De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

1a. Westerhitzum

1a. Eenen goeden tille te Hitzum

Douwe Jansz, Jan Douwes de Olde; Westerhitzum, tot 1565

“Een mede vande vruchtbaerste plaetsen van geheel Vrieslandt, hebbende ook Wildt ghedierte/ als Hasen/ Patrijsen ende dierghelijcke/ mede doorvloeyende met bequame wateringen ende Rijd-wegen/ so van Harlingen na Leeuwarden, als door gheheel Vrieslandt.” Zo beschreef de bekende Friese geschiedschrijver Pierius Winsemius – geen familie – in het begin van de zeventiende eeuw de grietenij Franekeradeel waar het geslacht Winsemius zijn wortels heeft.

Het waren woelige tijden in het Friesland van de vijftiende eeuw. De Friezen hadden geen ‘heer’, geen graaf die hen bond tot enigszins civiel gedrag. De grotere grondeigenaren, een soort landadel, bestreden elkaar te vuur en te zwaard. Letterlijk. Een dode werd gewroken met een andere dode. Tot de families zich verzoenden. Dan trouwde er een van de ene partij met een van de andere. Prachtig beeld, in die oude romaanse kerkjes. Iedereen in zijn beste kleren met onder de lange mantel een dolk. En dan mooi vroom zingen.

Aan het slot van de eeuw leidde de strijd tussen de Schieringers en Vetkopers nog tot grote onlusten, waarbij zelfs Leeuwarden in 1489 werd geplunderd. Ook het nabijgelegen Pingjum heeft zijn deel gehad. In 1481 liet Douwe van Sjaerda hier zijn stins omringen door een aarden wal om beter bestand te zijn tegen kanonvuur. Een kleine twintig jaar later werd het bolwerk van de Schieringers – ze noemden het een blokhuis – door de Vetkopers met grof geweld ingenomen. De geschiedboeken verhalen hoe de belegerden, ziende dat er geen uitweg meer was, hun kinderen, ‘met hun goud en zilver om het ligchaam gebonden’, met touwen naar beneden lieten zakken in de hoop de belegeraars te vermurwen. Voor de volwassenen gold echter geen genade.

De verliezende Vetkopers riepen de hulp van Groningen in; de op hun beurt nu ernstig bedreigde Schieringers deden een beroep op hertog Albrecht van Saksen, stadhouder-generaal van de Nederlanden. Deze trok met een leger Friesland binnen en schoonde het van Groningers. Heel Friesland werd bezet en keizer Maximiliaan, als regent over de Bourgondische Nederlanden, benoemde Albrecht tot potestaet. Deze gebeurtenis heeft bijgedragen tot de afstandelijke verhouding tussen Friezen en Groningers en heeft bovendien – in het kader van de viering van het 500-jarig bestaan van “Friesland” – de basis gelegd voor veel discussies over het verloren gaan van de Friese vrijheid.

Hoe het ook zij, met de Saksers was het paard van Troye in huis. Hoewel het principe van de belastingheffing al eerder was uitgevonden, besloten de nieuwe heersers tot verdere verdieping. Een aantal vooraanstaande Friese edelen werd onthoofd. Het gemor nam toe. Echter ook de Saksers overspeelden hun hand toen graaf Edzard, de stadhouder van Groningen, het nieuwe gezag niet erkende en ook zijn stad niet wilde ontruimen. Albrecht stuurde hem een leger op zijn dak dat als de Zwarte Hoop een naargeestige reputatie had verworven. Edzard zocht hulp bij de Gelderse hertog Karel die – tot vreugde ook van de Friezen – een leger van 700 man over de Zuiderzee zond en met gezwinde spoed Sloten, Staveren, Hindeloopen en Workum innam.

Ook Franekeradeel moest het ontgelden als gevolg van de roof- en plundertochten. De Zwarte Hoop werkte aan haar imago en brandschatte onder meer het dorp Kimswerd, vlak onder Harlingen gelegen. Daar nu woonde op Doniastate een – tot dat moment – vreedzame boer, die vanwege zijn opvallende postuur Greate Pier werd genoemd.[1] In woede ontstoken joeg hij korte tijd later met zo’n zeshonderd man de Zuiderzee af op zoek naar Saksische en Hollandse schepen. Veroverde vaartuigen werden door overboordzetting van de vastgebonden bemanning geruimd en aan de eigen vloot toegevoegd. Alleen zij werden gespaard die accentloos het rijm konden zeggen “Bûter, brea en griene tsiis, hwa dat net sizze kin is gjin oprjuchte Fries.”

         

(Afb’.n: Greate Pier volgens de Kroniek van Friesland van Pierius Winsemius uit 1622 en het standbeeld van beeldhouwer Anne Woudwijk in Kimswerd.)[2]

Dat Greate Pier zijn status als volksheld niet alleen heeft ontleend aan het enorme zwaard in het Fries Museum – Pake Pieter liet het zijn kleinkinderen graag zien – mag blijken uit zijn wapenfeiten. Keizer Karel V – in 1515 aangetreden – kreeg genoeg van alle onrust in het noorden en stuurde elf slagschepen uit die door Pier en zijn mannen in dank werden overgenomen. Een vloot van 36 schepen met wapens, geld en proviand voor de Zwarte Hoop werd onderschept; 28 werden veroverd waarbij het grootste deel van de vierhonderd krijgsgevangenen werden verdronken. Tenslotte werd zelfs Medemblik, dat goede zaken had gedaan als thuisbasis voor de Zwarte Hoop, aangevallen, leeggeroofd en in brand gestoken.

Donia State, waar Grutte Pier woonde en het standbeeld van beeldhouwer Anne Woudwijk in Kimswerd. Het kaartbeeld is afkomstig uit de Nieuwe Caert van Frieslant van Schotanus uit 1739. Middenonder Witmarsum (met direct rechts in kleine letters: Minne Simmons Oud Preek huys), links daarboven Pingjum, recht daarboven Kimswerd (met enigszins foutief aangegeven: Gr. Pier op Hiemstra, en ook de correcte lokatie: iets verder buiten het dorp aan de overzijde van de weg) en geheel rechtsboven Hitzum (met links de nu afgegraven terp Westerhitzum).

In het mooie Kimswerd staat nu een aards oerstandbeeld. Bij de eerste de beste deur weten ze te vertellen waar Greate Pier woonde: buiten het dorp de eerste straat links en dan een paar honderd meter van de weg. Bij dit kleine terpje werkte Pier op het land toen de Spanjaarden hem gevangen wilden nemen. Hij tilde zijn ploeg op en verjoeg ze. Ze vluchtten naar Leeuwarden. Daarom heet de Spanjaardslaan daar nog steeds zo. Pake Pieter en zijn zoon Albert waren goede vertellers. Hin nazaten erfden van hen een rijke fantasie.

Helaas hadden ook de Friezen zich misrekend met het in huis halen van Karel van Gelre. Hij hield zich niet aan zijn belofte slechts als beschermheer van Friesland op te treden, maar besloot tot inlijving en – onvermijdelijk – hogere belastingen. Greate Pier staakte de strijd; de Geldersman had hem bedrogen. Hij vestigde zich in Sneek waar hij korte tijd later, in 1520, overleed. Zijn zwaard maar vooral ook het prachtige standbeeld in Kimswerd verhalen van het roerige begin van de zestiende eeuw.

Douwe Jansz.

In 1523 werd Karel V als heer van Friesland erkend. Er brak een periode van relatieve rust en opbloei aan. Toch gistte het onder het oppervlak van kalmte.  Speciaal de invloeden van de Duitse kerkhervormingen deden zich voelen.[3] Vele priesters in en rondom Franeker namen gretig kennis van de nieuwe leer en wat er op kerkelijk gebied in het buitenland plaats vond. Al tussen 1530 en 1532 werden Cornelis en Severinus Franekerensis ingeschreven in het matrikel van de nieuw opgerichte hogeschool te Wittenberg, om daar persoonlijk van Doctor Maarten Luther te horen.  Maar hoe groot zal het aantal ongenoemde leerlingen zijn geweest van Luther en Philippus Melanchton, van Ulrich Zwingli en Oecolampadius, van Johannes Calvijn en Theodoor Beza, dat uit deze streek afkomstig was? In Franeker had bijvoorbeeld priester Heer Thomas Jansz. geschriften van Luther en Erasmus in zijn particuliere bibliotheek staan, waarvan vooral ook de laatste in sterke mate tot de verspreiding van de nieuwe leer hebben bijgedragen. In Tzum preekte toen al pastoor Stephanus Sybrandi Sylvius, afkomstig uit Wijnjeterp in de Wouden, in Evangelische trant en hij gaf ook les aan tal van jongeren die wensten te studeren. Hij werd al jaren aaneen van Lutheranisme verdacht voordat hij als Hervormd leraar genoodzaakt naar het buitenland uit te wijken.

Nadat in juni 1530 Wybrand Jans van Hartwerd bij Bolsward en in 1531 Sicke Freerks uit Leeuwarden als de eerste bloedgetuigen voor hun geloof in dit gewest in de Friese hoofdstad “tot pulver verbrandt” waren, volgden steeds meer getuigen voor de “nye leere”. De vlam sloeg in de pan toen op 28 maart 1535 de Wederdopers vergaderden in Tzum, een paar kilometer oostelijk van Hitzum. De daaruit voortvloeiende opstand eindigde in een formele veldslag en belegering van de Cisterciënzer abdij Bloemkamp of Oldeklooster bij Hartwerd. Bloed en tranen smoorden het verzet maar de nieuwe ideeën smeulden door.

In 1536 had in het nabije Pingjum pastoor Menno Simons openlijk de R.K. kerk vaarwel gezegd en zich aangesloten bij de Dopers. Hij was afkomstig uit Witmarsum, pal naast een curieuze golfbaan is zijn geboorteplek gemarkeerd. Er staat een contourenkerkje, een soort staketsel met de hoofdlijnen van het doopsgezinde kerkje dat hier in vroeger tijden stond. Hij werd de voorganger van de mennisten, ook wel de mennonieten oftewel de doopsgezinden.

Menno Simons volgens een houtsnede van Christoffel van Sichem, 1610. Menno – zo werd doorverteld – was zwaarlijvig, had een enorme baard en liep met krukken; hij ondertekende later met Menno Symons de Creupele. Tussen 1535 en zijn overlijden in 1561 is hij met zijn gezin voortdurend op de vlucht geweest; het moet een bezoeking zijn geweest.

Waren het eerst nog ondergeschikte puntjes – formaliteiten bijna waarover de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten vielen – al spoedig werd het meer. De confessie van Guido de Brèz, in 1559 voltooid en door Calvijn spoedig daarna goedgekeurd, vond ook haar weg naar Friesland, eerst in de oorspronkelijke franse tekst maar daarna in een Nederlandse vertaling “Belijdenis des geloofs, ghemaect met een ghemien accoort door de gheloovige, die in de Nederlanden overal verstroyd syn”. Tegen de verspreiding, lezing en bezit vaardigde de stadhouder bevelschriften uit, het eerst op 1 april 1562, zodat iedere overtreder kans maakte om op het Leeuwarder blokhuis te worden vastgezet en als ketter ter dood te worden gebracht. Het mocht niet baten. In Tzum bijvoorbeeld was de pastoor Martinus Eliacus (Marten Eelkes) geneigd over te gaan in dienst der Gereformeerde kerk en hij bezocht daartoe persoonlijk Emden in Oost-Friesland, de “broedplaats” van de uitgeweken protestanten. Pastoor Jelle Hotzes, beter bekend onder zijn verlatijnste naam Gellius Snecanus, hield zich veelvuldig op in Franeker om daar in het geheim de Hervormde gemeente op te bouwen. Hij steeg zo in achting dat in 1566 de gemeente hem voor vast aanstelde tot leraar, een in die dagen overigens uiterst ongewisse vastigheid.

Buiten het kerkelijk front heerste echter relatieve rust en kwam de nadruk in Franekeradeel te liggen op het versterken van de waarborgen voor veiligheid en economie. Het Friese land werd met grote frequentie geplaagd door overstromingen. De dijkverzwaring, en vooral de betaling van de kosten daarvan, was daarom een voortdurend aandachtspunt. Pas door zeer krachtdadig ingrijpen van de Spaanse luitenant-stadhouder Caspar de Robles werd uiteindelijk in de jaren zeventig overgegaan tot de aanleg van de Slachte, de dijk van Makkum tot aan Het Bildt. De Robles werd na de voltooiing geëerd met een monument – de “Stenen Man” – het beeld met twee hoofden dat op de dijk ten zuiden van Harlingen nog steeds naar beide kanten waakt over de dijk. Vermoedelijk is hij de enige Spanjool die in de zich bevrijdende Nederlanden op dusdanige wijze werd vereerd en dat tot op de dag van vandaag nog wordt.

Beschrijving van de Slachtedijk, getekend door Pieter Idserts Portier, circa 1750.

Vermeldenswaard is overigens dat, net als de Watersnood van 1953 de directe aanleiding vormde tot de Deltawerken, de desastreuze Allerheiligenvloed van 1570 nodig was voor enige samenwerkingsbereidheid. Het aantal slachtoffers werd door sommige geschiedschrijvers geschat op niet minder dan 20.000, zeer veel gezien een totale Friese bevolking van 70 à 80 duizend. Vanzelfsprekend waren de rampspoedkronikeurs echter ook toen al niet vies van enige overdrijving. Zelfs onder deze omstandigheden leidde geruzie over de financiering in eerste instantie tot halve maatregelen. Er was een tweede vloed nodig in 1573 om voldoende draagvlak te creëren voor de feitelijke dijkaanleg.

Achter de dijken kwam de economie tot bloei, vooral in de steden die vele privileges verkregen. Zo verleende Karel V in 1515 Franeker vrijstelling op vreemde bieren, wijnen en lakens. Verder kreeg het een vaste weekmarkt op donderdag en twee jaarmarkten, zoals Pierius vermeldt: “d’eene op Iacobi dach den 25. Julij/ ende d’ander op Victoors dach den 11. October in de Herbst/ alwaer een overvloedige menichte van menschen bij een comen met verscheyden Coopmanschappen van Beesten/ Paerden/ Ossen/ Koeyen/ Swynen ende meer andere Creatuyren.” De handel ontwikkelde zich snel en men mocht de infrastructuur tussen de steden verbeteren. In 1507 werd bijvoorbeeld begonnen met het graven van de vaart van Leeuwarden naar Franeker en er werden ook verbeterde verbindingen over land – de Rijd-wegen van Pierius Winsemius – aangelegd.

En zo komen we ook bij het eerste document waarin een voorvader van de latere Winsemii in voorkomt. Op 12 maart 1537 tekent Sicke Gratinga een contract met het stadsbestuur van Franeker dat hem en zijn nazaten bindt “aengaende ‘t maken ende onderhouden van een tille bynnen den dorpe van Hitzum”: hij zal een brug aanleggen en onderhouden in Hitzum. Gratinga krijgt er ook één en ander voor terug, te weten “den bruyckma van den visscherye van die nye feer, daer gegraven is van Franeker zylroedt tot aen Hitzum, ende zoverre als Hitzumme dorps landen strecken inclusyff.” Hij en zijn “erven ende naecomeren” krijgen dus het recht op de gebruikmaking van de visserij op de nieuwe vaart van Franeker naar Arum voor zover als het gebied van Hitzum strekt.

Contract tussen Franeker en Sicke Gratinga inzake de bouw van een brug in Hitzum bij het huis van Douwe Jansz., 12 maart 1537.
Kaart van Hitzum en omgeving uit de Atlas van Schotanus van 1718. Ten wetsen van het dorp loopt de weg naar Achlum over de Arumervaart. Is het huis links over de Hitzumer tille dat van Douwe Jansz. geweest?

(Afb.: Luchtfoto van Hitzum gezien vanuit het westen met diagonaal van rechts onder naar links boven de provinciale weg die vroeger vlak voor het dorp iets naar rechts afboog waardoor er nu twee bruggen zijn over de vaart. De linkerhoek van de foto, voor de Arumer vaart, wordt beslagen door de afgegraven terp van Westerhitzum. Aan de overzijde van de Oude brug staat ook nu nog een huis op dezelfde plaats als op de kaart van 1718. Bron: www.skylab.nl[4])

Het contract is heel specifiek en voor de familiehistorie van belang waar Sicke Gratinga belooft “op mynen costen te doen maecken eenen goeden tille te Hitzum, bij Douwe Jans zoons huys, des Patroens Meyer, ende dezelve tille int eewich te onderholden, zoe dat men tot allen tyden met wagenen ende paerden, sonder eenich perikel, daer over, ende onder op een gemeen winter waeter met een halff koe hoy sal mogen vaeren, ende ryden.” Het was dus niet zomaar een brug: paard en wagen moest er steeds zonder problemen over kunnen en bij een gemiddelde waterhoogte in de winter moest er een goed beladen hooischuit onderdoor kunnen. De plaatsaanduiding – bij Douwe Jans zoons huys – zette ook voor het eerst de latere familie Winsemius op de kaart.

(Afb.: Een goede brug bij Douwe Jans huis: de Oude Brug te Hitzum, geschilderd door Hannah Winsemius.)

Heeft Douwe Jans Menno Simons en Greate Pier gekend? Het is waarschijnlijk. Menno is geboren in 1496 en Greate Pier leefde van 1480 tot 1520. Menno en Douwe behoorden tot de ‘gestudeerde’ voorhoede in de regio; een nichtje van Greate Pier woonde op de terp in Westerhitzum. Het was een kleine wereld in en rond het Hitzum van die tijd.

(Afb.: Kaartbeeld uit de Nieuwe Caert van Frieslant van Schotanus uit 1739, met middenonder Witmarsum (met direct rechts in kleine letters: Minne Simmons Oud Preek huys), links daarboven Pingjum, recht daarboven Kimswerd (met enigszins foutief aangegeven: Gr. Pier op Hiemstra; de vrijheidstrijder woonde iets verder van het dorp aan de overzijde van de weg) en geheel rechtsboven Hitzum (met links de nu afgegraven terp Westerhitzum).)

Jan Douwes de Olde

De broers Jan en Albert Winsemius groeven vierhonderd jaar later samen met Pake Pieter met grote inzet naar de wortels van hun stamboom. Het beeld uit hun notities, gebaseerd op landgebruik en -overerving en gerechtelijke verslagen, is verre van compleet en wordt in hoge mate bemoeilijkt door het feit dat zowel Douwe als Jan in het oude Friesland heel gebruikelijke namen waren. Het kan dus goed zijn dat zelfs in een kleine gemeenschap twee mensen Douwe Jansz heetten en hun oudste zonen, bijna per definitie, Jan Douwes. Zonder het voordeel van het advies van de originele speurders – alledrie fantasierijke vasthouders – is het dus moeilijk het spoor terug te vinden.

De minst speculatieve lijn gaat ervan uit dat Douwe Jansz nog in 1546 en 1547 kerkvoogd te Hitzum was. Hij heeft dan echter ook reeds een zoon, Jan Douwes, die in 1547 de eerste stappen onderneemt in een tienjarige gerechtelijke vete jegens ene Jackle Albertsz uit het nabijgelegen Sopsum.[5] In 1548 is het weer raak; in 1556 neemt zoon Douwe Jansz de Jongere de honneurs over, om in 1557 genoemde Jackle te “denuntiëren, nopens de opsegginge van landen.” Het ging bij deze processen dus om landgebruik.[6]

Het is op dit moment niet duidelijk of er in deze rechtszaken een verband bestaat met de klacht van 20 oktober 1560 van de gezamenlijke erfgenamen van Claes Jansz[7] en zijn eveneens overleden vrouw Trijn tegen “Jackle Albertsz te Folgara” over landen uit Annema-saete. Dat zou op zich uit genealogisch standpunt van wezenlijk belang kunnen zijn, omdat Claes Jansz, tezamen met een Fopcke Wopkes te Hitzum, uit de schaarse berichten naar voren komt als mogelijke sleutelhouders voor het verder uitgraven van de wortels van de stamboom. In 1548 worden zij benoemd tot voogd over de weeskinderen van Dirk Jansz. In het algemeen was dit een taak die toebedacht werd aan naaste familie van de overledene.

Het is aannemelijk dat Claes een broer was van Dirk.[8] [9] We kennen hem uit de boeken wanneer hij als burger van Franeker benoemd wordt tot bijzitter van het grietenijgerecht, dat wil zeggen dat hij de grietman bijstond bij het recht spreken over burgerlijke zaken. Uit het zogenaamde rotcedel, de opgave van de bewoners (of eigenaars?) van de huizen (rot = buurt; cedel of ceel = lijst), van Franeker van 1536 weten we dat hij gewoond heeft in een voornaam pand op De Voorstreek naast het nu nog bestaande Hessel Martenahuis (“Claes Jans zoon”) of – misschien – wat dichter bij het Sjaerdemaslot naast het fameuze huis Rosendael dat ook later in de familie een rol speelt[10] (“Claes procureur”). Op een paar huizen afstand van het eerste pand woonde toen ook nog Jan Claes zoon, mogelijk de vader of de zoon van Claes Jans zoon. Overigens is dit spoor niet eenvoudig te vervolgen: op een totaal van 386 huizen en 63 kamers wonen in het Franeker van 1536 vijftien “Claes zonen” en één “Claes dochter”.

(Afb.: Franeker volgens het Rotcedel van 1536.)

Bij Fopcke ligt het moeilijker. Ook hij was mogelijk een oom van de weeskinderen, dat wil zeggen hij was getrouwd met een zuster van vader Dirk of hij was een broer van hun moeder. Het is echter ook alleszins denkbaar dat Fopke een zeer goede buurman is geweest. In ieder geval heeft hij nauwe banden gehad met Douwe Jansz, wellicht een zwager. Fopcke duikt voor het eerst op in de archieven wanneer hij in 1539 van Lyeuwe Symonsz. koopt “dat huys daer hij nu ter tyt inne woont staen(de) toe Westerhitzum”. Hij is waarschijnlijk afkomstig van Tallum, een voorname boerderij ten noordoosten van Tzum; een aantal malen wordt in latere stukken verwezen naar Fopcke Wopkes Tallum[11],[12]. In 1546 woont hij in Westerhitzum op het land “daer salige Benedicx op plach te wonen.”[13] Hette Hemmema en Watze Hanya – we zien hen later terug – eisen dan namens hun echtgenoten, de zusjes Barber en IJdt Gratinga betaling (of opzegging) van de huur van ruim 2 pondematen land in de zathe van Westerhitzum, waar vroeger Benedicx en nu hijzelf woont. Fopcke is dan getrouwd met Seerp Seerpsdr.; de rechter moet tussen beiden komen als Fopke en Seerp eisen dat buurman Mauriske Watzes[14] beterschap belooft en amende maakt van sekere iniurien hen aangedaan. Gelukkig komt het later dat jaar tot een verzoening.

(Afb.: De familiebanden van Fopcke Wopckes Tallum.)

Seerp moet in de volgende jaren zijn overleden. Fopcke vraagt in 1566, met instemming van de voogden mr. Hobbe Bairdt[15] en zijn broer Frans Wopkes, toestemming van de rechter om tot nader tijdstip te mogen zorgen voor de kinderen die hij bij wijlen Seerp Seerpsdr heeft “geprocreeert.” Uit andere bronnen weten we dat hij rond 1556 opnieuw trouwt. Van deze kinderen ontbreekt echter op dit moment elk spoor.[16] In 1546 koopt Fopke ook ruim 6 p.m. grond in Hitzum van de erven van Matheus Seerpsz Bongahuys, de vroegere grietman van Franekeradeel, die negen jaar eerder de akte met Sicke Gratinga onderhandelde. Overigens zal zijn vrouw hiertoe behoord hebben; zij was mogelijk een zus van Matheus, die we ook al kennen van een transactie op Westerhitzum. In de rentmeestersrekeningen van de grietenij Hennaarderadeel over de jaren 1524/25 wordt melding gemaakt van de ontvangst van vijftien stuivers voor consentgelden “van Matheus Serpsz. die eenen benedicx vercocht heeft anderhalve gouden gulden Renten om dertich gouden guldens daer of tconsent beloopt.”

Matheus Seerps Bongahuys is een telg uit een geslacht van grootgrondbezitters met onder andere de grote boerderij Bongahuys bij Tzum, waar hij mogelijk woonde. Hij was in 1540 of 1541 overleden en zijn weduwe Appolonia Lyeuwedr. regelt de openstaande zaken. Dat is zo op het oog niet gering. Er is sprake van een “saete toe Buyer … hietende in de saecken” en een huis te Weetwert bij Achlum. In 1552 nog wordt zij, met haar kroost als mede-eigenaren van “Paye guedt gelegen in Achlumma gae buytendycx”, gedaagd tot de reparatie en het onderhoud van Payezijl. Het is niet uitgesloten dat het grondbezit op de terp te Westerhitzum van haar kant afkomstig is. Stellig is zij een dochter van de eerder genoemde Lyeuwe Symonsz.

De twee kinderen van Seerp en Appolonia verlaten de voorvaderlijke streek, mogelijk als blijk van de gestegen welvaart van de familie. Dochter Marie trouwde met Jan van Heule en woonde in 1552 in Leeuwarden. Van haar zijn we elk verder spoor bijster.Vermoedelijk gaat de resterende grond in Hitzum bij de vererving over naar zoon Seerp Matheusz. Bonga; hij maakt in 1545 nadere afspraken over de verhuur van zes pondematen land te Hitzum met Wynert Obbes. Seerp vestigde zich kennelijk met zijn vrouw Mary Sybedr in IJlst. Zij hebben een breed nageslacht dat we een generatie later al over de hele provincie aantreffen: Tade vermoedelijk in Bozum, Sybe in Baard, Pier in Leeuwarden, Aucke in Dokkum, Mattheus in Huins en voorts nog Aesge, Wybe en Olphert op onbekende plaatsen.

(Afb.: Gezicht op Tzum, 18e eeuw.)

Hoewel er enige speculatie voor nodig is, tekenen zich de contouren af van het familiebezit van het geslacht Bonga(huys) op en rond de terp van Westerhitzum. Stamvader Seerp Sybes Bonga bezat veel grond in met name Oosterend en Tzum; in zekere zin was Westerhitzum voor hem een buitengebiedje.  Zijn zoons Mateus en Sybe plus dochter Seerp hebben daar vermoedelijk ieder hun deel van gekregen. Appolonia, de echtgenote van Mateus, heeft haar ouder wordende vader Lyeuwe Symonsz een pand bezorgd dat hij later verkoopt aan Seerp’s echtgenoot Fopcke Wopckes. Na het overlijden van Mateus wisselt er grond van hand, in eerste instantie binnen de familie. Het kan natuurlijk ook geheel anders gelopen zijn, maar als werkhypothese biedt het een handvat voor verder doorzoeken.

(Afb.:  Deelstamboom van het geslacht Bonga(huys), van Tzum.)

De verdere familierelaties binnen het geslacht Bonga(huys) zijn intrigerend. Speciaal het sneupwerk van boerderijdeskundige D.J. van der Meer[17] bood daarbij de vereiste handvatten. Seerp Sybes had volgens een nader te verifiëren internetstamboom van het geslacht Bonga een vloot kinderen, naast Mattheus, Sybe en Seerp zijn er ook Baucke, Marcus en Auck. Van de laatste twee weten we heel weinig, maar dat ligt anders bij Baucke Seerps, die in 1511 woont op het centrale familiebezit, de sate Bongahuys aan de zuidoostzijde van Oostereind, rond de Nieuwe Rijd. Al in 1402 ondertekent zijn voorvader Ryort Bunggha met zijn medegrondbezitters een oorkonde over het onderhoud van deze zijlroede met twee zijlen tussen Baarderadeel en Hennaarderadeel. Het was een uitgebreid bezit, volgens het Register van de Aanbreng gaat het om 68 pondematen land, maar hij bewerkte in 1511 ook al de boerderijen Klein Tellens en Tellens, de stemplaatsen 6 en 8 ten zuiden van Wommels die goed zijn voor 45 pm en waarschijnlijk nog eens minimaal zo’n 50 pm. Tellens deed hij gezamenlijk met zijn zwager Wibe Sybrenz, die vermoedelijk getrouwd was met zijn zus Auck Seerps. In dat geval is Auck overleden vòòr 1549, want dan is er in de stukken veelvuldig sprake van een echtgenote Frouck Reyndr.

Baucke Seerps had met echtgenote Auck twee dochters, Ysck en Bauck, getrouwd met respectievelijk Jacob Freercks en Gercke Riurds. Vermoedelijk overleed Auck vòòr 1536; dat jaar worden Doede Taekelez te Sibrandaburen en mr. Edo Walckema te Bozum benoemd als voogden over de weeskinderen van Baucke Seerps, die zelf de volgende jaren vanuit Tellens nog intensief optreedt in rechtszaken, veelal met zwager Wybe. Volgens een akte van 1550 woont hij samen met Wybe Sybrens op een sate “to Tellens”. Kennelijk is hij rond 1536 verhuisd naar Wommels; volgens andere bronnen overleed hij aldaar in 1553. In 1536 wordt zijn naam in ieder geval niet genoemd wanneer Joost Sybez Bonga – vermoedelijk de oude oom of gaat het hier om de zoon van zijn broer Sybe? – 8 gg. jaarlijkse rente uit “Bonga guedt” in Oostereind verkoopt. Zijn beide schoonzoons en ook zijn broer Sybe en een mr. Fonger tekenen protest aan. De laatste is ongetwijfeld M. Fonger Siersma, die als notaris(?) in deze tijd ook andere stukken opmaakt, maar zijn rol bij deze verkoop is vooralsnog onduidelijk.

Uit de stukken blijkt dat dochter Ysck met echtgenoot Jacob Freercks dan de boerderij Bongahuys in Oostereind bewoont. Zij vormen de basis voor het Bolswarder geslacht Eisma. Hoewel als Jacob’s ouders worden genoemd Freerk Claesz en Teth, is er enige reden tot verdere studie. Het heeft er schijn van dat Jacob zelf ook zijn wortels heeft op het Bongahuis. Al in 1529 procedeert Seerp Matheusz tegen Frerick Claesz en Teth, maar in 1532 is er sprake van de weduwe van Frerick “to Bongahuys”, Geert geheten (dus niet Teth), een bedrag van 4 enkelguldens jaarlijkse rente schuldig aan jonker Hans van Oesten. In 1536 koopt Seerp Matheusz, vrij zeker de zoon van Mattheus die in IJlst woont,  die eeuwige rente van de jonker maar de twee schoonzoons zijn niet blij met deze ingreep van hun aangetrouwde neef en voeren gezamenlijk een proces over die rente, “dair Seerp Matheusz tegens Hans van Oesten bewandet heeft”. In hetzelfde jaar worden echter mombers aangesteld over de goederen van Geert Freercks weduwe te Bonghehuys en een jaar later koopt Andries Pietersz[18] “toe Bongehuys” het huis in Oostereind waarin hij woont van Jacob en Albert Frerickzonen. De familie heeft klaarblijkelijk nog enige belangen want in 1539 spant Andries Pieterz tezamen met Baucke Seerps en zijn broer Mattheus plus schoonzoon Jacob Freerks voor het Hof van Friesland ook een zaak aan tegen het Oldeklooster. De verhouding met Andries vertroebelt weer als hij verhuist naar Walta sate in Sexbierum. Prompt onderneemt ditmaal Seerp Matheusz in 1542 juridische actie tegen hem.

Hoewel de twee schoonzoons zich voortdurend beijveren het familiebezit te bewaren, komt Ysck vòòr 1544 alleen te staan wanneer Jacob overlijdt. Ze hertrouwt met Paulus Dircxz te Britsum, maar spant vanaf 1544 samen met zus Bauck nieuwe rechtszaken aan. In 1545 verkopen Bauck en echtgenoot Gercke Riurds vrij wat grond en ook Joost Sybez en Seerp Matheus maken de volgende jaren geld vrij. Het zijn droeve jaren voor de twee Baukedochters want kort na elkaar moeten zowel Paul Dircxz als Gercke Riuerds zijn overleden. De grote koper is Christopher van Roorda die kennelijk het hele bezit in 1548 bij elkaar heeft gesprokkeld. Drie jaar later verkoopt hij het aan het pas getrouwde stel Hessel van Roorda en Ydt Hemmema. Omdat ook zij wortels hebben in Hitzum, komen we op hem terug.

De derde zoon van Seerp Matheus waarvan we de sporen kunnen  onderscheiden is Sybe Seerps Bonga. We weten vooralsnog weinig van hem behalve dat hij was getrouwd met Auck Lieuwes en minstens twee kinderen had. In 1511 heeft hij een klein aandeel in de sate Bennaarda in Hidaard, die beboerd wordt door Benedix Broers[19]. Zoon Seerp Sybesz woont op de boerderij Tjessema in Oosterlittens waar hij not. publ. is benevens volmacht van Baarderadeel. Hij wordt in 1551 voogd over de weeskinderen van Johan Rinnertsz toe Tolsum en zijn zus Bauck Sybesdr. Volgens een akte uit 1564 waren dat zoon Rinnert Jansz Tolsum en de drie dochters Jets, Sydts en Trijn Jansdr, waarvan de laatste kennelijk in of rond Tzum was getrouwd met Renick Jaclesz, aan de opvallende namen te oordelen mogelijk familie van zowel de Gratinga’s als van Jackle Albertsz. Gezamenlijk met hun echtgenoten waren zij eigenaar van Tolsuma-sate aan de zuidzijde van Tzum. Rinnert Jansz was – om de cirkel naar Fopcke te sluiten – getrouwd met Anna Wopkedr, met een goede kans zijn zus. Volgens de internetstamboom zouden er nog twee kinderen zijn, Lieuwe Sybez en Joost Sybez. Erg veel hebben we nog niet over hen kunnen vinden. Wellicht is Joost, zoals aangegeven, betrokken geweest bij de verwikkelingen rond Bongahuys in Oostereind.

(Afb.:  Deelstamboom van de geslachten Tolsum, Laeckwert en Hemmema.)
Deelstamboom van het geslacht Laeckwert.

De zaak wordt nog complexer maar brengt ons ook terug bij Fopcke Wopkes, die volgens de stukken in 1559 inmiddels hertrouwd is met Hys Mircxdr. Waarschijnlijk vond het huwelijk plaats in 1556. Jan Douwes koopt dan een “huys staende te Westerhitzum” van Fopcke Wopkes. Drie jaar later woont de laatste op Joernahuysen, voor de zoveelste keer een voorname boerderij, ditmaal net ten zuiden van Tolsuma-sate in de buurgemeente Kubaard gelegen en het fel omstreden erfgoed van Hys en haar broer Joucke Mircxs[20]. Hij heeft dus kennelijk zijn activiteiten in Westerhitzum beëindigd en zijn onroerende goederen daar van de hand gedaan. Dit laatste wordt nog eens extra bevestigd wanneer Jan Douwes, ook in 1559, 7 p.m. “hogge houtveste landen” gelegen te Westerhitzum in gebruik neemt die origineel behoorden aan Fopcke Wopkes en door deze waren verkocht aan Tete Claesz, een zoon van Claes Maesterhuys uit het naburige Tzum. In hetzelfde jaar neemt Trijn Claesdr de rechten op het land over als erfgename van Tete Claesz, vermoedelijk haar broer. De toevoeging hogge houtveste zou overigens kunnen duiden op de plaats van het land:  gelegen bij de hogge hout, oftewel de hoge houten brug, waarmee mogelijkerwijs de Hitzummer tille bedoeld werd. In 1566 wordt Jan Douwes weer genoemd als gebruiker van een “sathe” (stuk land) van Sipke Wopkes, misschien weer een broer van Fopke.  Tussen 1570 en 1574 is bovendien Claes Wopkes “bouknecht” – vrij vertaald: eerste knecht – bij hereboer Rienck Hemmema, die aan de oostkant van de Arumervaart grootgrondbezitter is. Hij beheert echter ook een zelfstandig bedrijf. In het najaar van 1572 verkoopt Hemmema hem “negen lopen” koren; tegelijkertijd besteedt hij een merrie en een ruin uit bij Claes die “salze voeden met ort ende hoij van den 1 Decembris tot de 1 Aprilis.”

Het blijft koffiedik kijken, maar het is in de tijd niet onvoorstelbaar dat Fopke Wopkes behalve broer Frans en zus Anna ook nog twee jongere broers Sipke en Claes had. En dan is er ook nog Douwe Wopkesz Tallum, die zich op 31 december 1589 laat inschrijven in het Burgerboek van Franeker. Mogelijk heeft Sipke het grootste deel van het boerenbedrijf overgenomen. Wellicht is hij de grootvader van de “Simpcke Simpckes tot Wommels”, die blijkens het Stemkohier in 1640 eigenaar is van het grote bedrijf van 72 pm. op en rond de terp van Westerhitzum (op kaartje: nummer 9). In dat geval is de 7 pm. “hogge houtveste landen”/”sathe” die Jan Douwes tot twee maal toe in gebruik heeft, denkbaar ook te retraceren naar het stuk “losland” (in de losse verhuur aangeboden land) in het meest noordelijke deel van Westerhitzum, begrensd door de Doodemansvaart en de Loop, dat tegenwoordig doorsneden wordt door de spoorlijn Harlingen-Leeuwarden.

De familierelatie – en de daaruit nu resulterende verwarring – wordt nog uitbundiger als uit de processtukken rond de vererving van Joernahuysen blijkt dat Hys Mircxdr en broer Joucke na het overlijden van vader Mirck als voogden hadden Rioerdt van Roorda en oom Take Abbes en dat daarna door de tegenpartij – pake Abbe Tyercks, de weduwnaar van beppe Auck Pekedr. – zaken zijn gedaan met hen en met “Tete Claesz Maesterhuys toen man en voogd over Hiske Mircksdr.”, die kennelijk jaren later worden betwist door “Fopcke Wopckez Tallum als man en voechdt van His Mircxdr zijn echte huysfrwe.” Diepgaande studie van de uitgebreide aantekeningen, die de Leeuwardense beroepsgenealoog D.D. Osinga maakte, maakt het waarschijnlijk dat Auck afkomstig is uit Kubaard.  Zij brengt grond mee in haar huwelijk met Abbe Tyerckx, die daarvan na haar overlijden het vruchtgebruik heeft.  Vermoedelijk zijn uit dit huwelijk geboren dochter Fueck en een zoon Take.  Fueck trouwt op haar beurt met Mirck Tyaertds (ook wel Phocas[21]), die dan ook verhuist naar Kubaard. Hun kinderen His en Joucke krijgen na het overlijden van Mirck eerst als voogden de rijke buurman Ruurt van Roorda (waarover later meer) en oom Take. His trouwt achtereenvolgens met Tete Claesz Maesterhuys en Fopcke Wopckes, die telkenmale voor haar in het zakelijke/juridische strijdperk treden. Op 6 mei 1551 kopen bijvoorbeeld Abbe Tyercksz en zijn tweede vrouw Bauck Epedr. een half huis op de Kleine Dylacker in Bolsward van Tiete Claesz en His. Het zal hier weer een deel van het erfgoed van beppe Auck betreffen. Abbe Douwesz krijgt immers het njaer en koopt met zijn vrouw An Takedr. in januari 1552 het halve huis weer van Abbe Tyercksz en Bauck. Vrouw An is in dat geval de dochter van Take Abbes.[22] In 1559 is het de beurt aan Fopcke die betaling eist voor het vruchtgebruik van de grond te Kubaard; de rechter stelt uiteindelijk echter Abbe in het gelijk. In 1567 gaat hij Upcke Claesz. Mr. Huys, ongetwijfeld een broer van Tete en dus de zwager van His, te lijf vanwege “verergernisse” van hun woonhuis in Kubaard en ook nog de levering van 21 p.m. land. In ieder geval was Tete – het was een kleine gemeenschap – ook weer afkomstig van een grote boerderij bij Tzum met de curieuze naam Maesterhuys. Is Claes Mesterhuys, die in 1528 12 p.m. land te Lollum koopt van de “beghine van nazareth” in Jetz Poppeweduwe goed, wellicht dezelfde als Claes Jansz die samen met Fopcke voogd werd van de kinderen van Dirck Jansz en was deze een broer van Claes en Douwe Jansz?[23]

Voor Friezen is het vanzelfsprekend van belang te weten dat pake Abbe Tyercks Bonga een volle neef is van Grote Pier. Zijn vader Tjerck was de tweede zoon van Sijbrant Doytsesz. Bonga en zijn vrouw Wilsck Douma, die daarnaast nog zoons Doytse en Jan en dochter Foockel groot brachten. De laatste trouwde met Gerloff Piersz (Donia?); zoon Pier was de derde van hun viertallig kroost.

(Afb.:  Deelstamboom van het geslacht Bonga)

Overigens was niet alleen Greate Pier uit het vechtershout gesneden. Oom Doytye Bonga van Kimswert is van de partij als in juni 1494 een “sterck blockhuys bij het clooster van Hemelum”, dat juist was nieuwgebouwd door Bocke Harinxma uit Sneek, wordt verwoest. Hille Doytzezoon, waarschijnlijk een zoon van dezelfde Doytse, is in 1496 actief bij de succesvolle verdediging van het “huys toe Pingum”. Hij voert later een proces met de voogden van de weeskinderen van Grote Pier, dat na zijn dood wordt voortgezet door zijn schoonzoon Claes Symonsz uit Harlingen.

Een generatie verder behoort een aantal telgen tot de bestuurlijke voortrekkers. Bonne van Haytsma en Pibe Annasz zijn in 1551 samen schepenen en zelfs burgemeesters van de stad Bolsward. Hen wordt door het stadsbestuur opgedragen “weghen ende middelen” te vinden voor een goede school op het Oldehof en ook te voorzien in het redelijke onderhoud van de schoolmeester. In 1553 besluiten Bonne en zijn volle neef Abbe Tyercksz, inmiddels hertrouwd met Bauck, tot het maken van een “Veneetsche reyse”. Het grote avontuur loopt echter slecht af; Bonne komt in Venetië te overlijden.

De vraagtekens nemen toe als weer veel later, in december 1578, Dyrck Douwes te Hitzum “verlaat tot profijt van … Doytte Bonga en … Rinctien Gratinga zeekere tue pondten lant sulx hij in huyre heft gehadt doch habitio habendis en dat hij wel begeert huurman te blijven.” Had Jan Douwes een broer Dyrck, vernoemd naar zijn oom, die weer zaken deed met de Bonga’s en de Gratinga’s? En waren dezen, met een gezamenlijk grondeigendom, weer familie? En zijn de 2 pondematen land dezelfde die de zoon van Jan Douwes in 1558 in vrijdom liet “ten profijt van doctor Rienick v. Gratinga”? Lees voort, we beginnen pas.

Dominicus Iansz. Westerhitsum

Inmiddels heeft de volgende generatie zich alweer aangemeld. Je zou haast zeggen dat Jan Douwes zich met de koop van Fopke’s huis wat terugtrekt uit het actieve boerenbedrijf en alleen nog wat kleinere activiteiten onderneemt. Zoon Douwe Jansz de Jongere heeft dan het bedrijf van zijn vader overgenomen. Nog hetzelfde jaar gaat hij in de slag met Jackle Alberts en in 1558 doet hij zaken met zijn overbuurman: “Douwe Jansz laet in vrijdom tot profijt van doctor Rienick v. Gratinga 2 p.m. zaadland.”

Vierentwintig jaar nadat Rienick’s vader de visserijrechten had verkregen in ruil voor de aanleg en het onderhoud van de brug “bij Douwe Jans zoons huys”, tekent kleinzoon/naamgenoot Douwe Jansz de Jongere in 1561 opnieuw een contract, ditmaal betreffende “ ‘t opgraeven ende onderholden vande vaerte lopende van Fraeneker door Hitsum, Achlum ende Arum na bolswert.” Daarin verbinden bestuurderen uit Bolsward, Arum en Franeker zich tot het onderhouden van de vaart. Dat doen ook de vertegenwoordigers van het klooster te Achlum die bovendien verklaren “dat alle die op sondag lestleden vande verdere ingesetenen van Achlum ter kercke gecomen ende bij den voorn. prior op der saecke versproeken syn, oock geantwoort hebben niet onwillich te syn, ende vermenende dat die rheste oock niet in gebreke sal wesen.”

(Afb.: Akte van 1561 inzake de slatting van de Arumervaart, onder meer ondertekend door Douwe Jansz.)

Onze bijzondere aandacht gaat echter uit naar de ondertekenaars uit Hitzum, te weten “Heer Wopke Claes zn pastoor to Hitsum voor hem selven ende als volmacht van syn eygen lantsaten sampt Kempe Jelle zn/ Reyner Anscke zn/ Simon Marten zn/ Here Haythie zn[24]/ Maertien to Crumwall[25]/ Dirck goslick zn te Crumwall, voorts Douwe Jan zn/ Johannes Ime zn[26]/ Jacob pouwels zn ende Mauriscus Wauthie zn, elx voor hem selve.” Van de contractanten tekent pastoor Wopke Claesz dus voor een aantal van zijn dorpsgenoten, maar Douwe Jansz blijkt met drie anderen zelf de schrijfkunst machtig. Zij nemen, tezamen met “die van Achlum”, het onderhoud voor hun rekening “van paeyesyll tot aen de hitsumer tille/ doch elcx heffens ende nae advenant hun landen ende andeel/ ende selve alle volmaeckt synde”: ieder draagt dus bij navenant de hoeveelheid grond. De Franekers beloven “voorts die reste van Hitsumer tille aff tot aende stadt Franeker toe (te) sullen volmaeken ende onderhouden.”

Een aantal van de ondertekenaars kan uit de eerdere en latere documenten herkend worden. Dirk Goslick zn is ongetwijfeld de zoon van Goslyck Martensz, die in 1537 op het “principael goedt toe Hitzum” woonde dat Sicke Gratinga als onderpand stelde bij het contract voor de brug. In 1573 verkoopt Dirck Crumwal 3 lammeren aan Rienck Hemmema voor 40 stuivers “ende noch een voer 12 stuuers.” Martien to Crumwall – in andere teksten vermeld als Krom wal – wordt door Rienck Hemmema in 1571 genoemd wanneer hij een tijdje zorgt voor nieuw gekochte veulens. Simon Martenzn komt niet terug in het Rekenboeck, wel diens zoon Marten Simonsz die vele malen klussen uitvoert voor de grote boer Hemmema.[27]

Van de zelf ondertekende Hitzummers betaalt Mauritius samen met Reijner Wytzezn (!) in 1569 acht gouden guldens aan Hemmema. Prof. Slicher van Bath maakt hieruit op dat zij waarschijnlijk de vorige pachters van de boerderij zijn geweest vóór 1 mei 1569 en dat zij na die datum nog een deel van het land gebruiken, waarvoor zij huur schuldig zijn. De volgende twee jaar betaalt Mauritius Watzezn (!) nog telkens twee “rijcks dalers lanthuijr.”[28] Grote zaken doet Hemmema echter vooral met Jacob Pouwels (Jacob Pouls, Jacop Pouuels), veelvuldig aangehaald als “dorp rechter in Hittzum”. Rienck leent geld van Jacob maar ontvangt ook jaarlijks een aanzienlijke pachtsom. De verleiding is overigens groot te speculeren over de komaf van de pastoor; de namen Wopke en Claes passen wonderwel in de familie.

Interessant uit familiestandpunt is de ondertekening van de bewaard gebleven akte, zelf een afschrift van een eerder origineel. Temidden van een aantal restanten van middeleeuwse bekrachtigingsmiddelen die fraude moesten tegengaan, staat daar “concordeert by my Dominicum.” Als notaris – in feite secretaris of klerk – tekende een Dominicus voor de juistheid van het afschrift en vooral voor een latere invoeging aan het slot die origineel in de kantlijn stond (“… ende die woorden bolswert dat, hyr boven subrieguleert, ware ten principale in margine gescreven. ende ware dselve principale met eychende onderscreven aldus”). De ondertekening trok vierhonderd jaar later de bijzondere aandacht van nazaat Jan Winsemius: Dominicus is immers de latijnse vertaling van de Friese naam Douwe. Uit latere geschriften blijkt “Dominicus Iansz. Westerhitsum” van beroep te zijn geweest “Ontfanger/ Onder Grietman ofte Dorp-Rechter/ Advocaet/ ende Notarius van Vinsummer ende Barendeel by Franeker”: betreft het hier de oudst bekende handtekening van een voorvader?[29]

(Afb.: Handtekening van “Dominicus” onder de akte van 1561.)

Douwe Jans zoons huys

“Douwe Jans zoons huys” is inmiddels dus goed te retraceren. Het heeft gestaan op de terp Westerhitzum, ten westen van Hitzum aan de overkant van de Arumervaart gelegen en dicht bij de brug. Oude kaarten laten zien dat daar ook in de zestiende eeuw weinig bebouwing was. Twee tot drie huizen met eigen grond lijkt ongeveer het maximum. Ook in 1786 is nog sprake van “eene verstrooide buurt, met naame Westerhitzum”.

(Afb.: Kaart van Franekeradeel in de 15e eeuw met een overzicht van de “stemmende plaatsen.”)
(Afb.: Detailkaart van Hitzum en omgeving met aan de overkant van de brug over de vaart van Bolsward naar Franeker (Arumervaart) de terp van Westerhitzum en het mogelijke woonhuis van Douwe Jansz.)

Vergelijking van kaartbeelden – van ver vóór en na de ruilverkavelingen van de 20e eeuw – staat zelfs enige speculatie toe over de lokatie van de zogenaamde stemmende plaatsen op Westerhitzum. In feite lijken vier nu nog bestaande locaties in aanmerking te komen voor “Douwe Jans zoons huys.” Het betreft de huidige boerderijen van de families Bouwma en Van Dijk, gelegen rechts van de weg die eertijds rechtdoor ging van de brug via Sopsum naar Achlum, en twee huizen links van de brug, waarschijnlijk dicht tegen de huidige hoofdweg naar Achlum.[30]

Een analyse van het grondbezit in en rond Hitzum biedt verdere handvatten. Sicke Gratinga[31] bezat vrij veel grond; zo was hij in 1511 ook eigenaar van Gratingastate bij het iets noordwestelijker gelegen Midlum. Hij bewoonde echter het huis in Hitzum waar hij – en later ook zijn kleinzoon Rienck Hemmema – een groot stuk grond zelf beboerde maar ook nog twee stukken door anderen liet bewerken. De locatie van het grondbezit van Gratinga/Hemmema is in 1990 in kaart gebracht door de heren Mol en Noomen. Uit hun studie blijkt dat, tezamen met de kerk van pastoor Wopke Claesz, het overgrote deel van Hitzum zelf in hun bezit was. Echter ook aan de overkant van de Arumervaart, in Westerhitzum dus, bezaten Gratinga en de kerk in 1537 waarschijnlijk veel grond. Het Stemkohier van 1640 laat zien dat jonker Philips van Boshuizen, één der voornaamste erfgenamen in de lijn Gratinga/Hemmema/Roorda, dan een fors stuk verpacht heeft aan de zuidzijde van de weg naar Achlum. Hij is tezelfdertijd samen met zijn mede-erfgenamen, de kinderen van de overleden jonker Ede van Eysinga, ook de trotse bezitter van het kerngebied rond de Roorda stins. Het terrein in Westerhitzum zal dus stellig tot het grondbezit van Sicke Gratinga hebben behoord.

Een analyse van het Rekenboeck van Rienck Hemmema biedt verder inzicht. In 1572 wordt het grondbezit van Sicke Gratinga verder uitgesplitst onder de erfgenamen. Kleinzoon Rienck en kleindochter Doedt Hannia komen dan een scheiding overeen van de “landen tot Westerhittzum ende 34 pondematen op dese sijde van de vaert ende 10 Enzen.” Doedt is de oudste dochter van tante Ydt en oom Watze van Hania. Geheel voorin in zijn Rekenboeck, waar verder alleen melding wordt gemaakt van de geboorte van zijn kinderen en het overlijden van zijn vader en broer, staat de ontstellende mededeling: “Watze hannija duer schoeten in zijn eijgen huijs des nachts tusken den 2 ende 3 Decembris 1569 tot ioruert” (“Watze Hannija doorschoten in zijn eigen huis in de nacht van 2 op 3 december 1569 te Jorwerd”). Het blijkt een nare geschiedenis: oom Watze is in het huis, dat hij liet bouwen, door werklieden ellendig vermoord. Volgens schrijver Geert Mak, die in zijn bekende boek “Hoe God verdween uit Jorwerd” dook in de petites histoires ter plaatse, was de plaats des onheils zijn slaapkamer in het slot Groot Hesens – op zijn zerk in de Jorwerter kerk is nog immer het hele tafereel van de moord af te lezen.[32]

Een kleine drie jaar later treedt Gerrolt Johans van Herema op voor zijn huisvrouw Doedt.[33] Nadat Rienck al eerder huur betaald had voor de huur van een paar pondemaat “Wildtlant”, wordt alles nu definitief geregeld. In 1573 komt ook het geld over tafel: Doedt ontvangt 65 guldens oftewel 1820 stuivers[34], normaliter goed voor de aankoop van zo’n 2 p.m. grond. Het land in Westerhitzum zal dus ook in de orde van 32 p.m. beslagen hebben. Gegeven de overervingsschema’s ligt het voor de hand te denken aan het terrein naast de patroonslanden (nummer 11 op het kaartje); het enige alternatief ware het gebied op de terp (nummer 10).

(Afb.: Reconstructie van het grondbezit in Hitzum en omstreken in het tweede deel van de 16e eeuw.)

Vanuit familiehistorie belangwekkender is echter het onderscheid dat in het Stemkohier wordt gemaakt in het kerkelijk bezit. In Hitzum, ten zuidoosten van de kerk, lag een aanzienlijk stuk zogenaamd pastorieland. Richting Franeker maar ook rond de Arumervaart lag een eveneens aanzienlijk oppervlak “kerke- of patroonsland.” Douwe Jansz is in de akte van 1537 vermeld als “des patroens meyer”, dat wil zeggen als de pachter van “de patroon”. Het is dus in hoge mate waarschijnlijk dat hij minimaal het Westerhitzumse patroonsland beboerde (op het kaartje met 1 aangegeven).

Kleinzoon Douwe Jansz de Jongere tekent een dertig jaar later een akte ter “slatting” (onderhoud) van de Arumervaart. Hij zal dus, samen met de kerk en een aantal dorpsgenoten, grond hebben bezeten of minimaal in gebruik hebben gehad aan de vaart. Het Westerhitzumse patroonsland is te klein om met een gezin van te bestaan. Zowel grootvader als kleinzoon moet nog verder terrein hebben gehad; ook de aankopen c.q. leen van onroerend goed van Fopcke Wopkes en zijn familie duiden in die richting. Het Stemkohier 1640 suggereert dat hooguit drie grondeigenaren hiervoor in aanmerking komen: op het kaartje de nummers 8, 9 en 10. Elk van deze eigenaren is een typisch Westerhitzumse boer; alleen 8 heeft nog een miniem stukje grond aan de oostkant van de brug.

Een aantal documenten over grondbezit in het naburige Wommels bracht uitsluitsel over het eigendom van nummer 9, dat volgens het stemkohier van 1640 toen in het bezit was van Simcke Simckez, geboren rond 1611. In 1625 wordt de boedel beschreven van heit Simcke Simckes en mem Hylck Broersdr met daarin een sate te Westerhitzum onder Hitzum, groot 66 pm, waarbij door Wybe Scheltes’ weduwe nog 7 pm land van Parck Roorda wordt gebruikt. In 1596 huurt Simcke te Wommels een aantal malen land van Johannes Jacobz uit Hitzum; zij blijken zwagers. Simcke Simckez trouwde Jildu Tyaerdtdr, Johannes Jacobsz op zijn beurt was getrouwd met Ydth Tyaerdtdr. Johannes is duidelijk wat ouder dan Simcke  en lijkt zijn zwager wat onder zijn hoede te nemen. Hij komt uit een groot gezin, duidelijk weer met veel grondbezit verspreid over Friesland. Nog in 1604 woont hij in Hitzum; hij verkoopt dan samen met zus Lysbeth Jacobdr te Veenklooster een perceel in Lutkewierum. Hij overlijdt kort daarna.

Omdat Johannes en Ydth al in 1584 op de terp woonden, komen ook de buren van Jan Douwes en zijn kroost in beeld. In 1605 worden voogden benoemd voor hun wezen, Wick en Jacob. Ze zijn dus nog niet volwassen en moeten rond 1585 zijn geboren.

  • Onder de voorouders van ds. Atzo Nicolai (1640-1701) wordt melding gemaakt van Oedts Sickez. Campen, boer op Westerhitsum[35], in 1590 “fendrich”van de Frankeradelers, in 1592 administrateur van het geestelijk goed, in 1596 kerkvoogd, en in 1615 “gezworen gemeensman” van Franeker. Hij leeft nog in 1625, maar trouwt al voor 1570 met Eelck Ryuerdtdr. die overleed in 1592. Oedts trouwt opnieuw met Rieme Pieckedr. Grada, dochter van Piecke Meintez. Grada te Schalsum (1521-1603) en Teed Gerleffdr.. Oeds komt in verschillende rollen – voogd, landeigenaar – nog al eens in de stukken voor. Op 6 april 1590 krijgt mederechter Dirck Douwez. commissie om met een meestertimmerman en een meestermetselaar naar Hitzum te gaan: naar Oeds Sickez. Campen. “triumphant in cas van ontruiming”. Financieel gaat het op en neer, mede door de aankoop van grond voor hemzelf en ook voor zijn zoon Ruurd Oedsez. Maar Oeds heeft ook een zevental kinderen. In 1602 koopt hij een huis in Franeker, in 1609 volgt de aankoop van het burgerschap. Hij woonde daar in de Vijverstraat, grenzend aan het Akademiegebouw.[36]

Van nu af heeft de speculatie de overhand.[37] De nummers 9 en 10 vormen van oudsher de basis voor “stemmende plaatsen”; de huidige boerderijen van respectievelijk Van Dijk en Bouwma worden reeds op oude kaarten als woonerven vermeld.[38] Nummer 10 is echter niet bij een brug gelegen en is bovendien wel groot voor onze voorvaderen die vermoedelijk geen beroepsboer en vrije grondbezitter waren. Nummer 8 wordt daarmee de meest waarschijnlijke locatie voor het terugvinden van de wortels van het geslacht Winsemius. Direct over de Hitzummer tille lag links van de weg een klein huis, ook op de oude kaarten terug te vinden maar niet als “stemmende plaats”. Van alle nu nog herkenbare locaties zou dit de meest logische zijn voor een aanduiding van de plaats van de brug, “bij Douwe Jans zoons huys.” Het zou ook kunnen verklaren waarom de familie over meerdere generaties “handelt” met de Gratinga’s/Hemmema’s en ruziet met Jackle Albertsz uit Sopsum. Wellicht waren de 2½ pondsmaat zaadland, die Douwe Jansz de Jongere in 1558 in vrijdom laat aan Rienick van Gratinga en de ruil van landopbrengst die Jan Douwes in 1569 deed met Rienck Hemmema, recht-toe-recht-aan uitingen van praktisch boerenbedrijf waarbij het kleine stukje aan de oostzijde van de brug werd “overgelaten” aan de Hitzummers. Wellicht bood ook het aanzienlijke grondbezit van nummer 8 aan de westzijde van de terp, dicht tegen Sopsum aan, voldoende aanknopingspunten voor een langdurige vete met Jackle Albertsz. De verdere vererving/overdracht van de betreffende percelen is vooralsnog verhuld in de sluiers van het verleden. Een kleine eeuw later, in 1640, is de grond – 88,5 pondemaat – in het bezit van Widmer Jansen.

Het is zo veel jaren na dato moeilijk met zekerheid te zeggen, maar vooralsnog moeten we aannemen dat de instructie in de akte van 1537 het best letterlijk gevolgd kan worden: Douwe Jansz woonde vanuit Hitzum komend direct links van de oude brug over de Arumervaart.

Hoewel de geschiedenis van het kerkdorp Hitzum terug gaat tot vóór de jaartelling, is het altijd een klein dorp gebleven. Het had in de zestiende eeuw maar weinig stemmen in te brengen in de democratie van de grietenij Franekeradeel of het grotere gewest Westergoo. Het dorp werd gedomineerd door de kerk. Hoewel de kerk waarschijnlijk in 1591 drastisch gerenoveerd is, werd later alleen het oude zadeldak vervangen door een spitse toren. Oude prenten, weliswaar van een meer recente datum, kunnen daarom het beeld oproepen van de plaats zoals onze stamvaders die hebben gekend.

(Afb.: De Bakkersbuorren te Hitzum, naar een prent uit de 18e eeuw.)

Kerk van Hitzum, begin 18e eeuw.

Bij toeval gaf de analyse van het grondbezit aanleiding voor een bijzonder aardige voetnoot.[39] Grootgrondbezitter Rienck Hemmema verhuurde rond 1570 een stuk land aan Meynert Jansz. Het betrof hier de Zuidmeden, het lage land ten zuiden van de heuvelrug waarop de terpenreeks van Hitzum via Tzum naar Winsum was opgetrokken (op het kaartje aangegeven met 11 aan de zuidkant van het dorp). Meynert blijkt de stamvader te zijn van een oud Fries geslacht  dat ook nu nog onder de naam Fockema Andreae breed aanwezig is in de Randstad. Hij nam in 1553 het boerenbedrijf op de pastoriesate van Hitzum over van Hil Jans weduwe[40]; vermoedelijk had hij dus ook perceel 2 of een deel daarvan gepacht. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat in het stemkohier van 1640 zijn kleinzoon Gatse Jans perceel 2 beboerde. In dat geval heeft ook zoon Jan Meynerts, erfgezetene te Hitzum, na de dood van zijn vader tussen 13 juni 1585 en 2 januari 1588, op dit bedrijf gewerkt. Jan, die overleed omstreeks 1596, trouwde rond 1579 met Frouck Douwes, de dochter van Douwe Harmens. Zij hertrouwde vóór september 1597 met Symen Romberts. Deze was weer de vader van Rommert Symens, die in 1640 perceel 3 gepacht had. Merkwaardigerwijs vermeldt de stamreeks van de Fockema Andreae’s dat Gatse ergens rond 1616 huwde met Rinck Andries, “weduwe van Symen Romberts”. Dit zou dus de tweede vrouw van zijn stiefvader moeten zijn; moeder Frouck overleed vóór 1607. Het kan allemaal maar is wel curieus.

Over chique buren: Gratinga’s en Bonga’s

In 1569 treffen we Jan Douwes voor de laatste maal in de boeken. Hij ruilt dan landopbrengst met de eerder genoemde Rienck Hemmema, de zoon van Berber Gratinga en haar echtgenoot Hette Hemmema. Deze bewoonde op dat moment de sterke stins van de Gratinga’s, gelegen aan de oostzijde van de Arumervaart benoorden de kerk. Hij noteert in zijn kasboek:

     “Jan Douues de olde ende ic hebben geuuandelt met 6 pondematen nigras voer dit iaer ende zal hem toe geven op myn lant ende zijn een kaerlus gulden off anderhalff vierendel grau orten welker mij gelijefft       dit gedaen den 1 Septembris       ontfangen tuintichstehalff stuuer ende is tevreden den 30 Novembris.”

Rienck krijgt dus bij de ruil van 6 pondenmaten nieuw gras kennelijk wat meer dan Jan Douwes en legt er een gulden of een pak grauwe erwten bij, naar zijn eigen believen.  Nadat op de 1e september (in onze huidige dagtelling: de 11e september) tot de ruil is besloten, gaat er op 30 november (9 december) geld over de tafel en is iedereen tevreden.

Moeder Berber was de dochter van Sicke Bockes Gratinga. Deze stamde uit de voorname Friese familie van de Burmania’s; de akte van 1537 vermeldt achter zijn naam “hovelingh”. Haar afstamming is een bron van discussie tussen serieuze genealogen zoals D.J. van der Meer en Taekle Anema. Hoewel er enige vraagtekens overblijven, tekenen zich de volgende contouren af.

(Afb.: Deelstamboom van de pseudo-Burmania’s)

Vader Sicke was een nazaat van Ocko Renicks die woonde op Birdingaterp (“Beddgaryp” of ook “Berningatherp”) onder Hitzum.[41] Met andere hovelingen en geestelijken uit het toenmalige Friesland sluit hij in 1420 vrede met de gelijken in Groningen en Oost-Friesland. Twee jaar later, als het opnieuw nodig is om vrede te sluiten, is hij er echter niet bij. Hij was volgens de genealogische geschriften getrouwd met Gelle (Geel) Ockinga en stierf in 1426 en werd begraven in een “holle steen” (een stenen kist) op het kerkhof van Hitzum. Zijn zoon Renick Ockes nam in Hitzum zijn plaats in tezamen met echtgenote Aeck Douwes Glins. Hij is onder andere betrokken bij de reformatie van het Klooster Ludingakerk te Achlum.

Hun zoon Upke Renicks krijgt volgens het beroemde Burmaniaboek met eerste vrouw Teth Kempes Jongema drie kinderen, waaronder de latere pake Rienck van Sicke Gratinga, en vervolgens met tweede vrouw Jets nog een of twee; dit wordt echter door onder andere de geoefende sneuper Van der Meer aangevochten. Upcke koopt volgens hetzelfde Burmaniaboek in 1453 de state Gratinga bij Hitzum, mogelijk het ouderlijk huis van Jets[42]. Hij was, zoals blijkt uit een testament uit 1456, nauw verwant met de landadel van Westergoo: de Ockinga’s uit Burgwerd en de Hermana’s uit Minnertsga. Gerland Ockinga, de weduwe van Wibren Hermana ende zus van zijn beppe Gell (Geel) Ockinga, vermaakt dan een ander deel van de stins in Hitzum aan Upke. Hij wordt ook genoemd in het bekende spionagerapport van 1468. Volgens dat rapport stond er in die tijd in Hitzum een “slotken”, dat “is beheert van eenen geheeten Wuyke Reynick zoen”. Verder wordt Upke in 1470 en 1475 genoemd als zegelaar van oorkonden. In 1488 geeft hij met een aantal anderen een toelichting bij een “meckbrief” (een huwelijkscontract)  van Renick Camstra en Gerlant thoe Hoxwier. Toen hij in 1494 overleed, was hij grietman van Franekeradeel.

Zijn zoon Renick (Rienck) Upckes, de pake van Sicke Bockes, trouwde Aeck Tiardts Hania en dat brengt de naam Burmania binnen het geslacht. Zij is de dochter van Tyard Seerps Hayngha (Hania; de mederechter van het Leeuwarder Nieuwland; overleden vòòr 1473) en Bauck Douwes Burmania (overleden 1470). In de hele familie is Bauck, de dochter van Douwo Bwrmanningha, de enige die volgens huidige maatstaven de achternaam mag dragen, maar de aangetrouwde mannen deden daar niet moeilijk over als de naam of ook een woonstee meer status bracht dan hun eigen afstamming. Echtgenoot Tyard noemde zich Buermanya, dochter Aeck deed hetzelfde en van de weeromstuit nam ook haar eega Rienck Upckes de chique naam weer over. Niet zonder reden gaf Van der Meer zijn artikel in het Genealogysk Jierboek 1994 de titel “De pseudo-Burmania’s en Rienck van Hemmema te Hitzum”.

Rienck en Aeck wonen in 1492 in het Burmaniahuis, bij de Oldehove in Leeuwarden. Hij sluit zich dan met zijn zwager Worp Unynga (=Unia) aan bij het verbond dat de stad Leeuwarden sloot met de stad Groningen. Renick en Worp verklaren dat hun huizen open huizen zullen zijn, zonder verdere versterkingen en dergelijke. De twee echtgenoten overlijden beiden in 1494. Hun grote gezin leidt echter tot wat genealogische verwarring. Het is een chique gezelschap waarbij de Hitzumse tak er relatief bekaaid af lijkt te komen. Mr. Upcke Renicks Burmania werd priester in de St. Vituskerk in Leeuwarden, maar was ook lid van Gedeputeerde Staten en raadsheer van het Hof van Friesland. De andere broers worden door hertog George van Saksen in 1505 geplaatst op een lijst van hovelingen, die door de Saksische regering als edellieden worden beschouwd. Dr. Tiardt Renicks Burmania was tevens grietman van onder andere Wymbritseradeel; hij huwde ook voornaam met achtereenvolgens Tyets Unia en Graets Camminga. Douwe Renicks Burmania was eveneens grietman van zowel Wonseradeel als Ferwerderadeel; zijn kroost bereikte grote maatschappelijk hoogten in Leeuwarden.

Sicke’s vader Bocke Renicks Burmania staat weliswaar ook op het lijstje van edellieden maar hij blijft als het ware hangen in de regio:  in 1511 in Hennaard en 1515 in Hidaard. Hij trouwt met eerst Hylck van Eelxma “thoe Nijehuis”. Zelfs sneuper Van der Meer laat ons nu ietwat in de steek. Hij verwijst naar “Hylck Sickes”, maar ook naar Sicke’s grafsteen in de kerk van Hitzum waarop volgens een oud kwartierwapenboek de wapens Gratinga, Burmania, Eelxma en Hermana zijn weergeven. Dat slaat op pake Renick Upckes Gratinga en beppe Aeck Tiaerds Burmania aan de ene kant en – volgens Van der Meer – Laes van Eelxma (of Mauritsma) en Jel van Hermana aan de andere. De genoemde Laes zou zeer wel Laes Tyallez kunnen zijn, die al in stukken van 1473 voorkomt als bezitter van de boerderij Nijehuis in Oostereind[43]. Bocke en Hylk krijgen een zoon, Sicke Bockes Gratinga, waarover verderop meer. Bocke trouwt in 1514 een tweede keer met Syts Syttzies Camstra. Uit dit tweede huwelijk stammen twee zoons. Bocke Bockes Burmania – om verwarring te beperken genoemd “jonge Bocke Burmania” – huwde Frouck Poppes Heemstra en was de eigenaar van Unga state te Edens. Dr. Renick van Burmania werd na zijn studie in Leuven grietman van Leeuwarderadeel en trouwde Deytsen Unema. Bocke overlijdt in 1523.

Oudste zoon Sicke Bockes Gratinga treffen we in 1511 op de voorvaderlijke grond in Hitzum. Volgens het Register van de Aanbreng heeft zijn grondbezit een huurwaarde van 30 florenen, hetgeen overeen zou komen met een oppervlak van een kleine 70 pm oftewel ruim 25 ha. Daarnaast had hij nog een aandeel in naastgelegen grond, die in 1511 bewoond werden door Jan Derssum (nr. 121) en in 1514 door Tyairdt Mathysz.[44] (nr. 359). De grond was toen verder in handen van zijn oom Douwe Burmania en Pyba Hettes (Albada) uit Marssum. Tenslotte ontving hij nog een kwart van de huur voor een derde stuk grond (nr. 124 of 366). Driekwart ging naar Lysck, een wees, “tot hor lyffstend” (voor haar onderhoud zolang zij leeft). Sicke is formeel de eigenaar en zal na het overlijden van Lysck de volledige huur ontvangen. Het gaat hier om een zogenoemde prebende, die in 1511 werd gebruikt voor het onderhoud van een (gehandicapte?) vrouw maar later voor studiefinanciering. In 1562 bijvoorbeeld kozen de erfgenamen van Sicke een jongeman Dominicus Sybrants, klerk van het bisdom Utrecht, tot prebendarius “opt prebende van Hitsum”. Hij kwam op de plaats van Wattie Hanye (=Watze Watzes van Hania), een pakesizzer (opa-zegger) van Sicke. Opmerkelijk is dat in de “Brief van placet”[45], waarbij de erfgenamen toestemming van koning Philips II krijgen voor de benoeming, ook Ocke van Gratinga als zoon van Sicke wordt vermeld.

Overigens benadrukt boerderijdeskundige D.J. van der Meer dat Sicke met zijn drie plaatsen nauwelijks een dominerende positie in Hitzum innam. Er waren nog zeker tien andere boerderijen. Zijn meeste bezittingen lagen in Wijnaldum en Pietersbierum (het bezit Thoe Nijehuys) en in de omgeving van Harlingen (het Gratinga-bezit). Verder waren er nog verspreide eigendommen onder Wieuwerd, Minnertsga enz. Wat zijn politieke houding aangaat is het van belang dat hij zijn handtekening plaatste onder de Saksische Reversaalbrief. Daarmee maakte hij kenbaar dat hij het bewind van de Saksische hertogen ondersteunde. En toen het bewind overging naar de Bourgondiërs, onderschreef hij ook de akte van trouw aan Karel V. Zijn naam is dan wel verhaspeld tot “Sicko Patinghe”.[46]

 (Afb.: Deelstamboom van het geslacht Gratinga.)

Het feit dat Sicke driemaal trouwde en telkens kinderen kreeg, maakt het leven van de hedendaagse navorser van familieverhoudingen en landoverdrachten echter weer complex. Hij was eerst getrouwd met Ydt van Dekama.  Zij kregen kinderen Catharina (in 1545 nog in leven), Bocke (overleden in 1545; getrouwd met Ymck Sybrandsd. van Roorda, van Tzummarum, en met kinderen Here, Johan en Mary), Douwe (getrouwd met Trijn Riecksd. van Roorda, met de baar, en met dochters Rixt en Ydt; overleden 1562[47]) en Berber (of Barbara, geboren 1510, getrouwd met Hette Hemmema (1496-1572, in 1531 grietman van Menaldumadeel).  Zijn tweede vrouw was Gaets van Aylva.  Uit dit huwelijk sproot eerdergenoemde dochter Ydt (overleden in 1565), die trouwde met Watze Douwes van Hania. Sicke en Gaets hadden naast hun woning in Hitzum ook een pand in Franeker dat zij huurden van de patronen van het Lieve Vrouwen Prebende. Dat huis brandde op 21 juli 1517 af en de regenten van de prebende spraken Sicke aan voor de schade; de vordering werd in 1520 toegewezen.

Na het overlijden van Gaets in 1523 trouwde Sicke een derde maal, nu met Popck van Bonga, de dochter van Sybrant Doytsesz Bonga en daarmee een achternichtje van Grote Pier.  Hun kinderen heetten Rienck (geboren 1529 en overleden 1563), Gaets, Keympe en Ocke. Sicke overleed rond 1540 en zou begraven zijn in de kerk van Hitzum. Een houten vloer verhindert echter het zicht op zijn zerk. De verdeling van zijn erfenis is onbekend maar uit de Aanbreng van Harlingen en omgeving van 1540 en van Barradeel van 1546 wordt duidelijk dat de zonen uit het eerste huwelijk het Gratinga-bezit bij Harlingen en het Nijehuys bij Wijnaldum erven. In lijn met de familietraditie barst het procesgeweld vrijwel onmiddellijk los. In 1543 al eist Douwe Sickes van Popck en haar kinderen de helft van de twee hoven te Hitzum. Enkele dagen later neemt broer Bocke het tegen hem op: hij wil ook wat regelen rond de twee hoven. Van der Meer concludeert dat het hier moet gaan om de twee grote stukken land aan weerszijden van de Arumer Vaart. Weer veertien dagen later roepen Douwe en Bocke samen hun stiefmoeder voor het Hof van Friesland vanwege een “singel oft wal” om het hof van de beide broers in Minnertsga. In datzelfde proces wordt vonnis gewezen over een huis in Hitzum dat bij een hof van de beide broers staat. Popck moest niet alleen het huis weer in handen geven van haar stiefzoons, maar ook het “erff, daer tselve op staet binnen de graft van den singel”. Wilde of kon ze dat niet, dan moest ze “de rechte waerde van den selve huyse ende getimmert” aan de broers in geld uitbetalen. Het zal dus wel gaan om het huis van Gratinga state waar Sicke bij leven in woonde.

Weduwe Popck behoudt kennelijk dat huis in Hitzum en de landerijen aldaar blijven gemeenschappelijk bezit van Popck[48] en haar kinderen en van Ydt en Berber van Gratinga. Dat zou een passende verklaring bieden voor de akte van december 1578, waarnaar we eerder verwezen. Daarin werd vermeld dat Dyrck Douwes te Hitzum “verlaat tot profijt van … Doytte Bonga en … Rinctien Gratinga zeekere Tue pondten lant sulx hij in huyre heft gehad”. Doytse Bonga is waarschijnlijk een veel jongere broer van Popck, geboren in 1524 en achtereenvolgens getrouwd met Ydt Sickedr. Galama en Dorothea Jeppedr. Groestra. Rinctien is vermoedelijk de dochter (Rinctje) van Rienck (zelf overleden in 1563) en daarmee het enige overlevende kleinkind uit het huwelijk van zoon Rienck en schoondochter Catharina Gabbedr. van Aesgema. Rinctien was inmiddels gehuwd met Juw (Julius) Franses van Eysinga, telg uit een vermaard Fries geslacht. Zoals eerder geschetst waren de Van Eysingas, tezamen met de Van Boshuizens, in 1640 de voornaamste grondbezitters rond Hitzum.

Weduwe Popck komt uit de nevelen van de geschiedenis naar voren als een levendig type. Ook na de dood van Sicke blijft ze blijmoedig procederen, tot 40 keer komt ze voor in allerlei processen. Daarbij zitten hele mooie. In 1546 bijvoorbeeld zegt ze Gabbe Douwema uit Lichtaard toe dat als “Gabbe van Jerusalem gecomen sal zijn”, hij 400 goudguldens zou ontvangen. Hoe dit is uitgepakt, weten we niet. Ze verhuist vermoedelijk al in 1544 naar Minnertsga. In haar nieuwe woonplaats verklaart ze bij de wapenschouw van 1552 te beschikken over een hellebaard en een degen. Maar een steile halskraag en een “bacconiel”, waar ze gezien haar stand eigenlijk toe verplicht was, had ze niet. In 1558 wordt ze voor het laatst genoemd. Het jaar daarop is dr. Rienck van Gratinga een van haar erfgenamen.

Het is overigens op dit moment niet duidelijk of er een familieband bestaat tussen Sybrant Doytsesz Bonga en de eerder genoemde Matheus Seerpsz Bongahuys, de grietman van Franekeradeel en medegrondbezitter op Westerhitzum. Sybrant c.s. hebben hun bekende wortels op Bonga-State in Kimswerd, Matheus c.s. op Bongahuys in Oostereind en misschien ook Tzum. Voor nader onderzoek pleiten naast de fysieke nabijheid (zo’n 10 kilometer) de naam van Matheus’ broer Sybe (Sybrant) en het gebruik van de achternaam Bongastins door leden van het geslacht van stamvader Sybrant Doytsesz de Oude. Enige hoop op samenhang biedt wellicht een zus van Abbe Tyercksz, die getrouwd was met een Seerp Jansz en woonde in Pingjum. De genealogen wijzen echter ook op de dochter van Grote Pier, Wobbe, die in 1534 de echtgenote was van ene Seerp Sypertsz (Popta?).

Dat brengt ons terug bij het huis in Hitzum waaraan sneuper Van der Meer een diepgaande beschouwing wijdde. Eenvoudig is het niet. Bocke Sickes Gratinga zou het huis in bezit hebben gekregen na het overlijden van vader Sicke rond 1540. Hij overlijdt zelf op 5 februari 1545, maar stiefmoeder Popck verkoopt al in 1544 het huis aan diens weduwe Ymck van Roorda. Het wordt dan omschreven: “dat huys ende schuyr daer sy myt hoer lantsaet inne woont, myt dat hyem ende steedt daer de schuyr op staet.” De schoonzusjes Berber en Ydt Sickes, in hun rol als mede-eigenaar van de landerijen, verspieren de verkoop. Ymck sterft overigens zelf weer op 11 april 1545. Van hun drie kinderen is dan alleen zoon Hero nog in leven. Zijn pake Sybrandt van Roorda te Spannum en diens zoon Georg (Jurrien) worden tot voogd benoemd. Hero, die was vernoemd naar de oudste maar jong overleden zoon van Ysbrant, trok in bij zijn pake. Enkele jaren later, in 1550, wijst Sybrant bij testament aan Hero toe het “huys te Hitsum, gecocht van joncvrouw Popcke Gratinga myt een stuck van de Werff aen ’t huys gelegen naer vuytwysen van den brieven daeraff zynde”. Er is dus geen sprake van een stins – dat hadden ze in die tijd zeker wel in de officiële stukken zo genoemd – maar van twee losstaande huizen: een dat van Popcke was gekocht en een “daeraff zynde”. Verder is sprake van de “werff”, waarbij we moeten denken aan een kunstmatige hoogte – zoiets als een molenwerf  waarop een molen is gebouwd. Het zal hier wel gaan om het “stinswier”, zegt Van der Meer, waarvan nu een deel werd verkocht. Hij concludeert daarom dat er op die hoogte geen stins meer stond.

Het testament zegt echter meer. Pake Ysbrant bleek ten zeerste gehecht aan de achternaam Van Roorda en zit kennelijk zonder mannelijke nazaten die het geslacht kunnen voortzetten. Hij laat er geen gras over groeien: “Zal voorts diezelve Hero Roorda voortaen hieten Hero van Roorda ende nyet Gratinga, ende voeren het wapen van my testatoer, waertoe hy van Key(serlycke) Ma(jesteyt) zal versoecken brieven van confirmatie”. Aan het slot van zijn testament komt hij er nog eens op terug. De aangestelde voogden moeten er goed op toezien dat zijn kleinzoon “zal scryven Hero van Roorda” en dat zijn wapen door de Keizer wordt bevestigd. Dat geregeld zijnde krijgt Hero ook “een coffer myt alle tgeene datter inne is, tzy goudt silver cleinodien ende andere juweelen by zyn moeder achtergelaeten”. Verder nog “alle die reppelycke goeden zoe wel de mynen als hem van zynen vader ende moeder toecoemende, zoe goedt ende quaedt als die zyn ende binnen den huyse te Hitsum staen”. Het huis te Hitzum was dus nog geheel gemeubileerd, maar werd niet langer door een adellijke familie bewoond. Het kan in verval zijn geraakt of is wellicht aangepast voor boerengebruik. De landerijen kwamen in het bezit van dr. Renick van Gratinga (oftewel Rienck Sickes) en vervolgens van zijn docher Rinthie (Rinctje) van Gratinga. Die trouwde met Juw van Eysinga, van de Jousma state te Wirdum. Hun kinderen worden genoemd als de eigenaren van stemplaats 7 in het stemkohier van 1640.

Sneuper Van der Meer kon er – tot ons genoegen – niet van slapen en groef verder. Geen stins, wel een huis plus een dat al afgebroken was; dat was nog te volgen.  Maar er stonden ook in het rekenboek van Rienck van Hemmema nog twee zinnetjes in de aktes die hem veel hoofdbrekens kosten: “Iacop Pouuels dorprechter te Hittzum on(t) fangen van den drij parten van myn zaete daer ic op woen” en “de scheidinge van de vierde part van mijn sate is tot minen huse geschiedt.” Van der Meer wilde niet geloven dat een edelmanszoon op een boerderij woonde die hij maar voor driekwart in zijn bezit had. Hij ging daarom terug naar het Register van de Aanbreng waarin naast de kleine 70 pm oftewel ruim 25 ha van het kernbezit immers ook nog sprake was van een aandeel in naastgelegen grond, die in 1511 bewoond werden door Jan Derssum (nr. 121) en in 1514 door Tyairdt Mathysz.[49] (nr. 359). De grond was toen verder in handen van zijn oom Douwe Burmania (een-zevende deel) en Pyba Hettes (een-vierde deel). In 1547 huren Aelcke, de weduwe van Tyaerdt Matthys), en haar zoon Cornelis Tyaerdts een deel van de plaats van Hoyte Gerrolts. Het moet welhaast gaan over hetzelfde stuk grond dat Pybe Hettes in 1511 in zijn bezit had. Als eigenaar van de andere aandelen wordt in 1547 genoemd Popck van Gratinga. Het volgende jaar houdt Aelcke op met het boeren. Ze verkoopt het huis “in de buyeren”van Hitzum aan Upcke Hatzes (lees: Haytses).  In 1555 probeert Dr. Renick Gratinga als erfgenaam van Popck zijn drie-vierde deel van Upcke Hathies’ plaats te verkopen, maar dat lukt pas in 1559. De koper is dan zijn zwager Hette van Hemmema. Nog altijd zijn de kinderen van Hoyte Gerrolts de eigenaren van het resterende kwart deel. In 1564 zou dat veranderen. Dan verkoopt Gerrolt Hoytes[50] dit kwart deel aan de echtelieden Douwe Wopckes Tallum en Hylck Feddrix te Spannum. Als huurders worden dan genoemd Johannes Emes en Anck Frericks weduwe. De pastoor van Hitzum opponeert omdat de pastorie het recht heeft om jaarlijks 15 stuivers te ontvangen. Hij haalt het Register van de Aanbreng van 1514 erbij, waar wordt vermeld dat de gezamenlijke eigenaren Sicke Gratinga, Douwe Burmania en Pybe Hettes de pacht van 15 stuivers dienen af te dragen aan de pastoor van Hitzum.

De puzzel valt nu op zijn plaats. Hette Hemmema en zijn echtgenote Berber kochten uit de erfenis van haar vader Sicke Bockes Gratinga het stuk grond dat toen beboerd werd door Johannes Emes die er ook een huis bezat. Toen hun zoon Rienck Hemmema de grond erfde en er met zijn liefhebbende Ath van Roorda wilde gaan wonen, zat het nog lopende huurcontract met Johannes hen in de weg. Na langdurige onderhandelingen bereikten ze een overeenkomst over de “opstand” maar ze konden het maar niet eens worden over “den aestimatie der huysinge staende toe Hitsum op de voernoemde Hemmema grondt ende den voernoemde Johannes toebehoorende.” Het gerecht van Franekeradeel moest er zelfs aan te pas komen. Hoewel de koop nog niet geldelijk verrekend was, konden Rienk en Ath zich wel al op 1 mei 1569 in Hitzum vestigen. Hij schrijft daarom in zijn rekenboek de curieuze zinnetjes die Van der Meer overwerk bezorgden. In mei 1570 meldt Rienk dat hij de kosten van de overdracht en van de advocaat heeft betaald. “Weer een jaar later wordt ook het vierde deel geregeld: “De Scheijdinge van de vierdepart van mijn sate is tot minen huse geschiedt den 11 Maij”. De afsplitsing is geregeld met Hijlkmoer: Hylck Feddrix, de weduwe van Douwe Wopkes Tallum die zelf op Hegens onder Spannum woont. Door het graven van nieuwe sloten werd de grond afgezonderd Rienck hield 70 pm over, dat feitelijk nog in het bezit was van zijn stokoude vader Hette van Hemmema. Pas toe die het volgende jaar overleed erfde hij het formeel, inclusief 30 pm losse grond.[51] Rienck woonde dus niet op Gratinga state maar in het naastgelegen huis van Johannes Emes en beboerde het driekwartdeel dat, na de afscheiding van het ontbrekende kwartdeel aan Hylck Feddrix, geheel in zijn bezit was.

Na het afsluiten van zijn rekenboek horen we verder niets meer van Rienk. In 1583 hertrouwt zijn weduwe Ath van Roorda met Tading van Adelen uit Sexbierum. Ze verhuizen naar Pingjum waar ze in 1588 op de zate Nijehuis wonen. In 1592 wordt Berlikum vermeld als hun woonplek. De stek in Hitzum verhuurden ze, mogelijk aan Jan Dircks[52] want die wordt in 1590 genoemd als eigenaar van een “slagzwaard met harnas”, de gebruikelijke emblemen van een huis met de rechten van een edelman. Het is denkbaar dat Ath dit harnas op de plaats in Hitzum heeft achtergelaten. De eerste jaren van hun huwelijk hebben Ath en Tading hun bezit in Hitzum uitgebreid door de koop van Jitinga sate oftewel Douwe Mourits’ plaats, een bezit van 23 pm. Alles bij elkaar bezaten ze dus in Hitzum zo’n 125 pm land. Daarna raakten de financiën van de twee echter fors van slag. Hadden ze last gehad van de “bouwkoorts”? Het lijkt er wel op, want in 1619 hebben ze een schuld van 224 car. guldens bij de Harlingse houtkoopman Melis Pybes. Het bleef daar echter niet bij want een lijst van schuldeisers telt op naar het lieve bedrag van meer dan 7500 car.g. Dat kon niet doorgaan en Ath en Tading zagen zich tussen 1618 en 1619 gedwongen stukje bij beetje hun hele bezit in Hitzum te verkopen. Als laatste kwam in 1620 Wiersma sate onder de hamer. Tading en Ath hebben dat niet meer meegemaakt, maar hun zoon Rienck van Adelen nam het zware besluit. Het bezit, “Wiersma Staaten genaampt”, wordt dan beschreven als een huis, een hooiberg, een “heerlicke, schoone ende wellgeplantede howinge, mett singel, grafften”en 70 pm land, dat alles belast met f 17,14 in de floreenbelasting. De koper was Julius van Eijssingha, overste luijtenant des Friesschen Nassausen Regements, die op Jouwsma te Wirdum woont. Zijn vrouw Rinthie Riencks Gratinga was toen al de eigenares van de naastgelegen plaats (Gratinga sate). Het hele bezit kwam zo weer in handen van één echtpaar. Bij de verkoop werden ook de namen van losse stukken land genoemd die eerder in Rienck’s rekenboek voorkwamen: de Eeske (3 pm), mr. Keimpe land (17 pm), de Oert (3 pm), de Blockfenne (6 pm), de Negene (9 pm), 3 pm bij de Tille, de Bregh (3 pm) en de Hofffenne (14 pm). Van der Meer kon alleen de Hofffenne thuis brengen: het is kad. Gem. Tzum, sectie B nr. 808 en 809, heel mooi aangesloten op het grotere bezit van de Gratinga’s.

Met de hulp van Van der Meer is het ook vandaag de dag nog goed een  aantal van de 12 plaatsen, die in 1640 en 1698 in het Register van de Aanbreng worden genoemd, te lokaliseren. Stemplaats 2 is reg. 357 + 362, stem 4 is 361 en stem 5 is 360. Daarna wordt het moeizaam. Nadat Julius en Rinthie het bezit in 1623 weer in een enkele hand hadden gebracht, viel het na hun overlijden kort na 1630 weer uiteen. Catharina Juliusdr. van Eysinga krijgt in 1632 de plaats die bewoond werd door Jan Epes (stemkohier 6) en haar zus Anna van Eysinga de plaats nr 7 die bewoond werd door Doecke Reiners. In 1700 was alles weer bij elkaar in het bezit van de toen nog minderjarige Duco Martena van Burmania. Bij het overlijden van hem en zijn vrouw Duconia Dorotha van Burmania gaat het hele complex over naar Sjoeck van Douma, de weduwe van Duco Doeckes van Burmania, die later hertrouwde met Julius Ritscke van Sixma. Die hadden geen nageslacht en hun erfgenamen besloten verkochten het bezit weer in stukken.

Sneuper Van der Meer slaagde erin de brug te leggen naar de kadastrale indelingen van 1832. De oude kern van stemkohier nr. 6 – Wiersma state – is dan in eigendom van de erfgenamen van Mink Jacobs Doiema en bestaat uit een woonhuis met schuur, een hof, twee tuinen en twee stukjes weiland, kadastraal bekend als gem. Tzum, sectie B, nrs. 744 tot en met 750. Dit is dus de plek waar in 1514 Tiaerd Matthys woonde en rond 1570 ook Rienck van Hemmema. Meer problemen levert Gratinga state (stemkohiernr. 7). De oude kern is eveneens in het bezit van de erven van Mink Jacobs Doiema maar er is nergens iets terug te vinden van een bebouwing. Alle percelen zijn bouw- en weiland met uitzondering van een “boomgaard”. Die ligt even ten noorden van Wiersma state, wat verloren in het open land. Dat is typisch voor wat je ook elders in Friesland vindt: een bomenkrans en wat appel- en perenbomen als laatste bewijs van het hoornleger van een afgebroken boerderij.  Dit hof is bekend als kad. gem. Tzum, sectie B nr. 752. Hier dichtbij – wellicht het noordelijke deel van B 753? – moet dan Gratinga state hebben gelegen, waar in 1511 Sicke van Gratinga woonde en nog eerder Renick te Birdingaterp. Hier ergens was dus de Birdingaterp. Van der Meer tekende het kaartbeeld van 1832 (kad. gem. Tzum, sectie B, blad 5; figuur), waarin hij aangaf stem 3 (het Gratingaleen dat van Gratinga State is afgesplitst), stem 6 (Wiersma of Roorda state) met 6A (het vierde deel dat van Hemmema’s plaats is afgesplitst) en stem 7 (gearceerd, Gratinga state). Middenin ligt het zwaarder gearceerde perceel B nr. 752, waarnaast Van der Meer met een O de mogelijke locatie van de oude state aangaf en de naam van de Birdingaterp intekende. Tezamen met de locatie van de kronkelige opvaart die 6A scheidt van 6 en 7 is de plaatsbepaling ook nu nog goed terug te vinden.

(Afb.: Grondbezit in Hitzum in 1832, met daarop door Van der Meer ingetekend het grondeigendom van rond 1570.)

Verdere steun komt van de oude landkaart van Christianus Schotanus in de Beschrijving van de Heerlyckheydt van Frieslant uit 1664, die – hoewel doorgaans ruw getekend – net ten noorden van de kerk de vernietigde[53] “edele state” Roorda aangeeft en nog noordelijker de “net-ferneatigde” state Gratinga (afb.). Het begrip “edele state” doelt niet noodzakelerwijs op een stins of groot herenhuis, maar ook een boerenhuis waarvan de dikke muren en kloostermoppen duiden op een veel belangrijker verleden. Curieus is wel dat op de doorgaans veel nauwkeuriger kaart van Franekeradeel van Dr. Bern. Schotanus à Sterringa uit 1693 niet aangegeven is dat hier een stemhebbende plaats was gelegen. Van der Meer heeft zelden of nooit een fout aangetroffen op deze kaart.

(Afb.: Kaart van Hitzum en omgeving uit de Atlas van Schotanus uit 1664. De twee stinzen Gratinga en Roorda zijn duidelijk gemarkeerd, net ten noorden van het dorp. Direct ten westen van Hitzum ligt de Slachtedijk.)

(Afb.: Hitzum en omstreken volgens Dr. Bern. Schotanus à Sterringa (1693).)

Daer salige Benedicx op plach te wonen

Het is een korte verwijzing: Mattheeus Serpz. verkoopt voor 30 gg. en 1½ goudguldens rente aan Benedicx.[54] Het jaartal is 1524 en de hoofdrolspelers zijn Matheus Seerps Bongahuys, waarover later meer, en – volgens kenner Van der Meer – Benedicx Sibrenz. De grond is gelegen in Edens (Itens), een kilometer of tien ten oosten van Hitzum. Benedix “thoe Haeghens” komt al in 1511 in de stukken voor; hij beurt dan jaarlijks f 5 uit Cleijne Poptsma sate te Wolsum, waarop Jacob Sibrenz woont. In Edens verpacht hij ook voor f 14 grond aan Pieter Pieterz. Hoewel de precieze afstamming ons op dit moment ontgaat, maakt boerderijdeskundige Van der Meulen het waarschijnlijk dat hij een lid is van het roemruchte maar enigzsins onstuimige Friese geslacht van de Donia’s. In 1490 procedeert het klooster te Lidlum tegen Johan Benedicxtz. Donija inzake 5 pm land gelegen in “Hagensera guedt” te Edens. Nog weer eerder meldt Worp van Thabor in 1549 (blz. 106): “Int jaer voorsz quam Douue Syaerda toe Franeker wt met alle zynen macht, ende worp int eerste om Bendictus Doenya huis toe Haegens …” Ook Peter Jacobsz. van Thabor maakt in zijn “Historie van Vrieslant (blz. 17) melding van de strafexpeditie van de edelman Douwe Sjaarda: “Int iaer ons Heren M.CCCC. ende lix, des daghen nae sinte Johannis decollationis, in die selve avent wort Doynghen stins gehbrant, ende Benedictus Doynghen stins verdorwen, ende Harings Woudens stins om gheworpen.” Pierius Winsemius voegt in zijn Kroniek (blz. 268) nadere informatie toe: het gaat om de broers Aggo, Haringh en Benedix Donya, waarvan de laatste “op’t Huys te Heegens” woont. Het zal de pake zijn geweest van de eerdergenoemde Benedicx, die getrouwd was met Rinck Pybedr. en in 1558 nog woont op Groot Hegens of Groot Hagens in Edens.

Deze Benedictus werd in zijn tijd echter ook gezien  als een bijzonder mens, getuige het bloemrijke verslag van Peter Jacobsz. van Thabor (blz. 266 e.v.) van een wonder waarin hij de hoofdrol speelt: “In dit selver iaer van (15)21, op sinte Poncianus (17 januari) dach, doe geschiede hier in Frieslant, als toe Edens, een wonderlick stuck. Want to Edens wonet een rick eygeneerft man, die hiete Bendix Heghens. Deese man hadde daer een dochter wt ghegeven aen een olt ryck man, wonende toe Franeker, die ghenoemt was Symon Fryds. Doe sy dat eenyckbyer droncken, doe waren die Franekers sonder sorch nyet, dat die Ghellersche licht mochte commen, om hem verdriet te doen; want het lant in tween parten stont; mer nochtand wasset onder guet bestant. Ende onder dyt waerschip, doe stont deese selve Benedix in syn hus myt noch een man ofte twe, ende saghen te venster wt, ende saghen daer commen een groet royschip vol vromer mannen, wel omtrent XV of XVI, die altesamen saten ynt schyp, behalve twe, dye daer schoven, een after ende een voer. Doe seide Benedixs tot die twe mannen, dat sy styl solde swyghen, ende maken gheen verstoeryngh onder dat volck; hy wolde wtgaen ende hyeten sy vryentelick welcomme, ende hy hoepte dat sy gheen verdriet en solde doen. Doe hy buten op die wal quam, doe worp hy sin oghe op die afterste man; want dat was soe vrome heerlike man, dat hy dochte in hem sulven: Stalke cryech ick dy yn huys, ic sal dy een vol hoorn toe dryncken. Mer toehans of nochtans soe stont hy een verwonderinck, dat daer niet een man en was, die hy kende. Ende doe hy aldus op ten wal stont, ende dat schip quam aen die wal, ende sy reesen al te samen overeend, die in dat schip waren, recht off sy op die wal wolde treden; ende toe tradt Benedix toe, ende stack sin hant wt, ende seyde: Weest God ende ons allen welcom. Ende alsoe vro als hy dit spraeck, ende noemde God in syn reden. Doe verscheen al dat volc myt schip ende myt al, alsoe dat hy daer nyet van sach. Doe wort hy seer verveert, ende ghync in hus, ende ghynck toe bedde legghen, ende sliep een oer offte twe, ende stont doe weder op, ende macte hem vrolick als hy beste conste. Iten, al eer dit schip aen die wal quam, doe was daer een van Benedixs buer fenten myt een schip ynt feer, ende sachse hem te moet commen; ende hem dochte, dat sy soe drae voert ghyngen, dat het gheen deech en was, alst doch was; want het waren altemael duvelen, daer ons God voer beschermen moet; want daerom soe foer die fent wt dat veer, ende voer in een ynsloet, ende liet se verby varen. Ende deze knecht seide, dat hy sach, dat se Benedix toe spraec, dat sy myt eenen fueryghen flam een wech floghen; mer Benedix en sach die flam niet, als hy my sulven gheseit heeft; want ick hebbet sulven wel twemael van syn eyghen mont gehoert, dat het inder waerheit aldus gheschiet is. Daerom ysset guet, dat wy God vaeke in onse reden nomen.”

Ter ontnuchtering meldt Van der Meer dat de magie van Benedix in 1539 kennelijk was uitgewerkt of dat hij zijn Schepper te laat in het gesprek betrok met Sierck Hannema. De laatste wordt gestraft omdat hij “Benedix toe Haghens in de sloet heeft gestoeten.” Een aantal onstuimige Donya’s zal zich vermoedelijk in hun graf hebben gekeerd; in hun tijd waren zulke zaken niet voor de rechter afgehandeld. Als sneupe zien we ons echter wel voor een probleem geplaatst: was het de pake of de pakezsizzer die woonde in Westerhitzum? In 1546 woonde Fopcke Wopckes Tallum immers op het land “daer salige Benedicx op plach te wonen”. Van der Meer maakt duidelijk dat Benedix Sybrenz. Donya nog steeds woonde op Groot Hagens (Hegens) in Iens. Helemaal 100 procent zekerheid dat Benedicx saliger en Benedicx Sibrenz. Donia een en dezelfde persoon is, kan daarom niet worden gegeven.

Het is zelfs waarschijnlijk dat het gaat om een andere Benedictus.[55] In de notities van Osinga is opgenomen dat een Benedicx Upckesz uit Arum die getrouwd was met Lampck Liuwedr.  Lampck was de dochter van Lyuwe Rinckesz en Wyb Idsdr; zij had een zus Tet Liuwedr die trouwde met Rinse Piersz Tania. Benedicx had behalve een vader Upcke ook een broer Haytze Upckesz Bonnema uit Kimswerd en een zus Liuets Upckedr die trouwde met ene Wytze (kinderen: Here Wytzes en Gerrit Wytzes, gehuwd met Trijn Regnerus) en ten tweede male met Pieter Jansz (kinderen: Wytze Pietersz, Jan Pieterse en Trijn Pieterse).  Is dit mogelijk onze salige Benedicx? We vermoeden dat ook deze mogelijkheid niet klopt. Arum is weliswaar net om de hoek vanuit Westerhitzum. Met name Upcke Haytzes bezat grond in Hitzum en was in 1548 de koper van het huis “in de buyeren” – volgens Van der Meer Roorda of ook wel Wiersma state – toen Aelcke, de weduwe van Tyaerdt Matthys, stopte met boeren. Daar staat tegenover dat Aelcke in 1547 samen met haar zoon Cornelis Tyaerdts een deel van de grond had gehuurd van Hoyte Gerrolts, wiens nazaat Gerrolt pas in 1564 het kwartdeel van de grond verkoopt aan Douwe Wopckes Tallum en Hylck Feddrix te Spannum. Hylck’s vader kwam weer van Hagens en ze verhuisde na het overlijden van Douwe Wopckes daar weer naar toe. De grootgrondbezitters van de stammen van Hoyte Gerrolts, de Tallum’s en de Donia’s deden bovendien vele zaken samen en traden ook op als voogden over elkaar’s minderjarige kinderen. Het pad van een sneuper gaat soms niet over rozen!

Nee, de kans is groot dat het gaat om Benedicx Mauriscken die al in 1511 9 pm grond in Hitzum huurt van Wopcke Douwez. Tallum, zelf woonachtig in Tzum. Met een goede kans is er ook een familieband met de eerder genoemde Mauriscken Watzes die een veertig jaar later met grond schuift op Westerhitzum: is hij een kleinzoon van Benedicx?

Het kan haast niet anders dan dat het pand van salige Benedix hetzelfde huis betreft dat Fopcke in 1539 van Lyeuwe Symonsz.[56] koopt in Westerhitzum en dat weer wat later in het bezit is van de zusjes Gratinga en hun echtgenoten. Lieuwe’s dochter Appolonia trouwde met Matheus Seerps Bongahuys, de grietman van Franekeradeel. Het gaat hier steeds om voorname personen in de regionale samenleving die ook metterdaad in het huis woonden. Hoewel minder heftig dan de Donia’s, betreft het ook hier goede Friese geslachten met namen als Bonnema uit Kimswerd en ook Tania. Ook een grietman uit het Bonga-nest trouwde niet zomaar met een minvermogende jongedame. Vrijwel bij implicatie moet het dus om een redelijk voornaam pand zijn gegaan en ook dat plaatst ons voor vragen. Nergens op de oude kaarten is sprake van een chique pand op de terp van Westerhitzum. Zou het kunnen zijn dat de huidige (afgegraven) terp met de naam Westerhitzum pas is “ontstaan” na het graven  van de Arumervaart die nu de “hoofdterp” en de “bijterp” scheidt? En zou het daarom kunnen zijn dat het huis waarin de salige Benedicx, Lieuwe Simons en Fopcke Wopckes Tallum woonden, het meest westelijke van de twee huizen in Hitzum was? Het is een – toegegeven: wilde – gok, maar dat er naast de twee huizen van de Gratinga’s en Hemmema’s nog een derde zwaarwichtig huis in Hitzum was gelegen, is wellicht als nog onwaarschijnlijker te betitelen.

‘t Rekenboeck off memoriael van Rienck Hemmema

Rienck Hemmema heeft – vrijwel uniek in de landbouwgeschiedenis – van 1569 tot 1574 een gedetailleerd “Rekenboeck off memoriael” bijgehouden. Dit landbouwkundig kasboek schetst een fraai beeld van de tijd dat ook voor de naspeurder van zijn overburen Jan Douwes en diens zoon Douwe Jansz de Jongere relevant is. Dit beeld is ook daarom interessant omdat het in Friesland weer afgelopen was met de relatieve rust. De Beeldenstorm (1566), het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568), de Allerheiligenvloed (1570) en de daaropvolgende aanleg van de Slachte op korte afstand in het zicht vanaf de terp in Westerhitzum: de omgeving veranderde snel. De Groningse hoogleraar Prof. dr. B.H. Slicher van Bath[57] wijst er in zijn uitgebreide analyse van het Rekenboeck echter op dat – ondanks de uitermate roerige tijden – het gewone bedrijf verrassend ongestoord doorgaat.  Het ritme ploegen-mesten-zaaien-oogsten-maaien-harken-binnenrijden wordt slechts afgewisseld door onderhoud en nieuwbouw. Als het ware tussen de regels door proeft de buitenstaander iets van de spanning van het nabije oorlogsgeweld en de overstromingen.

Rienck Hemmema was op 1 mei 1569 begonnen met grote verwachtingen; hij bezat immers de beste grond in Hitzum, een mooi aaneengesloten blok naast dat van de kerk gelegen. Het bedrijf dat Hemmema zelf beboerde, was voor die tijd van behoorlijke omvang; Slicher van Bath schat het op ruim 68 pondemaat, dat wil zeggen ongeveer 25,5 hectare. Het was – zeer gebruikelijk – een gemengd bedrijf met tweederde grasland en eenderde bouwland. Het grasland werd bewoond door een veestapel die gelijkgesteld kon worden met 17 volwassen runderen (6 kalveren = 1 koe). Veerassen zijn er nog niet, de meeste worden gekenschetst als zwart of muiskleurig. De melkgift is 4 à 5 liter per dag, totaal circa 1650 tot 1850 liter gedurende de gehele lactatieperiode, hetgeen als hoog kan worden aangemerkt. Het bouwland werd benut voor de teelt van groene en grauwe erwten, een enkele maal “de Groete Dansicker orten”, haver, gerst, griemang (gemengd graan) en witte tarwe. Hoewel de opbrengst nog niet de vergelijking met de 18e eeuwse cijfers kan doorstaan, was de productiviteit – waarschijnlijk mede door de goede kwaliteit van de grond – aanmerkelijk beter dan die van Engelse tijdgenoten. Hemmema was ook een – voor die tijd – zeer moderne bemester. Wel had hij met vier volwassen paarden relatief veel dierlijke hulpkrachten.

Het dienstpersoneel bestond uit vier personen: een bouwknecht, een onderknecht, een overmaagd en een ondermaagd. Zij worden per jaar ingehuurd. Het loon van de bouwknecht bedraagt ongeveer 300 stuivers per jaar; de grote meid ontvangt 20 stuivers minder maar krijgt tevens twee paar schoenen en een hemd. Voor de jongere onderhulpen ligt het een stuk minder: 84 respectievelijk 110 stuivers voor de knecht en de maagd. Alleen bouwknecht Claes Wopkes tekent overigens meerdere jaren achtereen.

Voor hulp op het land waren er landarbeiders of dagloners. Zij groeven sloten en maakten ze schoon, dorsten het graan, brachten mest op het land en verrichtten voerwerk. Het loon liep uiteen per activiteit, was ook ‘s zomers hoger dan ‘s winters, maar met een top van 5½ stuivers per dag voor het graven van sloten tot rond 2 stuivers voor dorsen hield het niet over.

Hoge bedragen moesten worden betaald aan de voedsters van de kinderen welke uit het huwelijk van Rienck en Ath werden geboren. De zuigelingen werden enige dagen na de geboorte bij een voedster in de kost gedaan. Het oudste dochtertje kon bij een vrouw in Hitzum worden ondergebracht; zij kreeg daar ruim één jaar de borst. Het tweede kind ging naar Franeker en was daar een negen maanden in de kost. Het oudste zoontje, dat al spoedig overleed, werd gevoed in Lions; hij werd daar ook begraven.

Rienck Hemmema was voor aan- en verkopen sterk op Franeker georiënteerd. Boter, kaas, tarwe, gerst, haver en bonen werden daar geleverd; runderen en paarden werden er verhandeld. Het was ook het centrum voor kleinere aankopen van bijvoorbeeld zout, bier, turf, planken, stoelkussens, tinnen borden en zand. Hier woonden ook de kleermaker, de wever, de smid, de scheepsmaker, de kaarsenmaker, enz.

Daarnaast was Bolsward een belangrijke marktplaats. De witte boter ging altijd naar de markt van Bolsward, op de St. Lambertsmarkt werd er een paard gekocht en op St. Lambertsdag (17 september) werden rekeningen betaald. In Harlingen koopt boer Hemmema de rogge, die vanuit het Oostzeegebied of Amsterdam zal zijn aangevoerd. Leeuwarden is voor Hemmema geen belangrijke marktplaats; hij levert daar slechts een veulen en haalt er turf die ongetwijfeld uit de Wouden afkomstig was. Nauwer zijn de relaties met Berlikum, waar zijn vader woonde, en met Winsum, waar de familie grond bezit en Rienck zuivel verkoopt aan een handelaar.

Zoals een modern manager baseerde Rienck Hemmema zijn aanpak op een combinatie van produceren voor de markt en laag houden van de bedrijfskosten; de boekhouding was zijn managementsysteem. Steeds koos hij voor producten die het jaar ervoor de hoogste prijs hadden opgebracht. Aan de andere kant was hij zeer kostenbewust. Hitzum ligt dicht bij Franeker, zodat de transportkosten laag waren en de afzet verzekerd. Zijn voortdurend beknibbelen op lonen en het makkelijk buiten de deur zetten van tijdelijk arbeidsvolk trekt nog steeds de aandacht van de geschiedschrijvers. Hij investeert echter wel degelijk in zijn bouwland, bijvoorbeeld in de vorm van bemesting.

Ondanks zijn systematische aanpak sloot Hemmema zijn boekhouding na vijf jaren met grote financiële zorgen. Hij had per jaar een gat in de begroting van gemiddeld duizend stuivers. Drie koeien waren inmiddels verkocht, twee koeien en een rier[58] waren geslacht en hij had vier koeien, twee rieren en een paard uitbesteed. De nog resterende veestapel bestond uit slechts acht koeien. Verder drastisch ingrijpen leek nodig.

Ten dele lijkt het verlies het gevolg van een leven op ruime voet. Hemmema zag zichzelf kennelijk als landjonker. Hij had te veel personeel in dienst en leefde wat royaal. In het begin ziet het er nog wel aardig uit. Hij verkoopt al in juni 1569 zijn eerste “cleijn maerschip suuels voer vijff ende tuintich gold gulden”; met enige trots voegt hij toe: “de eerste mael dat ic zuuel vercocht heb”. De koper is Claes Claeszn van winzum, die in juli nog eens een “groet marschap” koopt (voor de niet-ingewijden: maerschip en marschap zijn verbasteringen van het oorspronkelijke woord maatschap dat doelde op twee producten die gezamenlijk verkocht worden; een klein maarschap betrof een zending van 150 pond kaas en 300 pond boter, een groot maarschap 300 pond kaas plus 300 pond boter).

Kort daarna gaat het echter voor het eerst serieus mis, waarbij aangetekend moet worden dat het hem in deze periode bepaald niet meezat. In de nacht van 1 op 2 november 1570 spoelde de eerder genoemde Allerheiligenvloed ook over zijn land. De helft van de gezaaide wintergerst ging door het zoute water verloren. Hij had zichzelf en zijn gezin echter op tijd in Franeker teruggetrokken en wist zo ook zijn voorraden in veiligheid te brengen. Het volgende jaar zocht hij opnieuw de bescherming van de stad, ditmaal uit vrees voor zowel de Spaanse als de Geuzenlegers, waarover later meer.

De prijzen waren door de oorlog en het “quat” (kwaad) omhoog geschoten, maar verder was het ook bij terugkeer in Hitzum kommer en kwel. De winter 1572/3 was bijzonder streng en lang. Het vee moest lang op stal en zodoende was onze boer vroeg in het voorjaar al door zijn hooi en turf heen. Omdat de vaarten bevroren waren, moest Hemmema zijn knechten er in het barre winterweer met de slee op uit sturen om uit de Zuidwesthoek van Friesland hooi te halen. De turf moest uit Leeuwarden en de Wâlden komen.

Zomer 1573 kwam het water opnieuw over het land en weer waren de gevolgen rampzalig. Hemmema zag het grootste deel van zijn gemaaide koren wegdrijven en hij moest de erwten uit het zoute water vissen. Het jaar daarna houdt hij zijn boekhouding nog bij, maar de problemen zijn groot. Zijn verder wedervaren als boer is onduidelijk. Wel staat vast dat hij in 1583 overlijdt, pas 48 jaar oud. Oudste dochter Barber erft het merendeel van het onroerend goed, maar overlijdt ongetrouwd en wordt bij haar vader in Hitzum begraven.

Moeder Ath Roorda is dan de enige erfgename. Ze hertrouwt met Tadingh van Adelen en verhuist naar Hemmema State bij Berlikum, waardoor het oude stamhuis van dit geslacht in “vreemde handen” terechtkwam. Dat mag niet worden onderschat. De Hemmema’s waren wellicht geen groot Fries geslacht, maar hen geheel uitvlakken zou spijtig zijn. De oudste wortels zijn terug te vinden rond 1400 als de edelman en Schieringer Hette Hemmema een drietal kinderen krijgt, waarvan Doecke weer een zoon Hette krijgt. Deze trouwt chique, met Syts Ruurtsdr. Roorda van Tzummarum en daarna nogmaals met Ebel Riencksdr. Juwsma uit Rinsumageest. Van zijn zes kinderen huwt er weer een aantal op stand met Van Donia’s, Herjuwsma, Eminga, Aebinga en Grovestins. Doecke, de zoon van Hette en Ebel, trouwt kort voor 1500 met Bauck Foppedr. van Popma uit Terschelling. Hij werd de eerste bezitter van het Leen: de Nijefenne, vervolgens ook Hemmemaleen geheten, dat hem in 1502 door de hertog van Saksen werd opgedragen.[59] Na zijn overlijden werd dit leen overgedragen aan zoon Hette Doeckez. van Hemmema, in 1496 geboren in Franeker, die de partner van de ons bekende Berber Sickes Gratinga werd en in 1531 ook diende als grietman van Menaldumadeel. Van hun acht kinderen kunnen we het spoor van Rienck volgen in Hitzum. Het heeft er schijn van dat het overige nageslacht zich sterk op de militaire beroepen richtte. Dochter Gerlant trouwde met Frans Sickes van Dekama, maar overleed in Frankrijk en werd in Pont à Mousson “zeer magnifijck” begraven. Haar oudere broer Sicke (1533-1584) en zijn eega Ath Sierckdr. van Bootsma kregen nageslacht waarvan Hette en Sicke beiden sneuvelden in de oorlog in Brabant. Zoon Sierck werd de vierde bezitter van het Hemmemaleen maar stierf in 1603 in Dordrecht aan de pest. Zijn huwelijk met de Groningse Lijsbeth Lucasdr. Jarges leverde een aantal roemruchte nazaten. Zoon Sicke trouwde met een Unia en volgde zijn vader op als bezitter van het Hemmemaleen. Dochter Barber trouwde met de Engelse kapitein John Spencer. Bauck richtte nog een slag hoger door haar huwelijk met Robert Vere, graaf van Oxford. Robert sneuvelde als luitenant-kolonel in 1632 bij het beleg van Maastricht. Hun zoon Abre, om een of andere reden ook genaamd Bulbeeck, werd de opvolger van zijn vader in het graafschap Oxford en door Koning Karel II tot Ridder van den Kouseband verheven. Jongste zoon Doecke tenslotte kreeg tien kinderen waarvan de oudste Erasmus de traditie van het sneuvelen voortzette, ditmaal als kapitein in het gevecht tegen de Zweden, op Fuenen in 1659. Dochter Wilhelmina ontwikkelde een vrouwelijke variant toen haar echtgenoot Onno Siwers van Tamminga in 1674 overleed aan de gevolgen van het door een kogel verwonden van zijn arm. Haar jongere broer Doecke trouwde op serieuze stand met Civile Susanna Marc-Willemsdr., barones du Tour en weduwe van Jacques, graaf d’Aumale. Hij was bovendien de zevende bezitter van het Hemmemaleen en diende als kolonel bij de Friesche Garde, kamerheer van de Hertogin van Zimmeren en Raad van de Prinses-Douarière van Nassau.

(Afb.: Deelstamboom van de Van Hemmema’s.)[60]

Ook Rienck van Hemmema’s echtgenote Ath van Roorda stamde uit een roemrucht geslacht van vechtersbazen. De genealogen onderscheiden een aantal takken, waarvan speciaal de Roordas van Tzummarum en de Roordas met de baar (naar het lamb◙él[61] voorkomend op hun schild) voor ons van belang zijn. De stammen komen bij elkaar in de zeer vroege Middeleeuwen, waarbij de geschiedenis ons zelden toestaat waarheid en verdichtsel te scheiden.

Stamvader zou zijn geweest Refridus (of Ruurt) Roordama, die in het jaar 778 aan de zijde stond van Karel de Grote bij het bedwingen en onderwerpen van de Hertog der Saksers, Widoekind. Met zijn Friezen wist hij de hertog in de kraag te vatten wat hem, als eerbetoon van de Grote Karel, een fraai nieuw wapenschild opleverde. Zij zoon Godefridus (of Goffe) zou met Magnus Forteman en andere Friezen in 809 het opstandige Rome hebben ingenomen, waarop Keizer Karel hen het recht gaf zijn Keizerlijke Adelaar op de rechterzijde van hun schild te plaatsen.

De ene na de andere grote naam is in de stamboom vermeld. Sommigen waren zeer geleerd – Ruurt rond 950 stond in hoog aanzien bij de Duitse Keizer Otto I, zijn zoon Sijbren diende op loffelijke wijze de Hertog van Brabant, Hendrick I. De meesten onderscheidden zich echter met de wapens. Haringh bijvoorbeeld trok in de eerste helft van de elfde eeuw samen met vele andere Friese edelen aan de zijde van Keizer Hendrik III op tegen de koning van Bohemen en daarna in Hongarije en kwam zeer verrijkt terug in het Heitelân. Zijn kleinzoon Goffe, inmiddels verhuisd naar Berlikum en Spannum, trok twee malen naar het Heilige Land. In 1096 hielp hij Godfried van Bouillon bij het innemen van Jeruzalem. In 1101 bewees hij diens broer Boudewijn vele diensten, wat hem naast de voorouderlijke lelie twee extra sterren van goud (in plaats van de eerdere rozen) en een halve maan van zilver op het familiewapen opleverde.

Goffe had weer twee zoons, waarvan Godtfriedt een vroom en heilig man werd en Frans (de Oude) drie jaar vocht voor Koning Lodewijk van Frankrijk, daarna een jaar voor Koning Willem van Schotland en tenslotte – als een hedendaagse beroepsvoetballer – vijf jaren voor Koning Hendrik van Engeland. Na terugkeer verwekte ook hij twee zoons. Johan sneuvelde omstreeks 1224 in dienst van Hertog Hendrik van Brabant. Ruurt keerde terug naar huis, maar voegde zich in 1228 bij het leger van Keizer Frederik II dat Jeruzalem weer aan de heidenen ontrukte. Helaas werd hij daarna binnen die stad verraderlijk doorstoken. De beide broers hadden wel ondertussen in Tzummarum een zeer sterk kasteel gebouwd tegen de invallen van de Noormannen. Er missen nu een aantal schakels, maar vast staat dat dit ouderlijk stamhuis van de Roordas van Tzummarum in 1481 door de Abt van Lidlum en Wijbe van Grovestins is geplunderd en afgebrand. Wij komen hierop terug.

Goffe had ook een broer, Johan genaamd, die zich vestigde te Kubaard en die – volgens sommige bronnen – de stamvader is geweest van de tak Roorda met de baar. Waarschijnlijk is dit evenwel niet. De volgende paar eeuwen vertoont de stamboom teveel leemten om zekerheid te bieden. Beter lijkt het als algemene stamvader aan te nemen de Johan Roorda wiens zoon Goffe rond 1416 leefde. Dienst kleinzoons Johan en Ruurt zouden dan de splitsing teweeg hebben gebracht in de takken “met de baar” en “van Tzummarum”; we praten dan over de tweede helft van de vijftiende eeuw. Uit de tweede tak stamt onder meer Ymck, die rond 1530 trouwde met Bocke van Gratinga, de oudste zoon van Sicke wiens zoon Here (Hero) zich naar zijn moeder noemde.

(Afb.:  Deelstamboom van het geslacht Roorda)

De in ons familieverband meer bekende Roordas zitten echter in de tak met de baar. Nu is dat niet iets om bij voorbaat trots op te zijn. Genoemde Johan woonde in Kubaard en leidde een – zelfs voor die tijd – onstuimig leven. In 1453 bracht hij te Bolsward Douwe Gerbranda om het leven; Pierius Winsemius bericht hierover in zijn kroniek (fol. 262a).[62] Bovendien moet hem, gezamen met zijn broer Ruurt, de schandelijke overval van 1468 op het klooster te Lidlum worden toegeschreven. De familie probeerde kennelijk deze zwarte bladzijde onleesbaar te maken, onder meer door het vervroegen van het sterfjaar van Ruurt en het laten vervallen van zijn tweede huwelijk, waardoor hij fysiek niet ter plaatse had kunnen zijn. De vertwijfelde poging tot het oppoetsen van het blazoen had enig succes. In de kroniek van Pierius van rond 1620 wordt de overval weliswaar omstandig beschreven, maar wordt het tijdstip enige jaren te laat geboekt (foll. 278, 279 en 292). Johan overleed in 1473 en heeft – wellicht als boetedoening – bij testament het Tjessemaklooster voor nonnen bij Tzummarum laten bouwen.

In het nageslacht van Johan Roorda met de baar treffen we veel inmiddels uit onze familiekroniek bekende namen. Achterkleinzoon Ruurt de Jonge was de eerste voogd over His Mirckx en haar broer Joucke. Waarschijnlijk was hij de goede buur van vader Mirck en beppe Auck Pekedr.; de strijd die Fopcke Wopckes namens His en Joucke voert tegen pake Abbe Tyerckx ging om een stuk land uit Auck’s erfgoed te Kubaard. Ruurt’s jongere zus Trijn trouwde met Douwe van Gratinga, de tweede zoon van Sicke en dus het schoonzusje van Ymck van Roorda, van Tzummarum. Ath van Roorda tenslotte is een ver achternichtje.

De krachtdadige bevordering van de naam Roorda door testamentaire “chantage”, die indertijd Here Gratinga ertoe bracht zijn naam te wijzigen in Hero Roorda, was overigens kennelijk eerder regel dan uitzondering indien de voortzetting van de geslachtsnaam bedreigd werd. Ath’s grootvader heette eigenlijk Johan van Tietema, maar noemde zich Van Roorda. Zijn zoon Hessel van Roorda trouwt in 1551 voor de tweede maal, met Ydt van Hemmema, ons bekend als dochter van Hette en Berber Sikkes van Gratinga en daarmee de zus van “onze” Rienck. Ze kopen het Bongahuys in Oostereind van Christopher van Roorda en vestigen zich daar ook. Er is een “meck-brieff ofte bernsbrieff” van 9 maart 1551 bewaard gebleven in het familiearchief van de Roorda’s, waarin de gelukkige ouders met hun aanstaande schoonzoon de huwelijksgift regelen.

Bijzonder aardig is ook het testament van 1656, waarin Jr. Tiallingh van Eyssinga, grietman over Ruarderahem, bepaalt dat Jongama-state tot Ruardt “althans bij mij bewoont” en Bonga-state tot Oosterend door twee zonen van Jr. Frans van Eysinga vooruit zullen worden geërfd en bij ontbreken van zonen, de dochters in hun plaats. Zij zullen echter wel bereid moeten zijn hun naam te wijzigen. Zo moet de zoon die Bonga-state erft, zich Hessel van Roorda noemen; eventueel de dochter zal Teth van Roorda moeten heten. Bij niet accepteren van deze voorwaarden wordt tot universeel erfgename benoemd Wypck Herckedr respectievelijk haar dochtertje Johanna. Wypck ontvangt bij acceptatie een schappelijk legaat van 10.000 car. gld.

Kennelijk is ergens, door Hero of wellicht Rienck en Ath, ook het familiebezit van de Gratinga’s in Hitzum op deze wijze herdoopt. Nog twee eeuwen later is sprake van de ruïne en grachten van “de oude sterke State Roordema-Stins”, op de kaarten ook terug te vinden als de Roorda Stins.

De Spaanse furie[63]

Het waren uiterst onzekere tijden ook rond de terp in Hitzum. Hoog water leidde tot desastreuze overstromingen. De R.K. kerk werd opgevolgd door de Hervormde, waarbij het er schijn van heeft dat het nabijgelegen Tzum een brandhaard was. De Spanjaard kreeg het bovendien aan de stok met de Geuzen, in eerste instantie een ongeregeld zootje dat de eenvoudige landsman in vertwijfeling liet over wie nu de vriend en wie de vijand was. Heeft het onze voorzaten direct geraakt of gingen de ontwikkelingen langs hen heen? De sporen in het dagboek van Rienck Hemmema zijn diep getrokken. Het is bijna niet voorstelbaar dat onze voorouders ongemoeid zijn gebleven, zeker ook door de ontwikkelingen aan het uiterst ongewisse oorlogsfront in de vroege dagen van de Tachtigjarige Oorlog.

Die ontwikkelingen volgden elkaar buitengewoon snel op. Nadat de protestanten vroeg in 1568 mochten juichen na de overwinning van graaf Lodewijk van Nassau bij Heiligerlee, was het in juli van datzelfde jaar alweer de beurt aan de katholieken toen Alva bij Jemmingen vernietigend uithaalde. De volgende jaren, tot 1572, werden gekenmerkt door furieuze vervolgingen en velen vluchtten naar Holland of het veilige Emden in Oost-Friesland. Onder leiding van edelen zoals Jan Bonga uit de buurt van Dokkum, Hartman Gauma en Doeke of Duco van Martena, de laatste speciaal raadsman en vriend van prins Willem van Oranje, schaarden ook vele Friese steden zich na de verovering van Den Briel op 1 april 1572 achter het vaandel van Oranje. Erg zeker was men nog niet van de zegeningen van de Watergeuzen; velen rondom Franeker, waaronder Hemmema, vluchtten binnen de stadsmuren om gevrijwaard te zijn van de strooptochten van de “bevrijdingstroepen”.

Tevergeefs trachtte de nieuwe stadhouder Caspar de Robles steden als Sneek, Bolsward, Stavoren, Dokkum maar ook Franeker door gezantschappen en list over te halen om de koning getrouw te blijven. De burgers van Sneek en daarna ook Bolsward verwelkomden een leger onder aanvoering van Jan Bonga dat in augustus versterkt werd door de troepen van Dirk van Bronckhorst, de vrijheer van Batenburg. In Franeker was de magistraat op de hand van de Spanjaarden maar een groot deel van de prinsgezinde burgers had reeds in het begin van 1572 zich van de verdedigingsmiddelen meester gemaakt en de bewaring van de stad in handen gesteld van een paar van de voornaamste burgers waaronder Julius van Botnia en Seerp Galama, beiden vrienden en medewerkers van Duco van Martena.

(Afb.: De stad Franeker rond 1570(?), ten tijde van Caspar di Robles.)

Gouverneur Robles trachtte nu ook hen tot inkeer te brengen en zond de koningsgezinde raadsheer Julius van Dekama, een Franeker van geboorte, naar de opstandige stad. De magistraat putte zich uit in betuigingen van aanhankelijkheid en trouw, maar Dekama zag maar al te duidelijk dat op de meest invloedrijke ingezetenen weinig te rekenen viel. Slechts enkele dagen later verscheen voor de poorten een legertje van 300 man, door Van Batenburg afgezonden, om in naam van de prins van Oranje de stad op te eisen. De gehele bevolking werd door die eis in rep en roer gebracht, greep naar de wapens en verzamelde zich op de Breedeplaats om te beraadslagen over er wat er gedaan moest worden. De gevoelens liepen zeer uiteen. Men schreeuwde en tierde en te midden van al dat lawaai kon niemand zich verstaanbaar maken.

Stadssecretaris Sybrandus Richaeus – dezelfde die zijn naam zette onder de eerdere aktes met betrekking tot de vaart bij Hitzum – lukte het eindelijk enig gehoor te krijgen. Hij stelde voor dat zij, die het prinsenvolk binnen de stad wilden laten, zich ter rechterzijde en zij, die tegen waren, zich ter linkerzijde zouden scharen. Bijna allen kozen de rechterkant. Het besluit, zonder overleg met en zonder medewerking van burgemeesteren genomen, werd dan ook tegen hun wil uitgevoerd. Wel weigerden zij de sleutels van de stadspoorten af te geven, maar het volk sloeg met een voorhamer de sloten eraf en haalde het prinsenvolk onder vreugdegejuich binnen. Deze bezetting werd weldra versterkt door 160 man onder bevel van Bocke Cock en later nog door 300 man onder kapitein Spaen. Batenburg vestigde daarna ook zijn hoofdkwartier binnen Franeker.

In september nam graaf Joost van Schouwenburgh als gouverneur van de prins in Friesland zijn intrek in het Sjaardemaslot. Hij bracht niet veel geluk met zich mee want vanaf dat moment ging zo wat alles fout. Een poging om Dokkum te ontzetten mislukte volledig waardoor deze ongelukkige stad aan de Waalse furie was overgeleverd. Niet beter verging het de prinsgezinden bij de belegering van het blokhuis te Stavoren. Franeker, nu opgevuld met vluchtelingen en soldaten, had al spoedig gebrek aan levensmiddelen waarin de Geuzen trachtten te voorzien door strooptochten naar naburige kloosters en dorpen. Of daartoe ook Hitzum hoorde, is onduidelijk maar het dorp lag op geen vijf kilometers buiten de wallen van de stad.

Afb.: Situatiekaart van de militaire aanval die de Spaanse en Waalse troepen uitvoerden op Dokkum begin september 1572. De kaart is gemaakt door een Italiaanse tekenaar. Dit verklaart ook de Italiaanse bijschriften op de kaart.

Om zijn vijand nog meer in het nauw te drijven liet de Spaanse gouverneur verschanste legerplaatsen oprichten in het noordelijke Berlikum en in de kloosters Anjum en Lidlum. Hierdoor werd de aanvoer van levensmiddelen van het Bildt nagenoeg onmogelijk gemaakt. Van Schouwenburgh zag zich gedwongen om de stad te ontlasten door een deel van zijn troepen in Dronrijp te verschansen maar al half oktober werden zij daar weer uit verdreven. Ook een aanval op Berlikum mislukte jammerlijk. Verzoeken aan de Prins om manschappen en leeftocht waren vruchteloos: zij brachten slechts woorden en niet te vervullen beloften mee.

De toestand binnen de stadsmuren werd met de dag hachelijker, zeker toen het reeds op 28 oktober hard begon te vriezen en er zo’n massa sneeuw viel dat aan de oostzijde van de stad de gracht en het bolwerk tot een effen veld werden. De verdedigers moesten daarom sneeuw met water overgieten in de hoop dat de gevormde ijslaag zodanig glad was dat de aanvallers zich er niet op konden bewegen. De kou dwong echter ook de soldaten hun heil te zoeken binnen de beschutting van de overvolle stad. Van Schouwenburgh bleek niet in staat de tucht te handhaven en ook het feit dat hij zich door naargeestige heffingen beijverde in zelfverrijking, sprak weinigen aan. De onvrede in de stad, mede gevoed door het grote aantal vluchtelingen en een toenemende schaarste, was groot. De huur van de kamer, die Hemmema bij de weduwe Margriet Ians had weten te bemachtigen, was hoog: dertien goudgulden, een vierde deel grauwe en de helft groene erwten, een lopen gerst en een half lopen tarwe.

Ook Van Schouwenburgh kreeg het benauwd, vooral toen hij vernam dat de door de Prins bezette Overijsselse steden weer in handen van de Spanjaarden waren gevallen. Tijdens de zeer barre winter verliet hij met vrijwel zijn volledige leger Franeker en stuurde uit Workum een brief waarin hij de Franekers het beste wenste en hen opdroeg: “IJsen ende Bitten te maken rontomme den Stadt, om met het water de Bolwercken ofte Wallen te begieten, opdat deselve glad ende ijsich gemaeckt worden ende verletten de ghelegenheijt des vijands.” Met het water uit bijten moesten de wallen dus glijbaan worden, zodat de vijand er niet bij óp kon komen.

Met de graaf in volle vlucht, werd het lot van de Franekers weinig aantrekkelijk. De resterende bezetting was zeer zwak en maakte zich weinig populair door zich van enige buit meester te maken middels een plundering en verassing van het nonnenklooster te Tzummarum. Niet ieder was ook overtuigd van de bescherming tegenover de Spaanse garnizoen van het blokhuis te Harlingen, waartoe de bebouwing van het Vliet aan de zuidwestkant van Franeker werd afgefakkeld. De Spaansgezinden staken hun kop weer op, bevrijdden de vastgezette raadsleden en namen na enige schermutselingen het gezag weer in handen. De leiders van de Oranjebeweging moesten met hun families in grote haast in het holst van de zeer extreme winter – al vòòr 25 november! – op de vlucht.

(Afb.: Aanval door de Waalse troepen op Dokkum.)

Na zijn triomfantelijke intocht in Bolsward en Sneek werd Caspar de Robles nog hetzelfde jaar ook in Franeker binnengehaald met een mengeling van eerbetoon en smeekbeden om lijfsbehoud. Minder dan een half jaar eerder was immers in Dokkum door de Spaanse troepen op barbaarse wijze geplunderd en gemoord. Hemmema c.s. hadden dit keer geluk: de overdracht verliep op een voor die tijd uitzonderlijk milde wijze. Een compagnie Walen onder bevel van kapitein Robrecht (le of) de Feutre bleef achter om het Spaanse gezag te handhaven. Hij liet het bij een prettig leven, met enige ruime overdaad, op kosten van de goegemeente en het innen van extra bijdragen van de afwezige prinsenaanhangers. Een uitdrukkelijk bevel van Alva zelf om de vestinkjes Franeker, Sneek en Bolsward te ontmantelen werd nooit uitgevoerd, vooral omdat “een overstrooming van het zeewater zulks belette”. Zo hadden de watervloeden van december 1572 en februari 1573, naast alle rampspoed, nog enige positieve doorwerking.

Nadat op 8 november 1576 de Pacificatie van Gent tot stand was gekomen[64], probeerde Robles om zijn gezag te waarborgen de toetreding van Friesland en Groningen te verhinderen. Een conflict met de afgevaardigde van de Raad van State, Frans Stella, die in Groningen de toetreding tot het verbond juist moest bevorderen, liep geheel uit de hand. De ontevreden soldaten, die zelf hun achterstallige soldij niet ontvingen maar de hoge heren zagen welvaren in grote inhaligheid, pikten het niet langer en namen Robles zelfs gevangen.

De vonk sloeg over naar Friesland en het onweer barstte op 29 november ook los in Franeker. Le Feutre werd opgesloten in het Sjaardemaslot en mocht na vier maanden pas samen met de overige Waalse bevelhebbers worden afgevoerd naar Gelderland. Onder aanvoering van een zelfgekozen hoofdman – van huis uit gewoon soldaat maar met bijzondere kwaliteiten – trad een merkwaardig rustige periode van een soort onafhankelijk soldatenbestuur in. Die werd pas verbroken toen het wettig Spaans gezag een nieuwe bevelhebber stuurde. Het wilde allemaal niet meer klikken en aan het eind van het lied, rond maart 1577, verdampten de Waalse troepen als het ware door een soort collectieve desertie. De prinsgezinde vluchtelingen keerden kort daarna weer terug en toen in 1578 Friesland naar de Staatse zijde overging, werden allen aanhangers van koning Philips II afgezet en door Oranjegezinden vervangen. In 1579 tekende Julius van Botnia als Olderman van de stad de akte van aansluiting bij de Unie van Utrecht.

Helaas was daarmee nog geen eind gekomen aan alle onzekerheid in en om Franeker. De door de Raad van State benoemde stadhouder George van Lalaing, beter bekend als de graaf van Rennenberg, pleegde verraad. De herstelwerkzaamheden waren nog in volle gang toen zijn troepen, al stropend en brandschattend, ook voor de poorten van Franeker verschenen. Zij plunderden de omstreken, in het bijzonder de Franeker Uitburen en dorpen, gehuchten en hofsteden in de grietenij in Franekeradeel, en richtten veel schade aan. Weer weten we niet of ook Hitzum en Winsum hierdoor werden getroffen maar de kans lijkt vrij groot. In ieder geval was het bestaan uitermate ongewis.

Hoewel de verschrikkingen bleven voortduren, was het een verademing toen op 15 april 1581 de prins van Oranje zelf Franeker bezocht. We stellen ons voor dat onze voorouders hem toewuifden toen hij met de trekschuit uit Harlingen over het Vliet de stad binnenkwam. Het moet een feest geweest zijn: steeds duidelijker werd ook de gewone mens zich ervan bewust dat alleen de Vader des Vaderlands redding kon brengen in een gewoel van corruptie, lafheid en verraad. De stadsbestuurderen speelden in  op het verzoek met een fraai rekest: de ellende in hun stad en daaromheen was zo groot, dat er een iets aardigs moest gebeuren. Een nieuw gasthuis – in wezen een combinatie van wees- en bejaardenhuis – in de verlaten kloosterkerk van de paters Kruisheren (of Kruisbroeders zoals zij in Friesland meestal werden genoemd) zou zeer goed uitkomen. De toestemming kwam er niet, maar met enige vertraging werd het een hogeschool. En dat nu brengt ons bij het volgende hoofdstuk van het relaas van onze familie.

* * *

Waar achternamen ophouden en volstaan wordt met patroniemen (verwijzingen naar de voornaam van de vader) wordt het moeilijk stambomen te vervolgen. In plaats van naar hun wortels, moet de speurder zoeken naar de grond waarop zij stonden en de huizen waarin zij woonden. Onroerend goed bezit werd al lang geregistreerd en is vooral de bron van veel gerechtelijke twisten. Bij het geslacht Winsemius is het niet anders. De oudste verwijzing is naar het huis van Douwe Jansz bij de Hitzummer tille. Ook daarna halen we de meeste – fragmentarische – informatie uit dergelijke berichten.

Het is daarom goed het beeld, dat naar voren komt uit een analyse van het onroerend goed bezit, voorlopig samen te vatten. Het oudste relevante bericht betreft Benedicx, die al rond 1525 zaken doet met Matheus Seerpsz Bonga en een huis heeft in Westerhitzum. In 1539 koopt Fopcke Wopckes dit huis van Lyeuwe Symonsz, die waarschijnlijk is verhuisd. Zijn dochter Appolonia is getrouwd met Matheus Seerpsz, die echter ook in 1540/41 sterft. Zij regelt dan een aantal zaken, waarna zoon Seerp Matheusz Bonga het heft overneemt. In 1545 wil hij de pacht opzeggen voor 6 p.m. land aan Wynert Obbesz, die echter aangeeft recht te hebben op een extra jaar. In 1546 koopt Fopcke Wopckes alsnog de 6 p.m. van Seerp; hij behoort dan overigens ook tot de Bonga-clan, zijn echtgenote is Seerp Seerpsdr., vermoedelijk de zus van Matheus. Vrij zeker is dit hetzelfde land dat in 1559 wordt gebruikt door Jan Douwes; het betreft dan 7 p.m. die eerder door Fopcke waren verkocht aan Tete Claesz. en waarvan de rechten na diens overlijden eveneens in 1559 werden overgenomen door zijn zus Trijn Claesdr.

Met het huis en de 2 p.m. grond waar het kennelijk op staat, ligt het ingewikkelder. In 1546 eisen de echtgenoten van de zusjes Barber en Ydt Gratinga van Fopcke betaling (of opzegging, dat is wat onduidelijk) van de huur van ruim 2 p.m. land in de zathe van Westerhitzum waar vroeger Benedicx en nu Fopcke zelf woont. Barber is een dochter uit het eerste huwelijk van Sicke Gratinga, Ydt uit het tweede; de grond lijkt dus door de familie Gratinga overgenomen te zijn van de “groep” Lyeuwe Symonsz/Bongahuys. In 1556 koopt Jan Douwes het huis van Fopcke Wopckes. In 1558 laat Douwe Jansz 2 p.m. land vrij aan Rienick van Gratinga, de zoon van Sicke uit diens derde huwelijk met Popck Bonga. Rond 1572 splitsen Rienck Hemmema en Doedt Hannia hun grondbezit; er is ook hier sprake van een stuk van 2 p.m. maar er gaat veel grond over de tafel. Rienck en Doedt zijn echter wel kroost van de eerder genoemde Barber en Ydt van Gratinga. Het laatste bericht, uit 1578, is daarom in die zin verwarrend dat Dyrck Douwes 2 p.m. vrij laat aan Doytte Bonga en Rinctien Gratinga. Is Doytte inderdaad de jongere broer van Popck? En hoe zit het dan met onze speculatie dat het hier Bonga-bezit betreft in plaats van Gratinga-grond? Is er in het eerste geval een band met Matheusz Seerpsz, maar hoe rijmt zich dat dan weer met het huisbezit van Lyeuwe Symonsz, of was deze op zijn oude dag alleen maar inwonend op het land van zijn schoonzoon?

Er resten vele vragen, die het leven mooi houden. Voorlopig lijkt het echter wel waarschijnlijk dat Dyrck Douwes, met zijn voortgezette lijn van het vrijlaten van 2 p.m. land aan de Gratinga/Bonga hoek, behoort tot het geslacht Winsemius. Waarschijnlijk was hij een zoon van Douwe Jansz en dus een broer van Jan Douwes de Olde. Meer dan de ene vermelding rond de 2 p.m. land hebben we echter van hem niet vernomen.

In 1563 vernemen we voor de laatste maal van “Douwe Jansz van Hitsum”, als hij zich gerechtelijk borg stelt als vertegenwoordiger voor Mr. Baard. Vader Jan Douwes komt, zoals vermeld, nog twee maal voor: in 1566 en 1569; zijn broer Dyrck nog in 1578. Daarmee is het tijdperk Westerhitzum binnen de familie afgerond. De wereld werd in die dagen ook rond onze familieterp op zijn kop gezet. Of hun vertrek naar Winsum en omstreken, een kleine tien kilometer naar het oosten, te maken heeft gehad met de omwentelingen aan het kerkelijk en burgerlijk front, weten we niet, maar feit is dat het spoor zich verlegde.

Kunnen we nog verder in de tijd terugkijken? Pake Pieter en zijn zoons Jan en Albert hebben er vele speculaties aan gewijd, maar het spoor wordt vaag. Speciaal Jan verdiepte zich in het grondbezit in en rond Midlum, iets noordelijk gelegen van Hitzum. Uitgesloten is het niet – in een naschrift bij dit hoofdstuk zijn de speculaties en overwegingen van zijn hand weergegeven – maar het gaat te ver om de familiebanden met zekerheid te leggen. Ook een verbinding met de geslachten Te Hitzum/Gratinga/Burmania – hoe aantrekkelijk ook uit genealogisch standpunt – lijkt onwaarschijnlijk. Er blijven lichtpuntjes die hoop bieden. Zo was Sicke Gratinga in 1511 samen met zijn neef Douwe Burmania eigenaar van de zate die Jan uit Derssum[65] in Hitzum had. Klein en Groot Deersum zijn, zo laat het kaartbeeld zien, stemmende plaatsen een goede kilometer ten zuiden van Hitzum. Voorlopig is het niet meer dan pure speculatie. Maar zoveel staat vast: de zichtbare wortels van de familie liggen in het Franekeradeel van de tweede helft van de vijftiende eeuw, waar “stamvader” Jan de grond bewerkte.

(Afb: De wortels van het latere geslacht Winsemius.)


                                                             *   *   *

Naschrift: de Midlum hypothese

In de jaren 60 van de vorige eeuw heeft Jan Winsemius, bouwend op zijn kennis van het Friese recht en de waterstaatkunde, zich diep ingegraven in het grondeigendom in de nabije omgeving van de terp in Westerhitzum. Hij had daarbij speciaal het oog laten vallen op Aeluwe Saete, een boerderij bij het dorp Midlum, iets ten noorden van Hitzum. Hoewel de namen en patroniemen binnen het geslacht Douwe Jansz vrij alledaags waren, is het geenszins uitgesloten dat er vele verbindingen bestaan tussen de bewoners van deze zate en onze voorvaders op de terp. Zoals Jan zelf aan het eind van zijn uitvoerige analyse van najaar 1968 concludeert: “Te vaag voor een gevolgtrekking, te aardig evenwel om niet te vermelden.” Gezien het mogelijke belang voor het nog dieper graven in de familiegeschiedenis, hebben wij zijn werkstuk als basis gebruikt en daarbij een paar kanttekeningen verwerkt die ons toewaaiden uit de notities van zijn broer Albert en zijn vader Pake Pieter.

De naam Aeluwe Saete komt voor het eerst voor in het register van de “Nieuwe aanbreng van der buitendijksteren landen, gebruikers, twee naastlegers en grondheeren van dien”, opgemaakt in 1546. De hoeve behoorde derhalve tot de landerijen die buitendijks, dat is: buiten de Slachtedijk lagen. Deze dijk verdeelde Westergo in twee gebieden, dat van de binnendijksters en dat van de buitendijksters, welke van ouds twee afzonderlijke dijkgemeenschappen vormden. Daarvan onderhielden de buitendijksters de zeewering die aanving op het punt waar de zeedijk de Slachtedijk ontmoette om zich daarna in zuidwestelijke richting uit te strekken tot voorbij Harlingen. De aanbreng van de daartoe behorende landerijen diende ten behoeve van de verdeling van de onderhoudslast van deze dijk.

Hoewel de naam van de hoeve in oudere registers niet voorkomt, is zij van oudere datum dan 1546. Het is namelijk mogelijk haar terug te vinden in het register van aanbreng van 1511 en in dat van 1514.

In het register van 1546 komt zij voor als nummer 5 van de complexen landerijen van het dorp Midlum. Zij is 51 pondematen en 4 einsen groot. Als eigenaar worden genoemd de wezen van Gerroud Douwezoon en de weduwe van Aernt Douwezoon, de wezen van Henrick Gerrijtzoon (voor 12 pondematen), die priesteren ende den armen tsaemen (voor 2 pondematen) en de koster van Harlingen (voor 10 einsen). Uit de omschrijving blijkt dat het aandeel van de wezen van Henrick Gerrijtzoon onverdeeld ligt met het aandeel van de wezen van Gerroud Douwezoon en de weduwe van Aernt Douwezoon. De veronderstelling dat Gerroud en Aernt broers zijn geweest ligt voorts voor de hand.

Tracht men aan de hand van deze gegevens de hoeve terug te vinden in de registers van aanbreng van 1511 en 1514, dan wordt de aandacht terstond getrokken door de landerijen die in 1511 onder nummer 243 en in 1514 onder nummer 417 worden verantwoord, beide bij het dorp Mijrdlem of Medlem. Omdat de twee nummers kennelijk netrekking hebben op dezelfde boerderij, kunnen de gegevens van de ene registratie waar nodig worden aangevuld met die van de tweede. In 1511 staan deze landerijen ten name van Douua Claes zoen erwen als eerste eigenaar. Dit zou betekenen dat de in 1546 genoemde Gerroud en Aernt Douwezoons, waarvan de kinderen respectievelijk de weduwe dan als eerste eigenaar genoemd worden tot de erven van Douua Claeszoon behoren die in 1511 eigenaar zijn. In 1514 daarentegen wordt niet gesproken van de erven Douua Claeszoon, maar van de stiefkinderen van de gebruiker van de boerderij. Het beeld is daardoor duidelijk: Douua Claeszoon is overleden en zijn weduwe hertrouwd waarna de tweede man de boerderij verder heeft gedreven.

Ook de eigendomsrechten van de wezen van Henrick Gerrijtzoon die in 1546 12 pondematen onverdeeld bezitten, zijn terug te vinden. In het register van 1514 verschijnt namelijk Gerryt Henricks zoen tot Harlingen voor 12 pondematen evenals in dat van 1511, terwijl het onverdeelde karakter blijkt door de omschrijving dat de pastoor van Midlum 18 stuivers ontvangt uit het land van de stiefkinderen èn dat van Gerryt Hendrick zoon, de koster te Harlingen 12 stuivers. In 1511 is de omschrijving navenant: “van Douua erwen ende Gerryts landen die pastoer 18 st., ende den coster toe Harlingen 12 st.”. Het verschil in de omschrijvingen van 1511/1514 en die van 1546 is dat de aandelen van de pastoor (en de armen) en van de koster in 1546 niet op een bedrag wegens pacht maar op een grootte worden gesteld. Blijkbaar hadden zij respectievelijk 2 pondematen en 10 einsen onverdeeld recht in de hoeve. Tussen de omschrijvingen van 1511/1514 en die van 1546 zijn evenwel enkele verschillen die verklaring behoeven, alvorens de identiteit van daarin bedoelde boerderij mag worden aangenomen.

In de eerste plaats is dat het feit dat in de eerstgenoemde registers een meester Bartold of Bartel genoemd wordt als eigenaar van 1 pondemate in die fenne, waarvoor hem 12 stuivers pacht toekomt, in laatstgenoemd regsiter daarentegen niet. Omtrent de reden van dit verschil geven de gerechtelijke archieven van Franekeradeel evenwel duidelijk bescheid. Ter zitting van het grietenijgerecht van 7 oktober 1568 eist Lieuwe Dirksz “als conjuncta persona en medevolmacht van derffgenamen van meester bartel jansz van medenblick” 1 pondemaat in Aeluwesaete op van Focko van Eysinge, Jaques Blok en Jan Aerntsz. Deze meester Bartel Jansz. komt in het register van 1546 in het dorp Kimswerd nummer 42 eveneens voor als meester Bartel te Medenblick en is zonder twijfel de zelfde als die van de registers van 1511 en 1514. Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt, dat Jaques Block, excysmeester te Haarlem en Maria vande Borch in 1565 konsent hadden gevraagd en gekregen “op den gerechte vijfte pairt vande saete landts Aluwe genoemt mijt eer feer ende alle gerechticheyd daertoe behorende, sulcx deselue douw gerrolt zoon aengeerft is…”, terwijl Jan Aerntsz met Auck Sicke dr, zijn vrouw, wonende te Bozum, op 11 maart 1568 konsent vroeg en verkreeg op 8 pondematen in de zathe, door Jan Gerroltz van zijn ouders geërfd. Het verschil tussen de registers van 1511/1514 en 1546 met betrekking tot meester Bartold is hiermede wel voldoende verklaard.

Een tweede verschil tussen beide registraties ligt aanvankelijk moeilijker. Is de grootte van de hoeve in 1511 25 pondematen ten name van Douua Claeszoon erven (waarvan 1 pondemaat en 11 einsen terpland), 12 pondematen ten name van Gerryt Hendricks zoon (waarvan 1 pondemaat terpland), alsmede 1 pondemaat ten name van meester Bartold, een en ander belast met een onverdeeld aandeel van pastoor, armen en koster ter grootte van 3 pondematen, in 1546 bedraagt de grootte 51 pondematen, derhalve 13 pondematen meer. Om dit verschil te verklaren is het gewenst de percelen van de hoeve van 1546 zo goed mogelijk aan de hand van de omschrijvingen van 1546 en de in hectaren omgerekende grootte te lokaliseren, evenals een aantal belendende percelen. Hoewel volkomen zekerheid omtrent de betrouwbaarheid van het daarvoor gedane onderzoek niet kan worden gegeven, kan het resultaat zoals op bijgaande schets weergegeven toch voldoende aanvaardbare gegevens verschaffen omtrent het genoemde verschilpunt.

(Afb.: Analyse van het grondbezit rond Aeluwe saete omstreeks 1546. Bron: Jan Winsemius.)

De boerderij lag tussen de (oude) weg van Franeker naar Harlingen en de vaart tussen deze beide steden. Langs deze vaart lagen volgens het register van 1546 percelen bij een steenbakkerij die geheel afgegraven waren. Zo het land bedoeld onder nummer 21: “10 pondematen twelck geheel en al verdorven is, dair die steenoven op staet”. Veel andere landen in dit gebied worden tichelers land genoemd. Zo bevat ook de omschrijving van Aeluwe saete een post: “noch een en twintich pondematen fennen mijt die lutke campen mijt oick het nije landt op ende vuyt die tichelers landen”. Hier ligt de verklaring van het verschil. Afgeticheld land, in 1511 en 1514 niet bij de aanbreng meegenomen omdat het waardeloos was geworden, telt in 1546 weer mee als nieuw land “op ende vuyt” de tichelaarslanden. De verkaveling is ook kennelijk jonger dan de op de schets ten noorden daarvan gelegen landerijen. Werd het met toepassing van bemaling opnieuw gecultiveerd?

De identiteit van de hoeve die in 1511 onder nummer 243, in 1514 onder nummer 417 en in 1546 onder Midlum nummer 5 wordt geregistreerd, staat thans wel buiten twijfel. De vraag rijst of het mogelijk is de geschiedenis nog verder in het verleden te volgen. Dat kan inderdaad al blijft hier aanleiding tot de tegenwerping dat de speculatie bij deze beschouwing een vrij grote rol speelt, een speculatie intussen die is gebaseerd op hetgeen anderen hebben ontdekt over de ontwikkeling van het gebied, waarin de boerderij is gelegen.

Dit gebied behoort niet tot die welke het eerst bedijkt werden. Kennisneming van het standaardwerk van Rienks en Walther over binnendijken en slaperdijken in Friesland leert dat de eerste aanzet van het dijkstelsel in Westergo moet worden gezocht in het ontstaan van enkele moederpolders die door voortgaande bedijkingsarbeid met elkander vergroeiden. Zulk een moederpolder was de Wijnaldumerpolder. De westelijke dijk van die polder liep van de dorpsterp van Wijnaldum naar de dorpsterp van Midlum, de zuidelijke liep globaal genomen langs het tracé van de (oude) weg van Midlum naar Franeker, de oostelijke bestond uit een deel van de latere Slachtedijk. Oostelijk van de Wijnaldumerpolder lag een tweede polder, welke eveneens zijn zuidelijke dijk had ter plaatse van de (oude) weg naar Franeker terwijl het eerdergenoemde deel van de latere Slachtedijk zijn westelijk dijk vormde. Het ten westen en ten zuiden van die polders gelegen land, waaronder dat van de latere boerderij Aeluwe-saete, lag toentertijd derhalve buitendijks. De in 1546 in dat gebied nog voorkomende benaming: kagen wijst naar deze situatie terug. Tegen deze beide polders ontstond een andere (hierin het dorp Hitzum) die eveneens een deel van de latere Slachtedijk tot westelijke waterkering had en tegen deze dijk weer een andere door middel van het aanleggen van een dijk van ongeveer Achlum naar het noorden, ten oosten van Midlum aansluitende op de Wijnaldumerpolder. Ook toen bleef het gebied, waarin de landerijen van Aeluwe-saete, nog onbedijkt.

(Afb: Dijken en polders zuid-oostelijk van Franeker.) 67[1]

[1] Analyse Jan Winsemius.

Met dit schema voor ogen is het verantwoord te onderzoeken in hoeverre dit zijn weerslag heeft gevonden in de oudst bekende rechtsorganisatie. Daarbij verdient in dit verband met name de organisatie van het grietenijbestuur de aandacht.

In Franekeradeel berustte bestuur en rechtsafspraak bij een College van acht rechters. Dit waren geen beroepsrechters. Het ambt van rechter werd vervuld door of namens de eigenaren van bepaalde, zogenaamde rechtvoerende staten. De verplichting en het recht tot het vervullen van dit ambt behoorde tot de eer, feer en gerechticheyd als een soort van publiekrechtelijk sequeel daarvan. Voor de vervulling bestond een zeker rooster. De grietenij was verdeeld in districten (fiarndelen), en deze weer in onderdistricten (eden), waarvan ieder periodiek een rechter moest leveren. Soms waren deze eedsgebieden nog verder onderverdeeld. Indien binnen een eedsgebied bijvoorbeeld drie rechtvoerende staten lagen, kreeg ieder van deze gedurende een jaar een beurt.  Moest het eedsgebied bijvoorbeeld eens in de vier jaar een rechter leveren, dan kreeg ieder van de drie staten eens in de twaalf jaar een beurt.

Aeluwe Saete lag in het westerfiarndel van Franekeradeel. Dit westerfiarndel was verdeeld in vijf onderdistricten. Twee daarvan lagen ten oosten van de Slachtedijk, drie ten westen daarvan. Deze drie waren Lioniaga, Midlum en Herbaaium (met Kee). Zoals reeds eerder werd vermeld bleek bij een aantal verkopen van Aeluwe Saete, dat daaraan eer, feer en gerechticheyd was verbonden. Voorts bleek, dat de hoeve in 1511, 1514 en 1546 onder het dorp Midlum werd aangebracht. De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat zij in het onderdistrict Midlum als rechtvoerende state fungeerde.

Omtrent het stelsel van de zogenoemde rechtsomgang zijn gegevens bewaard over de periode van 1406 – 1438. Overdiep en Tjessinga hebben daar een voortreffelijke studie aan gewijd, waarbij zij er in zijn geslaagd het schema volgens hetwelk de rechtsomgang zich in Franekeradeel voltrok te reconstrueren.

Het merkwaardige feit doet zich evenwel voor dat Aeluwe saete voor de rechtsomgang niet bij het dorp Midlum heeft behoord, maar bij het reeds genoemde Lioniaga. Dit eedsgebied bestond uit drie sub-eedsgebieden, te weten Eslum, Ter Enter – deze hoeve is niet gelokaliseerd; zij was de meest westelijk gelegene – en Saltrip, waarvan Eslum binnen een bedijking lag, de andere beide niet.

Aeluwe saete behoorde tot Saltrip, dat drie rechtvoerende staten telde, één die met name is genoemd in de bewaard gebleven stukken, en voorts Ronia en Sibada. Overdiep en Tjessinga hebben berekend dat de niet met name genoemde state Aeluwe kan zijn geweest. Deze moet dan eens in 27 jaren een rechter hebben geleverd. In 1415 zou dit het geval moeten zijn geweest, maar dit jaar is evenwel niet geregistreerd.

Uit deze samenvatting is af te leiden dat het schema van de rechtsomgang nog steeds het merkteken draagt van het feit dat het gebied waarover het recht omging, in verschillende fasen werd gecultiveerd. Het oud-buitendijkse gebied, waartoe ook Aeluwe saete behoorde, werd in de rechtsomgang niet toegevoegd aan het dorpsgebied dat reeds eerder gesetteld was.

De vraag rijst of de gevolgtrekking van Overdiep en Tjessinga met betrekking tot Aeluwe saete wel juist is. Zij geven hun mening onder reserve. Voor deze reserve is bepaald wel reden.

Er is voor het begin van de zestiende eeuw in dit gebied veel veranderd. De afgraving ten behoeve van de steenfabrikage  en de hercultivering van de afgegraven landen werden reeds genoemd.

Het streven van de kloosters naar steeds meer grond – ook te Lioniaga of Luinkerk stond zulk een klooster – kon voorts betekenen dat een state die van ouds recht voerde, bij verkoop aan een klooster aan de rechtsomgang werd onttrokken omdat deelneming door kloosters was uitgesloten. Dikwijls bewandelden belanghebbenden sluipwegen om in geval van overdracht van landerijen aan een klooster de daaraan verbonden publieke rechten veilig te stellen. Er zijn meerdere voorbeelden dat dergelijke rechten op een andere hoeve werden overgebracht. Kan iets dergelijks met Aeluwe saete zijn gebeurd? In de naaste omgeving van Aeluwe saete is tenminste één hoeve aanwijsbaar die naar een klooster overging en daarmede als zelfstandige eenheid ophield te bestaan. Deze hoeve is Pellinge of Palinge. Indien de bijgevoegde schets van het gebied van Aeluwe juist is, lagen de landen van Palinge en die van Aeluwe door elkaar. Het register van 1546 bevat vele perceelsnamen welke naar deze vroegere boerderij verwijzen. Van een perceel op Zaltrijperterp heet het bijvoorbeeld dat “Pieter Gerrijtzoon landen in Paelinge saete ten suyden naastlegers” zijn (Midlum no. 1), terwijl van een ander perceel wordt vermeld dat het “Die heerenwech ten noorden ende Paelinge staten ten suyden” heeft (Midlum no. 28). De state lag dus bepaald, evenals Aeluwe saete, ten zuiden van de weg naar Franeker. De ontbinding van de hoeve blijkt uit de registers van aanbreng van 1511 en 1514. In 1511 waren Jets Gerrolts (weduwe) te Harlingen en het klooster gezamenlijk eigenaar van ongeveer 9 pondematen, terwijl een oppervlakte van 33 pondematen was verkocht aan de “heeren”. Van dit gedeelte werd in dat jaar nog 12 pondematen bij de boerderij gebruikt, de rest door de “heeren” zelf (Mijrdlem no. 241). In 1514 was de zelfde boer gebruiker als in 1511, Jacob Wattije toe Pellinge, maar van het land dat voorheen tot de boerderij behoorde, pachtte hij toen nog slechts de eerder genoemde 9 pondematen, thans toebehorende aan Jets Gerrolts als enige eigenaar (Medlum no. 416).

(Afb.: Grondbezit van Aeluwe sate en enkele omliggende boerderijen in 1546. Bron: Jan Winsemius.)

Een bepaalde reden om aan te nemen dat het niet Palinge maar Aeluwe saete was waaraan bij de rechtsomgang van 1514 zou moeten worden gedacht, is er niet.

Men weersta overigens de verleiding om bij de vraag of aan een bepaalde eigendom al dan niet van ouds publieke rechten verbonden waren, waarde te hechten aan het gebruik van de woorden saete dan wel state, al zou slechts in het laatste geval zulk een publieke status aanwezig zijn. Dat er gesproken wordt van Aeluwe saete en van Palinge state is ten deze niet beslissend. Overigens gebruiken de registers van 1511 en 1514 waar deze betrekking hebben op Aeluwe saete, beide het woord: state. Wel opmerkelijk is dat de stinscampen die in 1546 worden vermeld als deel van de Aeluwe hoeve vermoedelijk niet naar de stins van Aeluwe, maar naar die van Ronia verwijzen.

De onderzoekingen wijzen uit dat het rechterambt in 1433 vervuld werd door Sibada, in 1424 door Ronia en in 1415 door Aeluwe of Pellinge. Voor Ronia fungeerde daarbij Douwa Claesma. Een in het voorgaande betoog bekend geworden naam! Want Douwa Claesma betekent niet anders dan Douua Claes zoen. En bleek de Aeluwe saete in 1511 niet toe te behoren aan de kinderen van een Douua Claes zoen? Wellicht de kleinzoon van Douwa Claesma van 1424? Te vaag inderdaad voor een gevolgtrekking, te aardig evenwel om niet te vermelden.


[1] (Aan het slot van het boekje van R.S. Roorda over Greate Pier, “Ut it selde Skaei as Greate Pier” (1961) staat kennelijk een opstel van Pake over het grondbezit van Greate Pier in en rond Kimswerd (blz. 53 tot en met 57). Is zeker de moeite van het nagaan waard.)

[2] Volgens Wikipedia dient de ijverijge waarnemer speciale aandacht te bestreden aan de kullezak, die de mannelijkheid symboliseert. De kullezak, wordt nader uigelegd, is een kap, zak of buidel die de schaamstreek van de man bedekt, en waarmee men zonder schaamte de aandacht op het mannelijk geslachtsdeel vestigt om de viriliteit te benadrukken. Het kan gezien worden als erotisch kapitaal.

[3] In de volgende alinea’s is veelvuldig gebruik gemaakt van de beschrijving van de kerkhervorming door A. Hallema in “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 45 e.v.

[4] (Goede afdrukken zijn te koop bij dit bedrijf in Sneek.)

[5] Jackle tekent zich overigens af als een soort beroepsquerulant. In 1549 heeft hij ook al grote moeilijkheden met Pier Anis, het jongere neefje van Greate Pier die als ontvanger generaal voor het Buitendijkse gebied woonde in Midlum. Jackle weigert te betalen voor een partij akkerbouwproducten; later komt hij door met dik acht gulden borgtocht.

[6] (Meer speculatie Midlum-lijn toevoegen)

[7] (Check Claes Mrhuys.)

[8] (Check ook de mogelijke consequenties van een verbinding met de boerderij Maesterhuys in Tzum. Tete Claesz, de zoon van Claes Jansz, komt in de stukken (ook even verderop in ons verhaal) naar voren met de toevoeging Maesterhuys. Het betreft kennelijk de stemmende plaats waar de familie vandaan komt.)

[9] (Er is ook nog een Meester Anthonis Winsemius die in maart 1556 een rechtszaak wint voor het Hof van Friesland. Zie sectie 8i.)

[10] (Biedt dit heel misschien nog enige aanknopingspunten? Het Rosendaelverhaal is nooit helemaal goed uit de verf gekomen. Zie ook hele Claes Hessels geschiedenis. Pas op: de originele prent van Franeker van Pierius bevat meer details van tuinen en huizen dan de latere kopie in “Noch niet wel sonder traenen”. Zie ook voetnoot 5.)

[11] (De genealoog D.D. Osinga uit Leeuwarden wees in zijn zeer gedegen notities uit de jaren veertig (blz. 60) op een mogelijk verder familieverband. In een voetnoot bij een akte van 17 november 1557 vermeldt hij: “F(opke) W(opkes) Tallum alias Popta; zie stamlijst Tyerck S. Bonga.” Hoewel de achtergrond mij op dit moment niet duidelijk is, kan dit zeker relevant zijn. Tyerck Sybrantsz Bonga raakt ons verhaal via zijn zoon Abbe Tyercks, die behalve een volle neef van Greate Pier ook de pake was van Hys Mirckx, de tweede echtgenote van Fopke Wopkes Tallum. Van vader Mirck is weinig bekend. Zelfs de zeer zorgvuldige beroepsspeurder Osinga vindt geen andere vermelding dan een ingewikkelde ruilhandel in schulden van 17 december 1552, waarbij Mr. Myrck Phocasz (volgens aktes die werden bestudeerd door sneuper D.J. van der Meer: Mirck Tyaerdts) de ontvanger is van zes gouden guldens. Hij blijkt na zijn huwelijk met moeder Fueck in Kubaard te zijn gaan wonen. Het grondbezit is dus kennelijk van beppe Auck op dochter Fueck overgegaan. Abbe’s broer Doytse Sybrantsz. Bonga had een kleindochter Popck Sybrantsdr. Bonga, die huwde met Sicke Bockesz. van Graetnia alias Gratinga; zij woonden in 1538 in Hitzum. In de stamboom van Sybrant Doytses Bonga (Genealogie 373) door de FAF-medewerker H. Haantjes te Leeuwarden wordt gemeld dat de dochter van Grote Pier, Wobbe, een eerste maal getrouwd is geweest met Seerp Sypertsz (Popta?) (in 1534: echtelieden). Of dit laatste nu de band is met de Popta’s, waar Osinga op doelt, is mij voorshands onduidelijk. Het is zeker de moeite van enige verdere studie waard; Osinga heeft vrij wat opgeschreven en vermoedelijk is zijn handgeschreven stamlijst van Tyerck S. Bonga wel bewaard op het Rijksarchief te Leeuwarden. Overigens verkoopt Wobbel Pierdr. in 1561 land in Popta sate te Kimswerd; zij is ongetwijfeld de dochter van Greate Pier.

      In het boekwerk “Grafschriften, deel IV: Menaldumadeel” staan op de blz’n 106 en 107 een aantal bewoners van Dotinga State te Marssum met mogelijke relevantie. Het betreft Wopcke Pytersz. Popta (1589; ook bekend als: Wopcke Pytersz. Dotinga). Hij trouwde met de dochter des huizes Ymck van Dotinga (vader: Anle Abbesz Dotinga; moeder: Tied Gerbensdr. Tiuert). Hun zoon Anle Wopckesdr. Popta trouwt op zijn beurt weer met Sytscke van Fogelsangh uit Oosterwierum.)

[12] (Op 5 september 1657 tekent een Wopke Sjoerds Tallum als een der Burgemeesters van Franeker een stuk. Dit is met een goede kans een achterkleinzoon van Fopke Wopkes Tallum (Bron: De Tegenwoordige Staat van Friesland, deel II, blz. 486).  Indien deze familieband correct is, zou Fopke Wopkes dus een zoon Wopke Fopkes hebben gehad en die weer , behalve een zoon Fopke Wopkes jr., die als oudste waarschijnlijk op de boerderij bleef, een jongere zoon Sjoerd Wopkes.  Deze laatste zou dan de vader zijn van Wopke Sjoerds Tallum.  In de tijd klopt het aardig.  Fopke de Oude leefde rond 1550, Wopke de Oude dan rond 1580, Sjoerd rond 1610 en Wopke de Jonge dus rond 1640.

In de “Archieven van de Universiteit te Franeker 1585-1812” treffen we ”Wopke Sjoerds, schoenmaker”. Een aantal baldadige studenten kinkelt kennelijk in de nacht van 20 op 21 november 1641 zijn ruiten in benevens die van stadssecretaris Ghemmenich, de hoogleraar J.A. van der Linden en secretaris Vogelsangh.

Zou de naam Sjoerd overigens nog aanknopingspunten kunnen bieden? Speculatief wezen JW sr. en PW beiden op een mogelijke familieband van Fopke Wopkes de Oude met Douwe Jansz c.s. De naam Sjoerd komt verderop terug bij Obbe Sjoerds (zie sectie 8e) die tezamen met Wopke Sjoerds Tallum als Burgemeester van Franeker (er waren er een stuk of zes tegelijk) het stuk van 5 september 1657 ondertekende. Bij zijn naam wordt overigens niet verwezen naar Tallum.

      Volgens het boekwerk “Grafschriften, deel IV: Menaldumadeel”, blz. 73, is een Bauck Wopckesdr. Wigara getrouwd met burgemeester Sioucke Riuerdtsz. En wonen zij rond 1608 op Rosendael te Franeker. Hun dochter Jouwercke van Bants trouwt dan met Lars van Glins. Lars kreeg als huwelijksgift Hobbema-state in Dronrijp. Een hele vloot bekende Van Glins-en stamt van hen af.)

[13] In 1511 verhuurt Wopcke Douwez. Tallum, zelf wonend te Tzum op een sate van ‘t Baaiumer Klooster, 9 pm voor fl 3,24 aan Benedicx Mauriscken te Hitzum (bron volgens aantekeningen van D.J. van der Meer: Franekeradeel 120-367).

[14] Vermoedelijk familie van Benedicx Mauriscken.

[15] Hobbe van Baerdt, zoon van Siuerdt Tietesz. Baerdt en Eelck N. (of: Baet Wnye?) te Marssum, werd in 1558 burger van Franeker, welke stad hij van 1569 tot 1572 als secretaris diende. In 1580 en 1583 wordt hij als secretaris van Harlingen vermeld en van 1585 tot zijn dood bekleedde hij het ambt van griffier van het Hof van Friesland. Hij was in 1582 gezant naar de hertog van Anjou. Hij overleed in 1591 en werd begraven in Marssum.

[16] Jan Winsemius “vertaalde” rond 1965 een gerechtelijke akte van 12 januari 1618, waaruit bleek dat een Wobbe Seerpsz, op dat moment wonend in Metslawier, het aan de stok had met zijn kinderen en stiefkinderen. Als Seerp Seerpsdr en Fopcke Wopckes een zoon Seerp gehad hebben, moet deze geboren zijn vóór 1556. Indien deze Seerp Fopckes weer een zoon had die weer naar zijn overgrootvader Wopcke of wellicht een oom is vernoemd, zou hij Wobbe Seerps hebben geheten en rond 1580 getrouwd geraken. In 1618 kan hij dan heel goed ruzie met zijn kroost hebben over de erfenis van hun overleden moeder. Het is wat ver gezocht allemaal, maar de combinatie van de namen Seerp en Wobbe is vrij zeldzaam. Ook in de tijd zou het kunnen passen. De kern van het verhaal is een erfenis van 1848 goudguldens van zijn vrouw Felck Jaspers. Felck was eerder getrouwd geweest met Wigger Cornelisz en zij hadden vóór 1590 drie kinderen gekregen: Tyarck, Diew en Gaets (overleden; was  getrouwd met Dirck Dircksz). Zij was daarna hertrouwd met Wobbe en  er waren weer drie spruiten, allen geboren vóór 1593: Seerp, Wigger en Stijnke (getrouwd met Hendrick Jansz). Wobbe moet de kinderen hun erfdeel betalen en mag dan blijven wonen op haar boerderij. Overigens zocht Jan in de akte vermoedelijk helemaal niet naar afstammelingen van Fopcke Wopckes maar naar oprechte Winsemiussen. De getuigen waren namelijk een  Johannijs Douwes en Kempe Johannes, beiden uit Metslawier.

Het ligt overigens meer voor de hand de lijn Wobbe Seerps te verbinden naar de dochter van Grote Pier, Wobbe, die getrouwd was met Seerp Seerpsz. (Popta?); zie ook voetnoot 4.

[17] D.J. van der Meer, “Boerderijenboek Hennarderadeel 1511-1698” (Fryske Akademy, Leewurden; 2004), artikel “De pseudo-Burmania’s en Rienck van Hemmema te Hitsum”, Genealogysk Jierboek 1994, 23-40.

[18] D.J. van der Meer biedt in zijn Boerderijenboek (blz. 281) een deelstamboom van Andries Pieters, die zijn wortels heeft in Jornahuis in Kubaard, waarover His Mirckx tezamen met echtgenoot Fopcke Wopckes Tallum haar strijd voerde met pake Abbe Terckx.

[19] Is dit wellicht de Benedictus, die ook op Westerhitzum wordt genoemd? D.J. van der Meer geeft in zijn Boerderijenboek (blz. 170) een beperkte deelstamboom.

[20] De boerderij Jorna Hûs is nog steeds fraai gelegen aan de slingerende Slachtedijk, halverwege Kubaard en Hitzum, met een schitterend uitzicht over het open land richting Tzum.

[21] Is Phocas een functie of een achternaam? Van der Meueln noemt in zijn Boerderijeboek (blz. 247; blz. 248: Phoca) nog een Mr. Andreas Phocas die in 1550 optreedt als voogd in Kubaard.

[22] (Volgens Osinga, die het niet vaak mis heeft, is An Takedr. echter dezelfde als Anna Harckema, en heeft zij broers Syuerdt en Agge Harckema alias Donya. De hypothese rond oom Take en zijn dochter Anna behoeft dus nog wat versterking. Zie Osinga, blz. 51 en 56.)

[23] (Zoals eerder gemeld voerden de erfgenamen van Claes Jansz en zijn vrouw Trijn in 1560 een proces tegen Jackle Albertsz. Claes Maesterhuys had een zoon Tete en een dochter Trijn. Tete is in 1559 al overleden; Trijn treedt dan in zijn rechten, dus hun ouders zijn waarschijnlijk ook al gestorven. Vermeldt de klacht van de erfgenamen van Claes Jansz hoe zij heten?)

[24] Nagaan: Van der Meer, blz 31, noemt een grondbezitter Upcke Haytses (Bonnema).

[25] Dit zou dezelfde kunnen zijn als Martien Pouuelsdr, de weduwe van Jan Simonz. te Hitzum, die in 1557 vier goudguldens vrije jaarlijkse rente op en uit “Ongee staten ende landen” (Onga of Unga, stemkohier 1 in Iens) koopt van Frouk van Hemstra, de weduwe van Bocke Burmania te Iens.

[26] Johannes Emes huurde samen met de ons op dit moment verder onbekende Anck Frericks weduwe in 1564 het kwartdeel land dat Gerrolt Hoytes toen verkocht aan Douwe Wopckes Tallum en zijn eega Hylck Feddrix te Spannum.

[27] In 1551 wordt het bezit beschreven van Orck van Doyem, getrouwd met Bauck Rienckdr. Popma. Naast zijn sterfhuis in Doyem bestaat dat uit een huis met schuur in Franeker, een boederij (Sate) te Doyum “uppe Wercken”, de sate ‘oppe Hem” te Jorwerd, de helft van de sate in de kerkeburen van Jorwerd, en een huisstee in de kerkeburen van Hitsum. Bron: Genealogysk Jierboek 2001, blz. 137.

[28] Mauriscus Wattiesz overlijdt kort daarna. Op 15 mei 1575 wordt de grietman van Franekeradeel opgedragen “de huysinge staende te Westerhitzum op Henryck Jarighsz’s te Leuardenlanden hietende Burama ende toebehoirende aan voornoemde kinderen ende erfgenaemen van Mauriscus Wattiesz” te laten taxeren door beëdigde deskundigen. De taxatieprijs bedraagt 63 g. gld. Kan het zijn dat de naam Buruma doelt op het huis in Westerhitzum en dat dit hetzelfde is als het huis “in de buyeren”van Hitzum, dat Aelcke,  de weduwe van Tyaerdt Matthys, in 1548 verkocht? Het zou dan gaan om Roorda oftewel Wiersma state. Dat lag echter niet in Westerhitzum maar vlak benoorden de kerk.

[29] Meer waarschijnlijk betreft de ondertekening echter Hobbe Douwes, de secretaris van Bolsward, die bijvoorbeeld in 1560 een akte signeert met “H. Dominicus”.

[30] (Indien volgende alineas worden opgenomen, dient volgorde van verhaal aangepast te worden, bijvoorbeeld eerst Rienck Hemmema enz. introduceren.)

[31] (A. Hallema maakt in zijn boek “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 142 melding van Meester Sicke (Greetna of Greetnya van Hitzum) die van 1478 tot 1521 organist was van de Grote Kerk (Martinikerk) te Franeker. Hij woonde in Franeker en was in 1478 de bouwer van het eerste orgel in de kerk. Meer over Sicke Greetnya van Hitzum is kennelijk opgenomen in het eerste deel (tot 1566) van de geschiedenis van de Martinikerk van de hand van Hallema, dat in 1931 is uitgegeven bij N.V. Telenga. Zou het uitzoeken waard zijn; is vermoedelijk dezelfde persoon.)

[32] (Bronnen met mogelijk meer informatie zouden zijn E.M. v. B. en Te Water, V. d. E., II, 447, aant.)

[33] Ook Gerrolt is weer een verhaal apart. De stamboom van de Herema’s loopt terug tot in de veertiende eeuw. Als Friese landjonkers staken hun wortels diep in de grond rond Tzum. Beppe Tieth van Herema trouwde met Tjerck Tjercks Walta van Juwinga, die echter zoon Johan van Walta de naam Herema doet aannemen. Uit diens huwelijk met Sijts Goslicksd. van Juwinga (of Jongema) schoppen broers Goslick en Gerrolt het ver. Gerrolt (om de verwarring te vergroten soms Goslick genoemd) is de laatste katholieke Olderman van Bolsward; in 1560 is hij grietman van Wonseradeel. Waarschijnlijk legde hij in 1573 de post neer of werd hij afgezet. In 1581 werd broer Goslick, die zich tot het protestantisme had bekeerd, in deze hoge functie benoemd. Zijn vrouw Rixt was overigens een nicht van Doedt en Rienck, de dochter van oom Douwe Gratinga en tante Trijn Roorda. Als verdere illustratie van de nauwe familiebanden van die tijd: nadat Doedt en haar broer Hessel beiden overleden, hertrouwde Gerrolt met zijn schoonzus Wick Wijbrens van Hermana.

[34] Volgens Slicher van Bath betaalt Doedt dit bedrag aan Rienck.

[35] In 1594 verkoopt Oeds Sickez. Campen “te Hitzum” grond op Tjeppenboer te Welsrijp, die hij van zijn ouders had gëerfd.

[36] Bron: Genealogysk Jierboek 2000, blz. 90.

[37] (Is er een register van de personele impositie van 1578 voor het gebied Hitzum/Tzum/Winsum/Mantgum? Een dergelijk register bestaat voor Tjerkwerd en bevat een hoop details over grondeigenaren en de op hun bezit gebaseerde aanslagen.)

[38] Het is in dit verband aardig kort stil te staan bij de rol van deze stemmende plaatsen (woonhuizen van grondbezitters) in de Friese rechtsomgang, op welk gebied Pake Pieter een groot deskundige was. Vanaf het kerkhof van een grietenij kijkend, beginnend in de richting van de opgaande zon en met de zon meedraaiend, kregen alle stemmende plaatsen een nummer. Deze nummervolgorde bepaalde de toerbeurt voor het vervullen van bepaalde rechten en plichten waar het betrof het vertegenwoordigen van de grietenij. Het systeem van de Friese democratie – met zijn elf steden en dertig grietenijen – was weliswaar hoog ontwikkeld, maar ook zeer omslachtig en tijdrovend.

[39] Nazaat Pieter Winsemius hield in maart 1999 een lezing over de wortels van het geslacht Winsemius waarvan de Leeuwarder Courant een verslag plaatste. Zijn oud-elftalgenoot Arre Fockema Andreae, centrale verdediger in het Leidse studentenelftal van Unitas 4 rond 1966, las dit verslag en legde de verbinding.

[40] Welk echtpaar Jan en Hil past hierbij?

[41] De Gratinga’s stamen waarschijnlijk origineel van Sicko Douwes te Gratinga die samen met Edo Edes te Gerbranda in 1133 een hevige twist kreeg met Douwa te Harns. De laatste woonde tussen Almenum en het sindsdien door de zee verzwolgen Dijkshorne, in de richting van Terschelling. Sicko en Edo meenden een recht van overpad te hebben over het land van Douwa. Toen Douwa Gratinga, de zoon van Sicko, hiervan gebruik wilde maken, werd hij doodgestoken door die van Douwa te Harns. Vader Sicko nam wraak door tijdens een nachtelijke uitval met vrienden Douwa en zijn gezin te overvallen en dood te slaan en hun huis te verwoesten. Het vormde de aanzet tot 15 jaar van wederzijdse moord en doodslag. Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 36.

[42] Van der Meer spreekt van een state bij Harlingen, maar verwijst ook naar Almenum als woonplaats van Jets’ vader Sicke.

[43] Sicke heeft ook veel grond in Wijnaldum en Pietersbierum, op de sate “thoe Nijehuys”.

[44] Kan het zijn dat dit de vader is van de zussen Jildu  en Ydth Tyaerdtdr die in later jaren met hun echtgenoten Johannes Jacobsz en Simcke Simckes land bezaten op Westerhitzum? Het is waarschijnlijk. Ook de naam Mathysz laat een bel overgaan: Matheus Seerps Bonga was weer wat later zowel grondbezitter van Westerhitzum als grietman van Franekeradeel. Aan de andere kant heette zijn vader Seerp Sybes en dat maakt deze gok weer onwaarschijnlijk.

[45] Zie familiearchief Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen, nr. 10; charter nr. 1370. Het is stellig de moeite waard om te zien of ook de broers Gerardus en Dominicus Winsemius van deze Hitzumse beurs hebben geprofiteerd.

[46] (Check de tekst van oom Jan aan het slot van dit hoofdstuk, waar sprake is van het bezit Palinge.)

[47] Andere bron: 1557.

[48] Er is een alternatieve verklaring denkbaar voor deze transactie. Mogelijk heeft Sybrant Doytsesz Bonga grond bezeten op Westerhitzum. Het is niet uitgesloten dat dochter Popck dat Bonga-bezit meenam in het huwelijk met Sicke, waardoor het buiten de erfenis van de kinderen uit zijn eerdere huwelijken bleef.

[49] Kan het zijn dat dit de vader is van de zussen Jildu  en Ydth Tyaerdtdr die in later jaren met hun echtgenoten Johannes Jacobsz en Simcke Simckes land bezaten op Westerhitzum? Het is waarschijnlijk. Ook de naam Mathysz laat een bel overgaan: Matheus Seerps Bonga was weer wat later zowel grondbezitter van Westerhitzum als grietman van Franekeradeel. Aan de andere kant heette zijn vader Seerp Sybes en dat maakt deze gok weer onwaarschijnlijk.

[50] Gerrolt Hoytes heeft volgens Van der Meer, blz 31, vrij wat grondbezit, ook bij de Walpert-plaats in Wommels.

[51] Ook langs andere weg werd gewerkt aan het bij elkaar houden van erfgoed. Sicke’s oudste zoon Bocke had uit zijn huwelijk met Ymck Sybrandsd. van Roorda (van Tzummarum) een zoon Here, die zich in zijn testament van 25 mei 1554 noemt “Hero Roorda, Bocke Graetniaas zoon”. Hij stelt daarin zijn oom Goffe van Roorda in het bezit van zijn nalatenschap. Zo deze echter het testament van zijn kort tevoren overleden vader Sijbrant weigerde op te volgen, dan verviel het erfgoed aan aangetrouwde oom aan vaderszijde Hette van Hemmema of diens erven.

[52] Het is niet geheel ondenkbaar dat het hier gaat om een zoon van Dirck Douwes, de tweede zoon van stamvader Douwe Jans en dus de broer van Jan Douwes de Olde die geboren moet zijn tussen 1510 en 1520.

[53] Fries: ferneatigde.

[54] Bron : D.J. van der Meer, “Boerderijenboek Hennaarderadeel 1511-1698”, blz 357.

[55] Het is niet geheel uitgesloten dat het hier gaat om Benedictus Jacobsz, de zoon van Jacob Harmens en Bot Hinnes en daarmee een volle broer van Johannes Jacobsz. Aan de andere kant zien we Johannes voor het eerst opduiken rond 1584 en een kloof van 60 jaar is wel heel erg veel. Misschien was het een familienaam, maar de vader van Johannes heette Jacob Harmens en woonde in Leeuwarden. Er is zelfs nog een vierde kandidaat, de eerder genoemde Benedix Broers, die in 1511 boerde op de in de sate Bennaarda in Hidaard, waarin Sybe Seerps Bonga een klein aandeel had. 

[56] Van der Meer, blz. 131, noemt ook nog een Lieuwe Simonz. te Hitzum, die in 1539 1 pm land koopt “int guedt hietende in Dijcxherne” te Oostereind van verkoper Douwe Epez. Was hij aan het verhuizen?

[57] B.H. Slicher van Bath, J.H. Brouwer en P. Gerbenzon, “Rienck Hemmema, Rekenboeck off memoriael” (Estrikken 14, Fries Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 1956)

[58] Vaars

[59] Pierius Winsemius wijdt kennelijk omstandig uit over het echtpaar (fol. 314, 316, 339, 340 en 342).

[60] (Nog te vervaardigen.)

[61] (Check: hier moet iets foutgegaan zijn met het typen.)

[62] Nog hetzelfde jaar namen de Gerbrandas wraak door het doodslaan van Syts Roorda, in Harlingen. Weer even later lijkt de vrede hersteld als dochter Rixt trouwt met Aede Douwes Gerbranda.

[63] Bij het schrijven van dit stuk is dankbaar gebruik gemaakt van het kleurrijke verslag van A. Hallema in “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 49 e.v.

[64] (Waar ging het daarbij om?)

[65] (Of betreft het hier het plaatsje Deersum op een kilometer of 15 ten zuidoosten van Winsum gelegen?)