De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

5c. De kinderen van Albertus en Angenietje

De geschiedboeken van Barradeel benadrukken dat het wonnen aan de zeedijk ongetwijfeld zijn grote bekoring en zijn voordelen heeft. We beginnen er maar mee om niet te vervallen in een verhaal van armoe en kwel. “Buren heeft men er niet, men woont er vrij en moet bepaald ruzie zoeken om ruzie te krijgen. Daarbij komt nog, dat men tegen vergoeding z’n schapen aan de dijk kan laten lopen, die daar het hele jaar door aan de kost weten te komen en daarbij het gras kort en de bovengrond met hun kleine pootjes stevig vasttrappen, hetgeen voor de dijk zelf van groot belang is.”[1] En dan was er nog de strandjutterij. Dezelfde, onverdachte bron meldt: “Ik heb me wel eens in het oor horen blazen, dat vele van de huizen aan de zeedijk en ook de hokken, die er bij staan, van aangespoeld hout gemaakt zijn. … Van Petten wordt verteld dat de mensen daar bij stormweer Onze Lieve Heer bidden, om de arme schepeling te behoeden, maar als het schip toch verongelukken moet, dan alsjeblieft vlak bij Petten.” Auteur Siderius, afkomstig uit Tzummarum, voegt deemoedig toe: “Dat de mensen het hier zo bont maken, geloof ik niet.”

De landerijen tussen de Sédyk en de Alddyk werden uitsluitend als weiland gebruikt, want waar paalbeschoeiing was kon er in de herfst, met de novemberstormen, door het spatten van het zeewater van het voldoende toedekken van de aardappelen niet veel komen en ook de wintertarwe mislukte vaak. In het voorjaar hadden het vlas en het aardappelgewas veel van de stormen te lijden. Daarbij kwam dat het bij tijd en wijle flink kon spoken aan de dijk. De geschiedboeken van Barradeel verhalen van de storm en watervloed van 21 november 1776. Het leidde, nog pas een halve eeuw na  de commotie rond de paalworm, tot hernieuwde herbezinning over de vraag “Welke zijn de beste en minst kostbare middelen om de Vijfdeels dijken van Friesland tegen de woede der zee bij grote stormen te bevredigen?”[2]

(Afb.: Tzummarum omstreeks 1780.)

Maar hoe zat dat met de beroeringen die voorafgingen aan de Franse revolutie van 1789 en de staatkundige omwentelingen die daarop volgden?[3] Bereikte de verlichting en de daarop volgende roerselen ook de kinderen van Albertus en Angenietje in hun afgelegen deel van de maatschappij? Het is niet waarschijnlijk dat de ideeën van filosofen als Jean Jacques Rousseau of die van de Amerikaanse Onafhankelijkheid van 1776 binnen een generatie in hun volle omvang doordrongen in het verre Firdgum en omliggende dorpen. Hoewel …?

Het blijft immers een verrassende constatering dat de schaarse informatie die ons beschikbaar is, steeds laat zien dat de Grote Wereld de kleine mensen niet onberoerd laat. Op een of andere manier kwam Het Nieuws, wellicht onvolledig en vertekend, redelijk snel door. Wat waren de mechanismen? Waren het doorvertellers zoals schoolmeester Rouckema in het Dronrijp van rond 1700 (zie sectie 8h) die als doorgeefluik fungeerden? Of waren het de resterende landjonkers zoals in Minnertsga de Van Echten’s en later Collot d’Escury’s die deze rol vervulden? Zeker is dat mensen elkaar regelmatig ontmoetten. De kerkdienst werd in die jaren bijvoorbeeld om de week in Firdgum en Tzummarum gehouden en de laatste, wat grotere plaats lag op een kleine tien kilometer van Franeker en was volgens de beschrijvingen van die tijd “een zeer aanzienlijk dorp”. Ook de viskopers en handelslui moeten regelmatig het politieke nieuws hebben verspreid. En, zeker toen het tot openbare beroeringen kwam, was er genoeg te vertellen.

Hoe het ook zij, al rond 1780 was over het gehele land het misnoegen van de burgerij tegen de regering af en toe duidelijk aan de dag getreden. “Het misnoegen, inzonderheid tegen Prins Willem V nam met de dag in hevigheid toe. Zelfs vele predikanten schenen hun ambt te vergeten en maakten van de kerk een vergaderzaal en van de preekstoel een politieke tribune om hun misnoegen over het landsbestuur te luchten. Dagbladen en pamfletten zweepten het volk met oproerige artikelen op, spotschriften en schotschriften hekelden bijtend en sarcastisch de bestaande orde van zaken, in volksvergaderingen klonken oproerige kreten en alles wees er op, dat een geweldige omwenteling eenmaal komen zou.”[4]

Ook in Friesland was bovendien de verstedelijking van de landadel in volle gang. Velen van de traditionele voortrekkers van de plattelandsmaatschappij hadden zich metterwoon gevestigd in “de grote stad”, Leeuwarden, en hielden er slechts een buitenhuis op na en dan nog bij voorkeur in een goed bereikbare of aangename plaats als Dronrijp of Beetsterzwaag. De afstand, ook in geestelijke zin, tussen de plattelandsbevolking en hun traditionele beschermheren was daardoor aanzienlijk toegenomen. Banden van wederzijdse loyaliteit, die voorheen zekerheid boden, waren verzwakt.

Franeker ontwikkelde zich in deze periode tot de brandhaard van het Friese patriottisme. Het komt ruim twee eeuwen later soms over als een uit de hand gelopen klucht maar het was de leiders, met Van Beyma als voorman, grote ernst. Stadhouder Willem V mocht zich ook in Friesland niet in een grote sympathie verheugen. Zijn moeder, prinses Anna, had na de dood van Willem IV verschillende aanzienlijke Friezen uit haar omgeving verstoten. Ook de verheffing van de hertog van Brunswijk had kwaad bloed gezet. Al in 1781 werd een geheim comité gevormd van acht leden. Zij ontwierpen tal van patriottische besluiten die daarna door de Staten werden “gedrukt”. Echt soepel liep het echter niet; al in 1785 kregen de heren ruzie om de vervulling van de positie van grietman van Franekeradeel.

De geschiedboeken laten zien dat de grote beroeringen ook in Barradeel wel degelijk hun weerslag hadden. “Het ging om de Rechten van de vrijgeboren Mens en dat ook de ‘lytse man’ in Barradeel, die plichtgetrouw en in volledige overgave dag aan dag op anderer grond in het zweet zijns aanschijns zwoegde, voor zijn rechten opkwam, laat zich denken. In elk dorp werd een exercitiegenootschap opgericht.”[5] Het vuur sloeg over tussen de dorpen. Op zondag 11 mei 1786 en nogmaals op 18 juni hielden de gecombineerde bataillons van de exercitiegenootschappen in heel Barradeel hun oefeningen in Wijnaldum. Het “Ekseeresplak” of “de Kamp” te Tzummarum bewaart nog de herinnering aan die woelige tijd.

In Leeuwarden werden de zaken op scherp gesteld. De hele Friese adel werd gedwongen kleur te bekennen: vanaf nu moesten zij óf patriot zijn maar dan ook van hun traditionele voorrechten afzien óf kiezen voor de prins en dientengevolge strijden voor het behoud van hun op geen enkele wet steunende rechten. De meeste leden van het geheim comité kozen eieren voor hun geld en werden, als late bekeerlingen, in korte tijd fanate anti-patriottisten. De nieuwe democraten hadden zich volgens de zittende orde overmatige rechten aangematigd. Dit nu moest de kop ingedrukt worden. De vrijcorpsen werden verboden en de ingezetenen mochten niet langer buiten de provincie begeven om deel te nemen in burgerlijke geschillen. Helaas, de adel stak in de schulden en vooral de rijke mennonieten weigerden de uitstaande leningen te verlengen. Gelukkig maakte de Engelse regering zich ernstig zorgen over de toenemende Franse tendensen in de Nederlanden en kwam te hulp met fors gesubsidieerde leningen, in totaal 2 miljoen gulden tegen 3 procent (terwijl de commerciële rente 5 procent bedroeg). De prinsgezinde partij was daarmee van de steun van de Friese Staten verzekerd en dit was van belang omdat daardoor ook de meerderheid van de Staten Generaal achter de Stadhouder bleef staan.

In Franeker beviel dit Van Beyma van geen kant en hij besloot tot driestere actie. Zolang de Staten in Leeuwarden bleven vergaderen, zat er geen beweging in. Kon hij de besluitvorming naar Franeker verplaatsen, dan lag dat anders. Van Beyma had ook een plan voorbereid om vrijcorpsen vanuit het zuiden de provincie te laten invallen en zodoende het hele bestuur in handen te krijgen. De Franse gezant in Den Haag voelde echter niets voor het plan. Zijn militaire adviseur schatte de kracht van de Friese vrijcorpsen laag in en ried het sterk af. Van Beyma zette door en vestigde zich met 10 tot 12 Statenleden in Franeker waar zij zich voorbereiden op een heus beleg. In de late zomer van 1787 ontrolde zich het patriottisch drama. Van heinde en ver stroomden “soldaten” naar de stad die in staat van paraatheid werd gebracht. De 30 kanonnen op de batterijen werden geladen en de wachten werden verdubbeld.

Helaas staken de ontwikkelingen in het verre Holland een spaak in de wielen. De Pruisische koning was kwaad geworden na de aanhouding van zijn zuster, prinses Wilhelmina, bij Goejanverwellesluis en besloot in september 1787 zijn zwager te hulp te komen. Halverwege september marcheerden de goed geoefende Pruisen het land binnen waar zij van de vrijcorpsen en schutterijen, ondanks alle krachtige taal, weinig tegenstand ontmoetten. Prins Willem V werd in al zijn ambten en waardigheden hersteld. Al op 22 september 1787 trokken de Staten van leer. Alle resoluties over de wettiging van vrijcorpsen, exercitiegenootschappen e.d. werden ingetrokken. Niemand mocht zich meer gewapend op straat vertonen en alle wapens moesten binnen acht dagen worden ingeleverd.

In Franeker bereidde men nu een afscheiding voor: besloten werd “geene andere Staatsvergadering in Friesland te erkennen en te respecteren, dan die welke te Franeker gehouden werd, en de orders van geenen andere te gehoorzamen.” Ook de krijgstoebereidingen werden voortgezet. Dit kon niet goed gaan en de ontgoocheling volgde spoedig. Alle toegezegde hulp van buiten bleef uit en men besloot tot drastische maatregelen. Een detachement gravers werd naar de Lemmer gestuurd om daar de dijken door te steken om Franeker door een waterlinie te beveiligen. De lokale boeren zagen niets in het plan en verjoegen de vrijheidsstrijders gewapenderhand. Dat patroon herhaalde zich elders, zeker toen de reguliere troepen onder bevel van de Prins van Waldeck zich met de zaak gingen bemoeien. De leiders begonnen aan een verhaast vertrek naar veiliger oorden te denken, maar hun pogingen daartoe werden door de wakkere burgerij belet. Uiteindelijk overweldigden Van Beyma en zijn naaste vrienden met een geleide van 70 manschappen de wacht aan de Oosterpoort en ontsnapten, achternagevuurd door de boze kanonniers.

De overblijvende vrijwilligers waren begrijpelijkerwijs weinig gemotiveerd om de strijd voort te zetten. Zij hadden ook al een tijd lang geen soldij ontvangen en men vreesde een grootschalig plunderen. In Workum en Hindeloopen liep het inderdaad enigszins uit de hand maar het viel toch mee. Van Beyma probeerde nog korte tijd de opstand vanuit Stavoren te dirigeren maar ook hier werd de grond hem spoedig te heet onder de voeten en hij vluchtte verder naar Amsterdam. De stadsregering van Franeker koos inmiddels de wijste partij en bood de Staten onderhandelingen aan. Vier compagnieën bezetten de stad waar alle burgers werden ontwapend en elke vergadering van ontevredenen werd verboden. Een aantal voormalige leiders werd in het Blokhuis te Leeuwarden gevangen gezet. Ook in het doorgaans rustige Barradeel lieten de onlusten hun sporen. In ’89 werden in Tzummarum bijvoorbeeld de goederen van de voortvluchtige Jan Roorda verbeurd verklaard. In Minnertsga moest de alom gewaardeerde dominee Dominicus van der Schaaf zijn functie neerleggen maar werd na de revolutie van 1795 weer in zijn rechten hersteld. Zeker dat laatste zal ten huize van onze voorouders tot discussie hebben geleid.

Acht jaar later, toen prins Willem V voor de naderende Fransen moest vluchten, stonden er vrij wat rekeningen open. De prinsgezinden hadden fors uitgehaald tegen de patriotten, terwijl twee gecommitteerden uit de Staten van Friesland te Franeker een soort militaire dictatuur hadden uitgeoefend. Het geschut van de stad was naar Leeuwarden afgevoerd en de financiële bijdrage van 3000 gulden per jaar voor het onderhoud van de fortificaties werd ingetrokken. De vernedering werd ten top gevoerd toen de poortdeuren moesten worden verwijderd. Er kwamen soldaten aan te pas om dit “vuile werk” uit te voeren. De politieke klok werd als het ware teruggedraaid.

Het haastig bezoek dat prins Willem V in 1791 bracht, zette geen zoden aan de dijk. Hij bezocht kort de hogeschool, at in ijltempo bij de burgemeester, bezichtigde de trofeeën van “de overwinning op de Patriotten” en haastte zich naar St. Anna Parochie. Tijdens het diner bij burgemeester Rengers is hem wel degelijk verteld over de onvrede onder de bevolking en over de te zware vonnissen en de economische en sociale nood in de stad en omstreken, maar Willem was geen groot bestuurder en nam geen actie.

Vier jaar later trok Pichegru aan het hoofd van het Franse leger over de bevroren rivieren en kanalen ons land binnen. Het hoeft geen verwondering te wekken dat zij met hun revolutionaire leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” door het overgrote deel van de Franeker bevolking als bevrijders werden binnengehaald. Al in februari 1795 werd het stadsbestuur vervangen door een voorlopige regering, die meteen op de Breedeplaats de vrijheidsboom liet planten en ook de vaandels en trommen van de schutterij uit Leeuwarden liet terughalen om daarmee “de eer van Franekers maagden te herstellen”. Een maand later was het groot feest toen de hele handel “met veel staatzie als in zegepraal” werd binnengebracht. Op 5 maart werden de 80 man van het Franse garnizoen onder bevel van een zekere Loy feestelijk welkom geheten. Als hoogtepunt van de festiviteiten werden de deuren van de Oosterpoort weer in hun scharnieren gehangen. Gevoelige toespraken, statige muziek, optochten: het hield niet op. Met een driewerf “hoezee voor Franeker!” en een salvo van de kanonnen op de wallen werd de formaliteiten afgesloten. Maar ’s avonds was het nog laat vrij dansen op verschillende straten en pleinen in de stad.

Ook in de dorpen was het dikke pret. Nadat op 16 februari 1795 “op de grietenij-rechtkamer te Oosterbierum de oude regeeringsleden waren afgezet, komt 17 Febr. het vrijcorps te Minnertsga in de wapenen op het plein van burger B. D. van Sixma, waar reeds de vrijheidsboom lag. Hier vergaderden gelijktijdig 90 jonge dochteren in het wit, met driekleurige linten en ieder met een nationale roos of strik op de linkerborst. Van dit plein werd de boom door 16 jonge zonen der vrijheid gedragen, voorgegaan door een detachement gewapende burgers en gevolgd door verscheidene muzikanten met trom, violen en fluiten. Hierop volgde de maagdenrei twee aan twee. Een tweede detachement gewapende burgers sloot den trein, marcheerende dus door het dorp tot de herberg en weder van daar tot midden in de buren, alwaar reeds het gat gegraven was. De boom geplant zijnde werd door den burger Rintje Sikkes een snaphaan en degen gehangen onder den hoed, welke met een nationaal driekleurig lint versierd was, ‘waaronder een evenaar verbeeldende de gerechtigheid, waarop dus de wapenen steunen en de vrijheid zich boven alle geweld verheft.’ Hierop werd door een burger A. A. Backer een aanspraak aan de gewapende burgers en verdere omstanders gedaan, waarop een gulle eenvoudige vroolijkheid volgde, van zingen en dansen om den vrijheidsboom, genoegzaam door allen die hier tegenwoordig waren, zijnde de gewapende manschappen in een kring geschaard, en alle de maagden binnen dezelve rondom den boom. Dit vereeuwigd zijnde met een dikwijls herhaald hoezee vertrok de trein, waarna de maagdenrei eenige verkwikkingen wierden aangeboden en in de herberg met koffie, eten en brandewijn onthaald, hebbende het Genootschap een tractement van bier en jenever, brengende den geheelen dag in vroolijkheid en gulle eensgezindheid door, tot allen ’s avonds 9 uur in vrede scheidden en ieder vergenoegd tot zijn woning terugkeerde.”[6]

Was onze familie erbij? ’t Is waarschijnlijk, dit was groot feest. In Sexbierum wordt een vrijheidsboom geplant “in tegenwoordigheid van 100 man burgerwacht en 80 jongedochters in het wit, onder het luiden der klokken en hoezeegeroep, waarna de vrijsters de carmagnole dansten.”[7] Op 30 maart wordt ook in Tzummarum de vrijheidsboom geplant, alweer met mooie festiviteiten. Wumkes vertelt: “Jan Wytzes wordt na 7-jarige ballingschap door zijn ouders in den kring geleid. Hij draagt op een speer de vrijheidshoed, zijn moeder een Romeinsch wapenschild met opschrift: Wij deelden in de droefheid, nu deelen wij in de vreugde, zijn vader torschte een versleten juk op de schouders. Na de toespraak van een der commissieleden werpt de oude man het juk ter aarde en wordt hem een palmtak gegeven met nationale linten, waarna het juk onder een gestadig hoezee wordt verbrijzeld.” Wat ook te denken van de bataillonsexercitie te Oosterbierum op 25 mei 1795[8] waarbij “assisteeren de burger-majoor P. C. Leijstra te paard, en de chirurgijn majoor Klaas Roelofs”?

De ontgoocheling, die ook ditmaal volgde op al deze vreugde-uitbarstingen, was groot toen al snel bleek dat schone droom van vrijheid, gelijkheid en broederschap in de praktijk zijn schaduwzijden kende. De hulp van de Fransen bleek bijvoorbeeld kostbaar: er moest 1 miljoen gulden betaald worden voor het Franse garnizoen door de Bataafse Republiek. Omdat Holland veel schulden had kwam een onevenredig groot deel bij de andere provincies terecht. Friesland was bij de volkstelling van 1796 161.536 inwoners rijk, maar 11.333 daarvan waren armlastig. In oktober 1796 decreteerde het Provinciaal bestuur dat van alle roerende en onroerende goederen in het bezit van kerkvoogdijen, weeshuizen, diaconieën enz. het zesde deel moest worden afgestaan.Vele moesten daartoe een deel van hun bezit verkopen. En het was pas het begin van de sociale ellende.

Friesland raakte bovendien bij de officiële start van de Bataafse Republiek voor het eerst in de geschiedenis zijn naam kwijt: het was nu deel van het Departement van de Eemsmond. Napoleon, inmiddels door zichzelf tot keizer benoemd wilde meer controle en benoemde in 1806 zijn broer Lodewijk Napoleon tot koning van Holland. Ook dat beviel uiteindelijk niet (Lodewijk Napoleon was te vriendelijk voor de Nederlandse onderdanen) en in 1810 werd Nederland in zijn geheel ingelijfd in het Frans keizerrijk. Friesland werd toen verdeeld in 3 arrondissementen, 19 kantons en 93 gemeenten met een burgemeester (Maire) aan het hoofd en een gemeentehuis (Mairie). Minnertsga en Tzummarum hadden bij voorbeeld een Mairie. In de akten van de burgerlijke stand die in die tijd werd ingevoerd (een van de voordelen van de Franse bezetting) staat altijd arrondissement, kanton en Mairie vermeld. In 1813 werd het land bevrijd van de Fransen en kwam in Friesland de oude gemeentelijke indeling weer terug.[9]

De nuchtere werkelijkheid leerde bovendien dat de Franse bezetting de stad Franeker niets dan economische ontreddering en verval bracht. De klap was vooral hard toen Napoleon Bonaparte in 1811 met een enkele pennenstreek een eind maakte aan de beroemde hogeschool waar ook onze voorvaderen Gerardus en Dominicus Winsemius rond 1600 hadden gestudeerd.[10] Speciaal tijdens de periode van de inlijving (1810-1813) was de druk van de Franse bezetter groot en waren de verhoudingen zeer gespannen. De ter plaatse gelegerde gendarmerie moest worden onderhouden en betaald. Daarbij moest worden meebetaald voor de kustbewaking en voor doortrekkende militairen. Dat was niet altijd een voorrecht zoals treffend geïllustreerd in een geschiedkundig boekwerkje van 1836: “Tijdens de Fransche dwingelandij hier te lande, was Barradeel meestal de verblijfplaats van douaniers, die onder schijn van op sluikerij te passen, de goede ingezetenen menige overlast en kwelling berokkenden.”[11] Uit de bevolking moesten bij aanwijzing of door loting manschappen worden gevorderd als kustkanonnier, om bij de kustartillerie te helpen een eventuele landing van de vijand af te wenden en het gehate continentaalstelsel[12] uit te voeren. De liefde voor de Fransen bekoelde in zeer rap tempo. Het was vooral aan het buitengewoon verstandige en moedige optreden van de maire, de medicus dr. Jelle Banga, te danken dat het afschudden van het Franse juk in november en december 1813 zonder overmatig bloedvergieten verliep.

Hoe hebben deze ontwikkelingen onze familie beïnvloed? Zeker is dat na het te vroege overlijden van vader Albert – beter bekend onder zijn roepnaam Bart – zijn nageslacht aan lager wal geraakte. Het trefwoord is, in modern jargon, desintegratie. Van de kinderen uit het huwelijk van Albertus en Angenietje van Gelder werden vier volwassen, drie dochters en een zoon: Aaltje geboren in 1752, Ybeltje geboren in 1760, Pierius in 1763 en Johanna in 1765; allen in Gaast[13]. Binnen een generatie weet een aantal van hen de eigen achternaam niet meer noch hoe hun grootouders heetten. Zij beheersen – als kroost van een schoolmeester! – ook de edele schrijfkunst niet langer. Dat heeft ook zijn invloed gehad op onze genealogische naspeuringen. Het is in die tijd zogezegd een puinhoop.

Volgens de regelen der kunst zou de voortzetting van de naam afhangen van enige zoon Pierius. Evenwel bleef door de merkwaardige Friese gewoonte om rustig van naam  te veranderen, vooral door het aannemen van namen van familieleden, de naam Winsemius ook bij twee dochters van Aaltje gehandhaafd. Wanneer Aaltje in 1770 te Tzummarum met Jan Ypes trouwt, leeft vader Albertus nog. Het jonge gezin verhuist vrij spoedig naar St. Jacobiparochie, zo’n kilometer of 9, 10 ten noorden van Firdgum gelegen. Daar worden achtereenvolgens de kinderen Sijke (1775), Johan (1779), Angenietje (1782), Sjoerd (1782), nog eens Sijke (1787) en Ybeltje (1790) geboren. Tot zover lijkt alles eenvoudig maar dan ontstaat op het gebied van de naamgeving een totale verwarring die naar het inzicht van verre nazaat Albert Winsemius waarschijnlijk het best begrepen kan worden door een dusdanige desintegratie van de familie dat men namen en afstamming vergat. Hoewel verdere studie vereist is, heeft het er schijn van dat moeder Aaltje voor 1791 is overleden, mogelijk bij de geboorte van Ybeltje.  Vader Jan Yeps hertrouwt dat jaar met Tietje Dirks; getweeën krijgen zij dochters Sytske (in 1792 en een tweede keer in 1794) en Rinske (1797). Rond dat jaar moet echter ook Jan zijn overleden en stiefmoeder Tietje hertrouwt op haar beurt in 1798 met Durk Jans.  Hoe het met de kinderen van Aaltje en Jan op dat moment is vergaan, onttrekt zich aan ons zicht. Wie heeft zich over hen ontfermd? De oudste was hooguit 19 jaar oud en kon voor zichzelf zorgen, maar Sijke en Ybeltje waren daarvoor nog te jong. Als ze niet bij familie in huis kwamen, waren hun banden met hun voorgeslacht drastisch verbroken.

(Afb.: ’t Dorp Sint Jacobi Parochie omstreeks 1780.)

Het kostte een enorme studie om het volgende beeld op tafel te brengen. In 1782 wordt in St. Annaparochie een Sijke Jans gedoopt; de vader is Jan Sibes (moet zijn Jan Ypes), de moeder Neeltje Minnes (moet zijn Aaltje Alberts Winsemius)[14]. Sijke noemt zich, wanneer zij op 12 november 1809 in Leeuwarden trouwt met Philip Hendrik Sartorius, niet Sijke Jans maar Sijke Jans Winsemius, de naam van haar moeder, die deze naam echter weinig gebruikt en zich meestal Aaltje Barts of Bartles – voor Aaltje Albertus – noemt. Ook haar zusje Ybeltje voert de naam Winsemius wanneer zij op 20 mei 1815 in St. Anna Parochie trouwt met Melis Jouke de Jong, bakkersknecht van Warga. “Ybeltje Jans Winsemius, Dienstmaagd meede aldaar, meerderjarige dogter van Jan Ypes en Aaltje Barts (beide overleden) in leven Echtelieden te St. Jacobi Parochie, en aldaar geboren den 26 Maart 1790”, aldus de trouwakte. Vermoedelijk door de verplichte naamaanvaarding tijdens de Franse bezetting kwam men wat tot bezinning. De twee zusters hebben toen kennelijk de naam van hun moeder overgenomen, hetgeen overigens – zo blijkt uit de analyse van de burgerlijke stand – geenszins ongebruikelijk was.

(Afb.: Doop van Sijke, dochter van Jan Sibes en Neeltje Minnes (Sint Annaparochie, 29 september 1782). Neeltje Minnes was eigenlijk Aaltje Alberts Winsemius. Sijke Jans zal zich later Sijke Jans Winsemius noemen.)

(Afb.: Huwelijk van Melis Jouke de Jong en Ybeltje Jans Winsemius op 20 mei 1815. Vermoedelijk heeft zij bij de verplichte invoering van achternamen in de Franse tijd, de naam van haar moeder aangenomen. Als moeder wordt vermeld Aaltje Barts. Het had moeten zijn Aaltje Albertus Winsemius.)

(Afb.: Dorpsbeeld van Sint Annaparochie omstreeks 1780.)

Om de situatie voor de genealoog echter nog wat moeilijker te maken geven de nabestaanden van Sijke wanneer deze in 1860 in Leeuwarden overlijdt, haar naam op als Wessemius en kennen in een moeite deze naam – een overigens niet ongebruikelijke verbastering – ook toe aan de vader van de overledene. “Sijke Jans Wessemius, oud drie en zeventig jaren, zonder beroep, geboren te Sint Anna Parochie, woonachtig te Leeuwarden, weduwe van Philip Hendrik Sartorius, en dochter van Jan Wessemius, en van Aaltje (de toenaam onbekend), beide overleden”, staat in de akten van de burgerlijke stand. Van Aaltje (Albertus) Winsemius, die in het gezin de achternaam introduceerde, is de “toenaam” in het vergeetboek geraakt; zelfs Albertus, Barts of Bartles mankeert er aan. Sijke die de naam van haar moeder overnam, is nu Wessemius geworden. En omdat Jan Ypes de vader was geweest van deze Sijke Jans Wessemius, moet hij dus wel Jan Wessemius hebben geheten. Het kostte ons ook enige jaren om deze knoop te ontwarren.

(Afb.: Overlijden van Sijke Jans Wessemius (1787-1860), Leeuwarden, 21 maart 1860.)

De tweede dochter van Albertus en Angenietje, Ybeltje, trouwt met Jacob Hendriks. Bij de formele registratie van familienamen in 1811 is hun dochter Tjitske 21 jaar oud en woont in Peins. Vader Jacob is inmiddels overleden en moeder Yebeltje Albartus is hertrouwd met Bauke Gerrits uit Ried en woont in Tzum.[15] Om de naamsverwarringen verder op te voeren vermeldt haar overlijdensakte van 1840: “Ybeltje Alberts Winsemius, oud 77 jaar, geb. te Verwoude, wonende Tzummarum, weduwe van Bauke Gerrits, dochter van Albert Winsemius en Angenietje Wybes.” Waar moeder Angenietje nu ineens een vader met de naam Wybe aan verdiend heeft, is volstrekt onduidelijk.

(Verhaal toevoegen over derde dochter Johanna.)

En zo werd, ondanks alle verwarring rond het begin van de negentiende eeuw, de voortzetting van de naam Winsemius toch weer afhankelijk van zoon Pierius.


[1] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 93.

[2] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz.83.

[3] Bij de volgende beschrijving van de perikelen voor en tijdens de Franse tijd is breed gebruik gemaakt van de uitgebreide tekst van A. Hallema in “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 75 e.v.

[4] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij n.v., Franeker, 1950, blz. 199.

[5] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij n.v., Franeker, 1950, blz. 200.

[6] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij n.v., Franeker, 1950, blz. 201.

[7] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij n.v., Franeker, 1950, blz. 202.

[8] (Dubbelcheck: was dit niet 1785 of 86?)

[9] Bron: W. Eekhoff, Beknopte Geschiedenis van Friesland, Tweede reprint, 1976, B.V. Foresta, Groningen, pagina 407-459.

[10] (Klopt dit wel: volgens andere gegevens werd de hogeschool in 1843 gesloten?)

[11] H.W. Steenstra, “Oudheidkundige aanteekeningen van de dorpen en kloosters der grietenij Barradeel, tevens bevattende een naamlijst van de Hervormde predikanten dier dorpen, sedert de Hervorming tot nu toe”, G. Ypma, Franeker; 1836, blz. 3.

[12] (Wat is dat?)

[13] (Check: vermoedelijk Ferwoude.)

[14] (Ik betwijfel of dit verhaal van AW wel klopt: Jan Sibes i.p.v. Jan Ypes; geboortedatum van Sijke zit fout.)

[15] (Volgens notities van Pake heeft de kerk te Firdgum ook aan het levensonderhoud van Ybeltje actief bijgedragen. Op 3 juli 1800 werd een rekening betaald van dokter Drabbe te Firdgum “voor geschreven advies over Ybeltje Winsemius, van het onderhoud met haar man”. Op 17 november 1810 werd betaald wegens geleverde “medicijnen aan een dochtertje van Ybeltje Winsemius”; welk “dochtertje” dit is, is vooralsnog onduidelijk, je zou zeggen dat Tjitske dan al te oud is voor deze betiteling. Merkwaardigerwijs komt Ybeltje Alberts ook in de periode 1823-1829 weer frequent voor in de betaalboeken als ontvangster van goede gaven.)