De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

5a. Gaast en Ferwoude

5a. Gaast en Ferwoude (1732[1]-1766)

Omtrent de periode tussen de geboorte van Albertus in Beetsterzwaag (1725) en zijn verschijnen in Gaast en Ferwoude, weten we tot nu toe weinig met zekerheid. Moeder Ebeltje (Ybeltje) hertrouwde na de dood van vader Wicherus (1728) op 3 mei 1732 met Goytse Feddes uit Beets. Hij zal dus daar of in het naburige Beetsterzwaag zijn eerste levensjaren hebben doorgebracht. Na 1732 zijn we evenwel het spoor een aantal jaren bijster. Het is niet ondenkbaar dat het gezin naar Leeuwarden is verhuisd, stiefbroer Fedde werd in 1733 nog in Beetsterzwaag geboren maar Gjalt twee jaar later in Leeuwarden.

Eerst wanneer de kohieren voor de quotisatie van 1749 worden opgemaakt, vinden we het spoor terug in Wonseradeel: Goytze Feddes, “gering arbeider”, en apart vermeld Albertus Winsemius, “schooldienaar”,  in beide gevallen wonend in Gaast. In het speciekohier van 1749, meestal opgemaakt in de zomermaanden juni of juli, wordt Albertus echter genoemd als bewoner van het nabijgelegen Ferwoude; hij zal dus in het eerste halfjaar verhuisd zijn. Bart, zoals hij volgens verschillende documenten genoemd wordt, was als schooldienaar in belangrijke mate de rechterhand van de dominee: “De schooldienaars, behalve dat zij ambtshalve de jonge jeugd naarstig moeten leeren leezen, schrijven, rekenen, psalmen zingen, zullen ze ook tweemaal of tenminste éénmaal ’s weeks catechiseeren over de gronden der Religie en wel byzonder den Heidelbergschen catechismus leeren en dat alle Maandagsmorgens de kinderen worden onderzocht of zij de predicatiën dy Zondags geschied zijn, hebben bijgewoont.”

Blijkens dit belastingkohier is Albertus dan een “gering vrijgesel”; zijn vermogen – het is in dit verband een wat groot woord – wordt geschat op 100 caroli guldens. Goytze, die pas na vele jaren onderzoek bij toeval naar boven kwam, beschikt over een zelfde vermogen, hetgeen gegeven zijn hogere leeftijd en grotere gezin bezwaarlijk als een goed teken kan worden beschouwd. Het was zogezegd thuis ongetwijfeld geen vetpot met een gezin van vier, naast de heer des huizes vermoedelijk moeder Ebeltje en de twee stiefbroertjes van Albert en Sjoukjen, Fedde en Gjalt. Zowel in 1749 als in 1750 wordt vader Goytze vermeld in de speciekohieren van Gaast. In 1751 staat genoteerd dat hij is vertrokken naar Cornwerd, maar in 1762 en de volgende twee jaren komt hij weer voor in het kohier van Gaast, kennelijk weer op hetzelfde adres: nr. 26 in het speciekohier.[2]

Gaast was in het begin van de 18e eeuw volgens De Tegenwoordige Staat van Friesland “een maatig dorp … gelegen in een’ uithoek van den Zeedyk, tusschen Makkum en Workum. Binnen een bedykten polder liggen hier goede bouwlanden; doch ‘t overige is meest laag weid- en hooiland. Dit dorp heeft 14 stemmen, en is niet groot van buurt; doch ‘er behooren veele huizen onder, die aan de Gaaster nieuwe vaart naar het Parregâster meer gebouwd zyn.”

(Afb.: Het plattelandsleven rond Gaast en Ferwoude in het begin van de 18e eeuw volgens Jacob Folkema. Aan de horizon Workum.)

Ferwoude daarentegen was “een groot dorp” met 47 stemdragende plaatsen, in het uiterste zuiden van de grietenij Wonseradeel. “By de Kerk heeft men eene goede buurt, en onder de gerechtigheid des Dorps behooren verscheiden ander buurtjes, als Wonnebuuren, Doniabuuren, Vollingabuuren, Scharnebuuren, ook wel Offerderbuuren genoemd, en Bambuuren.” Aan de Zeedijk lagen goede bouwlanden maar verder oostwaarts werden de drooggemaakte Vallingbuurster en Aaltjesmeeren omgeven door “laag miedland”.

(Afb.: Kaart van de omgeving van Gaast en Ferwoude uit de Atlas van Schotanus van 1718.)

(Afb.’n: Kaartbeelden van de omgeving van Gaast en Ferwoude.)

Hoewel op dit moment in hoge mate speculatief, is het denkbaar dat Goytse de grote sprong van Beetsterzwaag naar het dijkdorp Gaast heeft gemaakt om daar aan werk te komen bij de spoedaanleg van de slaperdijk van Koudum tot voorbij Workum rond 1732. Tot deze noodmaatregel van een reservedijk landinwaarts werd besloten  omdat het aanvreten van de houten golfbrekers die tot dan een essentieel onderdeel vormden van de  zeewering, door de paalworm zeer bedreigende vormen aannam.

Aan de andere kant behoefde ook de zeedijk bij Gaast zelf sowieso acute aandacht. Nog in 1719 had het waterschap Wonseradeels Zuider Zeedijken opdracht gekregen van de Staten van friesland om het zeer aanzienlijke achterstallig onderhoud aan de dijk ter hand te nemen en tegelijk de dijk op te hogen 10 naar 14 voet (4,47 meter). De hiermee verband houdende kosten mochten dan weer omgeslagen worden op de onderhoudsplichtigen, dat wil zeggen de grondbezitters. Deze opknapbeurt tezamen met de bedreiging door de paalworm gaf ongetwijfeld werk aan de winkel. Oude kaarten geven overigens een aardig beeld van de aarden dijk met daarachter een pad dat breed genoeg was zodat twee wagens elkaar voorbij konden en daar weer achter de dijksvaart.

Indien onze veronderstelling juist is, is het gezin dus rond 1732 verhuisd naar Gaast. Er was in die tijd in deze buurt overigens ook binnenslands vrij wat te doen op waterstaatkundig gebied. In 1734 werd bijvoorbeeld een groot slatproject ondernomen; de sloten en vaarten rond Ferwoude hadden kennelijk fors achterstallig onderhoud opgelopen dat nu in een slag werd ingelopen. De totale kosten waren niet gering, meer dan 5700 guldens oftewel, met zo’n twintig boeren, gemiddeld een kleine 300 Carolusguldens per boer. Als je dan weet dat een koe zo’n 60 guldens opbracht en een dominee op jaarbasis 450 guldens verdiende, is het duidelijk dat hier van een majeure operatie gesproken mag worden.

Het was een merkwaardige maatschappij waarin het gezin van Goytze en Ebeltje terechtkwam.[3] In familieverband kenden we de twee kleine dorpjes onder aan de toenmalige Zuiderzeedijk merkwaardigerwijs al. Rond 1597 was Gerardus, een broer van de betovergrootvader van Albertus, er nog kort dominee geweest. Een prachtig domineesbord in het kleine kerkje van Gaast herinnert er tot op de dag van vandaag nog aan: …[4]  Het is twijfelachtig of Albertus hiervan weet gehad heeft; er zat wel erg veel tijd tussen en Gerardus gebruikte kennelijk niet consequent zijn gloednieuw gekozen achternaam.

Het dorp Gaast telde zoals gemeld 14 stemplaatsen, Ferwoude 47. Dat waren in het algemeen de boerderijen met eigen grond. Op de hogere grond tussen de Zeedijk en de Grote Vaart lag vooral bouwland dat vaak in heel kleine perceeltjes verhuurd werd voor erwten en bonen. Op de lagere grond, dichter naar de meren in het oosten, lag grasland dat begraasd werd (de zogenaamde finnen) of diende als hooiland (het miedland, ook wel de scharren genoemd). De finnen lagen meestal dicht tegen de plaatsen aan en waren omgrensd door sloten.

De mieden of scharren[5] lagen verder van huis en werden na een vaste datum gebruikt om gemeenschappelijk te weiden; er kwamen dus geen sloten of andere afscheidingen in voor. De boeren mochten hier elk een vastgesteld aantal dieren laten lopen. Voor die datum moest er dan al gehooid zijn. Bij Ferwoude betrof dit gebieden zoals de weiden tegen het Parregaastermeer en de Yndijk aan en ook een groot deel van de weiden tussen de Grote Vaart en het Workumermeer. Nu nog is een heel aantal van dit soort terreinen herkenbaar aan de naam: de Meenschar, Hinkeschar, Hongerschar, Sytze schar.

Het vervoer liep vooral over het water, door de vaarten en over de meren. Er was alleen een onverharde en daarom ’s winters nauwelijks begaanbare verbinding van het dorp naar de weg langs de zeedijk. Naar verluid was er ook een modderpad dat Ferwoude dwars door de weilanden verbond met Gaast; het is op de oude prenten zichtbaar tussen het wuivend graan. In de loop der tijden is het echter weer verdwenen.

(Afb.: Gezicht op het dorp Gaast, vermoedelijk gezien vanaf het oude pad vanaf Ferwoude. Het kerkje is nog steeds aan de zuidkant van het dorp gelegen, verscholen achter de zeedijk.)

Zoals ook elders in Friesland in die tijd gebruikelijk was, werden de stemrechten die aan het grondbezit verbonden waren geconcentreerd in de handen van weinigen. Binnen Ferwoude waren weliswaar 47 stemplaatsen maar sommige daarvan waren buitengewoon klein. Al in 1728 was daarom bijvoorbeeld Fouke Ykes de mede-eigenaar van twee plaatsen maar bovendien de huurder (meier) van nog eens zes. Schoolmeester en dorpsrechter Siek Piers huurde vijf plaatsen. In totaal waren er op deze manier precies twintig boeren. De stemmen hadden echter een aanzienlijke waarde en er golden een paar curieuze spelregels. De eigenaar van een stemgerechtigde plaats behield die stem ook als de plaats afgebroken werd of het omliggende land in andermans handen overging.

Soms werd – omgedraaid – alleen de huisstee verkocht om aan een stem te komen. De kopers waren vooral de Friese landjonkers die grietman wilde worden of, nog vaker, de families die de grietman wilden leveren. Grietman was een buitengewoon lucratieve baan en om het te worden had je stemmen nodig. Omdat de opstallen minder kostten dan de hele plaats, werd deze praktische weg gekozen. Zo kon het dat in 1728 niet veel boeren ook eigenaar van hun goed waren. In Ferwoude had de grietman van Wonseradeel, de Hoogwelgeboren Heer C. Baron van Aylva, 14 stemmen. Er waren bovendien 11 stemmen die aan Roomsen (“papisten”) toebehoorden en die mochten niet meestemmen. Van Aylva had zich zo op vrij eenvoudige en niet te dure wijze verzekerd van de Ferwoudster stem. In de meeste buurdorpen ging het niet anders en zo was er in Wonseradeel de ene na de andere Van Aylva aan het stuur en daarna door vererving een serie telgen uit het geslacht Thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg.

Ook de registratie van de potentiële belastingbetalers van 1749 geeft een inzicht in de soort maatschappij van die tijd. Ferwoude kende toen, evenals nu, zo’n twintig boeren waarvan de welstand van het merendeel als “gering” (beneden modaal) of “gemeen” (gewoon) werd aangemerkt. Slechts zeven maal werd het predikaat “welgesteld” verstrekt op een totaal van 43 huishoudens. Opvallend is dat er naast herkenbare bezigheden als arbeider, koemelker, timmerman, visser of matroos geen enkele vermelding is van een winkelier of kroegbaas. In totaal waren er 155 Ferwouders waarvan 110 ouder dan twaalf jaar.

Lang zou Albertus in de periode daarna overigens geen vrijgezel meer blijven, want in 1751 trouwt hij met Angenietje van Gelder, de oudste dochter van de – volgens dezelfde belastingdocumenten – “welgesteld predicant” te Gaast, Bernardus van Gelder. Zij verkreeg door de warme beschrijving van haar romance met Albertus van de hand van Pake Pieter in zijn “Deiboek fan Alberttus Winsemius” een bijna magische status onder de latere afstammelingen als Mater Familias. Het veroorzaakte een 250 jaar na dato dan ook een lichte ontsteltenis toen bleek dat ze eerder, in februari 1749, trouwde met Hendrik Pieters uit Workum, die het volgende jaar wordt genoemd in het speciekohier van Gaast. In 1751 wordt daarin een korte kanttekening geplaatst: “Hendrik Pijtters dood.” Er zijn ons uit dit eerste huwelijk geen kinderen bekend.

Agnietie kwam uit een nest waarin vier meisjes volwassen werden; niet minder dan veertien of vijftien kinderen overleden jong waarvan minimaal acht(!) keer een zoontje Bernardus.  Zus Jeltje trouwde met Hendrik Willems uit Gaast, Elisabeth met Gerbrand Musch uit Zardan (waarschijnlijk moet dit zijn Zaandam).  Doetje tenslotte trouwde met Sible Ages de Boer uit Buyksloot (bij Amsterdam). De Hervormde kerk te Gaast is sterk verbouwd – de ingang is verplaatst, de oude muren zijn ommetseld waarbij een deel van de ramen verdween, en van binnen is bijvoorbeeld de preekstoel van de middenzijkant naar het “hoofd” van de kerk verplaatst. Toch is een bezoek alleszins de moeite waard. De locatie onder aan de dijk aan de zuidkant van het dorpje, het voormalige schoolgebouwtje naast de kerk, de pastorie: het is zelfs nu niet moeilijk een beeld te vormen van de omgeving waar de kleine Albert en zijn Angenietje opgroeiden.

(Afb.: De kerk van Gaast omstreeks 1723. Bron: Jan de Boer, “It doarpslibben yn Gaast”, blz. 79.)

(Afb.: Luchtfoto van Gaast, met rechtsonder aan de Zeedijk het kerkje waar Albertus en Angenietje trouwden en daarachter het gebouwtje waar zij naar school gingen. Bron: Skylab.nl; goede afdrukken zijn te koop bij deze onderneming in Sneek.)

Het domineesgezin heeft vermoedelijk vanaf zijn benoeming in augustus 1717 tot zijn emeritaat in september 1759 in de pastorie naast de kerk in Gaast gewoond. Vader Bernardus bleef ook daarna in zijn gemeente wonen. Als hij in 1766 overlijdt, verkopen de vier aan de diaconie van Gaast “seekere huysinge buytenhuys en hieminge cum ann. tot Donjebuiren onderden dorpe Ferwoude, thans bij Jacob Sydses gebruykt.”  Agnietie en echtgenoot Albertus wonen dan overigens ook in Ferwoude.[6] Het is niet uitgesloten dat hun woonhuis nog steeds bestaat. De Friese historicus Ds. Kalma schrijft in zijn toelichting bij het classisboek van Bolsward: “Er staat te Ferwoude nog steeds een huis, waarin vroeger de hulppastoor woonde. Meestal kwam later de onderwijzer daarin terecht.”[7]

(Afb.: De kerk van Ferwoude, getekend door J. Stellingwerf uit 1723. Bron: Jelle de Jong, “Ferwâlde”, blz. 95.))

(Afb.: Luchtfoto van Ferwoude. Bron: Skylab.nl.)

Bernardus van Gelder stamde uit een domineesgeslacht. Zijn vader, eveneens Bernardus geheten, was geboren in 1666 in Leer in Oost-Friesland[8] en werd predikant in Witmarsum waar hij in 1687 trouwde met Agneta (Agnietie) van der Pol uit Leeuwarden. Zij stamt uit een regentenfamilie. Vader Jan Harmens van der Pol was onder andere lid van de vroedschap van de Friese hoofdstad en ook de woning bij de Lange Piep wijst op een behuizing op stand. Wij weten vooralsnog weinig van hun huwelijk in Witmarsum.[9] Wel treffen we in 1699 de eerste sporen van wat kennelijk uitgroeide tot een grote familietraditie als Bernardus in het juridische strijdperk treedt “om noch eenige vaderlijcke goederen competerende van sijn E. moeder Barbera Leenderts Rodenbach, voormaals echte huisvrouw van zijn vader w. Beno van Gelder, doch zij nu hertrout aan Hendrik van Feugen oud luitenant mede te Witmarsum.”

Bernardus senior overleed in 1709. Zijn weduwe verhuisde kort daarna naar Franeker, mogelijk omdat zoon Bernardus daar in 1708 werd ingeschreven in het Album Studiosorum Academiae Franekerensis. Zij bleef echter nog jarenlang met behulp van advocaten in de slag in Witmarsum. Het doet wat vreemd aan omdat het vrij kleine zaakjes lijken te zijn maar misschien telde het aardig op.

Zo speelt in maart 1714 een zaak tegen de bakker Baucke Rommerts. Er is kennelijk nog steeds een grote betalingsachterstand rond voor haar gehaald brood en winkelwaren en zij wordt door het Hof veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag van dik 75 gulden. De bakker heeft zijn middenstandsdiploma duidelijk op zak en het verslag dat hij voorlegt, is zeer gedetailleerd. “Den 7 Januarus 1705 van Domeny van Gelder ses loopen Rogge ontvangen voor ’t loopen vijftien heele brooden dan sal ick hebbe van back loon en impost en maal loon ’t loopen sesendartig stuivers beloopt 10.16.0 Car.gld[10]. Daar tegen gehaalt voor eerst op de kerfstok hondert en tagtig halve brooden voor de ses loopen Rogge.” Het gaat maar door, je krijgt een aardig beeld van het huishoudboekje van moeder Agnietje: bûtter (boter), serop (siroop), oli, sout, naagels, seep, sûker, kandi (suikerklontjes), moster, bomoli, een kwast en hout wrijver, roosijnen, rijs (rijst). Maar ook de kerfstok loopt aardig vol: “ Den 10 May 1709 voor seven gilden en vijf stuivers aan weiten brood geleeverd op de leed van Domenij van Gelder 7.5.0, dito tien pont rijs het pond ses stuivers vier penning 3.2.8, dito pont sûker 0.9.0, dito drie loot pijpkeniel 0.13.8, dito seven loot peper 0.4.0, dito drie loot nagel gruis 0.4.8.”

Bernardus de Jonge studeerde inmiddels af in de theologie en was tussen 1713 en 1717 candidaat onder de classis Leeuwarden. Weer lijkt zijn moeder mee te verhuizen want in januari 1714 wordt gerechtelijk vastgesteld dat Agnietje van der Pol, dan inmiddels woonachtig in Leeuwarden, een bedrag van f 300 schuldig is aan Gajus Horatij en Rixtie Bonnema te Witmarsum. Zij wordt aangemaand te betalen. In 1718 toont ook Bernardus, inmiddels “bediener des godlycken woords tot Gaast”, zich actief aan het juridische front. Als mede-erfgenaam staat hij moeder Agnietie bij in een aantal rechtszaken betreffende grondverhuur in Witmarsum. Zo eist op 22 februari ds B. van Gelder, predikant tot Gaast, van Eelkje Lolkes, de weduwe van Sybren Broers, om de door haar gehuurde 4½ p.m. land  per 5 maart te ontruimen.[11]

Bernardus trouwde op 4 oktober 1716 met Helegonda Hanenburgh, in 1683 te Leeuwarden gedoopt onder de naam Hittie als dochter van de meester chirurgijn Gerrijt (Gerhardus) Jellema. De chique namen doen vermoeden dat het hier een rijke burgersfamilie betreft. Gerrijt’s vader was Hotze (Horatius) Tjebbes Jellema uit Akkrum en was van beroep “Weijbel” bij het krijgsgerecht der Friesche regimenten. Hij woonde met zijn liefhebbende vrouw Nentie (Naenck) Oetses Igema en hun zeven kinderen in het huis Hanenburgh te Leeuwarden. Het paste in de mores van de gegoede burgerij om zo’n kans niet voorbij te laten gaan en zo werd weer een nette familienaam geboren. Hittie was al eerder op stand gehuwd met Jan Ophuijsen, in zijn gloriejaren schepen van de stad Leeuwarden. Nauwelijks getrouwd met Hittie spoedde Bernardus zich al eind oktober weer naar de rechtbank, ditmaal om benoemd te worden tot curator over een gedeelte van de goederen van zijn stiefzoontje Gerrit Ophuijsen.

Een jaar of twee later is het weer raak. Hendrik Zeevliet, mr. hoedemaker te Sneek, heeft “op een publyke veilinge tot Drielts van ds. B. van Gelder gekogt een seker Jagt schip met dubbelde Zeilagien en verdere annexen.” De koopsom van f 61,85 moest direct worden betaald, maar de hoedenmaker bleef in gebreke en wordt per vonnis van 18 februari 1721 tot betaling veroordeeld. Aan het huiselijk front wil het niet goed vlotten. Zowel in 1718 als 1722 wordt melding gemaakt van een gestorven dochter Angenietje. Vermoedelijk is bij de laatste bevalling ook moeder Hittie overleden.

In juni 1723 huwt Bernardus in Gaast met Aaltje Geerts Popta[12] uit Koudum (Hemelumer-Oldeferd).

Waarschijnlijk heeft hij ook van huis uit een groot aantal van zijn boeken meegenomen. Bij de inventarisatie van 1752, mogelijk wegens het overlijden van Aaltje, blijkt hij de trotse bezitter van meer dan tweehonderd boeken, ongetwijfeld een voor die tijd en voor een dorpsdominee zeer aanzienlijk aantal.

Van de hand van Bernardus junior zijn enige gepubliceerde prekenbundels bewaard gebleven[13]. De eerste schreef hij naar aanleiding van de ramp die destijds ook de Friese zeeweringen bij Gaast en Ferwoude bedreigde. Wat was het geval? De hoge, buitendijkse voorlanden, zanden of schilbanken die lang de dijken hadden beschermd, waren vooral aan de westkust door de kracht van het water weggeslagen. De kust van Staveren tot Harlingen werd daarom aan de zeekant beschut door een soort lage vangdijk van palen met binnen- en buitenkisten, gevuld met steen. Hiertegen moest de kracht van het water breken.

Neef Piet Winsemius heeft ten behoeve van de familiereünie, die de nazaten van Pake Pieter en Beppe Aukje in mei 2000 bijeenbracht in het kerkje in Gaast om daar de 249e trouwdag van Angenietje en Albertus te vieren, een mooi verhaal gehouden over de dijkenbouw van die tijd. De eerste dijken, zo vertelde hij, werden rond het jaar 1000 aangelegd. Het zullen wel eenvoudige aarden walletjes geweest zijn, 1 à 1,5 meter hoog. Ze boden weinig bescherming, maar verbonden de terpen met elkaar, een soort dijkwegenstelsel. Bij Pingjum zijn nog duidelijk de sporen van zo’n dijk, de zogenoemde Pingjumer Gouden Band. Later verstevigde men dat soort dijkjes met bonken vette zeeklei en met zeegras of wier, zoals men dat noemde. Dat spul was overal te vinden in de omgeving.

Over heel Nederland trof je zo de wierriemen aan. Aan de zeekant: pakken in elkaar gestampt zeegras, prachtig spul is dat.  En als het lang genoeg zat, en goed dicht was, zorgde het voor de waterdichtheid. Neef Piet legde het mooi uit. “Zo zag dat er ongeveer uit in doorsnee. De wierriem werd op zijn plek gehouden door een rij palen, meestal mannetje aan mannetje. Afhankelijk van de situatie werd het paalwerk een groot staketsel, soms nog met rijen schoorpalen ervoor, en soms paalhoofden loodrecht de zee in. Later werden die dijken naar binnen verzwaard en aan de buitenkant bestort. Het gaat hier dus niet om paaldijken, hoewel daar vaak over wordt gesproken. Paaldijken bestaan niet. Het gaat om wierriemdijken … wierriemen die op hun plaats werden gehouden door rijen palen en door paalstaketsels.”

(Afb.: Doorsnede van een wierriem.)

(Afb.: Karakteristieke waterkering aan de Zuiderzeekust.)

De wierriemen boden lang heel aardig bescherming maar omstreeks 1731 kwam men, het eerst tussen Staveren en Workum maar daarna ook noordelijker, tot de ontstellende ontdekking dat de paaldijken bij een storm of soms al bij een harde wind wegsloegen. Bij onderzoek bleek de paalworm de schuldige. Neef Piet legde het kleurrijk uit: “Wat is dat voor een beest, die paalworm? Nou, in elk geval geen worm. Een weekdier, een mosselachtige. Een mossel waarvan de twee schelpen zijn verworden tot een soort boorkop. Het beest kan die boorkop heen en weer bewegen.” Dit beestje met zijn harde graafkop doorzeefde de palen onder de waterlijn zodat deze door de druk van de opgezweepte golven afknapten en de zee met ongebroken kracht op de dijken zou losbeuken en deze zou vernielen.

(Afb.: De paalworm is een tweekleppig schelpdier. De schelpjes zijn echter klein in verhouding tot het hele dier, waardoor dit meer op een worm lijkt. De soort boort gangen in hout dat in contact met de zee staat. Net als de boormosselen leeft het dier niet van het hout, maar boort het gangen om zichzelf te beschermen.)

(Afb.: Schade zoals de paalworm aanricht in hout.)

Reeds eerder bespraken wij de paniek die toesloeg, vooral toen de vloed van juli 1732 aan de westkust veel vernielde. Het dier was vrijwel onbekend en in de jaren 31 en 32 werd de hele kustlijn met een epidemie geconfronteerd. Later zijn we gaan begrijpen, zo meldt Neef Piet, dat de explosie vermoedelijk samenhing met de zeer droge zomer van 1731. De IJsselafvoer moet heel klein geweest zijn en de zoutgehaltes in de zuidoosthoek van de Zuiderzee waren daardoor hoog. Voeg daar nog eens bij dat de winters werden gekenmerkt door veel stormen waardoor het Marsdiep zo sterk uitsleet dat de zoutindringing in de Zuiderzee steeds groter werd. Neef Piet heeft, bouwend op een langdurige carrière in de vaderlandse waterschapwereld, ongetwijfeld het gelijk aan zijn kant. Het zijn kwade tongen, die beweren dat het onderhoud aan de betrekkelijk lage dijken over een langere periode fors was verwaarloosd doordat er veel te veel aan het particulier initiatief werd overgelaten.

De zorgen waren ondertussen groot. Buitenlandse bladen voorspelden de ondergang van Amsterdam en, eerlijk gezegd, ook in het goede vaderland waren velen er weinig gerust op. Nog steeds kennen we, zonder de achtergronden te weten, het liedje : “Amsterdam, die grote stad, die is gebouwd op palen. En als die stad eens ommeviel, wie zal dat betalen?” Goede kooplieden, dat wel, met misschien wat weinig sociaal gevoel. Ook toen al stond de schadevergoeding voorop.

De meest uiteenlopende voorstellen werden geopperd, van het besmeren van de palen met een kalklaag tot het beslaan met spijkers met brede koppen. Niets mocht echter baten en het gevaar, vooral in het zuiden bij Staveren, was groot. Die strook was zo gevaarlijk, omdat de bodem voor de kust betrekkelijk laag was en de Zuiderzee verder naar het westen zeer diep. Bij Zurich, wat verder naar het noorden, ligt ook zo’n stuk, het zogenaamde Surigeroord, dat echter veel kleiner is. De Friese Gedeputeerde Staten besloten daarom tot drastische maatregelen door de aanleg van slaperdijken, dat wil zeggen binnendijken die een soort tweede verdedigingslinie konden vormen in geval de zeedijk overspoeld of weggeslagen zouden worden. In 1732 werd onder leiding van de beroemde meester Willem Loré, de Franeker wiskundige, direct begonnen met de aanleg van de slaperdijk door Hemelumer Oldeferd; een jaar later volgde de dijk bij Surigeroord. De uiteindelijke oplossing werd gevonden door de golfbrekers van palen te vervangen door de dijken uit te rusten met een glooiing van balstenen.

Het mag geen verwondering wekken dat deze bedreiging destijds ook in de dijkdorpen Gaast en Ferwoude in het centrum van de aandacht stond. Waar er in dit soort kleine gemeenschappen weinig gestudeerde mensen waren, werd voor antwoorden vlug gekeken naar de dominee. Vandaar dat Ds. Van Gelder naar aanleiding van dit “zeldzaam wormgeknauw” de kansel besteeg en wel zodanig vaak en gedreven dat een en ander uitmondde in twee prekenbundels die, voorzien van een zeer lange opdracht en voorreden, in 1734 te Amsterdam bij Jan Roman uitkwamen. De opzet, in acht uitvoerige leerredenen die zonder opdracht enz. de formidabele lengte beslaan van 256 en 744 bladzijden, duidt erop dat de preken elk zo’n 110 à 120 bladzijden druks groot zijn. De toehoorders wordt Hebreeuws en Grieks niet onthouden, alles wordt bovendien woord voor woord verklaard. Men was in die dagen toen het wemelde van allerlei soort en vooral lange gelegenheidspreken, veel gewend maar vermoedelijk, zo concludeert de Friese historicus ds. J.J. Kalma, zal de Gaaster zandloper toch niet op een dergelijke lengte berekend zijn geweest. Dominee van Gelder had evenwel blijkbaar succes of hij had op zijn minst de smaak behoorlijk te pakken, want in 1735 publiceerde hij zijn tweede bundel in twee delen, “Des Heeren weg met Nederland”.

(Afb.: Titelpagina van de verhandeling over de paalworm door Bernhardus van Gelder; 1734.)

Ook hem was evenwel niets menselijks vreemd, zo blijkt uit het relaas omtrent zijn schorsing. Op een boelgoed in 1745 dronk hij te veel, met als resultaat dat hij werd geschorst. Nu was dat overigens in die dagen niet veel bijzonders en nadat hij, getuige zijn boetepreek Ps. 73:23, royaal zijn berouw had bekend, werd hij weer in zijn ambt hersteld. Het domineeschap in deze dorpen was overigens een verre van eenvoudige zaak. De bevolking liet zich slechts moeizaam tot het ware geloof bekeren en velen bleven het vermaledijde papisme aanhangen. Nog in 1826 gaven 105 van de 240 inwoners van Gaast R.K. als godsdienst op. Aan de andere kant was het lesgeven weer geen volledige levensvulling. In 1817 telde het schooltje van Ferwoude 18 leerlingen. Daarvoor zullen het er niet veel meer geweest zijn; in het Quotisatiekohier wordt melding gemaakt van 44 kinderen beneden de twaalf jaar.

Er gebeurde in de periode kort na het huwelijk van Angenietje en Albertus – door vrienden en bekenden blijkens de beschikbare documenten Bart genoemd – overigens vrij wat in en rond Gaast. Zo werd Albertus opgeroepen om als getuige in een naargeestige moordzaak te verschijnen. Jacob Harmens van Rottevalle en Hendrik Plaatman van Sneek hadden samen bij het slatten van de stadsgrachten van Sneek gewerkt. Toen dit karwei afgelopen was, besloten ze om samen naar Holland te gaan teneinde daar werk te zoeken. Na wat omzwervingen via Vlissingen en Middelburg, ontmoetten zij in Brielle een Rindert Sipkes die uit Kollumerland kwam. Deze sloot zich bij het tweetal aan en met zijn drieën werkten ze  een week op de boerderij van een weduwe. Over Delft en Amsterdam besloten zij daarna naar Friesland terug te gaan. Op donderdag 19 oktober 1752 stapten zij in Amsterdam aan boord van de veerboot naar Workum om de daarop volgende zondag vroeg in de morgen – tussen twee en drie uur – aan wal te gaan “op het einde van het Zool bij de vuurtoren”. Hendrik Plaatman, die daar in de buurt had gewerkt, wist de kortste weg en op diens aanwijzingen trok het drietal langs de zeedijk verderop.

(Afb.: Verklaring van Albertus Winsemius op 3 november 1752 tijdens het proces over de moord op Rindert Sipkes.)

Aangezien Rindert Sipkes zowel de vertering als de reiskosten voor het gehele gezelschap had betaald, meenden de anderen blijkbaar dat hij goed bij kas was. Bij de “Vogelkooi” onder Ferwoude vermoordden zij hem, “het hoofd bijna geheel vermorseld”. Dit laatste gebeurt met de dorsvlegels waarmee zij als reizende arbeiders waren uitgerust. De buit valt lelijk tegen. Bij de verdeling daarvan – een broek, een paar onderbroeken, een witte kiel en een portemonnaie – krijgen ze ook nog ruzie over de kiel. Jacob Harmens, “arbeider, dorscher en slatter”, krijgt onder meer de grauwlinnen broek, terwijl Hendrik Plaatman de portemonnaie als aandeel in de buit krijgt. Hierin zat overigens maar acht stuivers. De moordenaars trekken de van het slachtoffer gestolen kleren aan, gooien het ontklede lijk in een sloot en trekken gezamenlijk verder. Onderweg kopen ze wat brood, steken nog eens aan op Blauwhuis, Jacob betaalt een stuiver tol, en in Sneek scheiden hun wegen zich. Hendrik blijft in Sneek, Jacob reist door naar Dantumawoude naar zijn oom Willem Tjebbes.

Lang duurt de vrijheid niet meer, want het lijk wordt op 23 oktober gevonden en op de rechtsdag treedt Albertus Winsemius op als getuige in deze moordzaak, die voor de moordenaars eindigt in een zogenaamde spiegelstraf, waarbij de misdadiger met zijn moordwapen wordt geëxecuteerd. Het vonnis luidt: “aan een staak geworgt, met een vlegelstok” – het moordwapen – “in de rechterhand op een radt, aldaar ten spectacule gestelt”.

Er waren gelukkig ook aardigere festiviteiten. In hetzelfde jaar 1751 dat Albertus trouwde, trad ook zijn zus Sjoucjen in Makkum in het huwelijk met Frans Johannes uit Buitenpost. Zuslief woonde op dat moment overigens in Leeuwarden; het valt aan te nemen dat zij daar een dienstje had. Het zou kunnen zijn dat ook haar Frans vanuit het oosten van Friesland naar de zeedijk is getrokken om bij de verzwaring mee te werken. In ieder geval vestigt het jonge stel zich in Makkum waar Sjoukje tussen 1754 en 1760 zes kinderen krijgt waarvan aan de namen te oordelen minimaal drie op jonge leeftijd overlijden. Er is verder over hen bijzonder weinig bekend.[14] [15]

Ook schoonvader Bernardus hertrouwt na het overlijden van moeder Aaltje met de weduwe Baukjen Ottes. Baukje, waarschijnlijk afkomstig uit Workum, was eerder getrouwd met Tjeerd Sjoerds met wie zij twee kinderen had. In een akte van 22 februari 1752 is vastgelegd wat zij meebracht in het huwelijk:

   “twee half Doz. Japans teegoed
vijff half Dozijnen blaauw dito
een half Dozijn bruin dito
vijff borstrokken
drie wollen Borstrokken
seven Sondagse schortdoeken”

Het loopt nog even door, maar zoveel is duidelijk dat Baukje en Bernardus op hun oude dag flink thee konden drinken en dat zij er warm bij zat. Het mocht echter niet baten. Al in 1756 alweer overlijdt Baukjen. Bernardus moet orde op zaken stellen. Op 9 maart van dat jaar “compareerden wij Jacobus Ybema, mederegter Wonseradeel ten huize van Ds. Bernardus van Gelder te Gaast, wiens huisvrou Baukjen Ottes onlangs is overleden, inventaris ten profijte van ds. Van Gelder ommegedagt voor hem, en als vader en voogd over sijne kinderen bij zijn w. huisvrouw Aaltje Geerts Popta in echte verwekt.”

Op 9 september 1759 vindt in het koor van de kerk in Workum de verkoop plaats van de bibliotheek van Ds. B. van Gelder. Een week later, op 16 september 1759, neemt hij na 42 jaar in Gaast en Ferwoude gestaan te hebben, afscheid met een preek over Jer. 17:16 en werd emeritus met een pensioen van 300 car. guldens.

(Afb.: Aankondiging van boekenveiling, Leeuwarder Courant 29 september 1759.)

Een paar jaar later, in 1762, is er weer feest als stiefbroer Gjalt Goaitses trouwt met – het is toch aardig – nicht Janke Winsemius, de dochter van Oom Simeris uit Dronrijp. Het huwelijk wordt, enigszins merkwaardig, in Gaast gesloten. Kan het zijn dat de goede entree die Albertus had bij zijn schoonvader de reden is geweest om de festiviteiten te verleggen van het meer voor de hand liggende Dronrijp?

In onze inleiding zeiden we het al: Albertus was betrokken bij twee moordzaken. De tweede hiervan werd op 14 mei 1763 voor het Hof in Leeuwarden behandeld. Bij de zeedijk in Gaast was een jonge vrouw door een “bedeljood” uit Amsterdam vermoord. Getuige voor het Hof is “Albartus Winsemius, schooldienaar en dorpsrechter” in Gaast en Ferwoude.

(Afb.: Albertus Winsemius in 1763 als getuige in de moordzaak-Krûmherne.)

Het is overigens, dit nare intermezzo terzijde, die jaren grote pret binnen de familie. Eén van de mooiste bladzijden uit de doopboeken van vroeger jaren is die van het kleine Gaast uit 1763. Onder elkaar staan vermeld op 1 mei de doop van oudste zoon Pierius van Bart(!) en Angenietje, op 29 mei dochter Foekje van Gjolt en Janke en op 25 september dochter Rink van schoonzus Doedtje van Gelder en haar echtgenoot Sibbele Ages.

(Afb.: Bladzijde uit het doopboek van Gaast uit 1763 met de doop van Pierius Winsemius, Foekje Gjolts en Rink Sibbeles.)  

Gjolt en Janke krijgen kort na elkaar drie kinderen, Gooitze, de eerder genoemde Foekje en opnieuw Goaitsen, allen in Gaast geboren. Vader Gjalt overlijdt dan kennelijk, in het speciekohier van 1765 staat vermeld dat zijn weduwe nu op nr. 34 woont. Twee jaar later is Moeder Janke vertrokken richting Kimswerd. Ze hertrouwt daar in 1766 met haar oude dorpsgenoot Haeije Noordenbos waarover we al eerder spraken.[16]

In 1765 vindt er nog een huwelijk tussen een Winsemius en een Noordenbos plaats in Gaast. Dit keer betreft het Janke’s vijf jaar oudere broer Johannes en –om de naamsverwarring compleet te maken – Haeije’s oudere zus Janke Noordenbos. Johannes was eerder getrouwd geweest, in 1755 in Spannum met Geertje Jacobs. Wij bespraken de innige banden tussen de twee families al uitgebreider[17]. Op deze plaats dringt zich echter de vraag op wat Gaast in de familie zo bijzonder maakte. Johannes was in 1755 nog smid in Welsrijp; volgens andere bronnen volgde hij zijn vader op in Dronrijp. Bij zijn tweede huwelijk blijkt hij echter woonachtig in Gaast; het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat hun dochtertje Trijntje op 20 oktober van hetzelfde jaar in Gaast werd gedoopt. Maar waarom gebeurde dat in 1766[18] ook met nog een Trijntje, ditmaal de dochter  van Haeije Noordenbos en Janke Winsemius die toen al lang en breed in Kimswerd woonden? Een ding weten we zeker: met een goede kans was, zeker in de vroegere jaren, de dominee van dienst de schoonvader van Albertus die stellig in de kerk zal hebben gezeten.

Pake Pieter heeft zich diep ingegraven in de geschiedenis van Albertus die lange tijd gold als de zichtbare stamvader van zijn geslacht. Het verhaal dat hij in “De slachten Winsemius” beschrijft van zijn speurtocht naar de afkomst van de schooldienaar en dorpsrechter behoort binnen de familiegeschiedenis tot de meest vermakelijke. Het getuigt ook van een speurzin en volhardendheid die alleen werd geëvenaard door zijn zoon Albert met zijn zoektochten naar aanleiding van de verhuizing van Johannes van Amsterdam naar – zoals uiteindelijk bleek – Blokzijl[19] en vooral van Cornelis Jans van Leeuwarden naar het Zuidoost-Friese Spanga met het daaraan gekoppelde vervolg in de veenschipperij van vele generaties Wessemius[20]. Steeds was het probleem dat een lid van de familie of een gezin als het ware zijn stutten trok en zich zonder verhuisbericht – en op dit moment moeilijk duidbare redenen – over relatief grote afstanden verplaatste. Pake Pieter’s diepe interesse en zijn inlevingsvermogen in de persoon van zijn voorvader Albertus mondden uit in een feuilleton in het blad van de middenstandsvereniging van Barradeel en uiteindelijk, kort voor zijn overlijden, weer in het boekje “Deiboek fan Albertus Winsemius”[21]. Het is ook nu nog een bron van inspiratie voor degenen die het lezen.

(Afb.: Bladzijde uit “Deiboek fan Albertus Winsemius” van Pieter Bernardus Winsemius, gepubliceerd in Barradiel Meiinnoar ien van mei 1967.)

Door zijn naspeuringen wist Pake Pieter vele losse einden in de stamboom aan elkaar te knopen. Een aantal vragen bleef echter onbeantwoord. Waarom heeft bijvoorbeeld Albertus zijn vader Wicherus niet vernoemd, zoals die dat overigens ook niet had gedaan met zijn eigen vader Pieter?[22] Was Albertus daadwerkelijk schoolmeester niet alleen in Ferwoude maar ook in Gaast? De dorpen lagen, ook met het modderpad dat ze verbond, toch zo’n kleine twee kilometer uit elkaar. Het moet in dat geval dus een hele klus geweest zijn om de kleintjes elke dag op school te brengen en ze weer af te halen. Of was er een soort collectieve vervoersdienst voor dit soort doeleinden? School was natuurlijk sowieso iets anders dan vandaag de dag. Er was geen leerplicht dus de opkomst werd voor een groot deel bepaald door “de omstandigheden”. Bij noodweer als de weggetjes onbegaanbaar waren, werd de school gesloten. Ook ’s zomers – van mei tot september – ging de school dicht. Zodra de werkzaamheden op de boerderij toenamen, bleven de kinderen weg omdat ze moesten meewerken. Het kwam de meester goed uit want zijn traktement was niet om over naar huis te schrijven en een aanvulling was welkom. Zo kon hij naast zijn functie als schoolmeester ook zijn boerderij blijven beheren. Vooralsnog moeten we aannemen dat beide dorpen een school hadden; wellicht dat ook hier de baas van het spul, net als de dominee in de kerk, beide bij toerbeurt bediende. In ieder geval zijn er naast Albertus bij de quotisatie van 1749 geen andere schoolmeesters geregistreerd.

Het ambt van schoolmeester, gecombineerd met dat van dorpsrechter, was overigens niet erfelijk. De dorpsrechter werd benoemd door de grietman uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de ingezetenen. De verkiezing kon uitgroeien tot een soort dorpsfeest. Zo bedroegen de kosten bij de verkiezing van Bauke Tietes Wiersma tot kerk- en schooldienaar en dorpsrechter in het naburige Exmorra in 1772 ongeveer 19 caroli guldens, op een traktement van 70 caroli guldens voor een heel jaar een fors bedrag. De dorpsrechter kreeg alleen voor het opschrijven van de gegevens voor de speciekohieren – een belasting op schoorstenen, personen, vee, bouwland en paarden – een vast bedrag van rond de drie caroli guldens; voor het overige werd hij per verrichting betaald: veertien stuivers voor een schouw, twaalf stuivers voor een proclamatie van een verkoping enz. Om het voordeel “behoeft niemand deezen post te begeeren”, aldus terecht de schrijver van “De Tegenwoordige Staat van Friesland” aan  het eind van de 18e eeuw.

De inkomsten stonden in geen verhouding tot de hem opgedragen taken. Die taken waren velerlei: uiteraard de orde handhaven, voor zover dat in rustige dorpen als Gaast en Ferwoude nodig mocht zijn; boosdoeners eventueel met behulp van andere dorpelingen oppakken; ten overstaan van twee of drie der naburen alle geslagen of gestoken wonden en aangerichte schade te bezien en te waarderen en de kleine geschillen, ook om geldschulden, in der minne te schikken. Alle misdaden en strafbare overtredingen moest hij ter kennis brengen van de grietman aan wie hij tenminste eenmaal in de veertien dagen rapport uitbracht. Zo’n dorpsrechter was dus niet alleen een soort van veldwachter, die de vrede onder de dorpsbewoners moest bewaren, maar fungeerde ook als verbindingsofficier die allerlei bevelen van de grietman aan de dorpsautoriteiten overbracht en de stemgerechtigden tot stemmingen en andere vergaderingen opriep via aanhechting op de kerkdeuren of door afkondiging in de kerk zelf. Verder verrichtte hij procureursdiensten voor het Nedergerecht van de grietenij.

Veel bleef verscholen maar veel kwam er ook aan het licht. Zo hield Albertus er in Ferwoude, naast zijn activiteiten als onderwijzer, inderdaad een bescheiden boerenbedrijf op na. Omdat het loon karig was en moest worden aangevuld met inkomsten in natura, beschikte de gemeenschap over het zogenaamde kerkeland (ook wel pastorieland) en – in beperkte mate – schoolland. Dit nu was in Ferwoude gelegen aan de Kleine Vaart, vlak ten noorden van het Workumermeer en het besloeg 9 pondematen. Hoe het zat met het schoolland in Gaast weten we eigenlijk niet. Het omvatte een dikke 8 pondematen gelegen noordoost van het dorp aan de vaart.

Waarschijnlijk bewerkte Albertus dit land. Ook de speciekohieren van Ferwoude verschaffen enig inzicht in de agrarische activiteiten van onze voorvader en in zijn kennelijk licht toenemend welstand. In 1749 en 1750 wordt hij slechts aangeslagen voor “schoorsteengeld” plus “hoofdgeld”, verschuldigd door iedere ingezetene van 12 jaar en ouder, voor één persoon. Na zijn huwelijk wordt hoofdgeld berekend voor twee  voor twee personen. Het kohiernummer, dat wellicht enig handvat kan bieden voor de exacte woonlocatie, is in 1753 nr. 39 maar in de daaropvolgende jaren tot en met 1764[23] is dat nr. 35. Er is ook sprake van een pure grondbelasting die tussen 1755 en 1763 varieert van een halve tot een hele gulden hetgeen duidt op een bezit van1 tot 2 pondematen. Vanaf 1762 betalen Albartus en Angenietje ook “hoorngeld”: klaarblijkelijk zijn ze de trotse eigenaren van twee koeien waarbij in 1764 ook nog geld moet worden afgedragen voor twee rieren, het Friese woord voor vaarzen. De totale aanslag is zo in de loop van die jaren opgelopen van Car. gulden 4-10-0 tot 12-0-0.

(Afb.: Grondgebruik in Ferwoude en Gaast voor zover mogelijk relevant voor ons familieverhaal. Bron: Prekadastrale Atlas fan Fryslân, diel 10: Wunseradiel Sud.)[24]

Het kerke- en pastorieland was veel groter van omvang, bij elkaar opgeteld zo’n 31 pondematen, en was verspreid over de hele streek ten oosten van het dorp. Voeg daarbij dat ook in Gaast nog een fors stuk grond van ruim 36 pondematen aan de kerk behoorde en het mag duidelijk zijn dat dominee Bernardus een fors boerenbedrijf uitbaatte. Hij had echter ook nog grond van zichzelf. Wanneer in 1766 de erfgenamen van Ds. Van Gelder diens onroerende goederen verkopen, bevindt zich daaronder ook “Twee en een halff pondemate Greyde de Geere genaamd geleegen onder voorschreven Dorpe vrij van floreen Schattinge, thans bij mr. A. Winseemius gebruijkt tot St. Petrij 1766 beregtigd met Twee Visschernijen in de Kolken … en heeft tot Naastlegers, de Meer ten Oosten en Zuijden, de Meenschar ten Westen, en Sytse Schar ten Noorden”. Kennelijk had schoonvader Bernardus het stukje grond kort tevoren, op 28 oktober 1762, gekocht. De beroemde Dorpskroniek van Wumkes vermeld op die datum: “Verkoop van 10 einse bouw in het Nonnebuursterveld, 5 pondem. Greide op Tingwar, 1 pondem. op Haytsomschar, 16 einse op Ydschar, 2½ pondemate De Geere genaamd, alles te ferwoude bij Workum.”

Hoewel de exacte plaats van dit land nog moet worden vastgesteld, lag het op behoorlijke afstand van het dorp dicht bij het schoolland. Oostelijk van de Meenschar[25] tegen de Grote en Kleine Kolken aan de noordzijde van het Workumermeer, betrof het waarschijnlijk niet de allerbeste grond maar veelal een hoop drassigheid. Uit deze periode is een aantal rekwesten van buren in de drooggemalen Fallingameer bekend die vroegen vrijgesteld te worden van floreenbelasting omdat “seer wel bekend was, dat de meeste landen van dien seer slegt, en bijna als drijfflanden sijn.” De opbrengsten waren zo gering dat de eigenaren er in geen twintig jaar aan dachten te kunnen verdienen. In 1783 komt het zelfs zo ver dat er veenafgravingen plaats hebben. Twee plaatselijke getuigen-deskundigen verklaren de grond niet te willen hebben al kregen ze hem voor niks.

De verkoopacte is, aan het handschrift te oordelen, geschreven door Albertus die ook mee ondertekent. Het is ook nu nog vertederend om te zien hoe de zusjes Van Gelder met onwennige hand de pen voerden.

(Afb.: Verkoopacte van de onroerende goederen uit de erfenis van Bernhardus van Gelder; 1766.)

Met het aantreden van de nieuwe dominee, ds. Wibe Postma, in 1759 braken er binnen de kerkgemeente van Gaast en Ferwoude spannende tijden aan. In 1763 werd het pastorijland verkocht waarvan de dominee en ook de schoolmeester in zijn dubbelrol als koster voor een belangrijk deel moesten bestaan. Hun betaling werd overgenomen door de Friese Staten. Je mag je daarover overigens niet te grootse voorstellingen maken; het salaris van de dominee werd op 500 car. g. per jaar bepaald. Kennelijk waren echter de kerkgebouwen, die in 1580 per decreet van de Katholieken waren overgenomen, behoorlijk in verval geraakt en de Staten besloten vermoedelijk schoon schip te maken. In Gaast werd in 1763 een toren toegevoegd. In Ferwoude was de aanpak echter radicaler. Het oude kerkje werd successievelijk met de grond gelijk gemaakt. In mei 1762 al verkoopt de secretaris van Wonseradeel “eenige honderden ton duivesteen van de afgebroken kerk aldaar.” Er was blijkbaar enige hoop om de toren te behouden maar een paar jaar later was ook die vervlogen. De boeken melden dan op 2 juni 1766: “Aanbesteed het afbreken van de toren te Ferwoude, sampt het schoonmaken van de steen van dien.” Een paar maanden later, in eind november, is er echter ook positief nieuws als de bouw van een nieuwe kerk en toren wordt aanbesteed alsmede de verkoop van een grote partij tufsteen die van de oude kerk en toren afkomstig was. We weten van de gevelsteen in het fraaie, tegenwoordig opvallend geel geschilderde kerkje van Ferwerd dat de bouw voltooid werd in september 1766.[26]

De schoolmeester en zijn gezin zullen het ongetwijfeld zeer druk hebben gehad met de voorbereidingen. Het is jammer dat zij de festiviteiten rond de ingebruikneming niet hebben meegemaakt. Het is ook jammer dat er tijdens de uitvoering kennelijk iets is fout gegaan. Het plan voor de nieuwe toren werd te duur want in 1770, een anderhalf jaar na de officiële inwijding door ds. Postma, wordt op het kerkhof “een hele grote partij hele en halve Friesche stenen van de afgebroken kerk en toren” verkocht. Het was vermoedelijk allemaal wat te duur geworden en de toren was uit de plannen geschrapt. Omdat ook het kerkgebouw al bescheidener afmetingen had, bleef men zitten met een berg stenen die alsnog in de ramsj werden gedaan.

(Afb.: Ferwoude zoals het eruit zag nadat de nieuwe kerk was voltooid, volgens een tekening van J. Gardenier Visscher van rond 1790. Bron: Jelle de Jong, “Ferwâlde”, blz. 13.))

De inwijding van de nieuwe kerk hebben Bart en zijn familie niet meer meegemaakt. In de vroege zomer van 1766 hebben zij de stoute schoenen aangetrokken en zijn zij, vergezeld van beppe Ebeltje en haar Gooitse, vertrokken naar Firdgum, een kilometer of tien ten noorden van Franeker aan de dijk van de Waddenzee gelegen. Het zal vooral Angenietje moeite hebben gekost afscheid te nemen van haar zusjes.[27] Zus Jeltje had inmiddels met echtgenoot Hendrik Willems een gezin gesticht dat, lang geconcentreerd in het gebied rond Gaast en het nabijgelegen Piaam, vooral onder de naam Ybema uitwaaierde naar elders.

(Afb.: Nageslacht van Jeltje van Gelder en Hendrik Willems.)

Zoon Willem Hendriks levert enige stof voor overdenking (en verder speurwerk). Hij was, evenals drie van zijn zonen, timmerman te Piaam en trouwde met Sjoukje Jacobs Haarsma. In 1811 neemt hij formeel de familienaam Ybema aan; zoals vaker is de naam afgeleid van vernoemingen aan moeder’s kant.[28] Als zij in 1824 in Piaam overlijdt, leeft Willem nog. Bij haar overlijdensakte is echter vermeld “huishoudster, gehuwd geweest met Willem Hendriks Ybema”. Willem krijgt in 1833 nog een zeer onverwacht kind – hij is dan 74 jaar oud – bij de 38-jarige Grietje Klazes Feenstra. De eventuele scheidingsakte noch de bevestiging van een huwelijk met de jonge moeder zijn echter gevonden. Het zal allemaal wel weer een logische verklaring hebben maar voorlopig is die wat moeilijk in te schatten.


[1] (Check.)

[2] Het is ongetwijfeld de moeite waard om de speciekohieren een slag uit te spitten. Er zit in de registratie een logica die het wellicht mogelijk maakt de exacte woonplaats af te leiden; het is uiteindelijk een vorm van onroerend-goedbelasting.

[3] Bij het schrijven van de volgende teksten over het wel en wee van het 18e eeuwse Ferwoude is blijmoedig gebruik gemaakt van het lustrumboek van Jelle de Jong, “Ferwâlde” (Van der Eems, Easterein; 1989).

[4] (Tekst van domineesbord invullen.)

[5] We kennen het begrip nog van het inscharen van vee op het terrein van een ander.

[6] Het gezin Van Gelder heeft mogelijk ook in Leeuwarden gewoond of moeder Agnietie heeft bij haar ouders gekraamd. Dochter Elijsabeth werd in april 1717 in het doopboek ter plaatse  ingeschreven.

[7] (Toelichting bij een tekst van 22 oktober 1610 over de verkoop van het “viccariehuis tot Verwolde”. Het zou zeker de moeite waard zijn hier achteraan te trekken.)

[8] (Hoewel het definitieve handvat ons op dit moment ontbreekt, heeft het er alle schijn van dat de Van Gelder’s vanaf de vroege 17e eeuw in Duitsland hebben gezeten. Al in 1622 krijgen een Jan van Gelder en zijn eega Margarita in Emmerich een dochter Agnes. Meer relevant is echter de pluk Van Gelder’s in en rond het plaatsje Bislich in Oost-Friesland. Volgens de Mormoonse internetbronnen trouwde een Rutgero van Gelder in 1689 met Gertrudis van Gelder (sic). Zij kregen tussen 1695 en 1702 kinderen Beatrix, Bernardus, Joannes en weer Beatrix; Joannes trouwde op zijn beurt met Beatrix Bongers en kreeg tussen 1727 en 1734 Bernardus, Lambertus Casparus, Bernard Henrich, Anna Gertrudis en Adeheydes. Daarnaast was er Bernard, mogelijk een broer van Rutger, die trouwde met Anna Hansen en klaarblijkelijk een vloot nageslacht kreeg in de periode 1710-1738: Theodorus, Gerhard, Henrich, Catharine, Margaretha, Anna Margrithe, Hermannus, Rottgerus, Gerardus, Joan Herman en Cathrin. Van hen huwde in ieder geval Theodorus in 1738 met Elisebet Freevichs (Folck) met als nageslacht Johanna, Rottger en Bernard. Tenslotte is er een nog wat onduidelijke Herman van Gelder die trouwt met Christin Schoikamps en in 1708 vader wordt van Joes.

Aan het veelvuldig voorkomen van de naam Bernard zou je kunnen ontlenen dat deze Van Gelder’s familie zijn van onze vader en zoon Bernard. Speculatief zou het kunnen zijn dat er een ‘stamvader’ Bernardus is, geboren rond 1635, met zoons Theodorus (ca. 1660; de vader van Bernardus Bislich), Hermannus, Rutgerus (ca. 1670) en wellicht ook onze Bernardus die vermoedelijk rond1662 geboren werd in Leer. Ik kom er voorlopig nog niet uit maar het is stellig de moeite waard de zaak in en om Bislich verder uit te diepen.)

[9] (Het moet aardig zijn hier een band te leggen met Menno Simons en zijn doopsgezinden, die immers in Witmarsum hun thuisbasis hadden. Zal wel lastig preken zijn geweest voor vader en zoon Van Gelder. Er is bij de Fryske Akademy rond 2000 een boek over de vroege jaren van de doopsgezinden uitgekomen.)

[10] Bedragen werden geschreven in de volgorde guldens-stuivers-penningen waarbij één stuiver gelijk stond aan 16 penningen. Het gaat hier dus om f 10,80.

[11] (Voor verdere gegevens zie de stamboom van Pieter Heerema; loopt ergens tegen Greate Pier aan.)

[12] (Rond 1545(?) huwde Wobbel Piers, de dochter van Greate Pier, voor de tweede maal, dit keer met Seerp Syperts Popta, die uit de nalatenschap van zijn vader het Popta-goed te Kimswerd (groot: 48 p.m.) erfde. Na zijn overlijden kocht Wobbel dit goed van de erfgenamen van Seerp en voegde het bij het haar eerder al toegekomen deel van haar vader’s Donia State (39 p.m.; haar oom Abbe had 12 p.m. met de veestalling). In de volgende jaren worden de twee aangrenzende stukken land door haar achterneef (nagaan) Pier Gerlofs en diens vrouw Anne Taeckes stukje bij beetje opgekocht; zij grossieren door ook nog stukken land van Scheltinga sate te Kimswerd te kopen. Zij vestigen zich ook op Popta sate. Rond 1607 erft hun dochter Tiedt Piers de grond; zij vestigt zich vermoedelijk ook met echtgenoot Sierck Jans op Popta. Daar wordt ook hun tweede zoon Pier Siercks geboren die in latere jaren de achternaam Popta aanneemt. Wanneer kort na elkaar moeder Tiedt (in 1656) en zoon Pier (voor 1663) overlijden worden de opstallen van Popta sate weliswaar onverdeeld gehouden maar de landerijen (inmiddels ca. 64 p.m.) worden verdeeld. Pier was getrouwd maar had geen kinderen; zijn erfgenamen zijn daarom broer Jan, zijn zuster Gerls en de kinderen van zus Antie Siercks (allen eenderde). Popta sate met de bijbehorende landerijen is dan inmiddels verhuurd aan een zoon van Antie, Sierck Sickes Gerlsma.

Kan het nu zijn dat ook deze Sierck Gerlsma de naam Popta heeft overgenomen en de stamvader (pake?) is van Aaltje Geerts Popta? Sierck was de zoon van Antie en haar echtgenoot Sicke Hayes Gerlsma; zij woonden in Zurich. Diens vader Haye Alles Gerlsma heeft waarschijnlijk zijn naam ontleend aan Gerlsma sate te Gaast. Dat brengt ons qua grondbezit al aardig in de buurt van Koudum. En nog veel dichter bij Bernardus die immers ook in Gaast stond. Indien dit klopt, zouden Sierck Sickes Gerlsma (Popta?) en zijn vrouw Grytje Rients Haarda behalve een zoon Sicke Siercks (geboren Kimswerd 1665; in 1708 alleen-eigenaar van Popta sate, groot 64 p.m.) ook nog een zoon Geert moeten hebben gehad en moet de hele familie bovendien de achternaam Popta zijn gaan voeren. Het laatste was, zeker wanneer er grondvererving in het spel was, zeker niet uitgesloten. Deze vooralsnog onbekende Geert zou dan familiegrond rond Gaast en/of in Koudum moeten hebben geërfd.

Zeer de moeite waard om uit te pluizen. Bron van bovenstaande informatie: genealogie van Pieter Heerema, deel VIII.)

[13] Bij het schrijven van de volgende tekst is veelvuldig gebruik gemaakt van een artikel van de hand van Ds. J.J. Kalma in de Leeuwarder Courant van 18 maart 1950.

[14] (Het zou zinvol kunnen zijn om in en rond Makkum verder te zoeken naar kroost met de namen Anne (geboren 1757), Johannes (1758) en Acke (1760). Indien zij later, rond 1780 of 1790, zelf getrouwd zijn, zou de oudste zoon van zowel Johannes als Anne, Frans moeten heten en de oudste dochter van Acke naar oma Sjoucjen vernoemd dienen te zijn. Het is overigens weer onduidelijk waarom Sjoucjen haar oudste dochter niet naar haar moeder Ebeltje heeft genoemd.)

[15] (Ik vermoed dat Sjoukje zeer kort na haar huwelijk is overleden, met een goede kans in het kraambed. Frans Johannes is dan zeer snel hertrouwd en al die kinderen zijn dan – helaas – geen familie van ons.)

[16] (Op 15 mei 1763 trouwt in Makkum Fedde Goitses uit Makkum met zijn plaatsgenote Hinke Sijbrens. Of dit stiefbroer Fedde, geboren in 1733 te Beetsterzwaag, is niet zeker.)

[17] Zie sectie 4a.

[18] (Volgens de genealogie van de familie Noordenbos is Trijntje op 8 april 1767 – dus niet 1766 –  geboren te Kimswerd. Is hier sprake van een tweede Trijntje of van een fout met data of van een verwarren van geboorte en doop?)

[19] Zie sectie 4a.

[20] Zie secties 6a en 6b.

[21] Pieter Bernardus Winsemius, “Deiboek fan Albertus Winsemius”, familie-uitgave, 1972.

[22] (Volgens het lustrumboek van Ferwoude was in mei 1752 Albertus Pierius Winsemius schoolmeester te Ferwoude. Die – foute – naam bedenken ze niet zomaar; hij  moet dus uit de archieven komen. Kan de moeite waard zijn om na te gaan.)

[23] De jaren 1759-1761 en 1765 e.v. ontbreken in het overzicht dat we ontvingen van Jeroen Hofstra, Jelle Meineszleane 36, 8561 CW Blak, die een nazaat is van Jeltje van Gelder, het jongere zusje van Angenietje.

[24] (Prent tussenvoegen.)

[25] In  1718 hadden de 33 eigenaars voor het Gerecht van Wonseradeel gevraagd de Meenschar te verdelen in percelen. De 80 pondemaat werd daarop gesplitst in zes stukken.

[26] (Nagaan; op een foto van de gevelsteen is vermeld “Anno 1767”. Hoe kom ik aan september 1766? Staat er onder op een aparte steen? Volgens het lustrumboek van Ferwoude begon de bouw in 1766 en was die een jaar later gereed.)

[27] (Waren toen de andere twee al weer naar Noord-Holland verhuisd?)

[28] (Illustratie toevoegen.)