De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

7b. Gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten

De jonge jaren; Minnertsga, 1883-1906[1]

Pieter groeide op in Minnertsga en hoewel hij een groot deel van zijn leven in de stad Leeuwarden heeft gewoond, bleef hij sterk hechten naar de kleine dorpsgemeenschap. Zoals hij het uitdrukte: “In de grote stad, met zes of acht deuren in een portiek en drie of vier verdiepingen boven elkaar, weet men niet eens of de buurman ziek is of dood, weet men anders niet van hem dan zijn naam op het wit geëmailleerde bordje op een van de tegen elkaar aan geplakte deuren.” Hij schildert in zeer bloemrijke taal – de tekst is van rond 1950! – de hogere waarden op het land en in het dorp, “met oog voor het eenvoudige, het dichtbije, het eigene.” Niet dat alles er zo is zoals we het graag hebben zouden, maar de belangstelling is groter en de liefde sterker.

(Afb.: Hoofdstraat te Minnertsga toen en nu.)

Hij vertelt met warmte van zijn jonge jaren, die toch gekenmerkt zullen zijn geweest door soberheid. Een nakomertje werd hij in 1883 geboren als veruit de jongste van vijf. Broer Jan was van 1871, zusjes Antje en Metje van 1873 en 1876, broer Albert van 1879. Vader Bernardus was landarbeider en moeder Dieuwke heeft ongetwijfeld hard moeten werken om de eindjes aan elkaar te knopen. Dochter Dieuwke vertelde vele jaren later nog op haar lezingen: “Ze waren zo arm, dat de kinderen een dag in bed moesten blijven als hun kleren gewassen en daarna bij de kachel gedroogd moesten worden.” Het verhaal wordt – ongetwijfeld terecht – in twijfel getrokken door haar zus Corrie maar het schetst wel de armoe binnen het gezin. Maar als Pieter schrijft over Minnertsga, het oostelijkste dorp van de grietenij Barradeel, dan spreekt hij over de vele banden en gedachten die hem binden. “Der is binei gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten” (Er is bijna geen dijk of pad of daar staan onze voetsporen). “Daar hebben wij slootje gesprongen aan het Sibedykje, verlossertje gespeeld om de Wikkerij, getipeld[2] en gekaatst bij het hek van het kerkhof, geknikkerd op de pleintjes, pijl- en booggeschoten in het veld, de boomgaarden afgestroopt rond huis en haard, omgestruind in hoeken gaten … en “namkeret”[3] bij de kachel.

(Afb.: Gezicht op Minnertsga door Huib Ebbinge, afkomstig uit het boek “Hichtepunten fan it Fryske lân”; 2005.)

Slootje springen? Moet je dan alle gymnastiek verplaatsen van het veld naar het schoollokaal? Of zijn er ook ploegjes jongens die om het dorp heen hun gymnastiek beoefenen? Nee, het is meer dan gymnastiek, het was acrobatiek (en dat geldt zeker voor minder deskundige Hollanders): “bûkelje, sturtsjebrekke, redbrake, wettersline, stilstân en mei de boereplof.” Het smalle begin van het slootje was voor de laagste klassen. Werd het toch wat te breed, dan werd er een paadje aangelegd van wat zoden. Verderop, op het breedste deel, daar waren de meesters. “Doarst der oer?” “Ei jonge ja!” (Durf je eroverheen? Ach jongen ja!). En als dan de polsstok te ver naar het midden gezet was en midden boven de sloot de vaart eruit was en de acrobaat naar de zijkant wegzakte …, en onderdook, wat hadden de vrienden dan een pret! Maar met droge sokken kwam er geen één thuis, weet Pake Pieter zich met kennelijk plezier nog vele jaren later te herinneren.

Als ze dan met elkaar verder scharrelden met de polsstok op de schouder, dan zag de boer van Haitsma-state hen al aan komen; “en kwam hij maar eventjes van het land af met zijn oude patrijshond, dan wees ons kompas een andere kant uit.” Nee, welkome gasten waren ze niet vaak, dat was duidelijk. “Ook de boer van Groot-Hermana had ons in het vizier. Als wij in de verste sloot snoeken stroopten, dan duurde het niet lang of hij verliet zijn woonhuis en dan wisten wij het wel.” Maar wat konden die vissen mooi staan op die heldere plekjes tussen de plompenbladen: “Ik zie ze nog zweven met hun gloeiende kraalogen, starend zonder doel. Zo leek het tenminste.”

Dat snoekstropen is overigens een apart fenomeen dat Pake Pieter in een ander verhaal over een al dan niet fictieve Jan Epema gloedvol beschrijft: “Epema snoekestrûpte der maityds altiten as yn de kleare plakken tusken snilen en bearzekrûd de streepte rêgen skerp ôftekenen tsjin it griene túch…. dan gyng er bihoedsum tsjin de kop yn fan it ûnbiweechlike dier, liet de kopertriedene strûp sakje op ‘e selde hichte as it bist…. en as dan de glinsterjende bôge oer de kop en om de bealich wie, ….dan helle er oan en smiet syn bút op ‘e singel.”

Toch was het leven verre van idyllisch in het Minnertsga van kort voor de eeuwwisseling. Pieter genoot een minimale vooropleiding. De lagere school kon niet worden afgemaakt.[4] Zijn vader was landarbeider en de kleine Pieter moest ook maar wat inbrengen. De boer bedacht dat hij met zijn negen jaar wel kon helpen het ingekuilde veevoer te keren. Het jonkje Piet zag het leven op het land echter wat minder zitten en besloot zijn vader’s gemoed te bewerken in de hoop op enig mededogen. Hij hoestte erg en sprak de klassieke woorden: “Heit, ik koe de tarring wol ha.” (Heit, ik kon de tering wel hebben.) Vader Bernard had echter oudere zoons en gaf het bemoedigende antwoord: “Och jonkje, wij stjerre allegearre oan ‘e tarring.” (Och jonkje, wij gaan allemaal dood aan de tering.) Zijn aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra – gehuwd met Akke Bernardus Winsemius, de kleindochter van Omke Pieter Alberts – herinnerde zich hoe Pieter vertelde hoe hij in zijn jeugd werkte bij de boer. “Hij moest dan de paarden mennen, vier paarden voor de ploeg en dan nat in de herfst, hoe bang hij dan was.”

(Afb.: De Christelijke Lagere School – het tweede pand rechts – stond midden in het dorp vlak bij de kerk en dicht bij de dorpsvaart.)

Toch uitte zich al zeer snel een karaktertrek, die binnen het geslacht Winsemius vrij uniek was en die tot een ommekeer in de familiegeschiedenis zou leiden. Met een opmerkelijke vastberadenheid sloeg de opgroeiende Pieter een eigen weg in en begon een handeltje in ansichtkaarten langs de deuren. Het handeltje groeide uit tot een handel met een handkar en later een hondenkar in kaas en pepermuntrolletjes. Die had namelijk iedereen nodig voor als de dominee ging preken. Zoals Jan Zijlstra het samenvatte: “’t Zakenleven leek hem beter.”

(Afb.: De oudst bekende schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga waarvan alleen bekend is dat een van de jongens Pieter Wijngaarden was. Kan het zijn dat ook de kleine Piet op deze foto staat? Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 22.)

Uit de jeugdjaren van “Oranje”

Hij herinnerde het zich vijfenzeventig jaar later, in 1971, nog als de dag van gisteren. Het Workumer korps had een uitvoering gegeven, die tot een ware muziekexplosie had geleid. Het was vooral de Bijbelcolporteur Hiemstra, een Workumer die zich in Minnertsga had gevestigd, geweest die de zaak warm had gehouden. Zijn trompet begeleidde zijn handelen. In een artikel in de plaatselijke krant haalde Pake Pieter herinneringen op aan de beginjaren van de fanfare, later harmonie “Oranje”. Wie had toen, in 1896[5], kunnen denken dat uit dit eerste initiatief een muziekkorps zou groeien met zo’n wijdverspreide naam, met een vaandel behangen met ettelijke medailles en tachtig man sterk, jong en oud?

(Afb.: De eerste foto van de fanfare “Oranje”; “Minnertsga November 1894” staat op het schoolbord. Op de voorste rij zitten naast elkaar Jan Zoodsma en Wiebe Westerhuis; de verdere samenstelling is vooralsnog onbekend. Zou het kunnen zijn dat de jongeman op de tweede rij, derde van rechts, de kleine Pieter Bernardus Winsemius is?)

“Ik zie ze nog zitten, in de oude school, nu het woon- en winkelcentrum van Meersma, van links naar rechts: Age Knol met zijn Es-Bombardon, Jan Sytses (Zoodsma) met de Tuba, Wiebe Westerhuis met de Trombone, Jacob Sijkes (Groeneveld) met de Tenor, twee Alten, Piet Sikkes (Groeneveld) en Bernardus van Pieter Alberts (Winsemius), 2e Bugle Albert van Bernardus Winsemius en 3e Bugle Lieme Fortuin, 2e Piston Ate van Sybrens Akke (de Vries), 1e Piston Jan Jippes (Miedema), 1e Bugle Sikke Oepkes (Marra), noch een 1e Piston: Albert van Pieter Alberts (Winsemius). Deze moest uit eigen zak zijn Cornet (piston zeiden wij) betalen, omdat er geen geld meer in de kas zat. Bij uitzondering was het een instrument van Kessels. En op de uiterste rechterflank mijn persoontje met het enigste houtinstrument, een Piccolo in Es. Op de achtergrond Gerrit van Gerrits Geertje (Westerhuis) met de Grote Trom. ‘k Geloof dat wij het in het begin zonder kleine trom deden. Van een actieve rol kon ik met mijn twaalf jaren (ik zou die winter 13 worden), bij de oprichting niet spreken. Waarom men mij dat aparte fluitje toedenken kon, weet ik niet, maar ik weet wel dat het fijne geluidje boven alles uit te horen was en dat vleide mij wel.

“Het oefenen ging niet volgens een bepaald systeem. De dirigent, een meester, maar niet op muzikaal gebied[6]. Het was allemaal aan de primitieve kant. Elk deed wat in zijn ogen goed was. Toch werd er druk geoefend en gestudeerd en hoewel er geen een bij was die ook maar een uur muziekles gehad had … het ging.

“De ‘Kapelmeester’ (zo zullen we hem maar noemen) componeerde zelf een paar psalmen en bekende wijsjes. Componeren is mogelijk een wat te groot woord, het zal bijeengegaard zijn uit het Koraal- en Liederenboek. Veracht de dag van de kleine dingen niet. Een volslagen ‘hoogtepunt’ was het dan ook , toen, nadat elk de kapelmeester zijn partij had voorgeblazen, het grote gebeuren plaats had: ons eerste versje. De oude school schudde, de ruiten denderden van het ‘U is heil bereid! U is heil bereid! Ta-ta-trare, trara, ta-ta … Ja, U is heil bereid.’ Een versje van de Heilsoldaten. De grote trom en de bombardon hadden wel het grootste aandeel in de vocale prestatie. De Bombardon had ook een hol lijf en de blazer moest wel zoals een kikker (toen die er nog waren) twee grote bolle wangen opzetten om de hoorn tot geluid te dwingen. Zoals wel gezegd werd: wangen als een broodjesblazer[7]!

“Nu we het toch over de oude school hebben: dat was het dorpshuis. Daar kwam de geheelonthoudersvereniging bijeen en de zaterdagavondsociëteit (een kop poederchocola met suiker kost een stuiver), begrafenissen, ‘week der gebeden’ en ook Oranje.

“Het mooiste (en niet alleen voor mij) was het napraten. Het leven was toen nog niet zo druk. Meester den Besten bleef dan vaak nog wat napraten en kwam dan al redelijk gauw op het verhaal van spokerij en zijn zogenaamde spoken. Het moet eens gebeurd zijn dat hij, laat op de avond op weg naar huis, op een hoge rivierdijk een lijkstoet tegengekomen was en dat dat een dag of wat later nog een keer gebeurd was. Meester kwam ook uit zo’n spookhoek tussen de grote rivieren vandaan. Maar ook de blazers verhaalden wat zij ook al niet gehoord of gezien hadden van spokerij en waarzeggerij. Was het een wonder dat ik met zo’n paar oren luisterde? Weet wel, wij leefden toen bij ons op de grens van het uitstervend bijgeloof.

(Afb.: Meester A.C. den Besten en Juffr. D. Noordmans op een schoolfoto uit 1892. Meester den Besten gaf van 1892 tot 1896 les op de Christelijke School Minnertsga en hielp bovendien de fanfare Oranje opzetten.)

“Langzamerhand werd er ook bladmuziek aangeschaft, met elk zijn eigen partij. Wij vorderden goed. ‘k Weet de eerste mars nog goed: ‘Sansouci’, met een mooie rollende bassolo. De luisteraars die zich om de oude school verzamelden, zullen wel gezegd hebben: Wat maken ze daar al wat van, luister maar!

“Zo klauterden wij bij de muzikale ladder op. Van Overture Mignonette naar Czaar und Zimmermann, zwart van noten.

“Het eerste festival dat wij meemaakten was te Workum. Met de grote voermanswagen van Rein Post er naartoe. Hendrikus Johannes mende de beide paarden. De tromdrager, een ambulant lid, alleen mee op pad bij dorpsfeest en festival. Voorop met de trom op de rug een beetje voorover gebogen, volgde de tromslager Gerrit Westerhuis hem op de voet, op de maat van de mars op de trom slaand. De tromdrager was zo wat de Hofnar van het koninklijke gezelschap. De eerste was Piet Lolles (Steensma), de tweede die ik meemaakte: Hein Joostema. Beiden geschikte hoffunctionarissen om de lange reis met de grote bolderwagen tot een plezierreis te maken. De middagen meestal nog fleuriger dan ‘s ochtends

“Ik zie Meester Wielinga van Workum (de dirigenten waren in het begin meestal schoolmeesters), bij het gezamenlijke spelen, nog voor het bordje staan de maat te slaan. Een machtig geluid uit honderden koperen kelen en fluiten. Later hebben we ook nog een festival meegemaakt in Oranjewoud. Daar was een corps dat als vrij nummer gekozen had: ‘Echo du Bois’. Een paar Trombones ‘joegen’[8] dan, diep uit het woud weg, zo nu en dan, een herhalen van een kort fragment, terwijl de andere zwegen. Machtig mooi, die Echo uit de verte. Men zou het nu sentimenteel noemen, omdat men leeft bij de Jazz.

“Een van de verplichte nummers is mij altijd bijgebleven als een ‘hoogtepunt’ van de festivals: het mooie ‘Hommage á Sint Cecilia’. De piston- en bassolo’s klinken mij nog in de oren. Het heeft lang tot onze favoriete nummers behoord.

“Een keer hebben wij, met ‘De Bazuin’ van Berlikum een Zendingsfeest ‘opgeluisterd’. Dat was in het bos van Mr. Andreae te Kollum. De zendingsdagen werden georganiseerd door het ‘Friesch Jongelings Verbond’, waar het Militair Tehuis te Leeuwarden in de Herenstraat van uitging (Vader en Moeder van der Meulen, bekend uit ‘de lotgevallen van Kleine Wiebold’). Na burgemeester Jouwert Witteveen, een man met een lange witte baard, kwam ook de oude mijnheer Andreae op het spreekgestoelte de feestgangers toespreken. Hij was, denk ik, wel vereerd met dit bosfeest. Ook de muziekkoren kregen een pluimpje. Met omhooggeheven hand riep hij: ‘Lang leven de koren van Minnertsga en Berlikum!’

“Onder de dorpsfeesten die wij opfleurden met onze muziek, was ook het binnenhalen van de nieuwe burgemeester van Barradeel Lutsen Walings de Vries. Het was een koude, buiige februaridag, 1898. Wij zaten te verkleumen in de muziektent, op het pleintje over het water, voor de vensters van Durk Hannema bij het Heechhout, het oostelijk begin van de Tsjillen.

“Ook het kroningsfeest, in hetzelfde jaar, van de meerderjarige Wilhelmina, maakten wij tot een fleurige dag. Het feest werd gehouden op het stukje grasland waar nu de Christelijke school staat.

“Ik was in de loop van de jaren van piccolo-ist beblazer geworden van de Kleine Bugle (in Es), maar dat heeft niet lang geduurd, want Oranje werd van fanfare omgeschakeld tot harmonie, al was het dan ook op bescheiden voet. Sikke Oepkes (Marra) 1e Klarinet …, ik kreeg de (kleine) Es Klarinet.

“Ik lootte in en in 1903 kwam er een einde aan mijn Minnertsgaaster muziekleven,” zo besluit Pake Pieter zijn herinneringen aan Oranje. Als een naschrift vermeldt hij: “Tot hier aan toe mijn notities; wonderbaarlijk, onbegrijpelijk en onzichtbaar opgeschreven in een mensengeheugen, bewaard als een archiefstuk.” Hij ondertekent: “P.B. Winsemius, Leeuwarden, april 1971.” Hij was toen 88 jaar oud.

De Vrijheidsboom

Rond 1900 stond bijna in het midden van de straat een merkwaardige boom die werd gebruikt als steun voor de houten steigerpalen van het timmerbedrijf van baas Van der Velde. Het kan haast niet anders of dit moet wel de ‘Vrijheidsboom’ zijn geweest die in 1795 werd geplant ter viering van de omwenteling. Toen de doorgaande weg nog niet was aangelegd door het dorp ging het meeste verkeer via Stoarmbuorren (Langedijk) of via de Hegebuorren en bestond hoofdzakelijk uit lokaal laad- en losverkeer bestemd voor de schepen in de oude havenkom. De boom vormde daarom lange tijd geen sta in de weg voor het verkeer. Pas vanwege het toenemende verkeer in het dorp en de latere verharding van de weg Mooie Paal – Tzummarum is de boom zo tussen 1913 – 1915 weggehaald.

(Afb.: Situatie omstreeks 1900 met de ‘Vrijheidsboom’.)

Vanwege zijn centrale ligging vormt de Vrijheidsboom een goed ijkpunt voor de plaatsbepaling binnen Minnertsga. In de eerste en de tweede woning aan de linkerkant op bovenstaande foto woonden vroeger de familie Tjessinga. De eerste woning is later afgebroken en heeft plaats gemaakt voor de nieuwe burgemeesterswoning van Luutzen Walles de Vries die getrouwd was met een dochter van de Tjessinga’s. Achter de tweede woning had Cornelis Jelles Tjessinga in 1830 een cichorijfabriek. Dan de steeg met vervolgens toenterijd de bakkerij van Andries Annes Miedema en Lutgertje Witholt, dochter van de dorpsveldwachter Arend Witholt. Na de bakkerij de woning waar de chirurgijn Ledel zijn praktijk heeft gehad. Hij was getrouwd met Johanna, een dochter van dominee Gerrit Outhuys. De woning werd later in de volksmond het ‘Paradijshuis’ genoemd. Dan volgt een woning met timmerwinkel die, toen deze foto is gemaakt, werd bewoond door Reisma. Deze familie heeft hier jaren decennia lang een timmerbedrijf gehad. Later is dit bedrijf overgenomen door Arjen van der Velde.

Naast de timmerwinkel de woning waar geneesheer, heel- en vroedmeester Petrus Lucas Hannema omstreeks de jaren 1850 – 1860 samen met zijn vrouw Luutske Tjessinga woonde. De laatste woning, op de hoek van de Hegebuorren, had Taeke Oberman rond 1900 een bakkerij. Later verhuisde bakker Oberman naar de Tsjillen en verkocht dit pand onder voorbehoud dat er geen bakkerij meer in mocht. Het pand werd later als slagerij gebruikt. Na de afslag Hegebuorren stond het café wat later de winkel van de firma Winsemius is geworden (zie volgende foto). In de volgende woning heeft een kleermaker gewoond en werd later een boekhandel en kapperszaak. En als laatste pand de vier woningen onder een dak welke in het begin van de 19e eeuw in de volksmond het ‘Langhuis’ werd genoemd.

Hoek Meinardswei, Hege Buorren omstreeks 1907. Ongetwijfeld staan voor het raam op de eerste verdieping en op de stoep familieleden.

Hoek Meinardswei, Hege Buorren omstreeks 1908

(Afb.: Minnertsga, 1903.)

(Afb.: Minnertsga, ca. 1910.)

(Afb.: Het station van de Noord Friesche Lokaal Spoorwegmaatschappij te Minnertsga rond 1910. De treinverbinding was geopend op 1 december 1902 en was, aldus de president-commissaris van de NFLS in de Leeuwarder Courant, van groot belang “voor deze streek, die heden aan het wereldverkeer zou worden aangesloten”.)

Diensttijd

Op 4 maart 1903 werd Piet ingedeeld als loteling; een half jaar later werd hij overgeplaatst bij het 9 Regiment Infanterie. Een gedetailleerde “staat van de voorwerpen van wapening en ledergoed” geeft een idee van zijn bewapening: een geweer M. 95, met bajonet en schroevedraaier, een bijbehorende bajonetscheede en geweerriem, een patroontas en een ransel met 5 riemen.

(Afb.: Staat van dienst van Pieter, 1903-1916.)

(Afb.: Bladzijden uit het Zakboekje van de soldaat Pieter Winsemius, 1903.)

De vrienden

(Afb.: Statieportret van de kameraden uit 1904: Hilbrand Dijkstra. Gerrit Kooistra, P.B.W., Tjerk de Jong. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)

(Afb.: links Gerrit Ennes Kooistra, Kameraad fan de skoaltiid õf (nei Amerika gien) en rechts Tjerk de Jong, Kameraad 1900-03.)

(Afb.: links Jochum Postmus, tsjinstkameraad, en rechts Syds van Straten. Of de laatste ook een dienstkameraad was, is onduidelijk maar de foto komt uit hetzelfde album en Syds is in uniform. Hij is wel acht jaar ouder dan Piet en Jochum.)

(Afb.: Nanne Walda (geboren in 1878) en Akke van der Graaf (1882), gehuwd in 1904 en waarschijnlijk verhuisd naar Metslawier. Akke is de tante van Tine van der Graaf oftewel Tante Tine, de echtgenote van “Neef Bernard” Winsemius. Nanne is een achterneef van Piet Winsemius. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)

(Afb.: boven Akke en Mina Dijkstra, en onder van rechts naar links Sytske Dijkstra, Trijntje Wiersma en “logé”. Hoe de relatie met Piet en Aukje is, is op dit moment niet geheel duidelijk, maar de foto’s zijn afkomstig uit het fotoalbum van de vroege jaren van Pake en Beppe, rond 1905 en zijn geplaatst in het gezelschap van goede vrienden uit Minnertsga.)

Het huwelijk: 16 juni 1906

Tijdens de militaire diensttijd ontmoette hij zijn aanstaande bruid. Volgens een buitengewoon aansprekend maar ruim negentig jaar na dato door enige dochters ernstig betwijfeld familieverhaal, leerde zij fietsen en raakte daarbij op gelukkige wijze de koers kwijt. Daardoor reed zij frontaal in op zijn troep soldaten. Meer waarschijnlijk, want meer passend in een vertrouwd patroon, is de uitleg van een eerste ontmoeting bij het uitgaan van de Oosterkerk zoals in de opening van dit verhaal geschetst door dochter Dieuwke. Nog meer waarschijnlijk en vrij stellig waar, is echter de voor de hand liggende versie dat Aukje en Piet elkaar gewoon tegenkwamen bij zijn Omke … waar Aukje werkte als dienstbode.

Dat verklaart ook waarom het huwelijk – zeer ongebruikelijk – plaats had in Barradeel en niet in Aukje’s woonplaats Bergum. Aukje was daar dienstbode bij Anne (Antje), de oudste zus van Pieter. De broers van Aukje kwamen met de fiets. Zij hadden kennelijk de afstand wat verkeerd ingeschat of waren in de eerste file van Friesland terecht gekomen want ze arriveerden te laat voor de plechtigheid. De fraaie klok, die zij met zich meedroegen, zit nog in de familie.[9] Zonder bewijs van het tegendeel verdient het eerdere verhaal echter ongetwijfeld het voordeel van de twijfel. Jaren later vertelde Pieter ook over hoe ze onderweg een vrouw dahlia’s zagen plukken. Zonder aarzelen vroegen ze om een bos omdat hun zuster vandaag ging trouwen. Ze antwoordde: “Jullie zullen het wel liegen, maar neem maar mee.”

(Afb.: Portretten van Aukje en Piet. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)

(Afb.: Portretstudies van Aukje en Piet kort voor hun huwelijk; 1904.)

(Afb.: Huwelijksaankondiging van Piet en Aukje, juni 1906.)

Hoe het ook zij, na zijn afzwaaien trouwden zij en begonnen een kaaswinkeltje in Oosterbierum. Alweer kwam Jan Zijlstra met zelfs op hoge leeftijd, achter in de tachtig, zeer goed geheugen te hulp: “Een streekje huizen, op de wal, 4 stuks. In ’t eerste huis woonde Omke Ane (Zijlstra), ’t geboortehuis van Jelle 6[10] … In ’t vierde huis, een winkeltje.” Daar zijn Pieter en Aukje begonnen. Lang zijn ze er niet gebleven want reeds rond 1906[11] moeten zij de grote sprong naar de stad Leeuwarden hebben gemaakt. Bij hun vertrek deden zij hun winkel in Oosterbierum over aan broer Albert, tot dat moment landarbeider, en zijn vrouw Maaike.

(Afb.: Verkoop van twee woningen van Jan Winsemius en P. Winsemius, op de Podswal aan de Oudendijk onder Oosterbierum. Hoewel nadere bevestiging nodig is, moet het hier gaan om de huizen van Pake Pieter en zijn oudere broer Jan “op de wal” waarover Jelle Zijlstra spreekt. Vermoedelijk zijn het dezelfde huizen op Polswal (sic) aan de Hornestreek die nogmaals, in mei 1912, te koop werden aangeboden, toen bewoond door Jan Bernardus Winsemius en S. Venstra. De Podswal (of Pûswâl zoals zij dat vroeger zeiden) is gelegen buiten Oosterbierum bij de kruising Hoarnestreek – Konkelswei. De woningen staan er niet meer. Leeuwarder Courant, 12 mei 1911.)

(Afb.: Ansichtkaart van Oosterbierum, ca. 1920.)

Onze oud-Minister President en Directeur van de Nederlandse Bank, Jelle Zijlstra, geboren in 1918 in Oosterbierum, was de zesdegraads neef van Pake Pieter; de lijnen komen in 1670 bij elkaar in de persoon van de gezamenlijke voormoeder Bottje Anes die toen werd geboren in – ook toen al! – Oosterbierum als dochter van Ane Riemers en Bottje Gerbens. In zijn autobiografie[12] geeft Jelle Zijlstra een korte beschrijving van het dorp Oosterbierum in zijn jeugd. Ongeacht de grote armoe en het vaak kommervolle bestaan onder aan de Zeedijk was er ook de warmte en de geborgenheid van het eigene. Het is daarom goed het laatste, warme woord aan hem te laten: “Het dorpje lag onder de kust van de Waddenzee. De zeedijk, die het land moest beschermen, had nog lang niet de kolossale deltahoogte van thans maar was een mensvriendelijke soort hoge drempel waar het goed toeven was. In mijn herinnering komt dat beeld vaak en vrij sterk terug. Er waren mooie avonden na een warme dag. Als de zuidenwind was gaan liggen werd de zeespiegel glad. Aan de einder ontwaarde men het eiland Terschelling en vooral als de zon onderging was het een feest van kleur en stilte en mede daardoor een uitnodiging tot peinzen. De jongen van twaalf, die in 1930 de lagere school verliet en zich afvroeg wat het leven hem zou brengen, heeft daar menigmaal staan staren in nog onbekende verten”.

(Afb.: Familieportret, waarschijnlijk gemaakt op een mooie zondagmiddag in de tuin van Mettje Travaille-Winsemius. Van links naar rechts boven de broers Jan, Pieter en – met een goede kans – Albert; zittend mogelijk hun zusters Antje Reitsma-Winsemius en Mettje.)


[1] (Er moet een fotoboekje Minnertsgea lykas it wie en … nea wer wurde sil zijn van de hand van Gosse Vogel. Moeite waard om op te sporen.)

[2] Tipelen is een volksspel, waarbij een kort stokje op een steen of over een kuil werd gelegd, dat daarna met een lange stok moest worden weggeslagen.

[3] Een soort naamraadspelletje: “Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Het begint met een …”

[4] (Nagaan: waarschijnlijk maakte Pake wel de lagere school af maar daarbij bleef het.)

[5] Zoals uit de foto blijkt moet hij zich vergist hebben in het beginjaar of er is iets bijzonders aan de hand rond de oprichting, bijvoorbeeld een mislukte eerste start.

[6] De eerste dirigent – Pake Pieter spreekt van een “directeur” – was schoolmeester A.C. den Besten.

[7] Bedoeld wordt dat de bakker op een hoorn blies als de broodjes klaar waren.

[8] (Vertaal uit Fries. Wat is de hele tekst?)

[9] (Bron: Tante Jel. De klok berust thans bij een van haar kleinzoons, als ik het goed heb onthouden.)

[10] Omdat er zeven Jelle Zijlstra’s waren in Oosterbierum, werden ze met een nummer onderscheiden; Jelle 6 was de latere Minister-President.

[11] Kan dat wat later zijn geweest, rond 1910?

[12] Jelle Zijlstra, Per slot van rekening, Memoires, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1992