De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

4c. Johannes de zijdereder

De zijdereder Johannes Vinsemius; Amsterdam en Blokzijl, 1630 tot 1680

Johannes Vinsemius en Anneke Bout (ook wel: Bouten) verhuisden rond 1656/57 van Amsterdam naar Blokzijl. In Amsterdam was Johannes zijdereder, een veredelingsfunctie waarbij ruwe zijde van de Oostindische Compagnie werd gekocht, welke veredeld werd en zo gereed gemaakt voor gebruik. Zoveel ons bekend is over zijn vader Dominicus, zo weinig weten wij over zijn zoon. Geconfronteerd met grote hiaten blijft het voorlopig veelal gissen. Wij vermoeden dat hij is opgegroeid in of rond de huidige Jordaan. Kort voor zijn vader in 1633 overleed, woonde het gezin “Op de Vesten”. Zijn zussen Machtelt en Geertrui benevens broer Dominicus woonden ten tijde van hun huwelijken respectievelijk in de Middenstraat, de Haarlemmerstraat en de Lindengracht, allen op een steenworp afstand van de Egelantiersgracht waar Johannes was gehuisvest toen hij trouwde. Wij weten  ook dat zijn vrouw afkomstig is uit Antwerpen. Het heeft er alle schijn van dat het huwelijk wat weinig planmatig is verlopen: de acte van ondertrouw is gedateerd op 22 april 1651 en het huwelijk werd op 7 mei voltrokken te Ouderkerk[1],  met grote spoed gevolgd door de doop van oudste dochter Kattrina op 18 mei 1651 in de Noorderkerk te Amsterdam. Broer Dominicus benevens van Anneke’s zijde Johannes en Marija Bauten zijn daarbij getuige.

(Afb. DJ2-15: De zijdereder, naar een 17e eeuwse gravure.)

(Afb. DJ2-16: Akte van ondertrouw van Johannes Vincemius en Anneken Bout, 22 april 1651 te Amsterdam.)

(Afb.: Gezicht van de Ouderkerkse Brug over de Amstel op Ouderkerk. In het midden de kerk, rechts de brug over de Bullewijk; Collectie tekeningen Van Eeghen, 1625 – 1650; Stadsarchief Amsterdam.)
 
Het gezin breidt zich in de volgende jaren in rap tempo uit. Op 24 augustus 1653 neemt tante Geertruyd Vinsemius de honneurs waar bij de doop van een kleine Dominicus die echter jong overlijdt[2]. Zij mag het opnieuw proberen, ditmaal met meer succes als op 20 juni 1655 zoon Pieter – de latere stamvader van ons geslacht – ten doop wordt gehouden in de Noorderkerk te Amsterdam.

 (Afb. DJ2-17: Doopakte van Pieter Vinsemius, 20 juni 1655.)

(Afb’n DJ2-18*: Noorderkerk te Amsterdam.)

Vrij stellig is Johannes ingetrouwd in het zijderedersbedrijf van de familie Bout. Veel Vlaamse immigranten dreven in het eerste deel van de Gouden Eeuw de textieleconomie tot grote hoogte. Zo vermeldt het poortersboek van Amsterdam al in 1586 de inschrijving van een Elias van Boute, zijdewerker uit Antwerpen. Meer interessant voor de vele Pieters in latere generaties is hoe deze voornaam in de familie is gekomen. De ondertrouwboeken van Amsterdam duiden in 1603 op een Pieter Bout, die dan huwt met Aagje Jans en dat in 1635 – inmiddels zelfs als Pieter Pietersz Bout – nogmaals doet met Geertje Jans. Het zou mooi zijn maar de trouwakte van Anneke vermeldt nadrukkelijk “van Antwerpen”; bovendien klopt de vernoeming van haar oudste dochter Kattrina niet.

(Afb. DJ2-19*: Aktes van ondertrouw van Pieter Pietersz Bout met Aagje Jans (Amsterdam, 11 januari 1603) en Geertje Jans (Amsterdam, 29 september 1635).)

Voorlopig heeft daarom een andere uitleg onze voorkeur. In 1644 trouwt een Jacob Bout “van Antwerpen, zijdereder, wonend op de Prinsengracht” met Catharina du Baron, jongedochter van Schoonhoven. De trouwakte van Anneken heeft bijna dezelfde vermelding: “van  Antwerpen, out 23 Jaar, wonend op de Prinsengracht.” Jacob – als goede Belg in latere stukken ook wel Jaques genoemd dus in Amsterdam waarschijnlijk aangesproken als Sjaak – en Catrina krijgen het volgend jaar een zoon Pieter. In hoge mate waarschijnlijk heet zijn vader dus ook zo hetgeen de vernoeming van de een-na-oudste zoon van zus Anneke zou verklaren. Enigszins verrassend blijft dan de naamgeving van de oudste dochter: was dit naar haar schoonzus of wellicht toch haar moeder[3]? Hij  moet dan behalve zus Anneken ook nog broer/oom Johannes en zus/tante Marija hebben gehad; Anneken’s trouwakte vermeldt als haar getuige bovendien een broer (?) David. Deze familieband zou ook kunnen verklaren waarom onze Johannes en zijn Anneke hun jongste zoon later tot tweemaal toe Jacobus noemen. Het kan allemaal maar zeker is het niet. Waar ook de hardnekkige vernoeming Dina – tot twee maal toe – als tweede meisjesnaam na Kattrina vandaan komt, is niet duidelijk. Normaal zou de tweede dochter genoemd zijn naar de grootmoeder aan vader’s kant, Marritje dus.

(Afb. DJ2-20: Akte van ondertrouw van Jacob Bout van Antwerpen, zijdereder, wonend op de Prinsengracht, en Catharina du Baron, Amsterdam, 9 juli 1644.)

(Afb. DJ2-21: Doopakte van Pieter Bout, zoon van Jaques Bout en Catrina du Baron, 23 juli 1645 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Getuige is David Bout.)

(Afb. DJ2-22: Akte van ondertrouw van Johannes Joosten Bout en Catharina Caspers, Amsterdam, 22 juni 1634 (zie voetnoot).)

(Afb. DJ2-23: Doopakte van Casper Bout, zoon van Jaques Bout en Catarina du Baron, 17 februari 1647 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Getuige is Antonij (?) du Baron (zie voetnoot).)

We weten niet waarom Johannes en Anneke zijn verhuisd naar Blokzijl. Het kan zijn dat een economische teruggang in de zijderederij Johannes dwong naar alternatieven om te zien. In de lakenstad Leiden signaleerden wij al eerder welke enorme maatschappelijke en ook fysieke verschuivingen dergelijke ontwikkelingen in die tijden met zeer beperkte sociale vangnetten konden hebben: men ging eenvoudig waar er werk was. Het kan ook zijn dat de zijdehandel in zijn geheel werd verplaatst. De Amsterdamse trouwboeken vermelden in 1679 het huwelijk van de dan 21-jarige Catrijn Jacob Bout  “van Zwolle”, met een goede kans een dochter van  Jacobus en Catrina die na een verhuizing naar het verre Zwolle alsnog met haar Amsterdamse vrijer trouwt. In ieder geval troffen we hen – en het was genealogisch een kunststukje met een noodzakelijke forse dosis geluk – rond 1660 aan de andere kant van de toenmalige Zuiderzee, in het havenplaatsje Blokzijl.

Voor een juist begrip is het zinvol kort stil te staan bij de geschiedenis van Blokzijl[4] dat in 1581 onder leiding van Sonoy tot een kleine sterke schans werd gemaakt. In 1621 werd de sterkte in westelijke richting uitgebreid met wallen, bolwerken en contrescarpen, waarbij de schans van Sonoy en een grote havenkolk in de nieuwe forteresse werden opgenomen. De oude schans vormde het hart van de plaats. Hier kwamen de regeerders bijeen in een huis dat de burgerij speciaal voor burgerdoeleinden had laten bouwen. Dit huis stond bekend als het stadhuis. De benedenverdieping deed dienst als school en op de etage hadden het fortressebestuur en het bestuur van het schippersgilde de beschikking over een eigen vergaderzaal. De vergaderzaal van het fortressebestuur werd “de plaatsenkamer” genoemd. Op de oude schans verrees aan het begin van de 17e eeuw ook de gereformeerde kerk met haar steedse toren.

De compacte bebouwing van de oude schans en huizenfaçade op de noordelijke en oostelijke kade van de havenkolk dragen een zeer steeds karakter. De toepassing van sierstukken in de architectuur van enkele burgerhuizen verraadt een grootstedelijke aspiratie. De forteresse was zo ruim opgezet dat tot in deze eeuw in de behoefte aan bouwkavels kon voorzien. De vesting had zes bolwerken en was aan zeezijde omgeven door een hoge wal. In de havenmond was een sas of waterkering aangelegd die bij hoogwater kon worden gesloten. Houten poorten stonden aan het begin van de drie toegangswegen. Er was slechts een doorgaande weg. Deze volgde het tracé van de oude zeedijk. Buiten, ten oosten van de fortresse lag de Rietvink, een klein eiland dat met een brug en poort met de fortresse was verbonden.

Johannes en Anneke waren slechts enkele van vele verhuizers die zich in die tijd ter plaatse vestigden. Blokzijl was van oudsher voor de welvaart van zijn ingezetenen en zichzelf aangewezen op de navigatie en koophandel. Al vanaf het prille begin van de schans onderhield een schippersgilde handelsverkeer met Amsterdam en andere Hollandse steden. De schippers van het schuitenvoerdersgilde voeren met kleinere schepen langs de kust en via de binnenwateren opmeer naburige plaatsen. Rond het midden van de Gouden Eeuw werd de ontwikkeling versneld doordat de economische bloei in Holland en Zeeland de Noordwest-Overijsselse veengebieden als het ware meetrok in hun voorspoed. De toenemende energiebehoefte leidde ertoe dat de laagvenen werden ontgonnen ten behoeve van de commerciële turfproductie. Blokzijl profiteerde het meest van deze ontwikkeling; het werd in de jaren 1653-1674 zelfs de grootste haven van het gewest met een marktaandeel (berekend aan de hand van de vaarbelasting) van bijna 40 procent, tegenover Kampen 25 en Zwartsluis minder dan 20 procent. Het was de Blokzijlers niet ontgaan en zij wilden kennelijk graag zekerstellen dat ook anderen van hun belang werden doordrongen. Op de schippersbeurs lieten zij in ieder geval een ietwat pesterige spreuk aanbrengen: “Blokzijl voert meer scheepen in ’t getal als Overijssel overal.”

Hun nieuwe woonplaats dankte zijn naam aan de zijl, de uitwateringssluis in de dijk waarmee de afvoer van het hemel- en rivierwater naar zee werd geregeld. Het was in feite een duiker voorzien van deuren die door de eigenaren van de lage achtergelegen landerijen in Kuinderdijk en De Leeuwte was aangelegd en ook hun eigendom was. Doordat Blokzijl tot ontwikkeling kwam in het rechtsgebied van de schout van Vollenhove, kreeg de gelijknamige stad uitgebreide bevoegdheden. Zij oefende er het recht uit van waag en ijkerij en hield tevens toezicht op de kwaliteit en het gewicht van brood. Voor het onderhoud van de dijken ressorteerden Blokzijl en zijn directe omgeving onder de dijkstoel van de Grote Schouw van Vollenhove, waarvan de drost als dijkgraaf aan het hoofd stond.

Blokzijl had mede hierdoor een merkwaardige en ook omstreden bestuurlijke status. Hoewel het de allure had van een kleine stad, betrof het inhoudelijk niet meer dan een forteresse. De kiem voor een bestuurlijke strijd die de volgende eeuw voortduurde, werd gelegd in 1589 toen prins Maurits aan de inwoners het recht verleende om jaarlijks op nieuwjaarsdag drie gedeputeerden – later burgemeesters genoemd – te kiezen. Zij moesten erop toezien dat de schans goed voorzien was van graan en ervoor zorgen dat brood van goede kwaliteit werd gebakken en tegen een redelijke prijs werd verkocht. Ook hielden zij toezicht op de maten en gewichten. De drost van Vollenhove gaf een voorlopig fiat aan de verlening van deze bevoegdheden hoewel deze indruisten tegen de rechten van de stad Vollenhove.

In 1590 verleende de prins – hij werd in dat jaar aangenomen als stadhouder in Overijssel – Blokzijl een zegel en een wapen. Met dit plaatsenzegel werden uitgaande stukken van het fortressebestuur gezegeld. De handelsvloot voerde de kleuren van het wapen in vier horizontale banen: blauw, wit, geel en zwart op zijn schepen. Bovendien gaf de prins de schansbewoners toestemming voor het oprichten van een waag. Hiermee werd andermaal een aanslag gepleegd op Vollenhove’s privileges.

In 1592 werd het octrooi voor de bestuursorganisatie uitgebreid. Voortaan zou uit de drie aftredende gedeputeerden één worden gekozen die als oude burgemeester nog een jaar zitting bleef houden om met zijn ervaring de vergaderingen van burgemeesters en gemeenslieden te leiden. De verkiezing van de burgemeesters moest worden gedaan door negen keurlieden, die door boontrekking uit een college van eenentwintig burgerafgevaardigden vanuit de volle gemeente waren aangewezen. Daarna moesten de burgemeesters negen gemeenslieden kiezen uit de volle gemeente. Dezen bleven gewoonlijk levenslang in functie; openstaande plaatsen door overlijden of vertrek werden opgevuld alvorens men overging tot de keur van nieuwe burgemeesters. De burgemeesters en gemeenslieden werden in hun ambt bevestigd door een afgevaardigde van de prins of de kapitein van de schans. De drost ging in 1598 ook nu weer voorlopig akkoord met deze wijze van bestuursverkiezing.

Het hoeft echter geen verwondering te wekken dat het eigenmachtige optreden van de prins verkeerd was gevallen bij de Staten van Overijssel. Zijn bemoeienis met Blokzijl werd door hen beschouwd als een inbreuk op hun autoriteit. Zij verzochten de stadhouder daarom in 1594 geen plaatsen meer met privileges te begiftigen zonder hun toestemming en verklaarden de rechten die in het nadeel van Overijssel waren verleend en strijdig waren met de privileges van de stad Vollenhove, ongeldig. De zaak werd teruggedraaid. Hoewel de bestuursorganisatie met de tweedeling in een burgemeesters- en een gemeensliedencollege overeenkwam met die in steden, restte er een groot verschil: de rechterlijke bevoegdheden die in de kleine steden waren voorbehouden aan de burgemeesters, werden in Blokzijl vervuld door de schout die bovendien in Vollenhove zetelde. Bovendien had het bestuur niets te zeggen over de sluizen waarvan de nering en handel zo sterk afhankelijk waren en genoot de stad Vollenhove in Blokzijl bepaalde, door de inwoners als zeer hinderlijk ervaren rechten.

Nadat Blokzijl zo door de provinciale overheid aan de invloed van de prins was onttrokken kwam het bestuur onder toezicht te staan van de drost. Vanaf dat moment werden burgemeesters en gemeenslieden in het bijzijn van de drost gekozen en door hem benoemd. Deze kon met deze bevoegdheid, als hij dat wilde, de samenstelling van het burgemeesterscollege volledig naar zijn hand zetten. De kans op groei naar een groter bestuurlijke zelfstandigheid leek daarmee verkeken. Het is overigens opmerkelijk dat de drosten Johan Sloet de Oude en diens zoon Johan Sloet de Jonge daarna toch nog enkele van deze rechten goedkeurden, al was het dan onder voorbehoud. Hoewel het ook nu lijkt op pappen en nathouden, traden de beide drosten Blokzijl welwillender tegemoet dan het provinciaal bestuur.

Ondanks de grote instroom van buitenaf was het tijdstip van de verhuizing van het gezin Winsemius, achteraf bekeken, niet ideaal. Als gevolg van de ongunstige ligging was de Blokzijler hegemonie als Overijsselse eerste havenstad geen lang leven beschoren. De bestrijding van de verzanding van de haven en het Diep kostte handen vol geld en plaatste het forteressebestuur voor een schier onoplosbaar probleem. Gezien het enorme belang van de Blokzijlse haven voor het scheepvaart-handelsverkeer, en daardoor voor de Overijsselse schatlist, waren de Staten steeds bereid de helpende hand te bieden. Soms verleenden zij een subsidie, maar meestal werd toegestaan speciale heffingen in te voeren.

(Afb.: Blockziel, getekend door Merian, ca. 1660.)

(Afb. DJ2-24: Plattegrond van Blokzijl)

(Afb’n DJ2-25*: Havengezichten van Blokzijl door A. Tavernier (1729) en Cornelis Visscher (17e eeuw).)

 Johannes Winsemius heeft hier ongetwijfeld geen weet van gehad toen hij in september 1656 werd ingeschreven als lidmaat van de gereformeerde gemeente te Blokzijl. Voor hem brak een groot en nieuw avontuur aan in een nieuwe en op het oog dynamische woonplaats. De jonge plaats bood, zo scheen het, heel gunstige toekomstperspectieven en beleefde in die tijd “haar grootste fleur en bloey … zoodat zij na rato van haar groote geen weerga in de provintie hadde”. Het werd allemaal nog mooier toen in 1659 een tweede Dominicus werd geboren. Vlak voor Kerst 1660 liet ook Anneken Bouts zich inschrijven als lidmaat. Kwam zij veel later dan haar man naar Blokzijl of ging zij toen pas over op de gereformeerde kerk en was zij daarvoor lidmaat van bijvoorbeeld de Waalse gereformeerde kerk? Wij weten het vooralsnog niet. In ieder geval was de kleine Dominicus, die zou uitgroeien tot het zwarte schaap van de familie, in Blokzijl geboren en werd hij daarna in rap tempo gevolgd door een Dina (1661), twee maal Jacobus (1662 en 1664), nog een Dina (1666), Joannes (1667) en Arnoldus (1671). Een aantal van deze nazaten overleed al jong en in feite konden wij alleen van Pieter, Dominicus en Jacobus vaststellen dat zij uiteindelijk volwassen werden en huwden.

Overigens – het is natuurlijk speculatie – is de kans groot dat de jongste telg, Arnoldus, vernoemd is naar zijn achterneef Arnoldus, de zoon van Neef Isaacus en dus de kleinzoon van Oom Gerardus, die een tien jaar tevoren door Coxenga op Formosa van het leven beroofd is. Het nieuws was met een ruime vertraging in het vaderland doorgedrongen en had Pieter en Anneke niet veel eerder bereikt. Het zou een mooi eresaluut zijn en getuigen van de samenhang binnen de familie, zelfs als afstanden de leden daarvan scheidden.

Blokzijl was in die tijd op kerkelijk gebied bijzonder. Het huisvestte een grote en bloeiende doopsgezinde gemeenschap die bovendien de grootste en meeste schepen voerden. Het zakelijk succes van de mennonieten vervult de gereformeerden met zorg want de doopsgezinde schippers drongen herhaaldelijk aan op meer invloed in het gilde. Met steun van de overheid lukte het de gereformeerden hun doopsgezinde collega’s van een gildenbestuurszetel af te houden. Toch raakte de fortresse al kort na 1650 in zodanige financiële moeilijkheden dat noodmaatregelen gewenst waren. In overleg met het schippersgilde en de doopsgezinde gemeenschap werd besloten de directie van het scheepsdiep in handen te leggen van een driekoppig college, waarvoor de regeerders, de schippers en de doopsgezinden elk een directeur zouden leveren. Op 6 juli 1661 werd door Gedeputeerde Staten het benodigde octrooi verleend voor deze bijzondere bestuursconstructie.

Ongeacht dit externe succes was de doopsgezinde gemeente naar binnen toe ernstig verdeeld. Door afsplitsingen viel zij in het tweede deel van de 17e eeuw zelfs in drie groepen uiteen: de Dantziger Oude Vlamingen, de Verenigde Vlamingen en Waterlanders, en de Vlamingen. Elke richting had een eigen plaats van samenkomst en bijbehorende voorganger. De gereformeerden en doopsgezinden hadden ieder een armenweeshuis gesticht maar de doopsgezinden moesten hun instelling onder toezicht stellen van de gereformeerde weeshuisvader en de schoolmeesters.

Het bedrijfsleven in Blokzijl droeg door zijn wijze van organisatie en diversiteit onmiskenbaar stedelijke kenmerken. Behalve de groot- en kleinschippers hadden de timmerlieden en metselaars, de schoenmakers, bakkers, kooplieden en de kleermakers zich in een gilde verenigd. Een aantal ondernemers werkte samen in de exploitatie van een zaagmolen, anderen bedreven in compagnieverband de vaart op Groenland. In de beurs kwamen de schippers bij elkaar om te onderhandelen over vrachttransporten.

In de uitvoering van publieke taken werd voorzien door de benoeming van een roroede, twee bierdragers, vier ratelwachten, een omroeper, vroedvrouw, dokter, schoolmeester en onderschoolmeester. Twee predikanten stonden borg voor de zielzorg van de gereformeerden.

In 1644 had de fortresseregering de bevoegdheid gekregen om van vreemden die zich van buiten af vestigden, 28 gulden burgerrechtgeld af te vorderen. Johannes zal dit ongetwijfeld betaald hebben maar welk beroep hij in zijn nieuwe woonplaats uitoefende is tot nu toe in onze onderzoekingen nooit geheel duidelijk geworden. Of misschien zou het juister zijn om te zeggen welk beroep hij in Blokzijl niet uitoefende want uit de archieven komt hij naar voren als een soort duizendpoot.

Op grond van sommige stukken krijgt men de indruk dat hij een herberg of logement had; zo vraagt hij op 4 maart 1658 voor het gerecht van het Schoutambt Vollenhove betaling van een schuld “heerkomende van verteringe aen sijnen huijse gedaen, nae luijt desselfs schultboeck, waervan hij presenteert des noot authentijck extract te leveren”. Blijkbaar hield hij er een debiteurenboek op na, wat alleen logisch lijkt indien hij in zaken zat. Van 3 oktober 1662 tot en met 7 mei 1663 blijkt Johannes volgens het zogenaamde Broodboeck – het is telkens weer verbazingwekkend te constateren van welke bijzonderheden onze voorouders administraties bijhielden die naar onze tijd overwaaiden – ook leverancier van broden te zijn geweest aan de diaconie van Blokzijl. Het ging daarbij niet om een paar losse broden maar om tientallen. Duidt de levering erop dat hij in die tijd bakker was?

(Afb.: In 1662 schonk de stad Zwolle een groot glas-in-lood raam voor de Grote kerk, uit erkentelijkheid voor de dapper houding van Blokzijl tijdens de Tachtigjarige Oorlog.)

Het beeld wordt iets scherper, vooral waar het hun woonhuis betreft, uit onderzoek van de protocollen van vrijwillige zaken, inclusief registers van voogdijzaken en executoriale verkopen in het rechterlijk archief van het schoutambt Vollenhove (SaV)[5] door de heer J. Mooijweer. Na een Eerste vermelding van Johannes Winsemius op 16 november 1661 (SaV 16) blijkt dat Johannes en Anneke Bout op 15 september 1662 (SaV 56) “een huis en stede bij de Zijl van Blokzijl à 1.039 carolusgulden” kopen van          de weduwe van Arend Willems Trinema. Twee jaar later, op 18 oktober 1664 (SaV 56) wordt Johannes Winsemius vermeld als herbergier in Het Wapen van Overijssel. Huis en inboedel  worden de jaren daarna regelmatig ingezet als onderpand wanneer het stel schulden aangaat. Op 18 maart 1665 (SaV 17) bijvoorbeeld gaat het om een schuld van 108 carolusgulden tegen een jaarlijkse rente van 5 carolusgulden en 19 stuiver, aan Paul. Bernhards. Op 6 juli 1665 is er een schuld à 2.2088 carolusgulden aan Lambert van Berlicum en Bernard Caffert, brouwers in Het Hoefijzer te Haarlem “wegens gehaalde en geleverde bieren, tegen een jaarlijkse rente van 4 carolusgulden, met onderpand huis en erve dat zij bewonen binnen Blokzijl, waar Het Wapen van Overijssel uithangt”. Deze schuld wordt afgelost op 23 augustus 1674 (SaV 17). Een paar maanden later blijkt het huis meer schulden te kunnen dragen. Op 16 februari 1666, gecasseerd 24.05.1666 (SaV 17) is er sprake van een schuld à 500 carolusgulden aan Maria van Dalen wegens geleverde wijn, tegen een jaarlijkse rente van 5 carolusgulden, met onderpand huis en stede dat zij bewonen bij de Grote Zijl binnen de fortresse Blokzijl.Op 24 mei van het zelfde jaar is er nog een schuld aan Maria Ruysting, weduwe van Johannes Ruysting, ditmaal van 287 carolusgulden wegens geleverde waren, tegen een jaarlijkse rente van 5 carolusgulden (SaV 17).

(Afb.: Het interieur van de Grote Kerk ikreeg vorm rond de periode dat Johannes en Anneke arriveerden. De vijf grote kroonluchters stammen uit de 17e eeuw; de grootste is geschonken door het Grootschippersgilde en stamt uit 1640. De preekstoel uit 1663 met zandloper die aan het begin van de preek werd omgedraaid om den prediker indachtig te maken dat het geduld van de toehoorders ook grenzen kent. Het doopvont is een geschenk van het kleermakersgilde en stamt eveneens uit 1663.)

Het moet Anneke en Johannes echter zakelijk niet slecht zijn gegaan. Johannes treedt ook als koper op. Op 13 juni 1666 (SaV 56) koopt hij bijvoorbeeld bij een executoriale verkoop een grijze blaarde koe à 30 carolusgulden. Op 16 mei 1670, voldaan 03.06.1674 (SaV 57) koopt hij grond van het kind van Boldewijn van Renoy bij de executie van Renoysbente bij Voorstkamp à 500 carolusgulden, ten oosten belend door schout Van Langen en ten westen door Werner toe Boecop, strekkende van de weg tot de Bentdijk. Het perceel is belast met een jaarlijkse uitgang van 7½ goudgulden en met het onderhoud van 3 gieden Bentdijk in het Fyengat, ca. 2 roeden Beulaaksweg en met een aandeel in het menewerk. OP 31 januari 1671 (SaV 57) koopt hij 2 dagmaten land op het Muggenbeterdiepje à 87 carolusgulden en 10 stuiver van de erfgenamen van Jan Mulder of van Wieger Teunis Mulder te Giethoorn.

In  1670 wordt Johannes voor het eerst vermeld in de registers van het zogenoemde oortjesgeld. Het oortjesgeld was een plaatselijke belasting die drukte op alle tramsporten van onroerend goed en schepen; de opbrengst ervan vloeide in de kas van de diaconie van de gereformeerde kerk. “Jannes Vensemies” koopt dan de helft van de Noordermolen. Of dit met zijn – letterlijk – broodwinning te maken heeft, is op dit moment onduidelijk.

In de daaropvolgende jaren word in de stukken een aantal malen melding gemaakt van zijn woonpand. In 1671 wordt Johannes Winsemius vermeld als ten noorden belend aan een paardenstal binnen Blokzijl (SaV 56) en als ten noorden belend aan een brouwerij en huis in de Vollenhoofsestraat te Blokzijl (SaV 17, SaV 18). Het gaat nog steeds om hetzelfde huis zoals blijkt uit het protocol van 8 april 1676 (SaV 57) dat melding maakt van de executoriale verkoop ten huize van Johannes Winsemius binnen Blokzijl, genaamd Het Wapen van Overijssel.

Het was overigens in die tijd uitermate spannend in en om Blokzijl. In 1672, het beruchte Rampjaar, geraakte de Republiek gelijktijdig in oorlog met Frankrijk, Engeland en – belangrijk voor het oostelijk gelegen Blokzijl – met Munster en Keulen. De Bisschop van deze laatste gebieden, Bernard van Galen, na zijn belegering van de stad Groningen beter bekend als Bommen Berend[6], viel Overijssel binnen en op …[7] nam hij de forteresse Blokzijl. Later dat jaar, op 7 september, kwamen de bewoners echter, als enigen in Overijssel, in opstand en wisten zij met behulp van Staatse troepen de Munsterse bezetters te verdrijven.[8] Na de bevrijding van Kuinre en Blokzijl bleef geruime tijd sprake van een hachelijke situatie omdat de grens tussen bevrijd en vijandelijk gebied dwars door het schoutambt Vollenhove heen liep. Het vrije deel was op gezag van de prins met Blankenham verenigd onder schout Willem van Dompselaar.

Hun heldhaftige optreden dwong allerwegen respect af. Burgemeesters en regeerders achtten dit een goed moment om prins Willem III te verzoeken alle Blokzijlse rechten, die eertijds door Overijssel waren verworpen, te bevestigen. Vanuit het leger bij Bodegraven liet de prins een octrooibrief versturen waarin hij niet alleen de oude rechten bevestigde maar ook belangrijke aanvullende rechten liet neerschrijven. Daarmee ontving Blokzijl naar het voorbeeld van de steden in het Hollandse Noorderkwartier de status van stad. Na de stadsrechtverlening aan Blokzijl op 19 oktober trad Van Dompselaar als schout van Blokzijl in dienst van de regeerders van Blokzijl. Daarnaast bleef hij het schoutambt Kuinre en Blankenham bedienen. Willem Jacob werd in 1674 in beide functies opgevolgd door zijn broer Reinder.

De burgemeesters en regeerders zouden voortaan acht personen mogen voordragen aan de prins, die daaruit vier personen zou aanstellen tot schepenen. Dezen zouden met de drie burgemeesters rechter zijn in alle zaken van justitie beneden de 50 gulden en zorgdragen voor orde en politie binnen de stad en het onderhorige land. Van een uitspraak door burgemeesters en schepenen mocht uitsluitend appèl worden aangetekend bij het Hof van Holland en Westfriesland. Nu kon ook een echte stadssecretaris worden aangesteld. Tot dusver had men voor het schrijfwerk veelal gebruik gemaakt van de diensten van de schoolmeester.

(Afb.: Kaart van de forteresse Blokzijl uit ca. 1675. Duidelijk is aangegeven de oude schans waarin geschreven “Bloczil”.[9] Bron: Rijksarchief Overijssel.)

Meteen ging Blokzijl zich gedragen als een heuse stad: het duldde geen enkele inbreuk op zijn bij privilegebrief verleende autonomie. De regering van Blokzijl nam het bewind over de zijlen over en stond niet langer toe dat andere overheden in haar rechtsgebied heffingen inden. De (verwalter-)drost Jan Sloet tot Tweenijenhuizen werd van al zijn bevoegdheden vervallen verklaard en het gezag van de Grote Schouw van Vollenhove werd niet langer erkend. De schout van Blokzijl mocht niet meer zelfstandig rechterlijke handelingen uitvoeren, maar zou zitting nemen in de vierschaar en alle zaken van justitie voor deze rechtbank brengen. Men maakte eind januari 1675 zelfs aanstalten om tussen Vollenhove en Blokzijl een paal in de grond te slaan om de scheiding tussen het territoir van Overijssel en Blokzijl te markeren.

De Blokzijlers hadden hun hand echter overspeeld. De ongekende brutaliteit waarmee eeuwenoude, dus zeer respectabele, rechten aan de kant waren geschoven wekte hevige beroering en verontwaardiging bij de gedeputeerden. Mogelijk onder leiding van de drost, die door nota bene door de Blokzijlers voor het Hof van Holland en Westfriesland was gedaagd, werd een sterke lobby opgezet die de prins ertoe moest bewegen het stadsrecht weer in te trekken. Dat lukte al in 1675 en met een apart besluit werden Blokzijl, Kuinderdijk en Baarlo weer onder het schoutambt Vollenhove gebracht. Tezelfdertijd werden ook de Overijsselse steden verplicht hun burgemeesterskeur ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten voor te leggen. Kennelijk om toch nog iets aardigs te doen voor de niet-steden Blokzijl en Zwartsluis beoordeelden Gedeputeerden tussen 1675/7 en 1702 ook hun keur.

Na twee en een half jaar rebelse opstandigheid jegens plaatselijke, regionale en provinciale overheden zat er voor de regeerders niets anders op dan zich te schikken in de oude situatie, waarin zij werden beschouwd als plattelandsvertegenwoordigers en als zodanig weer aan de leiband liepen van de drost. Ook anderszins was het leven in het toenmalige Blokzijl niegt zonder zorgen. De haven had erg te lijden onder verzanding, waardoor men genoodzaakt was tot uitdiepen van een geul, het Scheepsdiep. De havenkom bleef zo toegankelijk voor de scheepvaart. Na 1672 kreeg men ook nog te maken met hongersnoden, watervloeden, pest en door deze ziekte veel wezen.

In 1674 pacht hij ook voor een periode van zeven maanden het “horengelt”[10]; op 19 oktober van het volgende jaar betaalt hij in verband hiermee een kleine vier gulden. In 1675 lijkt het wel of op een of andere manier – vererving van de kant van Anneke? een optimistische inschatting van de inkomsten uit een nieuwe bezigheid? – het schip met geld binnenkomt in de familie. Johannes is van plan voor 100[11] gulden een pand te kopen met de schone naam “de Amerael Tromp”, vermoedelijk een herberg. Er komt iets tussen en uiteindelijk gaat het hele spul voor 950 gulden naar Johannes Goens.  Korte tijd later blijkt Jannes Vensemis de werf van Jan Cent te kopen en mogelijk[12] ook die van ene Embers. Tezelfdertijd koopt zoon Pieter, rond de twintig jaar oud en dus nog geen grootverdiener, ook een huis voor het voor die tijd lieve bedrag van 1450 gulden.

Het blijft een verwarrend gebeuren. De zijdereder werd kroegbaas en broodverkoper en had ook nog een werf. Anderzijds komt hij in de boeken herhaaldelijk voor als pleitbezorger voor het gerecht, uit welke functie hij dus op zijn minst een nevenbetrekking maakte. Uit een verslag van een zitting van hetzelfde gerecht – 1 oktober 1676 – blijkt evenwel, dat Johannes samen met een Bernhardts en een Vos de havenaccijns in Blokzijl had gepacht, dat hij deze accijns incasseerde, maar nalatig was gebleven met het betalen van de aandelen van de andere deelgenoten daarin. Johannes en zijn vrouw Anneken Bout erkennen dan een schuld. De – financiële – spanning loopt kennelijk hoog op: op 10 augustus 1677 (SaV 58) maakt de secretaris Johannes Hake met het oog op de voldoening van achterstallige havenaccijns de inventaris op van de goederen van  Johannes Winsemius.

Het gezin woont op dat moment nog steeds in de Vollenhoofse straat (nu: Zuiderstraat) maar ook “aan de zijl”[13] (uitwateringssluis; Blokzijl ontleende zijn naam aan deze sluis). Indien het hier een en hetzelfde huis betreft, zijn er wat betreft de exacte locatie maar twee mogelijkheden open: de plek waar nu het hotel Kaatje bij de Sluis staat of dat van het er tegenover gelegen café Sluiszicht. Hij bezit dan bovendien een hof buiten de schans en de halve Renoysbente in de Bentpolder bij de stad Vollenhove. Het is overigens spijtig dat in het oude en fraaie stadje Blokzijl in deze straat geen 17e eeuwse gevels bewaard zijn gebleven. Er zijn ook nog geen prenten gevonden die ons dichterbij het gezin van Anneke en Johannes kunnen brengen.

(Afb. DJ2-1: Baucke Watties eist van Joannes Dominicus  Wincemius (1630-1679) ruim 18 car.gld. “heercomende van gelevert doeck”; Schoutambt Vollenhove, 11 juni 1657.)

(Afb. DJ2-2: “Joannes Vincemius” (1630-1679) spreekt Hesseling aan tot het betalen van schulden; Schoutambt Vollenhove. 23 november 1657.)

(Afb. DJ2-3: Joannes Winsemius (1630-1679) eist van een van zijn klanten betaling “heerkomende van verteringe aen sijnen huyse gedaen”; Schoutambt Vollenhove, 4 maart 1658.)

(Afb’n. DJ2-4/5/6: Dr. van der Werf eist namens Joannes Wincemius (1630-1679) van diens klant Coop Cornelis 5 car.gld. “luijt Wincemio schultboeck”; Schoutambt Vollenhove, 8 juli/2 september/30 september 1658.)

(Afb. DJ2-7*: Jannes Winsemius (1630-1679) treedt op als “coernoot” in een zitting van het Schoutambte Vollenhoven; 6 augustus 1664.)

(Afb. DJ2-8*: “Verschenen Joannes Wincemius en Anna Bouten sijn huijsvrouw”; Schoutambt Vollenhove, 6 juli 1665.)

(Afb’n DJ2-9/10: Schuldbekentenissen van Joannes Dominicus Winsemius (1630-1679) en Anna Bouten; Schoutambt Vollenhove, 10 februari/4 mei 1666.)

(Afb. DJ2-11: Joannes Winsemius als comparant en coernoot; Schoutambt Vollenhove, 24 augustus 1667.)

(Afb. DJ2-12: “Maertien Gerrits wed. van wijlen Albert Arens geassisteert in desen met Joes Winsemius Haeren versochten ende toegelaeten momber” treedt op in erfeniskwestie; Schoutambt Vollenhove. 22 juni 1670.)

(Afb. DJ2-13* Schuldbekentenis van Johannes Winsemius (1630-1679) en Anneken Bouten; Schoutambt Vollenhove, 5 februari 1672.)

Het meeste lijkt het erop, dat Johannes in Blokzijl, dat destijds een belangrijke havenplaats aan de Zuiderzee was en min of meer de exporthaven van het noorden naar Amsterdam, een herberg/logement exploiteerde, en als nevenfuncties werkend vennoot was in pacht van de havenaccijns, terwijl hij zich af en toe bezighield als pleitbezorger in gerechtelijke zaken. Het schoutambt waar zich de meeste van zijn zaken afspeelden, was een soort lokale invulling van het hogere drostambt. De drost van Vollenhove had in dit gebied de hoge jurisdictie – criminele zaken. Daarnaast was hij belast met de handhaving van de orde en veiligheid. In de schoutambten werd de lage jurisdictie – civiele zaken en minder ernstige vergrijpen – door een schout uitgeoefend. Deze vervulde tevens de functie van notaris en hield toezicht op de openbare orde in zijn ambtsgebied.

(Afb. 1/DJ2-14: Fragment uit de stukken van het gerecht van het Schoutambt Vollenhove omtrent een actie tegen Joannes Winsemius inzake de havenaccijns te Blokzijl. Johannes erkent schuldig te zijn 539 cgld en 30 stuivers aan Paul Bernhardts, “haere mede participant in ’t stuck van den haven accijns de Ao 1675”; Schoutambt Vollenhove, 1 oktober 1676.)

Het is overigens waarschijnlijk dat een aantal van de kinderen uit het gezin van Anneke en Johannes – bijvoorbeeld Jacobus (1664) – in de klas heeft gezeten met de nog steeds legendarische Kaatje bij de Sluis, de naamgeefster van het sterretjesrestaurant van Anneke en Frans van Groeningen ter plaatse. Kaatje werd geboren in 1672 als dochter van een herbergierster. Na de dood van haar moeder in 1699 zette zij de herberg voort. Ze had veel gevoel voor smaak en receptuur waarbij ze verse vis, vlees en streekproducten wist te combineren met uitheemse specerijen, vruchten en bijzondere kruiden die de schepen van de V.O.C. meebrachten uit het verre Indië. In 1732 werd Kaatje, die inmiddels zeer welgesteld was en over een keur van zeldzame recepten beschikte – die ze angstvallig geheim hield – beroofd en vermoord. Het is niet duidelijk of het daarbij om geld en goederen ging of juist om die receptuur. De daders werden nimmer gevonden maar wel doken naar verluid in de Zuiderzeesteden nog vele jaren recepten op die aan Kaatje werden toegeschreven.[14]

Historie
De legende van Kaatje

Kaatje werd geboren als dochter van Brecht, herbergierster van ‘In den Gouden Walvisch’. Haar wettelijke vader was kapitein ter walvisvaart, maar ten tijde van Kaatje’s geboorte voer hij al tien maanden op zee. Waarvan hij nimmer terug zou keren… Brecht heeft nooit bekend gemaakt wie de echte vader van haar enige dochter was. Zeker moet hij gezocht worden onder de notabelen van het stadje.

Al op achttienjarige leeftijd zwaaide Kaatje, nadat haar moeder was overleden, als cheffin de pollepel ‘In den Gouden Walvisch’. Maar meer dan dat ontpopte zij zich als een perfecte gastvrouw voor de kooplieden, reders en kapiteins van Blokzijl. Die, en hun vele relaties, verspreidden de roem van Kaatje’s kookkunst over alle wereldzeeën. Kaatje had, blijkens de vele verhalen en ballades, een grote charme en wist uitstekend met mannen om te gaan.

Toch trouwde ze nimmer. Haar grote liefde was de zeeman Hilbert -kapitein en kaper in staatsdienst- die gezworen had zich niet eerder aan land te vestigen dan dat hij fortuin vergaard zou hebben. Hilbert’s laatste reis was in 1732. Nadat hij tien jaar zijn zelfstandig (kapers) domicilie had gehad op Madagascar. Hij keerde schatrijk terug naar Blokzijl. Te laat voor de inmiddels ook welgestelde Kaatje. Zij was in de maand september van 1732 overvallen en beroofd. Daarbij bezweek zij aan haar ernstige verwondingen.  Hilbert keerde terug naar zijn eiland en vestigde zich voorgoed op Madagascar.

Tussen het Restaurant en het Hotel met onze naam, staat, op het gezellige pleintje bij de brug, het bronzen beeldje van Kaatje bij de Sluis. ‘Kaatje’ is ook de beschermvrouwe van het hedendaags Groot Blokzijls Piratenkoor, bestaande uit 32 man, hoofdzakelijk nazaten van Watergeuzen en Kaperkapiteins. De Piraten van Blokzijl hebben inmiddels een internationale bekendheid en het is een genoegen hun shanty’s en zeemansliederen te beluisteren.[15]

Hoe het ook is gelopen, het is zeer onwaarschijnlijk dat onze voorouders ooit bij Kaatje hebben gegeten, laat staan dat zij iets te maken zouden hebben gehad met haar naargeestig verdwijnen. Veeleer heeft het er de schijn van dat hun vertrek rond 1684 een direct verband hield met de voortdurende economische teloorgang van Blokzijl. Ondanks alle eerdere maatregelen drukten de verzanding van de haven en het Diep tezamen met een nu versnelde afkalving van het scheepvaartverkeer op de begroting van het forteresse. In 1680 sloten de regeerders, de directeurs en het schippersgilde een overeenkomst die aan de directie van het scheepsdiep een nog grotere rol in het financieel beheer toekende.

Nog weer zes jaar later werd op basis daarvan onder druk van abominabele toestand een reglement op de plaatselijke financiën vastgesteld. Dit verdrag, dat bekend zou worden als “het convenant”, legde de verantwoordelijkheid voor het financiewezen geheel in handen van de drie colleges van regering, schippers en doopsgezinden. Alleen burgerzaken, zoals de benoeming van een schoolmeester, bleven behoren tot de exclusieve bevoegdheden van het oude bestuur van burgemeesters en gemeenslieden. De burgemeesters namen met drie gereformeerde schippers en drie mennonieten zitting in een uitvoerend financieel orgaan: de negenman. Drie personen, afkomstig uit de drie “bloedgroepen”, werden tot penningmeesters aangesteld. Sedertdien sprak men van de “zesendertig regenten” van Blokzijl. Daarmee werden bedoeld: de drie burgemeesters met negen gemeenslieden, de drie gecommitteerde schippers met het schipperscollege (negen leden) en de drie afgevaardigde mennonieten met het mennonietencollege (negen leden).

De reorganisatie van het financieel beheer bracht de neergang echter niet tot staan. Nadat vlak achter de kustlijn het veen was verwijderd, moesten de turfmakers hun activiteiten verleggen naar verder gelegen gronden. Zwartsluis, met een veel groter achterland in Zuidwest-Drenthe, nam de koppositie over en aan het einde van de 18e eeuw was de haven “om soo te zeggen een boerensloot”. Wat vroeger welvaart had gebracht, veroorzaakte nu armoede vanwege de geringe hoeveelheid overgebleven weidegrond. De grote plassen die tijdens het slagturven waren ontstaan, hadden de cultuurgrond voorgoed opgeslokt. Wat ons heden ten dage rest is een mooi oud stadje en een fraai natuurgebied als de Wieden en Weerribben.

Johannes en zijn gezin hebben deze laatste bestuurlijke sprongen niet meer meegemaakt. Er is in huize Winsemius eerst nog enige reden voor feestelijkheid als Pieter (vóór 1679) trouwt met zijn Wiegertien en in 1681 Dominicus op wat vreemde wijze de huwelijksbanden smeedt met de veel oudere weduwe Yda IJlst. Er is echter ook droefenis. Op 26 november 1681 (SaV 59) maken de protocollen melding van “de weduwe van Johannes Winsemius”. Het volgende jaar treedt Peter Winsemius als cessionaris voor zijn moeder Anneke Bout, weduwe van Johannes Winsemius (16 september 1682; SaV 59); in 1684 verwijzen de boeken van Blokzijl voor de laatste maal naar Johannes Winsemius.

De sneuper rest nog verbazing als in maart 1682 een naamloos zoontje van Johannis Vinsemius[16] wordt begraven in de gereformeerde kerk van Blokzijl. Op 11 februari 1684 blijkt het graf no. 81 evenwel verkocht aan Bastiaan en Kornelia Ruyter. Rond die tijd moet de volgende trek hebben plaatsgehad die Anneke, vermoedelijk in het voetspoor van haar oudste zoons, zet in de richting van Heerenveen. Hoe het hen daar verder is vergaan, weten we niet.


[1] (Dubbelcheck originele papieren: ergens heb ik opgepikt Buyksloot.)

[2] De Amsterdamse begraafboeken vermelden op 10 september 1653 “een kint van Johannes Vincenius.”

[3] Er waren in die tijd meer Catharina Bout’s in Amsterdam. Zo trouwde in 1634 Johannes Joosten Bout met Catharina Caspers; om het geheel nog wat ingewikkelder te maken woonde ook hij op de Prinsengracht en heette de tweede zoon van Jacob Bout en Catarina de Baron ook  Casper (geboren in 1647) hetgeen zou kunnen duiden op een directe familieband met Johannes Joosten. In 1661 huwde “Cattarina de Bout, van Antwerpen, out 23 Jaeren, ouders doot, wonend op de Egelantiersgracht (?)”. Zij kan heel wel een dochter geweest zijn van Johannes Joosten.

[4] In de volgende tekst is veelvuldig geciteerd uit het uitstekende artikel van de hand van J. Mooijweer in “Overijsselse Historische Bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 107 (1992)”, blz. 115-144.

[5] Deze protocollen berusten in het Historisch Centrum Overijssel.

[6] (Check verhaal Egbertus over Coevorden; heeft ook prent van Bommen Berend.)

[7] (Invullen.)

[8] (Nagaan: er moeten hierover meer “sappige” verhalen zijn.)

[9] (Johannes Peeters tekende in 1675 een drieluik van de vestingen Steenwijk, Blokzijl en Kuinre. Betreft het hier dezelfde prent?)

[10] (Wat is dat?)

[11] (Check: is dit 1000 gulden? Johannes Goens koopt de hele handel uiteindelijk voor  950 gulden.)

[12] (Nagaan.)

[13] (Volgens de heer Js. Mooijweer, Noorderkade 26, 8356 DD Blokzijl, telefoon 0527-291918) was hij op 1 oktober 1676 eigenaar en bewoner van een huis aan de zijl.  Volgens een andere akte woonde hij tegelijkertijd ook in de Vollenhoofsestraat. ’t Lijkt zinvol de aktes naast elkaar te leggen.)

[14] Bron: “Bijzondere recepten van Kaatje bij de Sluis”, blz. 7 (Uitgeverij De Toorts, Haarlem; 1990).

[15] Bron: Website restaurant Kaatje bij de Sluis.

[16] (Het betreft hier een curieus geval. Vader Johannes is in 1682 rond de 52 jaren oud maar – meer belangrijk – moeder Anneke is nog een jaar of twee ouder. Het kan technisch allemaal maar is wel uitzonderlijk. Ook bestaat de mogelijkheid van een verschrijving. Zoon Pieter, geboren in 1655, was voor 1679 getrouwd; Dominicus (1659) trouwde in 1681. Jongere broer Joannes (1667) is wel weer erg jong. Enig nader spitwerk lijkt op zijn plaats.)