De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

3a. Dominee Gerardus

3a. Die saecke van D. Gerardi Winshemii

Gerardus Dominicus Winsemius; Zuidwest-Friesland, voor 1568-ca. 1614

Toen moeder Geys Gerritsdt. zich kort voor 1585 met haar “vijff vaderlose kinderkes” vestigde aan het Vliet vlak buiten de stadspoort van Franeker, was het thuis geen vetpot.  Wellicht heeft ze steun gehad van haar oudere zoons.  Claes moet al een jaar of twintig geweest zijn, Jan niet veel jonger.  Aan de andere kant was onze rechte-lijn voorvader Douwe (Dominicus, de latere dominee in Schardam en Amsterdam) nog een hummel en Gerrit een tiener.

Het waren bovendien roerige tijden.[1] De Spanjaard was nog in het land en het was verre van zeker dat de vrijheidsstrijd van de Nederlanders toen nog een in hoge mate ongeorganiseerde bende van watergeuzen en ongeregeld landvolk – onder leiding van Willem de Zwijger succesvol zou verlopen.  Na de aanvankelijke successen bij het beleg van Alkmaar (1573) en Leiden (1573) en de inname van Amsterdam in 1577 had de Spaanse Hertog van Parma het tegenoffensief ingezet.  Maastricht viel in 1579 en in kort bestek daarna ook de grote Belgische steden – Antwerpen, Gent en Brussel.  Hoewel de strijd zich vooral in het zuiden afspeelde, sloeg de vrees ook in het noorden toe.  De door de staatse partij aangestelde stadhouder van Friesland, Drenthe en Overijssel, Georges van Lalaing, graaf van Rennenberg, keerde terug op zijn eed van trouw aan Oranje en stelde zich in 1580 met de steden Groningen, Oldenzaal, Coevorden en Delfzijl onder de gehoorzaamheid van Parma.  In 1584 werd Willem van Oranje in Delft door Balthasar Gerards vermoord.

Waarschijnlijk hebben de Nederlanden geboft dat de Spanje koning Filips II zijn interesse in de noordelijke provincies rond die tijd wat heeft verloren.  Hij speelde op vele borden en, na het herstel van zijn macht in Vlaanderen, richtte hij zich op ander geografische “ruimten”, met name die van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan.  Na de inlijving van het koninkrijk Portugal in 1580 was voor hem als buitengewoon fanaat katholiek vooral het protestante Engeland onder koningin Elizabeth een verwenst struikelblok.  Of Parma nu wilde of niet – hij stribbelde tegen -, de strijd tegen de opstandelingen in de Lage Landen moest vooral na 1587 worden omgebogen ten faveure van een soort kruistocht tegen Engeland.  In 1588 voer de Onoverwinnelijke Vloot uit, 132 schepen met 3165 kanonnen.  In het Kanaal werd de Armada door Engelse en Staatse schepen met succes opgejaagd naar de Noordzee waar een zware storm het werk afmaakte. Ook in Frankrijk mengde Filips II zich in de strijd tussen roomsen en protestanten; alweer moest Parma een deel van zijn leger omkoersen. De noordelijke gewesten herademden. En de zeer geliefde graaf Willem Lodewijk maakte zich op om met steun van prins Maurits, de opvolger van Willem van Oranje, zoveel mogelijk van wat verloren was gegaan te heroveren.

In het afgelegen Franeker had de tijd inmiddels niet stilgestaan.  Met enige vertraging – de beruchte Beeldenstorm die het protestantisme in Nederland in luidde was van 1568 – zette Friesland in 1580 de knop formeel om en ging over op het protestantisme.  In 1585 stichtten de Friese Staten de hogeschool te Franeker die vooral bedoeld was om te voorzien in de nijpende behoefte aan predikanten.  Misschien is moeder Geys met haar kroost wel om die reden naar Franeker verhuisd.  De instroom van hoogleraren en studenten zorgde voor extra werkgelegenheid en al op 15 februari 1585 richtten haar nieuwe buren “buyten opt fliet” hun verzoekschrift aan het Gerecht van de stad om “geijs gerrijts dr wedue van douve jans” toestemming te verlenen tot het openen van een winkel.

Een paar jaar later – om precies te zijn op 15 november 1588 – schrijft een Gerardus Dominicus zich als 72ste student aan de Franker hogeschool.  Vrij zeker is hij onze oudoom Gerrit Douwes die zich – toendertijd zeer gebruikelijk – bediende van een gelatiniseerde naam.  Weer vier jaar later is hij, voor zover wij weten, ook de eerste die de achternaam Winsemius (in verschillende spellingen) gebruikt, hoewel hij op het domineesbord van de kerk in Gaast vermeld is als Gerardus Kuhemius.  Bij gebrek aan een burgerlijke stand waren namen vrij naar keuze en als oprechte Friezen werd ook van deze vrijheid breed gebruik gemaakt.  Wij komen erop terug.

Eerder, in het eerste deel van ons familieboek[2], bespraken we dat het onwaarschijnlijk is dat de jonge Gerrit de Latijnse school bezocht heeft.  Moeder Geys had het niet breed.  De buren beargumenteerden hun verzoek voor het openen van een winkel “ter fine zij haar kinderkes alsoe oeck met eeren van dgodeluyden doere mach holden”:  zodat zij haar kinderen op deze wijze ook met ere van de deuren van de goede luiden mag houden, oftewel opdat ze haar kroost niet uit bedelen hoefde sturen.  Het is dus waarschijnlijk dat Gerardus niet tot de gewone examens aan de hogeschool is toegelaten maar slechts als toehoorder – auditor.

Hoe is het zover gekomen dat Gerardus en later ook zijn jongere broer Dominicus konden studeren aan de hogeschool? Het onderwerp heeft Pake Pieter en zijn zoons Jan en Albert ten zeerste bezig gehouden.  Het is zeker dat de Friese bestuurderen de theologiestudenten financieel in hoge mate hebben vrijgehouden: men had eenvoudigweg dringend behoefte aan predikanten en dat mocht wat kosten. Collegegeld was niet nodig, de kost werd in hoge mate betaald in een vroeg soort mensa.  Het is dus goed voorstelbaar dat Gerardus, thuis wonend aan het Vliet net buiten de Westerpoort op een paar honderd meter afstand van de hogeschool, zich zonder overmatige problemen aan de verdieping van zijn godsdienstbeoefening kon wijden.

We weten met zekerheid dat Gedeputeerde Staten van Friesland naar aanleiding van een rapport van de examinatie van de alumnen op 5 januari 1591 besloot een dertigtal studenten opnieuw een studiebeurs toe te kennen en dat daartoe, naast de latere curator van de Franeker academie Johannes Suffridi Saeckma (1572-1636) , ook behoorde zijn jaargenoot Gerardus Dominicus. Het woordje ‘opnieuw’ doet vermoeden dat de dertig ook al eerder een beurs genoten. Een beurs of pensie was met name bestemd voor studenten godgeleerdheid (75 %), maar ook studenten in een van de andere drie faculteiten waaronder de aanstaande jurist Saeckma konden meegenieten. Het schrijven bevat om onduidelijke redenen ook een beoordeling van de studenten. Waar Saeckma het “singularis” meekreeg om zijn uitmuntendheid te roemen, was dat bij Gerardus wat minder: “mediocris”. Het maf zijn latere familieleden tot troost strekken dat er ook nog de mogelijkheid bestond voor toekenning van het oordeel “paula infra” ofetwel ‘nog wat minder’ en zelfs “ultimae spei vel nullius spei”: ‘weinig of geen studieresultaat te verwachten’.

(Afb.: Toekenning door Gedeputeerde Staten van Friesland van een studiebeurs aan Gerardus Dominicus; 5 januari 1591.)

Hoe is Gerardus, en vervolgens ook zijn jongere broer Dominicus, in eerste instantie in aanmerking gekomen voor zo’n beurs? Het zal niet zonder voorspraak zijn geweest. In het eerste deel van ons familieboek speculeerden we over de mogelijkheid dat de grietman van Baarderadeel, Hoble van Aylva, een rol heeft gespeeld bij de toelating van de broers. De Aylva’s, inmiddels uitgestorven, waren een zeer voornaam geslacht in het Friesland van de zestiende en zeventiende eeuw. Hoble was als grietman van Baarderadeel de voormalige baas van ondergrietman Douwe Jansz. Hij was echter mogelijk ook betrokken bij de oprichting van de nieuwe universiteit in 1585. In ieder geval werd hij vrij kort daarna benoemd tot curator van de universiteit.[3] Het gebruik van persoonlijke invloed was, zeker in die tijd, geen ongewoon verschijnsel. Het zou in ieder geval kunnen verklaren hoe Gerardus, en later ook zijn jongere broer Dominicus, ondanks de beperkte financiële middelen van moeder Geys toegelaten werd tot de universiteit en tevens waarom Dominicus zo’n vijftig jaar later nog steeds zo uitbundig erkentelijk was: hij schrijft dan over Hoble als “onsen seer goeden Heer ende Vriendt”.

De speculatie nog wat verder doorzettend is het ook niet uitgesloten dat de edele Hoble zijn invloed heeft gebruikt om wat vroegtijdige studiefinanciering te regelen.  De theologiestudenten werden betaald uit het bezit van de Katholieke kerk dat in 1580 “vrijviel”. Dat deze eigendommen omvangrijk waren, weten we onder meer uit de geschiedenis van onze voorvaderen in Hitzum waar de grond rond 1570 voor een groot deel in eigendom was van Rienck Hemmema en van de kerk – Douwe Jansz de Oude was in 1537 ook al meier (pachter) van de kerk.  Het kan goed zijn dat Winsum een relatief rijke kerk had – er is sprake van een niet onaanzienlijk klooster – en dat er daarom forse beurzen beschikbaar waren voor lokale ingezetenen. Het zou goed kunnen verklaren waarom Gerardus en Dominicus de naam Winsemius aannemen – “komend van Winsum”. Het blijft in familieverband immers een beetje behelpen dat we – ondanks hevig speurwerk – nooit enig spoor hebben kunnen vinden van voorouders die werkelijk in Winsum domicilie hadden. Wat er is aan buitengewoon vage aanwijzingen voor het gat tussen – zeg – 1565 in Hitzum en 1585 in Franeker, duidt op plaatsen als Mantgum, Spannum en Kubaard, alle gelegen in de buurt van Winsum maar niet Winsum zelf.

Een tijd lang speculeerden Pake Pieter en zijn zoons in dit verband ook over de mogelijkheid dat zij zich vernoemden naar de bekende hoogleraren Menelaos en Pierius Winsemius. Zoals nu nog veelvuldig gebeurt met popsterren en voetbalhelden, waren toen dergelijke vernoemingen heel gebruikelijk. Ertegen pleit echter dat we inmiddels weten dat Menelaos en Pierius – helaas geen familie voor zover we konden retraceren – in 1593 nog nauwelijks geboren waren en dus de heldenverering wat vroegtijdig zou zijn. Meer waarschijnlijk is dat ook zij afkomstig zijn uit het gebied rond Winsum – er zijn sporen die duiden op het nabijgelegen plaatsje Lollum. Met een goede kans is ook hun vernoeming mede ingegeven door erkentelijkheid jegens de goede gevers van hun studiebeurzen.

Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii

Hoe het ook zij, op 17 april 1593 treffen we de naam Winsemius wanneer het classisboek van Sneek vermeldt: “Gerardus Winsemius is van den classe voer een membrum angenoemen ende geconsenteert den dienst der Euangeliums in die Hege an te nemen nae luijt zijn beroepinge van den in die Hege op hem gedaen.” De Classis Sneek neemt hem dus als lid aan en stemt in met zijn benoeming in Heeg, waar de kerkgemeente een beroep op hem heeft gedaan.

Gerardus was hier van 1592 tot 1595. Het was zeker geen vetpot. De kerkgemeente was zo arm dat, na het vertrek van Suffridus Petri Feikema in 1586, de domineespositie klaarblijkelijk een aantal jaren vacant is geweest. Een paar maanden later blijken ook “die van Warns ende Scharle” een beroep op hem gedaan te hebben, maar de Classis besluit dat de “dienaar in die Hege, genaempt Gerardus N.” nog maar even op zijn plaats moet blijven. We zien overigens in die begintijd van de protestantse kerk herhaaldelijk dat de ene predikant de naam van de andere niet kent; er was enkel contact op de classicale vergadering elke twee weken, maar die werd vaak slecht bezocht. Een goed jaar later is de zaak echter wel in beweging: eind juni 1594 doet “die briede gemeinte van Heech een beropinge an onsen broder Bernhardum N. in den Hommers.” De ook alweer nauwelijks bij naam gekende broeder – in feite Bernardus Lingius – stond nog maar kort te Hommerts maar bouwde snel een goede reputatie op binnen de Classis Sneek. De Classis besluit vooralsnog niet te besluiten en Lingius gaat uiteindelijk verder in Hommerts en Jutrijp, waarbij hem – mogelijk om de pil te verzachten – de keuze wordt geboden “oft hij de tachtentich dalers neemt of de pastorije.” De huurwaarde van de pastorie wordt dus gesteld op 80 daalders van 30 stuivers oftewel 120 caroli guldens.

Het blijft overigens uiterst minimaal wat Bernardus ontvangt en zijn collega’s zitten er wat mee. Nog geen jaar later hebben Wickel en Haskerland naar zijn diensten gedongen, maar de Classis concludeert weer “dat hij in zijn tegenwoordige plaetze sticktelick staet”. Ze willen hem er niet weghalen, maar onderkennen dat hij “nochtans aldaer seer soberen anderholt heeft, soe dat hij ten aensien van dien aldaer met zijn groothe schade ende droefnisse soude staende blijven.” Als een vroegtijdse predikantenvakbond wordt besloten dat de gemeenten van Hommerts en Jutrijp op de nooddruft van hun dominee “geadverteert” worden zodat ze zouden begrijpen dat het wel nodig was dat “Bernardus voorseijd aldaer bij henluiden tot eenen eerlick ende genoechsam onderholt soude connen geraeken.” Lukte dat niet, dan zou de Classis hulp vragen bij de Heeren Staten: waar zovelen een beroep op hem deden, moest Lingius niet te veel gefrustreerd worden en enig loon naar werken krijgen.

Met Gerardus ondertussen ging er iets mis. Op 27 mei 1595 concludeert de Classis, in vergadering bijeen: “Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii is bij den broeders raetsaem gesien ende bevonden, dat men de van Heech niet meer om d’attestatie voor Gerardum voorgenoemt zall aenspreken oft molesteren, gemerckt zij meer dan eenmael zulcx onverstandelick geweigert hebben, maer dat men daerom (zal scriven?) aen den classe van Bolswert ten einde, dat zij met Gerhardo tevreden zijn.” Gerardus had kennelijk een beroep naar de Classis Bolsward. Heeg moest een attestatie (getuigschrift) geven maar had dat inmiddels meer dan één keer “onverstandelick” geweigerd. Er is dus iets niet in de haak tussen de predikant en zijn gemeente. De collega-predikanten in de Classis willen niet langer doorzeuren – molesteren betekende toen overlast aandoen – maar besluiten zelf maar een nette brief te schrijven waarin zij hun tevredenheid met Gerardus betuigen. Een paar maanden later wordt Simon Cornelis als nieuwe predikant in Heeg bevestigd. Ook hij begint binnen de kortste keren weer over het tractement. Hij wil de “vierde halff hondert gulden” die hem is toegezegd en bovendien hulp bij het bevechten van “alle bosen die hem molesteren.” Zijn er in Heeg lastige (roomse?) grondgebruikers die eerder ook het leven van Gerardus zuur maakten?

Gerhardus Vinshemius is in die periode ongetwijfeld een druk bezet man geweest. Hij vond een opvang voor de moeilijkheden aan het kerkelijke thuisfront in het schrijven van een boekwerk “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum” dat in 1596 werd uitgegeven door Aegidius Radaeus in Franeker. De inhoud van dit theologische werkstuk is vooralsnog niet volledig bestudeerd – het is een zeer theologisch schrijven van een bladzijde of 55 gewijd aan “het juk van Christus”, dat wij bij complete verrassing verkregen via de Herzog August Bibliothek in het Saksische Wolfensbüttel. Vermoedelijk is het boek geschreven in opdracht van de Staten van Friesland; het is in ieder geval aan hen opgedragen. In dat geval was het misschien bedoeld om Gerardus van inkomsten te voorzien, ter overbrugging van een werkloze periode na zijn afscheid uit Heeg.

(Afb.: Titelpagina van “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum”, geschreven door Gerhardus Vinshemius en in 1596 uitgegeven door Aegidius Radaeus Franekerae.[4])

Uiteindelijk blijkt de brief van de Classis Sneek kennelijk voldoende, want in 1596 of in het daarop volgende jaar werd Gerardus als candidaat bevestigd te Ferwoude en vermoedelijk ook in het naburige Gaast. Op het domineesbord van de Hervormde kerk in Gaast staat vermeld “Gerardus Kuhemius”,  een interessante variant naast de andere naamsaanduidingen die in deze periode worden gebruikt door leden van het geslacht Winsemius waarbij speciaal Spanhemius een enkele maal voorkomt. Waar het zeker is dat Winsemius duidt op “komend uit Winsum” en Spanhemius een afkomst uit het iets zuidelijk gelegen Spannum aangeeft, is het niet geheel ondenkbaar dat Kuhemius verwijst naar het naburige Kubaard. Dit zou suggereren dat het gezin van vader Douwe Jansz en moeder Geijs Gerrits van Westerhitzum verhuisde naar het gebied tussen Winsum, Spannum en Kubaard. Hierbij kan worden aangetekend dat ook de oude buurman Fopke Wopkes van de terp bij Hitzum na zijn huwelijk met His Mirks rond 1555 verhuisde naar het gebied tussen Kubaard en Tzum; hij was, zoals bekend, in 1548 benoemd tot voogd over de kinderen van Dirk Jansz, waarschijnlijk de broer van Douwe Jansz de Olde. Bovendien staat de boerderij Meesterhuys van de andere voogd Claes Jansz, de vermoedelijke broer van Douwe en Dirk, daar weer dicht bij en was om de complexiteit verder te verhogen diens zoon Tete Claesz de eerste echtgenoot van His Mirks. Het blijft speculatie waarbij bovendien niet uitgesloten kan worden dat het domineesbord van Gaast, opgesteld in de negentiende eeuw, gewoon gebaseerd is op verkeerde informatie of verschrijvingen.

(Afb.’n: De “oude” kerken van Gaast en Ferwoude zoals zij er ook ten tijde van het domineeschap van Gerardus vermoedelijk hebben uitgezien. Prenten van rond 1723.[5])

Hoe het ook zij, lang bleef Gerardus niet in Ferwoude en Gaast. Volgens de acta van de Classis stond hij op 17 juni 1598 in Abbenbroek op de Zuid-Hollandse eilanden:

“In den eersten soo heeft Geerhardus Vinshemius, dienaer des goddel. woorts, onlanx in Abbenbroeck aengecomen, sijn brieven van attestatien den broederen des classis overgelevert, soo van de classe van Bolsweert als van sijn kercke van Verwolden, daer hij lest gestaen heeft, ende nadat de broederen deselve hebben overlesen, hebben daeraen een goet contentement gehadt ende hebben denselven voor een broeder ende lidtmaet des classis door hant geven van den presidem aengenomen”.

Volgens Van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek zou hij in 1598 in Abbenbroek zijn overleden. Uit de acta van de classis blijkt evenwel dat dit niet het geval is, maar dat hij op aandringen van de Jonker van Abbenbroek vertrok, en zelfs min of meer met de noorderzon:

“Hebben Gooris Arentz ende N.Nicolaï rapport gedaen van tgene sij tot Abbenbroeck hadden gehandelt tusschen den Joncker Van Abbenbroeck ende den dienaer aldaer, dat se van wegen denselven bij den Joncker hadden geweest om te vernemen of de dienaer aldaer soude mogen in dienst blijven, maer dat hij tselve niet geraden heeft gevonden, versoeckende alzoo de dienaer den dienst selfs opgeseijt hadde ende de beroepinge overgegeven, dat hij zoude vertrecken ende dat sij tegens die tijt duer toedoen des classis met een ander dienaer soude werden versien; consenterende niettemin dat hij totten laesten Juni daer soude mogen blijven; hetwelc den dienaer Geerardus Vinchemius is aengedient ende beloefde deselve op dese vergaderinghe te verschijnen ende met de Broeders zijn saken te overleggen; alzoo tselve niet en is geschiet, soo is hierinne niet connen geresolveert worden”.

Mis is ‘t, mis heet het en mis zal het blijven

In de volgende jaren zijn we het spoor van Gerardus bijster. Ergens kort voor de eeuwwisseling moet hij getrouwd zijn met Barbara Gellius. Helemaal zeker weten we het niet, maar er is gerede grond voor enige speculatie over haar komaf.[6] Met een grote kans is zij een dochter van Gellius Schotanus en daarmee telg uit een roemrijk Fries geslacht[7].

Grootvader Gabe Beerns, bijgenaamd Lange of Grote Gabe, was hopman en werd geprezen om zijn dapperheid. Hij leefde in de vijftiende eeuw en verdronk op 13 januari 1498 in het Slotermeer tijdens de strijd van de Woudboeren tegen de Saksische bevelhebber Fox en zijn leger. Zijn zoon Berend Gabes was huisman te Oudeschoot en trouwde met Johanna Hendriksdr. van Ruinen. Na zijn overlijden voor 1568 was Barre Lieuwes voogd over de minderjarige kinderen Gellius (geboren omstreeks 1544), Jacobus (1547), Henricus (1548) en een dochter waarvan nadere gegevens ons ontbreken.

Vader Gellius heeft een bijzondere carrière doorlopen. Hij werd opgeleid tot R.K. priester en was voor de kerkhervorming werkzaam in de parochie van Oldehove te Leeuwarden. Hij legde echter het priesterambt neer en werd protestant; van hem zijn in dat verband de beroemde woorden: “Mis is ‘t, Mis heet het en mis zal het blijven.” Na te Bolsward enige tijd de geneeskunst uitgeoefend te hebben, vertrok hij naar Holland om in 1590 de gemeente van Mijnsheerenland en daarna in 1595 Schelluinen, Beusinchem en Zoelmond als predikant te dienen. In dat geval zou dit mogelijk een verklaring bieden voor de opmerkelijke uitstap van Gerardus naar Abbenbroek, niet ver van Mijnsheerenland. Gellius kende dan Gerardus, mogelijk waren Barbara en hij al aan elkaar verbonden of ze hebben elkaar ver van it Heitelân ontmoet. Weer past echter een waarschuwing: de bronnen zijn enigszins verwarrend want volgens andere gegevens zou Gellius Friesland nooit serieus verlaten hebben maar veeleer van 1586 tot 1595 Britsum als standplaats hebben gehad om daarna dominee te worden in Wons en Engwier.[8] Zeker is dat hij van 1599 tot 1605 in Goutum stond. Volgens een der bronnen legde hij daarna het predikantschap weer neer en stortte zich in Bolsward opnieuw in de medicijnen. De meest uitgewerkte biografie suggereert echter dat hij tot zijn dood, rond 1612, in Goutum bleef.

Gellius trouwde met Barbara Jans en kreeg met haar – en nu wordt het relevant voor het geslacht Winsemius – zeker twee zoons: Bernardus en Johannes. Beiden volgden in de voetsporen van hun vader en werden predikant. De eerste was geboren in 1576 en huwde met Aletta Wilsing van Siegerswoude. Hij werd in 1599 benoemd tot predikant te Schingen, in 1606 te Hantum en kort daarna te Britswerd en Wieuwerd. In 1601 werd in Dronrijp zoon Petrus geboren, die schilder van stillevens werd in Leeuwarden. In 1603 volgde in Schingen Christianus, die in later jaren grote roem vergaarde als hoogleraar in grieks en kerkgeschiedenis te Franeker en als bestrijder van de Doopsgezinden.  Ook vandaag de dag geniet hij nog groot aanzien als geschiedschrijver en grondlegger van de bekende Schotanus-atlas, die een prachtig kaartbeeld geeft van het Friesland van rond 1700. Dochter Aaltje tenslotte trouwde met Heere Noltes, burgemeester van de stad Sloten.

Johannes ging erg ver met het treden in de voetstappen van zijn vader door hem, na korte plaatsingen te Nijehaske en Longerhouw, in 1606 zelfs op te volgen in Goutum. Hij trouwde met Trynke Gerrits en kreeg een zoon Hendricus, die het tussen 1635 en 1656 tot stadssteenhouwer en schepen van Leeuwarden bracht. De twee dochters Dodonea (Doetje, voor vrienden en bekenden) en Maria (Marijtie) huwden, een unicum in onze familiegeschiedschrijving, met hun twee oudooms Meinardus en Bernardus, de zoons van de jongste broer van Gellius, Hendricus.

(Afb.:  Portret van Christianus Schotanus (1603-1671), hoogleraar in de Griekse taal en kerkgeschiedenis te Franeker, 1639-1671.)

 (Afb.:  Portret van Meinardus Schotanus (1593-1644), hoogleraar in de theologie te Franeker van 1620-1632 en van 1636-1637.)

(Afb.:  Portret van Bernardus Schotanus (1598-1652), hoogleraar bij de juridische faculteit te Franeker van 1624-1635, vervolgens te Utrecht van 1635-1641, en tenslotte te Leiden van 1641-1652.)

Het is nu waarschijnlijk dat Gellius en Barbara naast hun twee zoons ook nog een dochter hadden, die vernoemd werd naar haar moeder. Barbara Gellius moet zijn geboren rond 1575. Zij zal met Gerardus getrouwd zijn rond 1595 en de aanwezigheid van haar vader in Mijnsheerenland kan zeer wel de reden zijn geweest voor de verrassende benoeming van zijn schoonzoon in het nabijgelegen Abbenbroek. Het is zelfs niet onvoorstelbaar dat de polijstende invloed van de familie Schotanus – de broers van Gellius, Jacobus en Hendricus, waren respectievelijk predikant en hoogleraar in de rechten te Franeker – een aanmerkelijke rol heeft gespeeld bij de vorming van Gerardus en bijvoorbeeld het aannemen van de chique naam Winsemius. De familieband met Hendricus en zijn eveneens hooggeleerde zoons Meinardus en Bernardus zou ook een plausibele uitleg kunnen bieden voor de studieuze carrière van een deel van het nageslacht van Gerardus en zijn Barbara; wij komen daarop terug. Vooralsnog blijft het speculatie maar het past wonderwel in de loop der gebeurtenissen.

Wij zijn in deze fase een aantal jaren het spoor van Gerardus en Barbara kwijt. Rond 1600 werden in ieder geval de oudste twee kinderen geboren: Dominicus genoemd naar grootvader Douwe Jansz de Jongere, en Sara[9]. Er is bovendien een goede kans dat de wakkere dominee na het minder geslaagde avontuur in Abbenbroek benoemd is in Noordwolde. In 1599 blijkt de synode te besluiten dat hij met ingang van mei 1600 uit die plaats vertrokken zou zijn. Het kan natuurlijk nog een naamgenoot betreffen, maar de overhaaste vervanging past wonderwel in de aaneenschakeling van weinig succesvolle standplaatsen.

Pas in april 1604 verschijnt vader Gerardus weer in de boeken van de Classis Sneek, wanneer hem met drie andere predikanten wordt opgedragen om te bemiddelen in een erfeniszaak van een collega die uit de hand is gelopen. Hoewel hij dus terug is in de Classis, is het onduidelijk waar hij staat. Enig houvast kan mogelijk worden ontleend aan oproep van de Classis van augustus waarin hem en “Raphael die schoolmeister tot Deersum” gevraagd wordt hun geschil bij te leggen. Te Deersum staat echter Ds. Gerlacus Habbonis. De Friese historicus J.J. Kalma veronderstelt dat Gerardus wellicht zijn goede werk deed in de zeer kleine dorpen Sibrandaburen en Terzool, die in die tijd nog onderdeel uitmaakten van de kerkgemeente Deersum.

Zoveel is zeker dat Gerardus van 1604 tot 1609 gewerkt heeft in Hommerts. Zoals bekend stond daar eerder Bernardus Lingius. In 1598 werd er weer een beroep op hem gedaan, ditmaal uit Grouw, en weer moet hij blijven waarbij ditmaal de gemeente plechtig bevestigt “soe Bernhardus mochte claechachtig wesen aengaende sijn onderhout, beloeven sij dat selvde te verbeteren, al waert oock uut haer eijgen goet.” Dit laatste – het leveren van een extra bijdrage uit eigen zak – is zeer uitzonderlijk en getuigt van grote liefde voor de predikant. Er is echter geen houden aan en in oktober 1599 “consenteert en bewilligt” de Classis uiteindelijk in de beroeping door Wijckel.

(Afb.: Kaartbeeld van de omgeving van Hommerts en Jutrijp.)

Zou het kunnen zijn dat Gerardus al eerder, kort na de eeuwwisseling, in Hommerts is benoemd? Het zou het gat in zijn carrièreverloop dat we nu ervaren, fraai dichten.[10] We weten het niet. Het kan ook zijn dat hij met andere bezigheden probeerde in het levensonderhoud van zijn jonge gezin te voorzien. Op 11 september 1604 vermeldt het classisboek: “Oock is besloten als dat D.Gossewijns Geld(orpius) end Florentius Joannis sullen visitatores sijn van die twee boeken beschreeven van Gerhardo Wince(nij)mio.” Predikanten mochten zonder goedkeuring van de classis geen boek uitgeven. De beide boeken noch het oordeel van de meelezende predikanten konden we retraceren. Toch is er over één van de werkstukken belangwekkende informatie bekend. In 1604 meldt de kroniek van Pierius Winsemius: “Welcke lopende Jaer (even als inden Jare 1601) groote Pestilentie ende sterfte in Vrieslandt gheweest is”. In hetzelfde jaar of vroeg in het volgende schreef Gerardus Winsemius een boekje over de pest, dat hij aan het stadsbestuur van Dokkum opdroeg. Waarom hij dit deed en hoe de opdracht tot stand kwam, is niet helemaal duidelijk geworden. Vermoedelijk heeft zijn broer Jan Douwes een bemiddelende rol gespeeld. Deze was rond 1594 als stadsbode in dienst getreden van de stad Dokkum. Misschien dat deze positie het hem mogelijk maakte een goed woordje te doen voor zijn geleerde broer zodat deze tenminste enig brood op de plank van het groeiende gezin had. In ieder geval maakt het register van betalingsordonnanties van Dokkum op 6 mei 1605 melding van wat ongetwijfeld een hoogtepunt in de ambtelijke carrière van Jan geweest is: “Jan Douwes heeft ordonnantie tot twaleff car. guldens, bij hem door belastinghe vande Raad betaelt aen Gerardum Vinshemium sijnen broeder voorden dedicatie van het boeckien vande pest”. Uit de betaling zou afgeleid kunnen worden dat hij op het moment van schrijven niet meer dominee was; anders had dit er vermoedelijk wel bijgestaan.

(Afb.: Afrekening van 6 mei 1605 voor 12 car. guldens door de raad van Dokkum betaald aan Gerardus Winsemius voor zijn boekje over de pest.[11])

De benoeming in Hommerts was op zichzelf een gunstig teken. Op het platteland in Friesland werd de predikant benoemd door de stemgerechtigden, dus door de grootgrondbezitters.  De benoeming moest worden goedgekeurd door de Classis die twee predikanten aanwees om de nieuwe collega te bevestigen.  De eerdere moeilijkheden in Heeg waren kennelijk niet zodanig extreem dat ze een tien jaar later in het nabijgelegen plaatsje – de afstand Hommerts-Heeg is niet meer dan vijf kilometer – tot een blokkade leidden. Toch komen er, na een korte periode van stilte waarin nog zoon Isaacus wordt geboren, in versneld tempo signalen dat Gerardus vastloopt. Het heeft er alle schijn van dat, naast de beroerde betaling, de dominee ook door overmatig drankgebruik in grote geldnood geraakte.[12]

In september 1607 krijgen twee collega’s “volcomene commissie ende procuratie des classis” om hem behulpzaam te zijn “opdat alle swaricheden aldaer geresen mogen wechgenomen ende het H.Avondtmael des Heeren met eendrachticheyt bedient en gehouden worden.” Als er moeilijkheden waren, werd al spoedig het Avondmaal niet meer gevierd.

De hulp bood echter onvoldoende soelaas. Op 28 juni 1608 meldt het Classisboek: “In die saecke Gerardi Vinsemi is besloten, dat men het beste doen zal, om hem uut den Hommerts ende Ryp te transporteren ende een assignatie voor hem te versoecken op die dorpen Goenge, Gaw ende Offingawijer.” Gedeputeerde Staten – “de E.Heeren” – willigen het verzoek om een assignatie in, maar Goënga en zijn buurdorpen Gauw en Offingawier werken niet mee: zij willen “opt hoochste haer hiertegens … opponeren.” Het wordt een prestigestrijd. Na een paar weken erover te hebben geslapen, besluiten de dominees er tegenaan te gaan: “Die broederen des classis hebben eendrachtelijck besloeten den assignatie Gerardi Winsemij met hulpe des grietmans, oft’ so hij weijgert met behulp der E.Heeren te effectueren ende dat op het spoedigst.” Nog weer een paar weken later wordt de collega’s Gellius Accronius en Martinus gevraagd hun gewicht in de schaal te gooien. Die van Goënga zijn echter ook Friezen. Het is dan ook met een zucht van opluchting, die na bijna vier eeuwen nog doorklinkt, dat op 11 oktober een uitweg blijkt te zijn gevonden: “Wordt … D.Gellius Acronius grootelicx bedanct voor zijn rappoirt van die E.Heeren Staten aengaende die saecke van D.Gerardi Winshemii.”

Het was goed dat dominee Gellius Acronius een zwaargewicht was die bijvoorbeeld waarschijnlijk[13] als voorganger fungeerde bij het huwelijk van de Friese stadhouder Willem Lodewijk in november 1587 te Franeker met zijn nicht prinses Anna, dochter van prins Willem van Oranje en Anna van Saksen dus een volle zuster van prins Maurits.  Hij zal zijn weg dus wel geweten hebben.  Wat hij uiteindelijk wist rond te breien met Gedeputeerde Staten, weten we niet.[14] Misschien maalden de ambtelijke molens ook toen reeds langzaam en bleef de bedachte oplossing een tijd hangen.

Het vervolg in het Classisboek stemt immers ook na zoveel jaren droef, hoewel de solidariteit onder de broeders verwarmend is. Op 13 juni 1609 blijkt de Classis een rapport ontvangen te hebben van dijkgraaf Epe van Hettingha en (belasting)ontvanger Johan Martens. Na rijp beraad wordt besloten Gerardus eerstdaags uit Hommerts en Jutrijp te “transporteren”, mits de gemeenten hem een jaar van zijn laatst genoten salaris doorbetalen en bovendien hun kerken en bijbehorende huizen beloven op te knappen voor een opvolger. Gerardus zit diep in acute geldnood en de Classis voelt zich verantwoordelijk. Nog dezelfde maand wordt besloten dat de dominees Geldorpius en Florentius “hem sijn nootdruft bij een backer ende brouwer sullen afspreken.” De twee collega’s waarborgen dat het jonge gezin kan eten en drinken – bier was een eerste levensbehoefte; het water was slecht drinkbaar. Op 8 augustus worden Geldorpius, Florentius, Wibrandus Petri en Tammo benoemd om als “procuratoren” toezicht te houden en naar bevind van zaken te handelen: Gerardus kwam onder curatele.

De aard van zijn problemen in Hommerts en Jutrijp is zo lang na dato niet volledig duidelijk. Een te diepgaande studie van de binnenkant van drinkglazen – een in die tijd veel voorkomend probleem onder predikanten – is waarschijnlijk. Mogelijk echter waren de perikelen van zuiver financiële aard; we kennen die ook al van Bernardus Lingius en vele andere, alleszins gerespecteerde predikanten. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat, hoewel er best een vlekje op het blazoen van Gerardus zal hebben gezeten, hij ook niet veel geluk heeft gehad met arme en difficulterende gemeenten als Heeg en Hommerts/Jutrijp. Het is nauwelijks een schrale troost dat Hommerts en Jutrijp met de opvolger van Gerardus, Laurentius Alberti, van de regen in de drup lijken te zijn gekomen. Nog geen drie jaar na zijn aantreden in 1610 wordt hij beschuldigd van “vercrachtinge ende gewelt aan eens olderlings huijsvrow.” Bovendien heeft ook hij weer grote schulden. Een nieuwe opvolger wordt afgewezen.

Hoe het ook zij, in augustus 1610 blijken Gedeputeerde Staten van Friesland Gerbrando Winsemio een bedrag van 125 guldens uit te keren uit een potje voor pensioenen van dominees; in december volgt een tweede betaling. Gerardus heeft overigens in die tijd niet stil gezeten. Uit een boekenantiquariaat in  het verre Wenen waaide ons een brief over die hij op 6 september 1610 schreef aan Johannes Barterus, hoogleraar rechten te Helmstedt die tussen 1590 en zijn overlijden in 1617 betrokken is geweest bij een groot aantal publicaties. De tekst roept vele vragen op[15]:

« Viro Magnifico et Clariss[imo] D. Joanni Bartero JCto. et Profess. in Acad. Intra.

Rx 24. Septembris, Ao 1610.[16]

Helmstadt.

S. Cum a Samuele Bibliopolâ intellexissem Jenae decreto et plenâ authoritate, et consensu consistorii civitatum causam autem eius hactenus ignorans ad defensionem causae meae in cuius decisione hactenus versor impulsus hanc scedulam [?] ad M.T. scribo. Quid .n. inscius me sisterem? Et absens in longinquâ sede? Scito Magnific. D. Rector, me et iuri meo considere, nec in sistendo me contumacem obesse mihi autem calato [???] misso sum et subitaneum fratris mei obitum, enim impulsu et amore in patriam abeo sisturus me in Octobri mense ad eius exitum. Vale. Dabam Jenae 6. Septemb. M.D.CX.

T.M.A.

G.D. Vinsemius”

(Afb.: Brief van G.D. Vinsemius aan Johannes Basterus te Helmstedt; 24 september 1610.)

Een ruwe vertaling luidt: “Toen ik bij de boekverkoper Samuel vernomen had van het besluit van de stadsraad (stadskerkenraad?) heb ik ter mijner verdediging dit “schedula” geschreven.  Waar verblijf ik, onwetend en op grote afstand? Weet mijnheer de rector van mijn rechten en dat ik niet onbuigzaam ben … en het plotselinge overlijden van mijn broer, en dat ik in oktober weer naar mijn vaderland afreis.”

Kreeg Gerardus een studiebeurs van Gedeputeerde Staten om een reis te maken naar Helmstedt, toen net als Franeker een bekende universiteit en, zo ja, met welk doel? Wat ging er fout waardoor hij in de boekwinkel Samuel van slag raakte? Het heeft er schijn van dat hij het hier de begeleidende brief betreft bij een ander document waarin hij zijn positie verdedigd. Welke broer is het ook die in de zomer van 1610 overleed? Het zijn even zovele vragen waarop we het antwoord niet weten. Verder onderzoek is dus geboden, ook over zijn activiteiten na terugkeer in het vaderland. Het is niet ondenkbaar dat de heer des huizes in het onderwijs is terechtgekomen; het was in de tijd een niet ongebruikelijke uitweg voor vastgelopen predikanten. Anderzijds is er sprake van dat hij in 1608 ziekenbezoeker werd in Groningen.[17] Het zou kunnen, hoewel het jaartal er niet voor pleit. De halfjaarlijkse betalingen worden herhaald in 1612 en 1615. In 1613 komen Gerardus en Barbara voor in het lidmatenboek in Sneek. Hij overlijdt daar een jaar later[18].De betalingen, een enkele maal verhoogd naar 150 guldens, houden op in het najaar van 1616 wanneer de erven van Gerardo Winsemio 250[19] guldens ontvangen.

(Afb.: Finale betaling van pensioengelden aan wijlen Gerardo Winsemio; 24 oktober 1616.)

Zeer curieus is de eenmalige vermelding in het pensioenboek van Gedeputeerde Staten, op 30 november 1612, dat “Joannes Winsemius oude predicant” ook al weer voor een half jaar het bedrag van 125 guldens ontvangt. Wie dit is, is ons vooralsnog onduidelijk. Met een kleine kans is het zijn vader Jan Douwes, die wellicht dominee werd en toen, net als zijn zoons Gerrit (Gerardus) en Douwe (Dominicus), zijn naam latiniseerde.

(Afb.: Pensioenbetaling aan Joannes Winsemius oude predicant, 30 november 1612.)

Het echtpaar had in ieder geval drie, en mogelijk vier kinderen. De oudste zoon, Dominicus Gerardus, stierf in 1648 aan boord van het schip “Princes Royael” op weg naar Indië. Hij liet zeker twee zoons na van wie ons echter op dit moment elk verder spoor ontbreekt. Ook dochter Sara ondernam de reis naar het Verre Oosten waar zij op 8 juni 1630 in Batavia overleed. De jongste zoon, Isaacus, trouwde in Leiden met Maria Colve, uit welk huwelijk slechts één kind volwassen werd. Deze Arnoldus werd in 1661 door de Chinezen op Formosa om het leven gebracht. Uit diens huwelijk met Maria van der Hidde was een zoon geboren, die zich naderhand als “velleploter” in Leiden vestigde. Aangezien uit het huwelijk van deze Isaacus alleen dochters werden geboren, verdween de naam Winsemius tegen het eind van de 17e eeuw uit het geslacht Gerardus.

(Afb.: Deelstamboom van de tak Gerardus Dominicus.)

Onverwacht dook uit het doopboek van Sneek op 27 januari 1639 een ons tot dusver onbekende Winsemius op. Vader Joannis[20] en moeder Martien Cornelis hielden zoon Joannes ten doop. Zowel de plaats als het jaartal duiden op een lid van het gezin van Gerardus en Barbara. Andere aansluitingsmogelijkheden lijken minder waarschijnlijk, of het moest zijn dat het hier een zoon respectievelijk kleinzoon betreft van Gerardus’ broer Jan Douwes; de eerste kleinzoon werd gemeenlijk naar de grootvader aan vader’s zijde vernoemd.

Het valt echter ook niet helemaal uit te sluiten dat we door een verwarde scribent uit het oude Sneek op het verkeerde been worden gezet. Op 3 februari 1638 en 31 maart 1638 vermelden de (onder-)trouwboeken van Sneek immers het huwelijk van Rutgerus Winsemius, notaris publ., uit Sneek met Martien Cornelis uit dezelfde plaats. Deze Rutger was ook de eerdere speurders al bekend; in 1630 trouwde in Leeuwarden Rutgerus Joannes Winsemius met Trijntje Annisdr. Er zijn nu twee mogelijkheden. Ten eerste is het niet ondenkbaar dat de gelukkige vader bij vergissing met dezelfde naam als zijn zoontje is ingeschreven in het doopregister. Je zou dan echter bij een geletterd mens als hij, notaris publ., zeker geweest is, verwachten dat een en ander op een later tijdstip gecorrigeerd zou zijn. Aan de andere kant is het misschien mogelijk dat in plaats van een voornaam Rutgerus hier sprake is van een juridische functie: Redger Winsemius, verwant aan rechter.

(Afb.:  Bladzijde uit het doopboek van Sneek van januari 1639, waarop de doop van Joannes Winsemius wordt vermeld.)

Het zijn voorlopig mooie vragen waarover het goed speculeren is. Vooralsnog hebben wij, tot verdere feiten boven tafel komen, aangenomen dat Johannes een vierde nazaat van Gerardus zelf is.

* * *

Het waren woelige jaren waarin Gerardus Dominicus zijn weg moest vinden als dorpsdominee in het zuidwesten van Friesland.  Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat hij niet ten volle op zijn herderlijke taak berekend was.  Te vaak gaat het fout.  De periodes op een plaats zijn ook te kort en er gebeurt, zo lijkt het, nooit iets “leuks”.  Waar de lotgevallen van andere leden van het geslacht Winsemius zo nu en dan doen glimlachten, is dat bij Gerardus nooit het geval.  Zelfs de beroering aan het kerkelijk front – zijn overlijden viel midden in het Twaalfjarig Bestand – is, zo schijnt het, aan hem voorbijgegaan.  Waar zijn jongere broer Dominicus vanuit zijn dorpje Schardam en later ook uit Amsterdam geducht stelling nam in de Arminiaanse en Gomariaans Kerktwisten, horen we van hem alleen van de verdere afkalving van zijn bestaan.

We blijven zoeken naar sporen van hem, Barbara en hun kinderen.  Hoewel … wat die kinderen meemaakten, dat wil je bijna niet weten. In de volgende hoofdstukken volgen wij hun paden, te beginnen met dat van Dominicus.


[1] Voor de volgende geschiedschrijving is gebruik gemaakt van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, Deel 2: 1500-1780 (Elsevier, Amsterdam; 1977), blz. 98 e.v.)

[2] “En konnen wij dit selve noch niet wel sonder traenen releveren”, blz. 14 e.v.

[3] Ook dr. Orck van Doyem, na 1580 onder meer lid van Gedeputeerde Staten, gold volgens dr. W. Bergsma van de Fryske Akademy als een zeer actief werver van Hollandse predikanten voor Friesland. Het zou kunnen zijn dat ook hij tot de hooggeplaatste “kennissenkring” van vader Douwe Jansz. de Jonge hoorde; Doyem is een zeer klein gehucht tussen Hitzum en Tzum. In 1584 memoreerde Gellius Snecanus met dankbaarheid zijn welwillendheid toen hij tijdens Alva ’s nachts het Woord Gods verkondigde. Van Doyem was de eerste Fries die werd ingeschreven aan de Geneefse academie en daarmee een gestudeerd protestant. Bron: “Fryslân, staat en macht 1450-1650”, J. Frieswijk et al. (redactie), (Verloren, Hilversum; 1999), blz. 162 e.v.

[4] Het boek bevindt zich in de collectie van de Herzog August Bibliothek, Lessingplatz 1, D-38304  Wolfenbüttel (Nedersaksen), Duitsland onder nummer A: 1197.33 Theol.

[5] (Pas op: zelfde prenten zijn ook opgenomen bij het levensverhaal van Albertus.)

[6] (Volgens de regels van de vernoemingskunst zouden de ouders van Barbara moeten heten Isaacus (Isack) en Sara. Het zou de moeite waard kunnen zijn om de trouw- en doopboeken van Sneek hierop na te slaan. ’t Is wel oud spul: de relevante periode is rond 1570.)

[7] Verschillende personen van dit geslacht voerden de naam “Schotanus à Sterringa.” De naam Sterringa zou ontleend zijn aan een grootmoeder van Gellius; hiervoor ontbreekt echter het bewijs. In latere generaties vervalt dit gebruik van de toegevoegde naam weer op een enkele uitzondering na.

[8] Volgens de fraaie parenteel van het geslacht Van Ruinen (op internet) kreeg Gellius in 1585 nog dochter Frouck in Longerhouw maar in 1590 dochter Rinsckien in Mijnsheerenland. In deze gedetailleerde stamboom is overigens geen melding van een dochter Barbara, wel van Gellius’ echtgenote Barbara Jans.

[9] In de logica van de Friese naamgeving zou Sara genoemd moeten zijn naar haar beppe, in dit geval dus weer Barbara. Kennelijk is met deze traditie gebroken of is onze speculatie onjuist. De directe vernoeming van een dochter naar haar moeder gebeurde wel meer, vooral als de moeder in de kraam overleed. De naamgeving van het geslacht Schotanus is overigens ook niet steeds consequent. Gellius had naar Gabe moeten heten; zoon Bernardus naar Berend; diens oudste zoon Petrus naar Gellius en zijn zoon Johannes weer naar Bernardus. Ze maakten er zogezegd een rommeltje van of de stamboom van de Schotanussen zit fors in de war.

[10] Volgens dr F.A. van Lieburg, de samensteller van het “Repertorium van Nederlands Hervormde Predikanten tot 1816” (in twee delen uitgegeven te Dordrecht in 1996), is Gerardus Winsemius (alias Vinhemius) na zijn periode in Abbenbroek predikant geweest in Noordwolde en tenslotte ziekentrooster in Groningen. Het zou kunnen – met Gerardus weet je het nooit – maar we zoeken nog naar enige bevestiging.

[11] Van dit boekje ontbreekt, ondanks nijvere naspeuringen, elk verdere spoor. Of is dit het Latijnse boekje over “het juk van Christus”?

[12] Pake Pieter kon het, ruim 350 jaar later, niet over zijn hart verkrijgen om Gerardus in de familiegeschiedenis “uit te werken”. Zoals dochter Jel zich herinnerde, was het alcoholgebruik nog steeds niet te excuseren. Onze voorvader moest daarom herontdekt worden in al veel langer bewerkte kerkenboeken.

[13] (Het is mogelijk dat de voorganger niet Gellius Benedicti Acronius was maar Ds. Sixtus Ripperti.  Bron:  A. Hallema, “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 144.)

[14] (Het zou zeer de moeite waard zijn in de boeken van Gedeputeerde Staten na te gaan of hierover in de periode juni tot en met oktober 1608 iets is te vinden.)

[15] Dr Jacob van Sluis, vakreferent binnen Tresoar, was zo vriendelijk de brief naar beste kunnen om te zetten in hedendaagse taal plus handschrift.

[16] Vermoedelijk betreft de aantekening op de adreszijde in andere hand een krabbel van Barterus dat hij op 24 september heeft geantwoord.

[17] De vraag of Gerardus de ziekenbezoeker is die in 1608 werkzaam is in Groningen, werd – voor zover wij het konden nagaan – het eerst opgeroepen door Romein. Ook dr. F.A. van Lieburg maakt later melding van deze mogelijkheid. Ook hier is enig verder speurwerk ongetwijfeld op zijn plaats.

[18] (Volgens AW sr. werd een Gerrijt Douwes in 1611 benoemd tot schoolmeester in Franeker. Hij overleed in 1614. Zijn weduwe – hoe heette deze? waar is voogdij geregeld? – kreeg tot mei 1614 traktement.)

[19] Of staat er 2150 guldens? Het zou wel erg veel zijn.

[20] (Volgens notities van AW sr. liet in 1624 een Joannes Winsemius zich inschrijven aan de Franeker Hogeschool. Dit is ongetwijfeld dezelfde. Het probleem is echter dat hij in de gepubliceerde inschrijvingsregisters niet is terug te vinden. Wel liet Isaacus zich in dat jaar inschrijven.)