De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

8d.  Het geslacht Claes Hessels

Het handschrift van Johannes Winsemius, de procureur postulant in Leeuwarden

In het Algemeen Familieblad van 6 november 1883 schreef de toenmalige redacteur een artikel over “De Familie WINSEMIUS”. Aanleiding hiertoe was dat hij de beschikking had gekregen over de familieaantekeningen van “een echten ouden Fries”. “Moeilijker geslachtsboomen dan die van de oude Friesche Familiën”, zo schrijft hij, “bestaan er zeker niet en gaarne erkennen wij geen moed genoeg te hebben, ons aan de zamenstelling daarvan ooit te wagen, omdat die genealogiën steeds een doolhof zullen zijn en blijven voor een ieder, die daarbij niet een oceaan van authentieke gegevens en bescheiden te zijner dienste heeft of krijgt. Door de verbazingwekkende gemakkelijkheid waarmede somtijds oude Friezen twee of driemaal in hun leven van naam veranderen, zijn de door niet Friezen opgemaakte genealogiën, waarbij geene familieaanteekeningen tot de bazis hebben gestrekt, onmogelijk met eenige zekerheid te vertrouwen, of van eenige waarde te achten”. Deze “echte oude Fries” was Johannes Winsemius, procureur postulant in Leeuwarden.

Hoewel dit artikel uiteraard bekend was bij P.B. Winsemius, de schrijver van “De Slachten Winsemius”, werd dit handschrift eerst enige jaren na de publicatie van de Slachten, en na intensief speuren in bibliotheken, archieven en veilingcatalogi, gevonden. Het bleek een onderdeel te zijn van een genealogie in 1723 door Johannes samengesteld: “Geslacht-tafelen van Lewina Belten, enz.” Johannes was een achterkleinzoon van deze Lewina Belten.

(Afb. 1: Titelblad van het handschrift van Johannes Winsemius (1723))

Zij was geboren in 1604 als dochter van Jacques Belten (1555-1624), een telg van een in oorsprong Vlaams geslacht, en Elisabeth van Hoogendorp. In 1624 trouwde zij in Balk met Johan Feye Winter. De moeder van Johannes, Margaretha van Marsum, was een kleindochter van dit echtpaar.

Het thans nog op het Centraal Bureau voor Genealogie aanwezige exemplaar van de door Johannes geschreven genealogie is niet of in elk geval niet geheel het originele stuk dat hij in 1723 schreef. Vermoedelijk is het overgeschreven van het origineel en in elk geval hier en daar aangevuld. De datum die op het in schoonschrift geschreven titelblad staat – 6 juni 1723 – zal wel de dag zijn waarop de eerste uitgave gereed kwam. Daarna heeft Johannes tot aan zijn dood – eind 1737 – de genealogie bijgehouden. Zo schrijft hij omtrent zijn dochter Margaretha uit zijn eerste huwelijk met Titia Jans Hesenaar:

“Margareta Winsemius geb: den 12 8ber 1727 op sondag gedoopt den 27 8ber 1727 in de Wester-kerk tot Leeuwarden, door Ds. Lollius Posthúmús en is door mij selfs en mijn oldste súster Emilia Winsemiús ten doop gehouden en naa mijn moeder genaemd is geb: des morgens ¼ voor elven”.

Maar in ongetwijfeld hetzelfde handschrift wordt ook zijn eigen overlijden vermeld: “Johannes Winsemiús l den 9. 9ber 1737 de nademiddaghs te half 4 úúren en begraven in de kerk bij de oude hooft En was oud 46 jaaren 6 maanden en 13 dagen”. Het nog aanwezige exemplaar bevat veel aanwijzingen dat het overgeschreven is van het origineel en vermoedelijk door een minder geletterde of door een kind. Zo komen er fouten voor in de genealogische volgorde, maar alleen in de aanvullingen na de dood van Johannes. Ook komen er vrij veel doodgewone schrijffouten in voor.

Helaas verschaft het handschrift, afgezien van soms zeer gedetailleerde genealogische informaties, weinig andere gegevens. Slechts op één punt is dit wel het geval, namelijk omtrent de herkomst van het wapen dat in deze familie werd gevoerd. Overigens is dit een bijzonderheid die ook de reeds genoemde schrijver van dit artikel in het Algemeen Nederlandsch Familieblad trof. En deze kan met ervaring gesproken hebben, omdat dit blad het orgaan was van de “Vereeniging het Nederlandsch Familie-Archief”.

“Hoewel wij Nederlanders”, zo schrijft hij “even als de Belgen, het voorrecht hebben van een duizelingwekkend aantal familiewapens te bezitten, waarvan de bijzondere gegoedheid van duizenden personen van beide natiën, overal door het geheele land, achtereenvolgend gedurende vele eeuwen, de voorname reden is, zoo is het toch eene groote zeldzaamheid van eenige familie den oorsprong van haar wapen met zekerheid te kennen; van de hier genoemde familie heeft een der leden er van het bij geschrifte vermeld”.

Dit wapen is het zogenaamde rozenwapen. Omtrent de oorsprong daarvan schrijft Johannes, wanneer hij zijn ouders in de genealogie opneemt:

“Margaretha van Marssum (siet de 11 Tafel) geb: den 21 Aúgústi 1667 troút Nicolaú Winsemiús Advocaet voor den Hove van Friesland geworden 1684 wa geboren tot Franequer in haer eigen huis genaemt Rosendal (sijnde hier van ons wapen een roseboom op een wit velt en groene gront) den 10 April 1660 sijn inden egten vereenigt door sijn swager Georgius Dúinterp tot Jútrijp den 17 Janrij 1686. Hij is in den Heere gerúst den 31 Aúgsti 1710 op een sondag morgen te 7 úren nae Dat cort van te vooren het gebet gedaen sijnde hij met het opleggen der handen sijn kinderen de segen hadde gegeven en van ijder met Een kus sijn afscheid genomen siet het geslagte van mijn vader op de 22 Taf:”.

(Afb. 2: Rozenwapen van Winsemius (geslacht Claes Hessels), zoals dit voorkomt in het handschrift van Johannes Winsemius (1723))

Het wapen is derhalve ontleend aan het huis Rozendal in Franeker, waarin Claes Hessels – Nicolaus Winsemius op 10 april 1660 was geboren.

Het is niet gelukt de oorsprong van de naam van dit huis te retraceren. In de Kroniek van Pier Winsemius komt het reeds voor op een kaart van Franeker uit het jaar 1598. Het wordt dan genoemd “Burgemeesters Bants Huys genaemt Rosendal” (op de kaart aangegeven met nr. 42 tegenover het Sjaerdemaslot). Het zou kunnen zijn dat Rozendal vroeger als “stadshuis” van het Klooster Ludingakerke heeft gefungeerd. Dit klooster had in Haskerdijken reeds in 1304 een “filia” Rozendael geheten. Wellicht had men behoefte aan een pied à terre in de nabij liggende grotere stad en diende dit huis daarvoor. Meer dan een speculatie is dit evenwel niet.  Volgens oudere kaarten moet op deze plaats Lioelastate hebben gestaan.

(Afb. 3: Fragment van een kaart van Franeker (1598) voorkomende in de Kroniek van Pierius Winsemius, waarop het huis Rosendal voorkomt onder nummer 42)[1]

Hoe dit ook zij, in 1598 behoorde het of werd het bewoond door burgemeester Bants en in 1660 moet het bewoond geweest zijn door Hessel Claeses.[2]  Vrij zeker heeft deze een herberg in Rozendal geëxploiteerd. Wanneer hij later naar het Sjaerdemahuis (niet te verwarren met het Sjaerdemaslot) verhuist, heeft hij daar een herberg genaamd “De Valk”. Ook in deze richting wijst een passage uit een in 1785 gepubliceerd boekje “Korte Historie en Beschrijving van Franeker.” De schrijver – Zijlstra – deelt daarin omtrent één van de weeshuizen in Franeker mede: “De andere waarvoor altijd in de St. Martens Kerk gecollecteerd wordt, is het Diaconije of zoo genoemde Zwart Weeshuis, welk in voorige tijden (zoo eenige willen) een herberg zoude geweest zijn, hetgeen mijn ook niet onwaarschijnlijk voorkomt, om reden, dat toen het bij den Burgemeester Bants in eigendom bezeten was nog Roozendaal genoemd wiert. In den jaare 1668 is het tot een Weeshuis gesticht. Staat op den hoek van de Vijverstraat”.

De conclusie die Zijlstra trekt, dat de naam Rozendal ontleend zou zijn aan de herberg en dat deze er zou zijn geweest voordat het huis eigendom werd van burgemeester Bants, is in elk geval ten dele onjuist. Vrij zeker werd het huis van oudsher Rozendal genoemd en werd eerst in de 17e eeuw een herberg in het pand geëxploiteerd. Maar in elk geval ondersteunt de door Zijlstra vermelde overlevering het vermoeden dat Hessel Claeses, reeds toen hij in Rosendal woonde, een herberg exploiteerde. De omzetting tot weeshuis zal hem genoopt hebben zijn bedrijf te verplaatsen naar het Sjaerdemahuis (ook wel Cammingahuis).

Aanhakend bij de grote gelijkheid van dit wapen en het wapen gevoerd door de Amerikaanse familie Roosevelt heeft Dr. Van Buijtenen, destijds rijksarchivaris in Friesland, in de dertiger jaren een artikel gepubliceerd waarin hij de suggestie doet te onderzoeken of deze Roosevelts niet kunnen zijn gelieerd met het geslacht van Claes Hessels, of wellicht directe banden met het huis Rozendal hebben gehad. Deze familie Roosevelt stamt af van Claes Martensz. van Rosenvelt en Jannetje Samuels (of Thomas), die in 1649/50 naar Amerika trokken. Algemeen wordt aangenomen dat Claes Martensz. uit Zeeland kwam, en dat de naam Roosevelt ontleend zou zijn aan de Peukepolder bij Oud-Vosmeer, ook het rosevelt genoemd wegens de vele klaprozen die daar bloeiden. Enige verwantschap evenwel tussen de Zeeuwen en de Amerikanen werd nimmer aangetoond.

Daarnaast toont het door de Roosevelts gevoerde wapen kenmerkende verschillen met dat van de Zeeuwse familie. “Integendeel”, aldus Dr. Van Buijtenen, “de Amerikaanse tak voert een wapen dat beschreven wordt als: een natuurlijke rozenstruik op groene grond in zilver. Devies: Qui plantavit, curabit (die geplant heeft, dient ook te verzorgen). De auteur van de Roosevelt-stamboom in de Nederlandse Leeuw wijst voor deze afwijking in de richting van de fantasie: immers klaprozen groeien niet aan een struik zoals gewone rozen. Wij voegen hieraan toe, dat ook de wapenspreuk bij de Amerikaanse tak op de gecultiveerde en niet op klaprozen ziet”.

Hoffman, de historicus en genealoog van de Amerikaanse Roosevelt-familie, heeft er op gewezen dat ook een andere veronderstelling mogelijk is. Het wapen van de tak van Claes Hessels is namelijk praktisch identiek met dat der Amerikaanse Roosevelts. Alleen het helmteken is verschillend: “bij Rietstap wordt het Winsemius-wapen omschreven als: in zilver een rozenstruik met stam en bladeren van groen, bloeiende met drie rode rozen op een groene grond. Helmteken: rode roos, gesteeld en gebladerd van groen”. De veronderstelling zou nu kunnen zijn, dat zowel de familie Winsemius als de voorouders van de Roosevelts hetzelfde huis in Franeker hebben bewoond; of dat Hijltje Sjoerts van Heerenveen, de vrouw van Johannes Roosevelt, in Amerika met hem gehuwd in 1703, dit wapen in de familie zou hebben gebracht. Het verschil tussen beide wapens zit derhalve in het helmteken. Dat van de Amerikaanse Roosevelts is: drie struisvogelveren rood en zilver. Dat van het Winsemius-wapen: rode roos, gesteeld en gebladerd van groen. Dit laatste is overigens een mededeling van Rietstap, die geen bevestiging vindt in het handschrift van Johannes. Het daarin voorkomende wapen heeft als helmteken twee rozen. Is het een vergissing van Rietstap of heeft hij wellicht een andere informatiebron te pakken gehad?

Hoe dit alles ook zij, het is duidelijk dat het geslacht Claes Hessels zijn wapen ontleende aan het huis Rozendal. Vermoedelijk heeft Claes Hessels de jongere – Nicolaus Winsemius – behoefte gehad aan een wapen toen hij student werd of zich als advocaat in Leeuwarden vestigde en daarbij aangehaakt bij zijn geboortehuis.

Bij de vier hondert Pond gewogen te hebben

Hessel Claeses, aannemer en herbergier en zijn voorzaten

Johannes Winsemius heeft ons door het schrijven van de genealogie van zijn overgrootmoeder veel werk bespaard.

Toch komt hij in de mannelijke lijn merkwaardigerwijze niet ver terug. Eerst van zijn grootvader – Hessel Claeses – weet hij meer nauwkeurige gegevens. Omtrent zijn overgrootvader volstaat hij met de vermelding: “Bregt Paulus trout tot haar eerste man Otte Jansen, haar tweede man was Claes Hessels”. Data van geboorte, huwelijk en overlijden, plaats van herkomst en dergelijke, kende hij blijkbaar niet. Eén van de redenen hiervan zal wel zijn geweest dat zijn belangrijkste informatiebron – zijn vader Nicolaus – in 1710 was overleden, voordat Johannes begon met het samenstellen van de genealogie.

Hij vermeldt dat zijn grootvader Hessel in 1619 is geboren, maar zelfs diens geboorteplaats kent hij niet. Vermoedelijk zal dit wel Sexbierum zijn geweest. Wanneer Hessel Claeses (waarschijnlijk in Ferwerd) trouwt met Dieuke Gerbens, wordt het eerste kind nog in Ferwerd geboren (1674), maar enige jaren later woont het gezin in Sexbierum, waar tot 1654 verschillende kinderen worden geboren. Wanneer in 1660 Claes wordt geboren – de latere Nicolaas Winsemius – woont het gezin in Franeker.

Helaas is het oudere deel van het handschrift summier. Afgezien van namen en geboortedata van de kinderen verschaft Johannes omtrent zijn grootvader geen andere informatie dan:

“Dieuke Gerbens geb: op Unia huijs den 27 Feber: 1625 troút Hessel Clasen geb: den 15 9ber 1619 Hij l tot Franeqúr den 15 Aúgti 1678 leit tot Sexbierúm bij de kerke deur begraven was een seer swaarlijvich man alsoo hij tot Franeqúer op de waag is gewogen en swaer bevonden bij de vier hondert Pond gewogen te hebben sij l den 27 7ber 1688 tot Jutrijp en is bij haar man tot Sexbierum begraaven en siet verders van ‘t geslagte van Hessel Clasen den volgende 24 Tafel”.

Als curieuze kanttekening mag gelden dat deze vermelding van het enorme gewicht van Hessel Claessen kennelijk is opgepikt door ds. François Haverschmidt, beter bekend onder zijn dichterspseudoniem Piet Paaltjens, die in het tweede deel van de 19e eeuw een gewaardeerd “Nutsspreker” was en zich daarbij soms op vriendelijke wijze bezig hield met gewichtige streekgenoten.

(Afb.: Vermelding van Hessel Claessen in de Leeuwarder Courant, 23 februari 1952.)

Het handschrift kent meer van dit soort uitwijdingen. Zo vermeldt hij omtrent zijn oudtante:

“Magdalena Winter geb: den 14 8ber 1636, trout den 27 9ber 1659 aan Petrús Vogelsang gebooren tot Oosterwierúm den 18 Aúgti 1630 wierd den 7 8ber 1651 … th. cand. als Predicant beropen tot Balk den 9 meij 1653 weder verropen den 21 Meij 1671 na Witmarssum van daer op den 7 9ber 1671 op Dronrijp en den 23 Aúgti 1676 tot Sneek sij l den 15 Junij 1699 tot onúitspreekelijcke droefheit van hem en sijn huijsgesin werdende van hem genoemt mijn seer lieve beminde wederhelft en weergadeloose húijsúroúwe hij l den 25 Feberij 1710 aen sijn oúde qúael met grote Pijnen sijnde Emeritús en een groot ijveraer en voorstander van ‘t ware geloof en Christi Kerke dit geblijkt úit sijn deftige Latijnse en Neder-duitse versen (onder sijn dogter nog berústende) en nog meer úit sijn deftig leven en wandel”.

Behalve summier is het handschrift in deze periode vermoedelijk ook onvolledig. Zo kunnen we de vernoeming van een dochter van het echtpaar Hessels Claeses en Dieuke Gerbens niet aan de hand van het handschrift verklaren. Dit in 1650 in Sexbierum gedoopte meisje werd Hilk genoemd. Er is een goede kans dat Hylck Claessen, die in 1643 in Sexbierum ondertrouwt, een zuster van Hessel is en de naamgeefster van het dochtertje Hilk.[3]

De reden dat Hessel Claeses nog al eens verhuisde zal wel zijn geweest dat hij aannemer van polderwerken was. De geleidelijke inpoldering van de Middelzee was in die tijd tot het tegenwoordige Bildt gevorderd en in de daar uitgevoerde werken nam Hessel Claeses deel. Bij besluit van 16 november 1655 gunden Gedeputeerden hem een deel van het afdammen van de Nieuwe Bildtzijl voor een bedrag van ruim 1068 car. gls. Hessel Claeses woonde toen reeds in Sexbierum.

Deze Middelzee, een van het noorden uit tot diep in Friesland ingedrongen binnenzee, was oorspronkelijk de monding van de rivier de Boorn. De naam van de zandbank het Bornrif bij Ameland herinnert nog aan de situatie toen de Boorn daar in zee uitmondde. Nadat het kwelderland voldoende was opgeslibd, kon het geleidelijk aan worden aangemaakt, een proces dat uiteraard in hoofdzaak van het zuiden begon.

(Afb. 4: Het Friese kwelderland omstreeks 900 (kaart overgenomen uit “Encyclopedie van Friesland”))

Dit was rond 1500 zo ver gevorderd, dat de Oude Bildtdijk kon worden aangelegd. De volgende etappe, die omstreeks 1600 begon, was de aanleg van de Nieuwe Bildtdijk. Aan de slotfase daarvan, de bouw van de Nieuwe Bildtzijl, nam Hessel Claeses dus deel.

(Afb. 5: Historische ontwikkeling van het dijkenstelsel in Friesland (kaart overgenomen uit “Encyclopedie van Friesland”))

Naderhand is hij van beroep veranderd. Of hij aanstonds na de verhuizing van Sexbierum naar Franeker herbergier werd dan wel eerst later, is niet bekend. In elk geval verhuisde het gezin tussen 1654 en 1659 naar Franeker en vermoedelijk zal hij direct of in elk geval binnen niet al te lange tijd de herberg in Rozendal zijn begonnen. Wanneer dit huis in 1668 in gebruik wordt genomen als weeshuis, verplaatst hij zijn bedrijf naar Sjaerdemahuis, onder de naam “De Valk”. Onder deze naam wordt tot op vandaag in dit pand een hotel – en restaurantbedrijf gevoerd.

De geschiedenis van dit huis is een kleine excursie waard.[4]  Het betreft hier een van de oudste huizen van Franeker, vermoedelijk wel de oudste stins onder de ridderhuizen in de stad met een bouwjaar rond 1240.  Eerst woonden er verschillende leden van het geslacht Sjaerdema en sprak men dus van de Sjaerdemastins of “d’olde stins”, maar in de tweede helft van de 16e eeuw ging het over naar Minne van Camminga en zijn echtgenote Luts van Heerema.  Het was toen nog een ridderhuis maar het zogenoemde Cammingahuis was niet half zo groot meer als het originele pand dat bij een verschrikkelijk onweer in zomer 1445 in vlammen was opgegaan.  Op de plattegrond van Petrus Bast (1598) wordt nog gesproken van Sicke Sjaerdehuis, dit in tegenstelling tot het Sjardemaslot aan het westen van de stad:  Douwe Sjaerda huis.  Op de kaart van Blaeu in 1650 heet het reeds Cammingahuis en op die van 1664 is het aangeduid met de naam “De Valk, in eygendom van den Ed. Heer Jr. D.M. van Burmania”.  Op alle drie is het uiterlijk van het gebouwencomplex ongeveer hetzelfde:  een dubbel dwarshuis in elkaar’s verlengde, hoofdrichting O-W; op het meest Oostelijke in de richting Z-N een derde dwarshuis, geflankeerd door een ronde toren, dus een zuiver type van het riddermatige, versterkte, huis voor de Friese stads- en landadel, desalniettemin toen al geëxploiteerd als herberg.  In 1631 was Ruurd van Juckema er eigenaar van, in 1648 Gerrolt Juckema en in 1670 Duco Martena van Burmania, maar zij woonden er niet meer en verhuurden het pand als logement.  Al in 1646 komen we het in officiële stukken tegen als “Cammingahuis, waar de Valk uithangt”.

Het bestaan van een herbergier in een zeventiende-eeuwse studentenstad had overigens zijn ups and downs.  De herberg bouwde weliswaar een prima reputatie op onder studenten en hoogleraren als een “soete inval”, maar dat had ook zijn keerzijde. Op 15 augustus 1663 wordt Hessel Claes genoemd in de criminele processtukken van de universiteit, wanneer het student Chano een onbekend delict jegens hem begaat.  Zes jaar later – op 3 juni 1669 – is het weer raak:  de studenten Wisselpenning, Altena, Atsma, Averkamp en Bruinsma worden veroordeeld wegens “insolentie” (onbehoorlijk gedrag) ten huize van H. Claesen, herbergier.  Ook met het stadsbestuur is het niet altijd pais en vree.  In 1676 en 1678 spreekt onze aangenomen voorvader de magistraat aan ter bekoming van achterstallige servies- en logeergelden doordat hij in 1672 in zijn herberg doortrekkende Koerlandse ruiters ten laste van de stad had gelogeerd.  Zij hadden in het etablissement verder verteringen gemaakt, die voor rekening van de stad waren en wilde daarvoor nu betaling ontvangen. 

(Afb.’n: Afbeeldingen van Franeker studenten uit het kluchtspel “Het studentenleven” uit 1684. Bron: A. Hellema, blz. 163.)

Of deze Koerlandse ruiters direct verband hielden met de roerselen van die tijd, is niet bekend.  Het zou goed kunnen:  1672 is het beruchte Rampjaar dat ook de schone stad Franeker niet onberoerd liet, getuige het feit dat een drietal vermetele studenten de ramen van het stadhuis inkegelden.  Zij werden na een klopjacht waarbij een der straatschenders over de gracht zwom om met een nat pak aan de overkant gearresteerd te worden, drie dagen in het gevang gezet.  Zeker is wel dat de stad in grote financiële nood verkeerde en hevig moest bezuinigen; meer dan de helft van de stadsinkomsten werd verbruikt aan rentebetalingen wegens uitstaande schulden.  Zo werd in 1673 bij de benoeming van een nieuwe secretaris diens salaris afgeschaft en bovendien moest hij zelf turf en brandhout op het stadhuis leveren en zijn kamer op eigen kosten laten schoonmaken.  Nu mag daarbij niet worden vergeten dat de secretaris tevens vendumeester en boelgoedhouder was en ook tal van aantrekkelijke nevenverdiensten had dus omkomen van de honger hoefde hij niet.  Maar het bleef een veeg teken en onze voorvader heeft het geweten.

Er waren ongetwijfeld ook grote festiviteiten maar op een of andere manier wilde het speurwerk daarnaar in de boeken toch niet helemaal lukken. Zo kwam in 1665 graaf Johan Maurits, de graaf van Nassau Siegen en bijgenaamd “de Braziliaan” naar aanleiding van zijn gouverneurschap van Brazilië (1633-1644), op bezoek. Hij was de kleinzoon van graaf Jan de Oude en dus achterneef van prins Maurits, dus er was sprake van hoog bezoek. De aanleiding was op zich echter al niet zo feestelijk: de begrafenis van de Friese stadhouder Willem Frederik. Maar het liep ook nog eens een keer helemaal mis toen hij zich over de huidige Dijkstraat de stad binnenkomend hij zich met enkele leden van zijn gevolg zwaar geharnast te paard op de brug over de binnengracht begaf. Het gewicht bleek te veel en het gezelschap zakte door het brugdek. Zwaar gewond is hij daarna als hoge gast ter verpleging het Martenahuis binnengedragen en aldaar liefderijk verzorgd tot zijn gelukkig herstel. Een gedenksteen naast de hedendaagse Mauritsbrug herinnert nog aan de wonderbaarlijke redding van deze kunstlievende cavalerie-generaal en veldmaarschalk.

Hessel Claeses stierf in Franeker in 1678 en werd begraven in Sexbierum. Zijn grafsteen ligt tegen de kerk dicht bij de deur. Zijn vrouw Dieuwke Gerbens, geboren op Uniaburch te Ferwerd, trok in bij haar dochter Brecht en echtgenoot Georgius Duinterp in Jutrijp waar hij dominee was. Ook zij is later, in 1688, begraven in Sexbierum.

Het nageslacht

Onder de zes kinderen die uit het huwelijk van Hessel Claeses en Dieuke Gerbens werden geboren waren vier dochters, waarvan Elske, geboren in 1649, en haar vijf jaar jongere zusje Brecht, volwassen werden.  Elske trouwde met Johannes Wilhelmij en kreeg twee dochters[5].  Ze is kennelijk een tweede keer gehuwd.  In 1683 treedt Bernardus Nicolaasz Cole, koopman te Leeuwarden en weduwnaar van Elske Winsemius, in Leeuwarden opnieuw in het huwelijk met Bauckje Buwalda, dochter uit een oud eigenerfd geslacht van landjonkers uit Tjerkwerd.  Zij laten dopen Yiseltje (genoemd naar Bauckje’s moeder), Elske (kennelijk vernoemd naar Bernardus’ eerste vrouw), Hieseltje, Nicolaes, Jeseltie, Gatse en nog eens Jeseltie.

Dochter Brecht trouwde met Georgius Duinterp die als dominee beroepen was in Jutrijp en Hommerts[6]. Het heeft er een beetje de schijn van dat Brecht en haar echtgenoot de goede feeën van de familie zijn. Hoewel ze zelf geen kinderen hadden, hebben zij de tweelingdochters Trijtie en Elske van haar zus Elske groot gebracht nadat de moeder in het kraambed was overleden. Later verzorgen ze ook haar moeder die uiteindelijk in hun huis overlijdt.

Nu kwam ook Georgius uit een goed nest.  Zijn vader Johannes Joris Sola trouwde in 1651 te Franeker met Haske Hendrix Duinterp. Hij werd in 1657 olderman en in 1658 keurmeester van het linnen- en dopjesweversgilde en woonde in de Nieuwe Hofstraat. De bruid, dochter van de burgerluitenant Hendrik Sipkes Duinterp, woonde in de Noorder Molenstraat. Het jonge paar kreeg in september 1658 een zoon Joris, de latere ds. Georgius Duinterp, die dus de naam van zijn moeder aannam. Sola sr. is vrij spoedig overleden, en zijn vrouw is in 1664 hertrouwd.

Van het huwelijk van Johannes Sola en Haske Duinterp is een prachtig bruiloftsgedicht overgebleven. De bekende Friese historicus J.J. Kalma schreef hierover een aardige inleiding[7], waarvan wij de essentie overnemen:

“Ernst en vrolijkheid wisselden elkaar af in de 17-de eeuw. Misschien kunnen we beter zeggen, dat er vaak een al te groot pessimisme omtrent de mens was en dan of dus ook weer een te grote uitgelatenheid. In de literatuur van die dagen vinden we dat weerspiegeld. Er zijn bij de dood de sombere, soms lugubere klaagzangen, versierd vaak met heel sterk sprekende voorstellingen en er zijn ook veel bruiloftsverzen, waarin het vleselijk samenzijn soms zo veel plaats krijgt, dat het geestelijke, dat er in het huwelijk toch ook is, er achter verdwijnt. Verschillende van de nog aanwezige zangen zijn geschreven in het Latijn. Dat wijst er op, dat een bepaalde kring deze verzen maakte èn apprecieerde. Althans de mannen, klassiek gevormd als ze waren, begrepen, waarop gedoeld werd. De Hollandse en ook de enkele Friese, die verschenen, hadden geen uitleg van node.

Er is gezegd, dat Friesland niet de uitersten, die men elders vond, heeft laten zien. Dat kan samenhangen met de sociale controle in het uiterlijk toch wel sterk kalvinistische gewest. In de kerkelijke acta lezen we waarschuwingen aan de dominees, dat ze zich in acht moeten nemen en deze bron van bijverdiensten – het maken van een bruiloftsgedicht – niet te vlot aanboren. Het staat overigens wel vast, dat de Fries minstens zo sterk uit de band kon springen als de anderen.

Interessant is de vraag, waarvoor de bruiloftsgezangen oorspronkelijk bedoeld zijn. Er is veel Latijn bij, ook Hollands, maar weinig Fries. Men moet zich hierbij niet verkijken op de nog aanwezige drukken. Deze wijzen wel in de richting van de hogere standen, maar zij konden een uitgave ook het gemakkelijkst bekostigen. Er is haast geen twijfel mogelijk, of ook bij boeren en burgers is er zo iets geweest, al kwam het dan niet tot een uitgave. Bij elk huwelijk werd er gezongen, gespeeld, gereciteerd. Dat bewijzen de vele liederenboekjes, die nog over zijn.

Dat de drie bewaard gebleven Friese bruiloftsgezangen voor adellijke families bestemd zijn hoeft niet te betekenen, dat de taal van de adel toen nog Fries was of dat deze het op prijs stelde, dat het Fries voor min of meer lichtzinnige verzen gebruikt werd. Het zou ook kunnen zijn, dat men beseft heeft, dat de eigen taal behoorde bij het huwelijk, dat uit de natuur voortkwam. Het Fries moet voorts de gewenste ontspannen sfeer hebben bevorderd. Bij de dood hoorde meer de kerktaal, die van de eeuwige dingen sprak.

Wie aangelokt door de titel in het hierachter gedrukte bruiloftsgedicht, veel lichtzinnigheid verwacht, komt bedrogen uit. De dichter is geïnspireerd door de voornaam van de bruid Haeske en door haar achternaam Duynterp. Hij vertelt, dat er in Apollo’s woning, Franeker, een terp is met een duin en dat daarop een haasje woont. Vele jagers hebben het dier trachten te vangen, maar ze zijn te haastig en ongeduldig geweest. Eindelijk is er echter een jager gekomen, die het haasje niet opjoeg, maar geduldig toesprak, haar deugden schilderde en zo haar hart won. Over de deugden, die bekend zijn, hoort de lezer weinig. Obsceniteiten komen niet voor. De bedscène, waarop haast elk bruiloftsvers uitliep, wordt hier slechts heel even aangeduid.

(Afb.: Titelpagina van het bruiloftsgedicht voor Johannes Joris Sola en Haeske Hendricks Duynterp, Franeker, 1651.)

Het interessante van dit bruiloftsgedicht is, dat de dichter Jan Greyde niemand anders is dan de latere Franeker professor Johannes Greydanus, de zoon van de gortmaker Tjaerd Jans, die op de Greide te Franeker woonde. Het belangrijke moment dat Haesje ‘omgaat’, geeft een blijk van zijn niet geringe dichtkunst:

            “Hy prijst oock wonder hoogh, het Haesjes vraeye leden,
            Haer aengename tredt, met al haer defticheden.
               Haer vriendelijck gelaet, haer over-soet gesicht,
               Dat hem getroffen had, met sulcken wreden schicht.
            Daer staet het soete dier, te luystren nae die reden;
            Dies treedt de Jager aen, maer noch met sachte schreden.
               Hy bidt het wederom; En mits hy vriendlijck spreeckt,
               Soo is ’t dat endelijck, hy ’s Haesjes herte breeckt.”

De slottekst – vermoedelijk net als bij veel hedendaagse bruiloftsgezangen van studenten, vanwege het vaak scabreuze karakter toch een gespannen moment voor bruid en bruidegom en voor beider ouderparen – viel inderdaad buitengewoon mee en zal stellig door sommigen als teleurstellend zijn ervaren:

            “Het meeste dat ick kan, dat is u toe te wenschen,
            Dat ghy ver in ’t geluck, verwint des werelds menschen;
               Ick wensch oock waerde Bruyt, dat u de Bruydegom,
               Soo vriendlijck als hy kan, op ’t bed heet welle-com.”

Haeske Duinterp zal gebloosd hebben, maar door het applaus van de feestgangers voor dit bijzondere kunstwerk zal het weinigen zijn opgevallen.

Georgius, die zich in 1676 liet inschrijven aan de Franeker Hogeschool, beoefende overigens later ook de edele dichtkunst om zijn karig inkomen als predikant van de kleine gemeente Jutrijp bij te spijkeren; het was ten tijde van Gerardus Douwes rond 1600 al een zeer matig betalende betrekking.[8] Uit 1680 is bewaard gebleven zijn bijdrage tot de “Lyk-gedichten op ’t overlijden van … Jr. Frans Duko van Camminga, vry- en erf-Heer van Ameland; grietman van de grietenye van Menaldumadeel.”[9]

Van de twee zoons werd alleen de jongste, Claes Hessels geboren in 1660 in Franeker, volwassen. Omtrent hem vermeldt Johannes: “Claes Hessels of Nicolaús Winsemius geb: den 10 April 1660 in Rosendal haer huis tot Franequer trout Margrieta van Marssum hij l den 31 Aúgti 1710 siet weiders de 13 Tafel sijn kinderen”.

In deze vermelding presenteert zich in dit geslacht voor het eerst de naam Winsemius en het blijft een vraagstuk waarom Johannes aan het aannemen van deze Winsemius niet meer aandacht heeft besteed. Verband met andere geslachten Winsemius hebben we niet kunnen leggen. Ook een direct verband met het dorp Winsum kon niet worden aangetoond. Vandaar dat onze onderzoekingen tot geen grotere resultaten hebben geleid dan een tweetal veronderstellingen omtrent de origine van de naam.

Het pand waarin Hessel Claeses zijn herberg vestigde toen Rozendal weeshuis werd, was een lang bestaand huis. Zelfs aan het uiterlijk van het huidige hotel-restaurant “De Valk” is dit nog te zien. Origineel droeg het de naam Sjaerdemahuis, als gevolg van vererving later Cammingahuis. In dit huis woonde van 1636 tot 1644 Prof. Pierius Winsemius, de geschiedschrijver van Friesland.[10] Hij was toen juist hoogleraar geworden aan de Franeker Hogeschool. Tot zijn dood in 1644 bleef hij in dit huis wonen. Het zou kunnen zijn maar het lijkt ver gezocht, dat Claes Hessels toen hij student werd, behoefte kreeg aan een wapen, een achternaam en een meer indrukwekkende voornaam. Het wapen ontleende hij aan zijn geboortehuis, de achternaam aan de vroegere bewoner van het huis waarin hij nu woonde en om de zaak af te ronden veranderde hij zijn voornaam Claes in Nicolaas. Erg acceptabel lijkt deze speculatie niet.

Logischer maar eveneens aanvechtbaar is de volgende veronderstelling. In de deelgenealogie van Bregt Paulus, de vrouw van Claes Hessels (de oudere), schrijft Johannes:

“Bij ymand van dese personen of hare voorsaten is een leen of besprek ingestelt dat úit seeckere sathe en landen seeckere soa ‘s jaarlijks tot de stúdie van een van ‘t geslagte soúde worden betaelt hebbende een Jan Ottes[11] gepresenteert voor de profijtelijke opkomsten van ‘t leen de soon van Focke Abes te willen laten stúderen en des selfs oudste dogter mede te willen onderholden Het leen moet apparent gaan uit een Plaats tot Winsens of Weeckens ofte omtrent Winsum of Hesens dit is úit een aanteekeninge bij mijn vaders ges: 15 8ber 1698”.

De Jan Ottes over wie hier wordt gesproken, is vermoedelijk een nazaat uit het eerste huwelijk van Bregt Paulus, de grootmoeder van Claes Hessels (Nicolaus Winsemius). Deze was namelijk getrouwd geweest met een Otte Jansen. Het feit dat Jan Ottes omtrent de uit het leen ter beschikking komende studiegelden overleg pleegde met Nicolaus, duidt er op dat deze er iets in te zeggen had. Vermoedelijk zal het leen wel stammen uit de lijn van Paulus Jansen en diens dochter Bregt Paulus. Het zou kunnen dat Nicolaas uit dit leen heeft gestudeerd en dat hij zich bij het kiezen van een achternaam heeft doen inspireren door het feit dat de boerderij waaruit uiteindelijk zijn studiekosten werden betaald in Winsum lag.

Nadat Nicolaas Winsemius was afgestudeerd, vestigde hij zich als advocaat in Leeuwarden.  In 1696 treedt “doctor Nicolaus Winsemius Advocaat voorden Hove van Vrieslant” bijvoorbeeld op als curator in een rechtszaak betreffende de erfenis van jr. Otto van Oosten.  De erfgenamen willen kennelijk een schuld niet betalen en Nicolaas wordt naar Drenthe gestuurd om daar voor de Etstoel, de Drenthse rechtbank, het Friese gelijk te halen.

(Afb.: “Doctor Nicolaus Winsemius Advocaat voorden Hove van Vrieslant” treedt op als curator in een rechtszaak te Drenthe betreffende de erfenis van jr. Otto van Oosten, november 1696.)

In 1686 trouwde hij hier met Margaretha van Marssum. Deze stamde uit een oude Friese familie.  Zij was de dochter van Theodorus van Marssum en Immetje Winter.  Haar overgrootvader Theodorus van Marssum vinden we reeds in de beschrijvingen die Pierius Winsemius in zijn Kroniek geeft van de begrafenis van Graaf Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland en Groningen (1620) onder de “Namen der Heeren Advocaten voor den Hove van Vrieslant, die mede het Lijck volghden, ende gebeden waren tot de begraeffenisse”. Overigens zien we in deze begrafenisstoet veel bekende namen die op de één of andere manier in de resultaten van onze genealogische onderzoekingen voorkomen.

“’t Lichaem is van de Doctoren/ als Regnero Bontio, Nicolao Mulerio en Menelao Winsemio, Professoren der Medecijnen in de Universiteyten van Leyden, Franeker ende Groningen, gebalsemt/ …”. Sara Gerardus Winsemius zou door haar huwelijk met Jacobus Bontius in 1627 te Batavia de schoonzuster worden van Professor Reinier Bontius. Nicolaas Mulerus was de schoonvader van Menelaus Winsemius.

“De Heer Reyner Pauw, Burgemeester der Stadt Amsterdam” vertegenwoordigt de Staten van Holland. Een jaar of negen later, wanneer Pauw in een laatste greep naar de macht het volk op de straat probeert op te zetten tegen het stadsbestuur van Amsterdam zal Ds. Dominicus Winsemius zijn verklaarde tegenstander achter de schermen zijn.

“Hobbe van Aylva, Grietman van Baerderadeel” vertegenwoordigt zijn grietenij. Hij is dezelfde die altijd door Douwe Jans Westerhitzum – deze had onder hem gewerkt – als voorbeeld aan zijn zoons werd voorgehouden. “… daer de Heere Joncker Hoble ab Aelva”, zo zal Dominicus Winsemius tien jaar later in zijn Missive schrijven, “onsen seer goeden Heer ende Vriendt tegenwoordigh Griet-man af is/ welcke onse Heer Vader voornoemt als een goedt exemplaer/ patroon/ ende voorbeeld van veel deuchden syn kinderen ende allen menschen/ Edelen ende Onedelen heeft voorghewandeldt…”.

Professor Menelaus Winsemius uit Franeker was er uiteraard. Maar ook zijn ambtgenoot Joannes Maccovius, aan wie Ds. Watse Watses Winsemius[12] in 1632 nog eens geld zou lenen. Ook Maccovius’ toekomstige schoonvader, Rombertus (Rombout) Ulenburch, was als lid van het Hof van Friesland aanwezig. Maccovius zou in 1626 diens dochter Anna trouwen en door het huwelijk van de schilder Rembrandt met Anna’s zuster Saskia in 1634 de zwager van Rembrandt worden.

Pierius Winsemius zelf was niet uitgenodigd. In 1616 was hij weliswaar officieel historieschrijver geworden, maar dit rechtvaardigde blijkbaar geen uitnodiging. Eerst in 1636 werd hij professor.

De hoogleraren waren wel en bloc aanwezig. Zo ook Professor Sixtus Ammama, hoogleraar in het Hebreeuws. Tien jaar later zou hij Isaacus Winsemius een introductie verschaffen bij de Senaat van de Leidse Universiteit.

Uit het huwelijk van Nicolaas en Margaretha van Marssum werden acht kinderen geboren. Hiervan kwamen vier tot volwassenheid: Johannes geboren in 1691, Emilia van 1693, Dieucke van 1698 en Lewina Magdalena van 1700. Deze Johannes is de samensteller van de genealogie.

(Afb.: Nicolaus Winsemius, wonend op de Langepiep, geeft in 1687 de geboorte van een kind aan.)

Van Emilia weten we dat ze in 1734 te Leeuwarden trouwde met Jan Arjens de Wilde. Zij verdwijnt daarna bijna geheel uit het beeld; alleen in 1727 zien we haar nog optreden als getuige bij de doop van het eerste kind van de getrouwe familiebiograaf. Zus Dieucke huwde in 1731 met Hebelus Brouwer, die apotheker in Leeuwarden was. De eerste zoon wordt wat snel geboren en overlijdt heel jong. Ook de tweede geboorte bracht niet het gehoopte geluk. Hebelus overlijdt in 1757 en twee jaar later hertrouwt zijn weduwe in Groningen met Jacobus Sipkens. Lewina trouwt in 1734 in Dongjum[13] met Jan Sipkes Buma, die het schopte van meester bakker te Harlingen (1721) via burger vaandrig (1730) en zelfs hopman (eveneens 1730) tot vroedman (1732). Hier lijkt het dat een tweede zoon Sipkien (1737) wel in leven blijft.

Johannes heeft in zijn carrière het niveau van zijn vader niet kunnen handhaven. Was misschien de beurt om van het leen te studeren na Nicolaas aan een andere tak van het nakomelingschap van Bregt Paulus gekomen en betekende de aantekening van 1698 dat de studiemogelijkheid voor de toen 7-jarige Johannes was afgesneden? Wel bleef hij in hetzelfde soort werkzaamheden als zijn vader, maar op een lager niveau, namelijk van procureur postulant.

Het is opvallend en wij hebben daarvoor geen aannemelijke verklaring kunnen vinden, dat Theodorus van Marssum, de schoonvader van Nicolaas, onder de kinderen uit zijn huwelijk met Margaretha niet werd vernoemd. De eerste dochter wordt Emilia genoemd, naar de grootmoeder van moeders zijde Immetje Winter. De tweede dochter werd Dieuke gedoopt, naar de grootmoeder van vaders zijde, Dieuke Gerbens. De eerste zoon had volgens gewoonte Hessel moeten heten, naar de grootvader van vaders zijde. Dit is evenwel niet het geval; hij wordt Johannes genoemd. Vermoedelijk naar de broer van de moeder. Overigens moet deze oom Johannes voor de jonge neef een schilderachtige oom zijn geweest:

“Johannes geb: den 24 meij 1674 l op ‘t schip de grote stad Amsterdam dar hij chirurgijn majoor was den 20 9ber 1702 en is in zee geworten en had seer veel kostlijkheeden úit de Spaense sijlver vloot tot Vigos verovert l ongetrout”.

Overigens was dit niet de zilvervloot uit het bekende liedje “ Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klein; zijn daden benne groot, zijn daden benne groot hij heeft gewonnen de zilveren vloot; hij heeft gewonnen de zilveren vloot”. De zilvervloot waarover het in dit liedje gaat, werd in 1628 bij Cuba veroverd.  Dergelijke overwinningen in het kader van de Spaanse successieoorlog werden overigens breed gevierd in het vaderland.  De schoolmeester van het Friese provincieplaatsje Dronrijp verhaalt in zijn dorpskroniek bijvoorbeeld:  “Den 13. dito[14] is een extraordinaris dankdag geweest over de 7 proventien en ‘s avonds vreugdevuyren alom gebrand en de klokken geluydt over het inneemen van Keysersweerd, Stevensweerd, Venlo, Roermond, Luyck, Landauw … alsmede van ‘t nemen der Zilvervloot en ‘t ruyneeren en neemen van bij de 20 Fransche oorloghscheepen in de baay te Vigos in Galicien, mitsgaders ‘t neemen van bij de 20 Spaansche gallioenen met kostelijke coopmanschappen, silver als andersints.”

(Afb. 6: Fragment uit het handschrift van Johannes Winsemius)

Ook zijn grootvader aan moeders zijde, Theodorus van Marssum, moet tot de verbeelding van de kleinzoon hebben gesproken. Johannes zal wel vaak naar zijn verhalen hebben geluisterd. Om voor apotheker te leren, was Theodorus naar Duitsland gegaan. Eerst naar Kassel, daarna naar Frankfort a/d Main en naar Straatsburg. Blijkbaar voldoet de studie hem niet al te goed en had hij meer armslag nodig, want “hier beving hem de lust om te lande naa Oostindien te wandelen”. Hij ging dus alvast oostwaarts op stap, in de hoop iemand te vinden die mee wilde. Gelukkig maar slaagde hij hierin niet. “Een goed vrind hem ontmoetende, Ried het hem af soo dat hij om dat geen metgesel conde vinden nae eenige jaaren in Duitsland omgesworven te hebben weder tot leúwarden quam”. Blijkbaar had zijn studie niet noemenswaardig onder zijn reisplannen en zijn reisaanvang geleden, want Johannes schrijft van hem dat hij “een Plaisirig man een aptheecquer tot Leeuwarden” was.

Johannes trouwt twee maal, eerst in mei 1727 met Titia Jans Hesenaar uit Jorwerd en daarna nogmaals met Aafke Baukes Beekmans uit Emden. Uit het huwelijk met Titia werden twee kinderen geboren. De jongste, Jan Nicolaas, zag het levenslicht op 9 maart 1733 en overleed de 26e van die maand, nadat zijn moeder twee dagen daarvoor gestorven was. “En is bij sijn moeder in de kist gecomen”, aldus het handschrift. De vermelding in het begraafboek heeft een tijd lang tot verwarring geleid bij de naspeurders. Op 27 maart 1733 werd immers begraven “de vrouw van notaris Winsemius in de Klokstraat”. Nu was het ambt van de notaris destijds reeds lang beschermd; men kon het slechts uitoefenen na een benoeming door de Staten van Friesland. Aangezien in de bewaard gebleven lijsten van de benoemingen tot notaris slechts twee notarissen met de naam Winsemius voorkomen, namelijk Joannes Rutochus, benoemd op 22 juni 1630 en Wicherus, benoemd op 26 april 1725, scheen de conclusie voor de hand te liggen dat Wicherus na 1727 met zijn gezin naar Leeuwarden was verhuisd. Blijkens de reëel kohieren – van een belasting op onroerend goed – woonde in 1733 in de Klokstraat “Pr Winsemius”. Dit zou Wicherus[15] kunnen zijn, die immers behalve notaris ook procureur was. Evenwel was er in Leeuwarden niets te vinden omtrent enige activiteit van de notaris-procureur. Op het eerste voor 1733 nog aanwezige kohier – 1730 – komt een andere huurder voor; op het eerst na 1733 beschikbare – 1737 – niet alleen een andere eigenaar, maar ook een andere huurder.

Deze mystificatie moet vermoedelijk als volgt worden verklaard. Omstreeks diezelfde tijd was ook Johannes Winsemius in Leeuwarden procureur postulant. Als amateur-genealoog schreef hij in 1723 de “Geslacht Tafelen van Lewina Belten”, die zijn overgrootmoeder was. Deze genealogie, die bewaard is gebleven en zich bevindt op het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag, bevat ook de genealogie Hessels Claeses Winsemius. Hoewel geschreven in 1723, maakt het beschikbare handschrift de indruk dat het een – later bijgewerkte – kopie is. Hoe dit ook zij, Johannes dan wel de latere kopiist hebben één en ander hier en daar wat mooier gemaakt. Nu wordt in dit handschrift ook de genealogie Hesenaar vermeld met onder meer het volgende: “Tytie Jans Hesenaart geb: 27 October 1699 trout de avoca: Johannes Winsemius tot leeuwarden siet de 32 tafel sij l den 23 Maart 1733”. Johannes evenwel was, zoals gezegd, geen advocaat maar procureur postulant. Zo zal vermoedelijk ook degene die de begrafenis meldde, het wat mooier hebben gemaakt. “De vrouw van de notaris Winsemius” was Titia Jans Hesenaer, die blijkens het handschrift op 24 maart 1733 overleed.

Margaretha was toen al ruim vijf jaar oud; ze was, na een ook al wat snelle geboorte, in oktober 1727 in de Westerkerk te Leeuwarden gedoopt met als getuigen haar vader en zijn oudste zus Emilia. Johannes overleed op 9 september 1737 “des nademiddaghs te half 4 uuren en begraaven in de kerk bij de oude hooft En was oud 46 jaaren 6 Maanden En 16 daagen,” zoals iemand met veel gevoel voor detail in zijn  “Geslacht-tafelen van Lewina Belten” heeft bijgeschreven.

Margaretha trouwde in 1752 in Leeuwarden met Pieter Klinkhamer, uit welk huwelijk tot 1765 kinderen werd geboren. Met het overlijden van Margaretha Winsemius stierf het naamdragende deel van het geslacht van Claes Hessels uit. Vermoedelijk hadden toen slechts drie geslachten de naam Winsemius gedragen.


[1] (Pas op:  kaartfragment ook al gebruikt in hoofdstuk A1; jaartal is mogelijk 1595)

[2] (Op 3 december 1614 wordt een student T. Obbii (iets te maken met Obbe Sjoerds, bijvoorbeeld zijn vader?) beschuldigd van het slaan en verwonden van Hessel Gerbens, herbergier, en zijn huisvrouw Antie Jans (bron:  De Archieven van de Universiteit te Franeker 1585-1812, blz. 229).  Zou het hier familie, bijvoorbeeld de grootvader, kunnen betreffen van Hessel Claeses?  Hij zou dan een zoon Claes Hessels moeten hebben gehad, die ergens tussen 1620 en 1650 herbergier in Franeker moet zijn geweest.

       Volgens de stamboom van AW sr. is Hessel Claeses in 1619 in Franeker geboren als zoon van Claes Hessels en Bregt Paulus.  Hij is getrouwd met Dieuwke Gerbens uit Ferwerd, de dochter van Gerben Alefs.  Het ziet er dus niet naar uit dat één en ander kan kloppen.)

[3] (Kan het zijn dat er een relatie bestaat met het geslacht Obbe Sjoerds?  De weduwe van Obbe Sjoerds was Hylck Acronis van Phelsum; zij hertrouwde in 1668 met Christianus Schotanus à Sterringa.)

[4] De gegevens over het Sjaerdemahuis/De Valk zijn ontleend aan A. Hallema, “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie, Franeker, 1953), blz. 111 e.v.

[5] (Volgens Pake ook zoon Johannes.)

[6] (Weten we hier iets meer van?  Duinterp was dominee te Jutrijp waar ook Gerardus had gestaan.  Zie ook blz. 8d-2.)

[7] J.J. Kalma, “Men meldt ons uit Friesland” (De Tille, Leeuwarden; 1973), blz. 95

[8] Zie sectie 1b.

[9] (Nagaan:  is kennelijk uitgegeven te Franeker door R.Y. Wielsma en aanwezig in het Gemeentearchief/ Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden.)

[10] (Volgens “2000 jaar Friesland” woonde Pierius in het Sjaerdemaslot)

[11] (Check grondbezit Winsum op namen in deze alinea’s.)

[12] Zie sectie 8c.

[13] (De tekst van Johannes zegt: Donjum. Check.)

[14] 13 december 1702

[15] Zie sectie 4a.