De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

6a. de Sédyksters

[1]

Pierius de Jongere, Zeedijk bij Tzummarum en Firdgum; 1780 tot 1835

Het Barradeel van rond 1800 was – vaak in letterlijke zin – een modderboel. De verbinding tussen de dorpen is in grote lijnen vrijwel onveranderd gebleven, maar het is nu nauwelijks voorstelbaar hoe de wegen er indertijd uitzagen. Midden in de zomer was ’s zomers nog wel ergens een stuk “reed” te vinden, een en al “moude”die in wolken opvloog als er een paard en wagen in draf overheen ging. Midden in de winter was diezelfde “reed” echter onbegaanbaar; schoenen en klompen liepen vol en de wagenwielen zakten er ver over de velgen in weg. Vooral wegen waar in de natte naherfst veel zware vrachten over waren gegaan, hadden veel schade opgelopen. Het gevolg daarvan was dat elk dorp op zichzelf stond. De bewoners kwamen maar heel zelden in aanraking met die van buurdorpen. Alleen een enkele koopman met een blauw katoenen zak vol manufacturen of met een mars vol boenders, kopjes, schoteltjes en dergelijke op de rug, baande zich een weg. Vaak was ’s winters de omweg langs de zeedijk de meest begaanbare, omdat hij was “beschulpt” terwijl de weg door de “Bjirmen” (Bierumen) en de Alddyk, de toenmalige hoofdverkeersweg, “modderdyken” waren.[2]

Tzummarum rond 1720.

In deze omgeving is het geen wonder dat de volgende generaties van het geslacht Winsemius dicht bij huis bleven. Ze waren niet langer gestudeerd en bezaten geen grond die “dwong” tot het sluiten van geschikte huwelijken om zodoende het eigendom niet te versnipperen. Juist onder de grondbezitters wordt vrij veel verhuisd waarbij veela de oudste zoon het boerenbedrijf van zijn ouders overnam maar de andere broers en zusters over een periode van tijd uitkocht. Zij vestigden zich dan veelal op basis van een “passend” huwelijk elders, met inbreng van geld voor de daar benodigde uitkoop. Zo niet onze voorouders die een goede honderd jaar bleven onder aan de Zeedijk: de Sédyksters.

Pierius (1763-1834) trouwde op 16 mei 1790 te Tzummarum met Janke Alberts, geboren in 1765 als dochter van Albert Heins en Grietje Jans.[3] Hun oudste zoon Albert werd op 4 maart 1791 geboren maar al in 1792 ziet dochter Grietje in Firdgum het levenslicht. Toen Janke in 1817 overleed, waren uit haar huwelijk met Pierius nog acht kinderen in leven: Albert (1791), Grietje (1792), Angenietje (1795), Sjoukje (1797), Trijntje (1801), Bernardus (1804), Jan (1807) en Johannes (1811).

(Afb.: Voorgeslacht van Janke Alberts (1765-1817).)

(Afb.: Nageslacht van Hein Alberts, de pake van Janke Alberts.)

(Afb.: Afstammelingen van Pierius Albartus Winsemius (1763-1834).)

Pierius was landarbeider, maar had vermoedelijk als nevenberoep een handel in hede (Fries: hjidde), het houtachtige afvalproduct van vlas.[4]  Als getuige bij het huwelijk van zijn dochter Sjoukje wordt hij tenminste koopman genoemd. Het spul[5] werd in minder gegoede huishoudens gebruikt als brandstof in de huiskamerkachel. Dat had overigens wel aanzienlijke bezwaren. Er kwam veel stof bij vrij zodat er voor de huisvrouwen geen beginnen aan was om het huis proper te houden. Soms knalde ook door gebrek aan zuurstof het deksel van de kachel er af en vlogen de vurige “sjudden” bijna tot aan het meestal lage plafond door de kamer. Maar toch … als je geen geld hebt en je wilt er wel warm bij zitten, moet je wat. Een geheel overbodige luxe was een vorm van huisverwarming ook niet. In februari 1803 kunnen bewoners van de eilanden bijvoorbeeld met paard en wagen over het ijs naar het vaste land rijden.

Het vullen van zo’n kachel was ook al geen kleinigheid. Van de bovenkant werden het deksel en de ringen gehaald. Daarna werd er een rond stuk hout met een diameter van ongeveer 5 centimeter in het midden van de kachel tot op het rooster geplaatst. Daar omheen werden de “sjudden” gelegd tot bij de bovenkant. Was dit klaar, dan werd het ronde stuk hout weer verwijderd zodat in het midden een gat overbleef. Dit was, naast de normale aansluiting, bedoeld als een intern rookkanaal om de rook af te voeren naar de pijp op het dak. Een scheut petroleum en een lucifer deden dan de rest.

Een vetpot was het echter zeker niet bij Pierius thuis. Al in mei 1805 draait de kerk op voor de kosten van een doodsvat voor een kind. Het laat zich moeilijk voorstellen hoe het huishouden werd gerund. Albert woonde toen zijn moeder overleed al in Sint Jacobiparochie en vermoedelijk hadden de oudste dochters de zorg voor het gezin. De andere kinderen moesten van zeer jongs af mee verdienen bij de boer of in de visserij met kleine bootjes aan de andere kant van de dijk op het wad.

In 1814 trouwde Albert met Taetske Thomas State; hij is dan landarbeider van beroep en als getuige treedt onder andere op de landbouwer Gerrit Willems Wassenaar, vermoedelijk zijn werkgever. Rond 1816 volgden de oudste meisjes Grietje en Angenietje. Grietje trouwde met plaatsgenoot Hans Meinderts de Haan – er is dan reeds een dochtertje geboren dat door de vader wordt erkend – die bij zijn huwelijk “marschkramer” is. De bruidegom is afkomstig uit een goed Fries nest: vader Hans Meynerts was rond 1772 ouderling van de kerk in Tzummarum en de sporen van de familie binnen deze gemeenschap zijn over meerdere generaties goed te volgen. Moeder Simkje Ennema was in 1766 geboren in Firdgum, in een goede boerenfamilie.[6] Ook Angenietje trouwt in de arbeidersklasse; op 9 mei 1816 met Jan Alberts Wolvendijk, de oudste zoon van de “voerman” Albert Jans. Ook de twee jongere broers – Jan Pierius en Johannes Pierius – worden in de akten meestal als arbeiders vermeld en hun aanstaande vrouwen herhaaldelijk als “arbeidster”.

(Afb.: Voorgeslacht van Hans Meinderts de Haan (1787-voor 1797).)

(Afb.: Nageslacht van Hans Meijnerts de Haan, de pake van Hans Meinderts de Haan.)

(Afb.: Nageslacht van Albert Jans Wolvendijk, de schoonvader van Angenietje Pierius Winsemius.)

Wij weten vooralsnog weinig van het verdere vervolg langs deze lijnen af. Jan Alberts Wolvendijk was in de jaren 1848 tot 1865 aannemer van werken aan de Zeedijk en werd daarin opgevolgd door zijn jongste zoon Klaas. Moeder Angenietje was toen echter al lang overleden. Wel is duidelijk dat de wereld waarin onze voorouders zich bewogen, zeer klein was geworden. Waren zijn drie zusters nog een eind weg getrouwd met echtgenoten uit verafgelegen plaatsen zoals Warga of verhuisden zij naar Sint Annaparochie of Ried, met de kinderen van Pierius is het geheel anders. Oudste zoon Albert wordt nog boerenknecht in Sint Anna maar de rest van het gezin houdt het zeer dicht bij huis. Grietje, Angenietje, Sjoukje en ook Jan en Johannes trouwen met leden van erkende Zeedijk-families, respectievelijk De Haan, Wolvendijk, Visser, Kooistra/Adema en Post. Voeg daarbij dat ook het tweede huwelijk van Albert met een Veersma[7] was en het beeld wordt duidelijk: het sociale leven speelde zich af op 4 tot 5 kilometer Zeedijk met Tzummarum als “de grote stad”.

 (Afb.: Afstammelingen van Grietje Winsemius (1792-1826) en Hans Meinderts de Haan.)

 (Afb.: Afstammelingen van Angenietje Winsemius (1795-1829) en Jan Alberts Wolvendijk.)

De goede momenten werden de volgende jaren in rap tempo afgewisseld door narigheid. Op alle fronten worden kleinkinderen geboren maar in dezelfde periode overlijdt ook dochter Trijntje, een jaar of zestien oud. Op 28 maart 1824 treedt derde dochter Sjoukje in Het Bildt in het huwelijk met Kornelis Gerrits Visser[8]. Ondanks de massale uittocht van kroost houden de geldperikelen bij vader Pierius echter nadrukkelijk aan. In 1823 en 1826 betaalt het armfonds van de kerk weer de kosten van doodsvaten van kinderen. In de boeken komen ook veelvuldige vermeldingen voor van betalingen voor huishuur, turven, kostgeld. Eind oktober 1826 wordt weer baggelaar geleverd. Van de kinderen is waarschijnlijk weinig steun te verwachten geweest. Grietje ontvangt bijvoorbeeld op 14 november 1825 aardappelen van de kerk.

(Afb.: Nageslacht van Gerrit Kornelis Visser, de schoonvader van Sjoukje Pierius Winsemius.)

(Afb.: Afstammelingen van Sjoukje Winsemius (1797-1877) en Kornelis Gerrits Visser.)

Het gezin woonde naar verluid in Firdgum aan de weg naar de Zeedijk, volgens nazaten aan de noordwest kant van de Oudedijk of Hoarnestreek.[9] In alle eerlijkheid is het ons nog niet gelukt het huisje te retraceren. In het “Register der Dijkbewoners als mede aan wie vergund is Schapen aan den Dijk te weiden” van 1823 komt geen Pirius Alberts voor. Wel treffen we er een aantal andere namen die op dat moment al in de familiekring van belang waren. Zo woonde op huisnummer 9 “Albert Jans wed.” oftewel Antje Johannes, de weduwe van Albert Jans Wolvendijk en daarmee de schoonmoeder van Angenietje. Antje had het overigens helemaal gezellig met haar kroost. Ook haar oudste en jongste dochters woonden op loopafstand aan de Dijk, Neeltje met haar Sybren Klazes Hamersma een klein stukje verderop op nummer 6 en vanaf 1827 Tjaltje met echtgenoot Pieter Lieuwes Visser op nummer 93 in Oosterbierum. Toen Sybren in 1828 overleed, hertrouwde Neeltje korte tijd later met Dirk Jacobs Oostringa en verhuisde naar nummer 1.[10]

Van belang binnen onze familie is bovendien dat op huisnummer 86 in Oosterbierum Bote Botes Post zich met zijn uitgebreide kroost had gevestigd. Daartoe behoorde ook oudste dochter Trijntje die in 1836 in het huwelijk trad met Johannes Pierius. Zij nemen het huis van haar ouders over en dezen verkassen op hun beurt naar nummer 4. Om de gezelligheid nog verder te vergroten huwde de iets oudere broer Jan Pierius hetzelfde jaar met Leutske Fokkes Kooistra, de dochter van Fokke Harmens Kooistra van nummer 3. Helaas overleed Leutske korte tijd later en vooralsnog is het niet duidelijk of de nieuwe bruid, Janke Douwes Adema, ook een Sédykster is.

(Afb.: Het “Register der Dijkbewoners als mede aan wie vergund is Schapen aan den Dijk te weiden” van 1823.)

(Afb. Deel van de kadastrale kaart van de Zeedijk bij Tzummarum.)[11]

Het wonen aan de Zeedijk had ook andere voordelen. Men was er vrij en had de ruimte. Ook spoelde er nog wel eens iets bruikbaars aan, wat niet altijd bij de strandmeester werd aangegeven. Maar hoewel de bewoners door de Zeedijk werden beschermd, moesten zij in feite ook trachten de Dijk te beschermen. Want als het stormde had deze het wel zwaar te verduren. De stenen glooiing was lang niet zo hoog opgetrokken als tegenwoordig. De golven bereikten dus eerder de aarden Dijk en daar werd nog wel eens een flink gat in geslagen. Dan werd getracht om een stuk zeildoek over dit gat te trekken waarna dat met stenen werd verzwaard. De mannen die dat zeildoek naar beneden moesten trekken kregen een touw om het middel dat door anderen op de Dijk werd vastgehouden. Zo werd voorkomen dat zij door de golven werden meegesleurd.

Op 3, 4 en 5 februari 1825 spookte het bijvoorbeeld behoorlijk tijdens de zware stormen die de Dijk toen geselden. De 3e was de wind naar het noordwesten omgelopen en de avondvloed was de eerste na volle maan dus springtij. Het water steeg daardoor tot ongekende hoogte. In Harlingen stond het water 2,40 meter boven volzee, dat is hoger nog dan in 1776. Tussen Dijkshoek en Koehool waren 4 à 5 grote gaten in en door de kruin van de dijk geslagen, tussen Koehool en Roptazijl waren eveneens enige zware gaten en was het paalwerk zeer beschadigd, van Roptazijl tot Harlingen was het dezelfde toestand met zware gaten, de meeste tot door de kruin, zodat de hele dijk het ernstig te verduren had. Met veel inspanning wist men het doorbreken te voorkomen en daaraan had Barradeel zijn redding te danken.[12] Het is niet ondenkbaar dat de golven toen een gat in de Zeedijk hebben geslagen bij nummer 1, het huis van de Oostringa’s op het huidige postadres Sédyk 1. Wanneer een gat in de Dijk gedicht moest worden, werden binnendijks grond en graszoden uitgegraven. Op de kadastrale kaart van 1832 zijn drie percelen water ingetekend achter de Dijk, die hiervan zeer wel het gevolg kunnen zijn geweest. In ieder geval dienen zij nog heden ten dage als putten de natuur in de vorm van het natuurgebiedje de Bjirmer Kleiputten van het Fryske Gea. In 1834 was het overigens weer raak, ook nu met forse schade.

Ook op andere fronten waren het in Firdgum woelige tijden. In de jaren 1826-’29 woedde een heftige strijd over de kerk- en armengoederen die onze zeer kwetsbare voorouders ten zeerste zal hebben beroerd. De strijd speelde zich af tussen de niet gealimenteerde manshoofden van huisgezinnen, zonder onderscheid van religie, aan de ene zijde en de hervormde floreenplichtigen aan de andere. De laatsten hadden tot dan toe bij toerbeurt het recht van stemmen gehad om de opengevallen plaatsen in het college van kerk-armvoogden te vervullen. Het Provinciaal College vanb Toezicht was in 1826, als gevolg van een nieuw Reglement op de administratie der Kerkelijke fondsen van 1823, met een plan van scheiding in afzonderlijke arme- en de kerkegoederen gekomen. Dat plan werd door de armvoogden goedgekeurd. Maar omdat belangrijke punten ongeregeld waren gebleven, kwam men niet tot overeenstemming.

Kerkvoogden verdedigden zich met de langste zin die ooit in Firdgum werd geconstrueerd: “En gaven Hervormde floreenplichtigen wijders te kennen met betrekking tot de gepreponeerde scheiding van mening te zijn, daartoe in geen opzicht gehouden te wezen uithoofde zij het daarvoor houden, dat de bij de administratie aanwezige goederen aan de kerk van Firdgum, ten name van welke zij van oudsher bekend zijn, behoren en aan niemand anders, en dat uit het onderhoud der dorpsarmen uit deze goederen gedaan, geen last of verplichting tot uitkering van die goederen aan de armvoogdij, maar hoogstens een verpligting tot een jaarlijks subsidie aan de armen ten laste van dezelve goederen zoude kunnen spruiten, en zij, floreenpligtigen, alzoo tot tegenbewijs van het door hun aangevoerde, ongenegen zijn tot daarstelling van een scheiding in voege als voorgesteld is, hetwelk buitendien ook niet zoude kunnen plaats hebben, omdat hoofden van huisgezinnen geen competentie op de massa der bezitting van de kerk kunnen bewijzen, stellende floreenpligtigen mitsdien voor, dat de goederen zullen blijven ten name of in bezitting van de kerk en dat de armvoogdij daarvan afgescheiden jaarlijks uit die voorgemelde kerkvoogdijgoederen zal genieten zoodanige subsidieën, als floreenpligtigen zullen vinden jaarlijks te kunnen afstaan.” Hun conclusie is hierna verbluffend kort: “De hoofden der huisgezinnen van Firdgum niet tegen deze propositie hebben, is dien conform geresolveerd en het nadeelig slot verklaard ten laste der armvoogdij.” Het slot was dus dat de floreenplichtigen de koorden van de kerkenbeurs in handen hielden. In hun wijsheid zouden ze blijven beslissen hoeveel subsidie er jaarlijks kon worden afgestaan aan de armvoogdij.

Van de behuizingen aan de Zeedijk is weinig meer over. Na een eerste dijkverzwaring rond 1933 sloeg de vrees de Nederlanders om het hart door de Watersnood van 1953. In het kader van het zogenaamde Deltaplan werden ook de zeedijken in Friesland verhoogd tot uiteindelijk 9,70 meter boven NAP, een zeer grote sprong ten opzichte van de kleine 3 meter in de 19e eeuw. De verhoging ging gepaard met een verbreding en dat gebeurde in het algemeen aan de landzijde, de goedkoopste oplossing. Het merendeel van de huisjes moest daartoe echter verdwijnen. Alleen op een paar plaatsen zoals bij Koehool, op de grens van het “oude land” bij Firdgum met Het Bildt, werd de Zeedijk naar de zeezijde verbreed in de reeds bestaande polder. Ongeveer ter hoogte van steen 4 volgt de verhoogde Zeedijk nu de buitendijk van die polder. De Dijk van steen 1 tot steen 4 is nu een slaperdijk geworden.

(Afb.: Tekening van Koehool voor de dijkverzwaring en de effecten van de dijkverzwaring op de behuizingen.)

Wij weten op dit moment niet in welk huis Pirius en zijn grote gezin gewoond hebben. In het Binnendijks Register van 1823 kunnen we geen namen van directe familie terugvinden. Het kan evenwel zijn dat zij met elkaar bij iemand hebben ingewoond. Dat was kennelijk niet ongebruikelijk. De huwelijken van Grietje, Angenietje, Sjoukje, Jan en Johannes met oprechte Sédyksters maakt het wel heel erg waarschijnlijk dat de Waddenzee niet erg ver uit het zicht zal zijn geweest. Pas op de lijst van 1840 treffen we op nummer 86 “Joh. Wensemius”.

(Afb.: Binnendijks Register 1840.)

Veel weten we niet van het vertiert in die tijd. Er zijn ringsteekwedstrijden maar het is uiterst twijfelachtig of onze zeer kerkelijke voorvaderen zich daar begaven. Op 29 juli 1820 heerste er stellig grote opwinding in Minnertsga ter gelegenheid van het bliksembezoek van de prins van Oranje aan Friesland. De prins komt ’s morgens 4 uur met een jacht van Amsterdam te Lemmer, geeft daar audiëntie aan allerlei corporaties, komt ten huize van den grietman van Andringa de Kempenaer en zet zijn reis rond 10 uur voort over Staveren naar Hindeloopen. Daar wordt hij verwelkomd door de burgemeesters Duif en Alderts en – ook toen al – door zes juffers in de oude klederdracht. Over Workum en Sneek begeeft Z. H. zich naar IJsbrechtum, waar het middagmaal op Epema-State wordt gebruikt bij de grietman van Weideren Rengers, om van daar te vertrekken naar Leeuwarden. De prins en de gouverneur van Friesland bezoeken vervolgens Franeker en Harlingen en dineren ten slotte op de terugreis op het buiten van Jhr. Collot d’Escury te Minnertsga. Met een beste kans hebben onze voormoeders zich geschaard rond de poort van de state; deze kans was zeldzaam. Verder meldt Wumkes op 29 maart 1838 een “schijfschieterij te Dijkshoek onder Firdgum om een zilveren tabaksdoos, snuifdoos en uitpluizer” en een paar maanden later, op 10 juni 1838, het altijd spectaculaire papegaaischieten in Minnertsga evenals het schijfschieten met jachtgeweren op 30 april 1842, maar het lijkt ons niks voor onze voorouders. Waarschijnlijk lag dat wat beter bij het boelgoed van 25 Terschellinger veulens in de herberg op Dijkshoek onder Firdgum; we mogen aannemen dat ze erbij waren.

De periode na 1825 wordt binnen de familie echter vooral gekenmerkt door rampspoed. In 1826 overlijden Bernardus, nog ongetrouwd en zo’n 22 jaar oud, en Grietje. In 1829 volgt Angenietje en een jaar later schoondochter Taetske. Verder onderzoek is nodig om meer zekerheid te verkrijgen, maar naast mogelijk het kraambed laat tering (t.b.c.) zich vermoeden als doodsoorzaak.

De enorme sterftecijfers vooral onder het werkvolk waren te wijten aan een combinatie van buitengewoon slechte arbeidsomstandigheden en een groot gebrek aan hygiëne in de uiterst matige huisvesting van die tijd. De mannen deden het zware boerenwerk van vroeg tot laat en voor een uiterst sober bestaan was het noodzakelijk dat vrouw en kinderen meewerkten. Ook voor hen was bepaald geen licht werk weggelegd.  De vrouwen moesten vaak mest kruien. Wieden was kinderarbeid; in lange rijen waren ze op de akkers aan het werk onder toezicht van iemand, die erop lette of ze wel goed en snel werkten. Een stok stimuleerde de werklust.

Vrouwen en kinderen waren nog goedkopere arbeidskrachten dan mannen. Het gebeurde dan ook wel dat boeren de mannen buiten de deur hielden, met nog naargeestiger gevolgen voor het gezinsinkomen. In de winter was er op de boerenbedrijven weinig te doen. Van het beetje dat in de zomer werd verdiend, moesten de arbeiders iets terzijde leggen om de wintermaanden door te komen. Soms lukte het een tijdelijk karweitje te vinden. En dan was er nog het “braakhok”, op zichzelf één stuk ellende waar in de winter echter toch nog wat te verdienen was. Een klein zijsprongetje aan de hand van de heer Herman Poelsma, die zich in Firdgum heeft ontwikkeld tot expert op het gebied van de vlasteelt, kan verhelderend zijn om het beeld van onze voorouders scherper op het netvlies te krijgen.

De vette Friese zeeklei vormde een prima voedingsbodem voor vlas en gedurende lange periodes is dat dan ook een belangrijk gewas geweest in deze streek. Bekend zijn onder andere de vlasfabrieken van Sint Anna, Sint Japik, Sexbierum en Dronrijp. Van het eindproduct linnen werden onder andere tafellakens, kant, wandbekleding en meubelstoffen gemaakt. Pas in de jaren vijftig van de 20e eeuw was het door de populariteit van katoen en de uitvinding van plastics en andere kunststoffen definitief afgelopen met de vlasteelt. Dat had maatschappelijk ook wel zijn voordelen, want vooral de vlasverwerking bracht forse bezwaren met zich mee.

Het hele proces van het zaaien tot linnen nam meestal zo’n anderhalf jaar in beslag. Wanneer het vlas geheel schoon en ontdaan was van alle ongerechtigheden, bleef er zuiver linnen over, dat werd gebundeld in bosjes met een gewicht van precies 3 kg en 2 ons.[13] Het zaad van het vlas kon gebruikt worden als zaaizaad of als grondstof voor verf en linoleum en voor de bereiding van lijnolie en veevoer. De houtdeeltjes van de stengel werden gebruikt als isolatiemateriaal in bijvoorbeeld de meubelindustrie. De eerder genoemde “sjudden” werden als brandstof opgestookt. De verbouw van vlas was dus van grote economische betekenis.

Het belang gold met name ook de werkgelegenheid. Voor landarbeiders was er in de winter weinig alternatief om niet van “de bedeling” afhankelijk te worden dan het braken van het ’s zomers geoogste vlas. Dat nu was een zeer ongezond werk, dat werd verricht in een apart braakhok, waarbij meestal het hele gezin werd ingeschakeld. Het vlas werd eerst bij het vuur gedroogd en daarna werden de op de vloer uitgespreide schoven met een grote hamer gebeukt opdat de stengels slap zouden worden. Deze werden dan met de linkerhand in de braak, een houten werktuig, geschoven en met de rechterhand werd de klapper bediend die het in stukken brak.

Het was in de braakhokken zo stoffig dat men elkaar meestal maar vaag kon onderscheiden. Omdat bovendien de ventilatie ontbrak, moest de deur altijd op een kier moest staan en was het er dus tochtig en koud. Het braken was voor de gezondheid dan ook een ramp met chronische hoest en stoflongen als symptomen. De meeste brakers zagen er bleekjes uit; men zei dan: “Hij heeft de brakerskleur”. Ook hadden brakers van de oude stempel wel de zogenoemde brakerskoorts. De patiënt werd dan geplaagd door vreselijke hoestbuien. Die hoest verzachten mocht wel, maar onderdrukken niet. Diezelfde hoest was namelijk een heilzaam middel om een gedeelte van het ingeademde stof weer kwijt te raken. Niettemin werkte menige arbeider, die geen ander werk had, vanaf ‘s morgens vijf uur in het braakhok, veelal bijgestaan door kinderen. Elf uren en meer op een dag was ook voor heel jong volk gebruikelijk.

Zelfs dan was het leven geen vetpot. Het gezin kwam in merendeel in grote economische moeilijkheden. Symptomatisch voor zowel de doorlopende zorg van de kerkvoogden voor het gezin van vader Albertus en moeder Angenietje als de armoe van hun kroost is bijvoorbeeld hun betaling van het “doodvat” voor de jonggestorven kleinzoon Bernardus[14]. In 1829 betaalt de kerk ook al weer het kostgeld voor de weduwnaar Pierius.

De strijd om het maatschappelijk bestaan

Her en der waaien uit het eerste deel van de negentiende eeuw flarden over van gebeurtenissen, die ook onze voorouders moeten hebben geraakt. In februari 1825 veroorzaakt een zware storm veel dijkbreuken, waarbij  een groot deel van Barradeel onder water komt te staan. In 1828 doen aanhoudende regens de hooioogst mislukken. In 1832 wordt de secretarie van Barradeel verplaatst van Minnertsga naar Sexbierum. In 1845 richt de aardappelziekte grote schade aan; in 1848 is de schade zelfs nog groter.[15] Pas omstreeks 1850 krabbelt Friesland weer een beetje uit een economisch dal. De longziekte-epidemieën onder het vee van 1842 en 1845 waren voorbij en ook de aardappeloogsten waren weer goed. De export van landbouwproducten naar het geïndustrialiseerde Engeland werd mogelijk omdat er stoomvaartverbindingen opgericht werden. In Barradeel wordt in de vijftiger en zestiger jaren van de 19e eeuw vaak melding gemaakt van de aanleg van verharde wegen, een duidelijk teken van economische vooruitgang. Op 8 juni 1861 werd bijvoorbeeld het maken van een grindweg tussen Minnertsga, Tzummarum, Oosterbierum, Sexbierum en Pietersbierum aanbesteed.

In 1863 rijdt er in Friesland voor het eerst een trein.[16]

Barradeel is dan een van de dertig Friese grietenijen (gemeenten, die geen stad zijn). De belangrijkste dorpen zijn: Minnertsga, Firdgum, Tzummarum, Oosterbierum, Sexbierum, Pietersbierum, Wijnaldum en Almenum. Het hierbij afgedrukte kaartje is uit 1861. Een uitvoerige beschrijving van Barradeel is te vinden in het Aardrijkskundig Woordenboek[17]. Uit de beschrijving blijkt dat Barradeel een tamelijk welvarende

 landbouwgemeente is. Welvarend gold dan voor de grondbezitters en niet voor de boerenknechten, die zich per jaar aan de landeigenaars verhuurden. Een dergelijk jaarcontract werd vaak op 12 mei (na het hooien, voor de graanoogst) afgesloten[18]. Na afloop van het contract waren er altijd een paar vrije weken voor de arbeiders. Dat was de tijd dat de mensen in het huwelijk traden zoals te zien is in de Friese huwelijksgegevens.

In de loop van de negentiende eeuw blijft het voor de kleine landarbeiders en vissers[19] vooral hard werken voor de dagelijkse boterham. De Kleihoek werd gekenmerkt door vruchtbare gronden en grote boerenbedrijven. De sociale tegenstellingen waren echter groot en in de tweede helft van de negentiende eeuw raakten steeds meer arbeiders bezield door een geest van verzet.  Zonder slag of stoot ging dat niet.  De boeren waren heer en meester op hun erf.  Ze beslisten over het bestaan van de arbeiders en hun gezinnen.  Wie voor hen werkte was onderdanigheid verschuldigd en mocht iemand zich scharen onder de door hen gehate socialisten, dan liep hij grote kans ontslagen te worden.

Toch duurt het niet lang voordat bij de jongere generaties de eerste pogingen worden ondernomen om van de lagere wal weg te komen. Pierius had waarschijnlijk al, zoals gemeld, een handel in hede. Zijn nazaten ondernamen ook andere activiteiten.

Zo spreekt Pake Pieter met enige trots over in het veld sturen van een koppelbaas met de “keppel”. Gegeven de naargeestige klank die deze functie in modernere tijden heeft verkregen en ook de zijn inziens foutieve beoordeling ervan in de Encyclopedie van Friesland achtte hij het wenselijk enige uitleg toe te voegen. Het betrof hier immers een functie die in aanzienlijke mate bijdroeg tot het economisch efficiënt functioneren van de akkerbouw. De boer, met zijn ploeg vaste knechten, werd zo in staat gesteld om meer arbeidsintensieve gewassen te verbouwen. Veel beschuldigingen missen daardoor elke grond. De maatschappelijke rol van de koppelbaas was bovendien veruit te prefereren boven het ophopen van jonge mensen in de grote bedrijven van latere tijden. Het kan best zijn dat de arbeidersstand in de Veenwouden het als minderwaardig beschouwde, in de Kleihoek was het geen schande om je handen vuil te maken op het land, zelfs al was dat via een koppelbaas. Nee, schampert Pake Pieter, je moest er niet mee in de Wouden komen: daar leverden ze de dienstmeisjes voor de grote stad.

Toch ging het vooral in de periode tussen 1880 en 1900 goed mis met de landbouw in de kleihoek. Op 22 januari 1879 vermeldt de Dorpskroniek van Wumkes bijvoorbeeld: “Te Tzummarum wordt veel gebrek geleden. Armvoogden zullen nu vlas bewerken tot werkverschaffing.” De prijzen voor akkerbouwproducten stortten ineen en de gevolgen vertaalden zich snel in nog mindere arbeidsvoorwaarden. Speciaal Amerika gold voor velen als het land van de grote beloften en de uitstroom uit de kleine Noordfriese gemeenten was enorm. Op 26 maart 1881 noteert Wumkes: “Twintig inwoners van het dorp Firdgum (250 zielen) vertrekken in deze dagen naar N.-Amerika.” Tussen 1851 en 1952 emigreren in totaal 2463 personen naar het “lân fan dream en winsken”.

Er is ook niet veel fantasie voor nodig om te kunnen invoelen waarom sociale hervormers als Domela Nieuwenhuis en Pieter Jelles Troelstra in Het Bildt veel aanhangers vonden.  In de winter van 1890/91 kwam het tot een staking van de arbeidersorganisatie “Broedertrouw”.  De harde koppen van rijke en arme Friezen botsten met kracht.  Het zou nog jaren duren vóór de arbeiders ook dit deel van Nederland de rechten verkregen die hen de mogelijkheid boden voor een menswaardig bestaan.

Zover bekend waren er geen familieleden direct betrokken bij deze troebelen. Wel treffen we aan het eind van de negentiende eeuw alweer een geheel ander beeld. Degenen onder hen die gingen varen, monsterden aan op loggers en op de grote vaart, anderen visten op de Waddenzee. Op de vaste wal waren er die het land bewerkten of die er een klein boerenbedrijfje op na hielden naast hun gewone werk. Er waren ook schoolmeesters die het – gelukkig – wat beter hadden dan hun voorvaders in dit beroep. Aan de bonte rij komt haast geen einde: vrachtrijders en expediteurs, weer later in het garagebedrijf, winkeliers en handelsreizigers en zelfs politiemensen. Kortom: alle facetten van de samenleving kunnen we weerspiegeld zien als het geslacht Winsemius na de eeuwwisseling volgend op de periode van afgaand tij de opbloeiende economie gebruikt om weer bij de wal op te klauwen.


[1] Bij het opstellen van de volgende tekst is veelvuldig gebruik gemaakt van de prachtige familieverhalen die de heer J. Goodijk, Brinklaan 37b te Bussum, telefoon 035-6921068, in de jaren 90 schreef, te weten “Een familie Steenmeijer” (1990), “De familie Oostringa uit Barradeel” (1992) en “De familie Frietema” (1996).

[2] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 13.

[3] (Het is mogelijk haar tweede huwelijk: in 1785 trouwde een Janke Alberts met Klaas Attes (Ates?) uit Wijnaldum. Er is niets bekend van eventuele kinderen.)

[4] (Pake heeft over dit beroep nog een artikeltje geschreven dat met enige aanpassing goed bruikbaar is om wat leven toe te voegen. Zie schrift Tante Dieuwke.)

[5] (Is dit hetzelfde afvalproduct dat door de heer Poelsma “sjudden” genoemd wordt?  Ik heb het hier maar aangenomen; zo niet, dan het volgende verhaal doorschuiven naar het slot van dit subhoofdstuk.  Wat is overigens jute?)

[6] Simkje Ennema, oftewel Simkje II, is de oerbeppe van Sim van Bon (Simkje V).

[7] (Zijn De Haan en Veersma eigenlijk wel Zeedijkers of veeleer “gewone” Tzummarummers?)

[8] (Waarschijnlijk is dit de zoon van Gerrit Cornelis Visser uit Tzummarum, die in 1811 wordt genoemd in de registratie van achternamen.)

[9] (Volgens Jaap Bruning woonde het gezin toen moeder Janke in 1817 overleed in huis nr. 10 te Firdgum.)

[10] (Wellicht kunnen de heren H. Poelsma (Camstrawei 12, 8852 RH Firdgum, tel. 0518-481342) en E.L. Vogels ((Camstrawei 41, Firdgum, tel. 0518-481155) ons bijstand verlenen bij het uitzoeken van de precieze woonplaatsen in en rond Firdgum. Volgens de heer Poelsma zou ook de heer Henk Kreger (Dijkstraat 13, Franeker) die over een zeer brede genealogische kennis van dit gebied beschikt, ons mogelijk verder kunnen helpen.)

[11] (Nog toevoegen.)

[12] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 83 e.v.

[13] De achtergrond van deze gewichtseenheid is wel aardig.  Een groot deel van het vlas werd naar Engeland uitgevoerd, waar de gewichtsmaat centenaar of hundred-weight werd gehanteerd, ongeveer 50,8 van onze hedendaagse kilogrammen.  De centenaar werd onderverdeeld in vier quarters.  In één zo’n quarter gingen precies vier vlasbundels.  Een bundel was dus omgerekend 50,8 gedeeld door 16, ofwel 6 pond en bijna 2 ons.

[14] (Bron: Pake. Het is niet duidelijk of deze Bernardus dezelfde is als het zevende kind uit 1804 dat in 1826 overlijdt. Zo dit niet het geval is, moet er nog een eerdere Bernardus zijn geweest voor 1804 die niet in het stamboek van AW sr. is opgenomen.)

[15] Bronnen: Geschiedenis van Barradeel, D. Zwart, Minnertsga, die weer put uit De Geschiedenis van Friesland, door Haring Wiegers Steenstra, uitgegeven door J. Bloemsma te Minnertsga, 1843 en Stad en dorpskronieken, Wumkes.

[16] Bron: W. Eekhoff, Beknopte Geschiedenis van Friesland, BV Foresta, Groningen, 1976, pag 446.

[17] A. J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, 1845

[18]  Waarom precies op 12 mei? Oorspronkelijk was de datum waarop een nieuw arbeidscontract (en ook het
huurcontract voor de pachtboeren) werd aangegaan 1 mei. Toen in 1700/1701 ook in Friesland overgegaan werd van de Juliaanse op de Gregoriaanse kalender veranderde 1 mei in 12 mei. Na 31 december 1700 volgde namelijk 12 januari 1701. In het Fries wordt 12 mei nog altijd “âlde maaie” genoemd. De overgang van Juliaans naar Gregoriaans is voor Nederland heel verschillend verlopen. De meeste Nederlandse Provinciën gingen al in 1582/1583 over op de kalender “nieuwe stijl”, maar Gelderland, Overijssel, Utrecht, Friesland, Groningen en Drente pas in 1700/1701.

[19] Nog in de periode 1912-1930 waren twee open visserboten geregistreerd op naam van familieleden, namelijk de Bar 29 van J. Winsemius uit Oosterbierum (met knecht B. Winsemius) en de BAR 52 van Simon Winsemius uit Tzummarum/Sexbierum.