De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

4e. Dominicus Vincemius, Groningen

4e. Een jachtwaagen met een peert

De ‘advocaet’ Dominicus Vinsemius  en zijn nageslacht; Heerenveen en Groningen, vanaf 1660

Dominicus, genoemd naar zijn grootvader Dominicus Schardam, werd in 1659 in Blokzijl geboren als vierde telg van Johannes Winsemius en Anneke Bouten.  Een ouder broertje met dezelfde naam moet kort tevoren zijn overleden. Veel over hem is ons onduidelijk en wellicht is dat maar goed ook. Een drie eeuwen na dato kan de navorser zich immers niet aan de indruk onttrekken dat ook deze voorvader – in de traditie van grootvader Dominicus Schardam en oom Dominicus Ceylon – enigszins onstuimig van aard was.  Het past daarvoor in aanmerking komende nu nog levende Winsemiussen erop te wijzen dat zij niet in de rechte lijn van hem afstammen, maar veeleer van zijn meer stabiele, vier jaar oudere broer Pieter.

Bij poene van privatie

Evenals broer Pieter begon Dominicus zijn carrière in de juristerij in Blokzijl; op 21 augustus 1677, drie weken na Pieter, wordt hij bij de rechtbank ingeschreven. Op 8 december van dat jaar vermelden protocollen van het oud-rechterlijk archief van het schoutambt Vollenhove (SaV 58) Dominicus Winsemius als zoon van Johannes Winsemius. Het volgende jaar, op 6 september 1679 (zie ook 26 juni 1679) (SaV 59), wordt hij vermeld als procureur. Ook wanneer hij in 1681 in Heerenveen met Yda IJlst trouwt, klinkt het nog al indrukwekkend:  “procureur voor den Hove en Laage Gerechten der provincie Overijssel van Blokzijl”.  Omstreeks dezelfde tijd verlegde hij zijn beroepsactiviteiten van de kop van Overijssel naar Heerenveen, waar hij procureur werd bij de nedergerechten van Schoterland en Engwirden. In januari 1690 wordt in de boeken van het nedergerecht nog een procedure vermeld “hangende tusschen Proc. D. Winsemius cum socio als pachter der daelder pacht” – een belasting van een daalder per vat bier, waarvan de opbrengst aan de kerk ten goede kwam.

Het klinkt vertrouwenwekkend maar al spoedig vertonen zich de eerste hobbels op het levenspad van onze oudoom. We weten dat Yda eerder getrouwd was met Fongerus Jans van den Bos met wie zij vijf kinderen had. Of dezen ten tijde van zijn overlijden tussen 1675 en 1681, nog leefden, weten wij niet. In ieder geval is zij bij hun mogelijk wat overhaaste trouwen in 1681 – zoon Johannes werd al in hetzelfde jaar geboren – zo’n veertien jaar ouder dan haar 22-jarige echtgenoot.

(Afb.: Afstammelingen van Yda Jacobi IJlst.)

Eerst ziet het er nog betrekkelijk rustig uit – het echtpaar krijgt in kort bestek vijf kinderen – maar rond het overlijden van Yda in 1690 gaat het mis. Op 9 augustus 1690 werd een testament gemaakt door schoonmoeder Antie Tjercx Tinga, weduwe van wijlen Jacob Tjebbes IJlst[1].  Het vertrouwen van Antie Tinga in haar schoonzoon was zodanig beperkt, dat zij deze weliswaar het vruchtgebruik gaf van het vierde deel van haar erfenis dat aan de kinderen van Dominicus en IJda toekwam maar tot de curatoren aanstelde “Mr. Elard Tjercx ijsercraemer en Sijdtse Pijtters bleecker beijde opt Heerenveen”[2].

(Afb. 1/DD4-1*: Fragment uit het testament van Antje Tjercx Tinga waarin Dominicus Winsemius onder een vorm van curatele wordt gezet; 7 maart 1691.)

Terugkerend naar de warme banden tussen Dominicus en Antje, zelfs dit vruchtgebruik was nog geconditioneerd: “Gelijk mede Dominicus Vinsemius hebben sal de revenuen der goederen, waer in ick de kinderen van mijn dochter IJcke, bij hem in echte verweckt, tot Erffgenaemen hebbe gestelt, so lange de selve kinderen minderjarich sijn, en van hem gealimenteert worden.”

Antje Tjercx Tinga treft dus speciale voorzieningen om er tegen te waken dat Dominicus zich meester maakt van het via hun overleden moeder aan de kinderen toekomende erfdeel. Een speciale behandeling die de schoonzoon overigens deelt met haar eigen zoon Jacob. Het schijnt vrij goed geregeld te zijn: “verbiedene mijn zoon Jacob IJlst ende swager Winsemius bij desen wel ernstelijk sich eenichsints het bewint ende administratie der goederen haer kinderen van mij aangecomen aen te metigen maer het selve allesins aen de Curatoren bij mij genomineert te laten verblijven bij poene van privatie en verlies van het vrugtgebruijck.” Johannes gedoopt in 1680[3] en Jacobus gedoopt in 1683, beiden in Heerenveen – de andere kinderen uit het huwelijk waren in 1690 blijkbaar al overleden – waren goed beschermd.

(Afb.: Nageslacht van Dominicus Winsemius (1659- vóór 1705).)

Op 18 juli 1691 gaat “Advocaet Dominicus Winsemius, van Blockzijl en woonachtich ins heeren veen” in Groningen opnieuw in ondertrouw, ditmaal met Gesina Steenx uit die stad.[4] Gesina is de weduwe van Lambert Hommens [5] uit het Drentse Gieten met wie zij als jong meisje van zestien jaar in 1684 eerder is getrouwd. Alweer blijkt er wat mis te gaan met de familieverhoudingen. Bij de vermelding in het Groningse trouwboek is in de kantlijn bijgekrabbeld dat op 20 juli Jan Hommes zich bezorgelijk akkoord kon verklaren met het huwelijk van zijn schoonzusje behalve als zij afstand zou doen van “L. Hommes 2 kinders haer vaderlijcke goederen met belastinge.” Het is dus kennelijk besmettelijk; zowel Dominicus als Gesina hebben het nu aan de stok met hun schoonfamilies over erfenissen van vroegere echtgenoten.

(Afb.: Trouwakte van Dominicus Winsemius en Gesina Steensk; 18 juli/19 augustus 1691.)

Nog dezelfde week blijken de liefhebbende schoonmoeder en de favoriete zwager zich niet zonder reden zorgen gemaakt te hebben.  Dominicus  en zijn aanstaande dachten blijkbaar dat de goede tijd was aangebroken, want uit een acte van 24 juli 1691 blijkt dat hij van Claes Heijns in Heerenveen een “jachtwaagen met een peert” kocht. Rond die tijd moet hij naar Groningen verhuisd zijn, vermoedelijk in een nieuwe baan als  secretaris van Elbert Anthoni van Pallant, drost van Drenthe en Coevorden. Misschien had hij al in het midden van de jaren tachtig warme banden aangeknoopt met Van Pallant geworden.  In 1687 wordt namelijk in Heerenveen een Anthony geboren, een naam die noch in de familie van Dominicus, noch in die van Yda IJlst voorkomt. Een aannemelijke verklaring is, dat dit zoontje naar zijn (aanstaande) broodheer werd genoemd.

(Afb. DD4-2: Schuldbekentenis van Dominicus Winsemius “woonagtig opt Heerenveen”, mede ondertekend door Pieter Winsemius; 24 juli 1691.)

De ontwikkelingen volgen elkaar nu in snel tempo op.  Alleen aan het huiselijk front is wat positiefs te melden, wanneer in 1692 een kleine Albertus (ook Gisbertus genoemd) wordt geboren.  Het gezin woont dan in de “Hardr. Str.” te Groningen. Voor het overige is het in toenemende mate kommer en kwel dat uit de annalen van de familiegeschiedenis naar voren komt.  Het betalen van de jachtwagen-met-paard uit 1691 leidt bijvoorbeeld tot problemen, zodat Dominicus gedwongen was op 9 juni 1695 een schuldbekentenis te schrijven waarbij broer Pieter zich min of meer borg stelde voor de betaling. 

(Afb. 2/DD4-3: Schuldbekentenis getekend door Dominicus Winsemius en Pieter Winsemius; 9 juni 1695.)

Ook op het werk vernadert de situatie snel. Blijkens een brief van 14 maart 1693 in het archief van de Heerlijkheid Hoogersmilde vraagt zijn baas Elbert Anthoni van Pallant aan Adriaan Pauw, Heer van Hoogersmilde, om zijn goedkeuring te hechten aan een contract waarbij Dominicus “aan sich becomen heeft het ampt van verwalter en scholtampt der jurisdictie van Hoger en Leeger Smilde van den tegenwoordigen verwalter en scholter Pieter Lancel”[6]

De benoeming blijkt onderdeel van een gecompliceerd spel dat – voorspelbaar bij Dominicus – stevige problemen oplevert.[7] De heerlijkheid Hoogersmilde was in bezit van de familie Pauw, maar die hadden hun aandacht klaarblijkelijk bij andere zaken. Al in 1684 klaagden de ingezetenen bij het Landschapsbestuur dat er geen rechtszittingen meer werden gehouden, wat tot de plichten van de heer behoorde. Het Landschapsbestuur maande Johan Pauw om hierin verandering te brengen, anders zouden ze inbreuk in zijn rechten moeten doen om de rechtspleging doorgang te laten vinden. Het werd bovendien roerig in de heerlijkheid waar ene Cornelis Varlet steeds meer grond met de bijbehorende macht verwierf in de venen. Hij kreeg uiteindelijk aspiraties om schulte te worden hetgeen bij de zittende machtshebber Pieter Lansel niet in goede aarde viel.

Passend in die tijd, en zeker als Dominicus in de buurt is, krijgen de heren hooglopende ruzie. In 1689 beschuldigt Varlet Lansel ervan zijn dochter Sara te hebben beledigd en verlangt van de heer van Hoogersmilde en van Drost en Gedputeerden dat de schulte wordt afgezet. De “schultecrisis” nu liep enigszins uit de hand. In eerste instantie kreeg Lansel een Arnolt Frankens naast zich als waarnemend-schulte, maar in 1693 werd hij ontslagen.

Adriaan Pauw was inmiddels Johan opgevolgd en zal dit met gemengde gevoelens hebben gedaan. Lansel en diens vader Jacob Pietersen Lansel hadden hem en zijn voorgangers immers decennia lang trouw gediend. Lansel senior was vanaf circa 1630 één van de voornaamste vertegenwoordigers van de Hollandse Compagnie in de venen geweest, totdat hij in 1652 tot schulte van Hoogersmilde werd benoemd. Zoon Pieter was drie jaar later landschrijver van de heerlijkheid geworden en had zijn vader in 1670 opgevolgd als schulte. Dergelijke oudgedienden konden gewoonlijk rekenen op de steun van hun “bazen” en Varlet bracht hen in diskrediet. Bovendien was hij machtsbelust en dat voorspelde ook niet veel goeds voor de rust. Pauw koos daarom vermoedelijk als een soort “white horse” voor buitenstaander Dominicus.[8] Zo’n tien jaar na zijn oudere broer Pieter vervulde daardoor een tweede Winsemius het roemruchte ambt van schout.

Het is nauwelijks verwonderlijk dat het niet boterde tussen hem en zijn voorganger Lancel. Hoewel de sluiers van de historie ons het zicht enigszins belemmeren, wekt het ook enige verbazing dat schulte Winsemius na een jaar in de stad Groningen ging wonen, maar zijn functie wel aanhield. Adriaan Pauw stelde daarom een assistent-schulte aan in de persoon van … Pieter Lansel. Deze was weliswaar ziekelijk en niet jong meer, maar zag zich desondanks gedwongen zelf weer de leiding goeddeels te nemen.  Het had echter wel als gevolg dat er nu drie schultes waren: Dominicus in Groningen, assistent Lansel in Hoogersmilde en waarnemend Frankena, woonachtig in Diever. Dat was vragen om moeilijkheden en die kwamen er in rap tempo.

Het zijn sowieso verwarde tijden in de heerlijkheid. De compagnie bestaat niet meer, het octrooi wordt niet verlengd, Cornelis Varlet voert proces na proces voor de geerchten van Diever en Hoogersmilde, terwijl Ridderschap en Eigenerfden voor de eerste keer sinds 1613 de belastingen in de heerlijkheid verpachten. Wanneer de schulte Winsemius dit laatste aan de heer meedeelt[9], antwoordt Adriaen Pauw dat hij wel oog heeft voor een octrooi op de inning van belastingen, hetgeen hem aanzienlijk meer inkomsten zou geven dan nu uit de schaarse rechtszittingen of van het geschoten wild in de heerlijkheid. Maar omdat in 1694 het octrooi van belastingvrijheid (voor de derde maal) wordt verlengd, verdwijnt de belangstelling van Pauw.

Dominicus koos voor de aanval en zette meteen grof geschut in. In een brief aan Pauw beschuldigt hij “Monsieur Lansel” van het verwekken van een onecht kind bij een vrouw in Hoogersmilde: “Als datter een vrouw persoon op de Heerlijckheyt Hoger Smilde die gewoont heeft achter Mons Lancel syn thuys in de craem is gecomen van een jonge Dochter, welcke vrouwpesroon in haar uyterste heeft vercleert dat sy met niemant ter werelt hadde te doen gehadt als met Mons Lancel dewelcke Vader vant kind was. En naar dat het kint ter werelt is gekomen, soo hebben deselve het kind Mon Lancel te huys gebracht, dewelcke het wederom heeft gesonden; dese vrouw persoon zijnde een mensch die haar broot bij de huysen moet haelen. En altoos veel ant Huys van Monsz Lancel heeft verkeert.”

Het was een ernstige beschuldiging en volgens Dominicus nam het Landschapsbestuur Lansel deze “verfoeylijcke saecken (…) seer qualijck”, vooral omdat hij toen schulte was. Van zo iemand mocht men toch een ander voorbeeld verwachten. Uiteraard ontkende Lansel deze roddelverhalen hardnekkig en Pauw zal hem stellig hebben geloofd. Hij nam in ieder geval geen maatregelen. Dominicus had dus zijn hand overspeeld en liet niets meer van zich horen. Lansel informeerde af en toe heer Pauw, ongetwijfeld met enig genoegen en licht gekleurd. De schulte, schreef hij, woonde in de Hardingestraat in Groningen en hij had van herbergier Wybe Jacobs vernomen dat Winsemius daar een trouw bezoeker was van de herberg “De Bruine Ruiter”. In een postscriptum van een brief aan Paauw in 1697 deelt Lancel mee gehoord te hebben dat Dominicus wegens een “quaedt factum van handteykeninge” in Groningen in de gevangenis zat.[10] Of hier sprake is van loze achterklap of van waarheid is op dit moment moeilijk te duiden. 

Feit is dat na 1693 niets meer van de schulte Dominicus Winsemius werd vernomen. Dominicus werd ontslagen als schulte waarmee ook deze tweede vertegenwoordiger van het geslacht Winsemius geen lange carrière maakte als schout. Pauw als zijn opvolger Lansel benoemde, die daarmee volledig was gerehabiliteerd.

Dominicus had andere perikelen die hem ongetwijfeld ernstig bezig hielden.[11] Helemaal exact kunnen we het niet volgen, maar uit ververvlogen tijden waren berichten over vele juridische zaken over. En steeds is er diezelfde geur: Dominics zat in forse geldnood en dichtte het ene gat met het andere, waarbij het er de schijn van heeft dat zijn handel niet altijd onberispelijk was. In 1697 verkopen Dominicus Winsemius en Gesijna Steenx vijf deimatten land gelegen in de Scheemderhamrik aan B. Snip en Margarreta Haijkens e.l.[12] Dat klinkt ‘normaal’ maar het duurt niet lang over de verkoop komt in een schel daglicht te staan.

Bij Dominicus lijkt het nu in rap tempo van kwaad tot erger te gaan. Het voorspel wordt gevormd door een akte van 11 februari 1697 waarin “Redger Dominicus Winsemius” voor zichzelf en zijn erfgenamen – als wij het goed he bben begrepen – verklaart  een huurcontract te hebben met Jan Geerts en Tale Ottens, echtelieden in Sapmeer woonend, en basis daarvan 300 Caroli guldens te lenen van Derk Jans Swart. Het gaat om de huurpenningen van de trekschuit van Sappemeer naar Groningen, asmede de huur van het huis van Sijmen Luurts “de Knoop genaemt”, gelegen in de Haddingestraat aan de westzijde.

(Afb.: Contract van Redger Dominicus Winsemius met Jan Geerts en Derck Jans Swart, 11 februari 1697.)

Tussen 11 februari en 5 april 1698 gaat er echter iets fors mis. Op die tweede datum gaat “de huisvrouw van de advocaet Dominicus Winsemius” Derk Jans Swart c.s. te lijf: ze zullen redenen moeten geven voor “de confinatie van haar Eheman”. Ze is het er zacht gezegd niet mee eens: het is “achterbax”. Op 7 april gelasten de Burgemeesters en Raad van Groningen de stadsavocaat fiscaal gelasten om “sich over het leven en wandel van de advocaat D. Winsemius  … te informeren en daar van te rapporteren.“ Op 11 april ze vervolgens de stadsavocaat fiscaal om Dominicus “over sijn malversatien”te ondervragen. Dominicus is kennelijk vastgezet op de “A.poorte”. Op 12 april verschijnt Gesina Steencks op de stadssecretarie om zich met al haar goederen borg te stellen voor alle schulden die haar echtgenoot mocht hebben gemaakt. Hij mag kennelijk weer mee naar huis. Op 13 april wordt Jan Geerts en Derck Jans Swart verteld dat Gesina borg staat.

Het onderzoek gaat echter verder. Op 25 mei verklaart Popke Hendriks Veendijk dat Dominicus in september 1695 voor 300 guldens de grond heeft verkocht in de Scheemderhamrik, die hij in gezamenlijk eigendom had met de erven van Hendrik Bartolomeus. De eerste 250 gulden werden onmiddellijk betaald en de overblijvende 50 zouden een jaar volgen. Winsemius kon desgewenst alsnog de grond tegen een redelijke prijs terugkopen. Poppe is bovendien in oktober 1695 door Dominicus misleid waarbij hij er 500 guldens inschoot. “Eenen Heer Oosterhoff” was van plan een reisje naar Rome te maken en Dominicus had naar eigen zeggen hem daartoe veel geld – 2000 guldens – uitgeleend waarbij hij partner werd in een aantal zakelijke maatschappijen. Als Popke daar nu in meedeed voor 500 guldens, dan kreeg hij het kistenpand[13] maar wel onder de uitdrukkelijke voorwaarde van de heer Oosterhoff dat die niet geopend mocht worden. Daarnaast had hij Dominicus nog 850 guldens geleend op basis van een – volgens hem – gefingeerd contract met Matthias van Fierssen die 3100 guldens zou ontvangen en tegen gunstige voorwaarden zou terugbetalen.

Popke was gaan twijfelen en had navraag gedaan naar de grond en de onderpanden. De grond in de Scheemderhamrik was al 15 of 16 jaren tevoren verkocht en de drie verzegelingen in het Kleiambt waren ook niet te achterhalen. In lichte paniek heeft hij toen in aanwezigheid van twee buren het kistenpand laten openbreken. In plaats van een epistel van de heer Oosterhoff bevatte het echter het recht op een derde deel van een visserij op het Zuidlaardermeer. Popke werd ook gewaarschuwd dat het contract met Matthias van Fijrssen “bedrieglijk” was. Er woonde geen Matthias van Fijrssen in Vrieslandt, maar wel een kapitein Pieter van Viersen. De familie Van Vierssen schreef hun achternaam bovendien met een V. Daarom had hij zich in 1697 bij de Heeren gemeld en Dominicus “op de poorte laten setten, ter tijd hij sijn contentement heeft gekregen.”

(Afb.: Slot van de verklaring van Popke Hendriks Veendijk, 25 mei 1698.)

Op 6 en 9 juni worden nadere afspraken gemaakt over het vervolg: Dominicus moet reageren op de aantijgingen van Popke. Helemaal duidelijk is het niet maar kennelijk doet hij dat op 20 juni.  Het land in de Scheemderhamrick is pas recent verkocht aan de ontvanger Snip; Matthias is de zoon van de grietman in de Jouwer en kapitein op de Friese repartitie; en er is ook nog sprake van een lening van Derk Jans op basis van de huur van een trekschuit door Jan Geerts voor 145 gulden per jaar.

De stadsadvocaat verzamelt bewijsmateriaal en de portefeuille levert op 30 september 1698 drie kopieën van relevante bewijsstukken. Er zijn twee aktes met betrekking tot de verkoop van grond in Scheemderhamrick aan Popke Hendriks Veendijck. De originele aktes zijn van najaar 1695 en ze behelzen ingewikkelde regelingen waarbij meerdere partijen zijn betrokken. Dominicus geeft twee verzegelde brieven plus een kistepand als onderpand. Naast het verkoopcontract is er ook een contract voor 3100 Caroli guldens met Matthias van Fijrsen, opgemaakt op 1 juni 1696 te Leeuwarden

Het is allemaal fors ingewikkeld en dik driehonderd jaar later kom je er zonder een gedegen juridiche kennis niet uit. Gelukkig heeft de stadsadvocaat goed huiswerk gedaan en op 3 november zet hij zijn bevindingen op een rijtje. De “malversatien en tegens sijn beter weeten begaene bedriegerien” van Dominicus bestaan daaruit dat hij Popke in 1695 en 1696 met behulp van onduchtige brieven en nietige kistenpanden in drie posten 1600 gulden heeft ontfutseld. Hij herhaalt alle aanklachten en ook het verweer van Dominicus. Onze oudoom heeft kennelijk voorgesteld “de posita” met drie verschillende accoorden af te maken. Aan het slot doen de Heeren Burgemeesteren ende Raadt uitspraak: ze leggen de impetrant (Dominicus dus) op “de posita ten conclusie naeder te moeten bewijsen, en in specie dat door dese handelinge eemandt schaede heeft geleden.” Wie het begrijpt mag het zeggen…

(Afb.: Uitspraak van de Burgemeesters en Raad van Groningen, 3 november 1698.)

Was dat het nu, dan was het nog enigszins overzichtelijk. Maar ook de betaling van de jachtwagen bleef problemen geven. De verkoper spreekt Elard Tjercx, de curator over de erfenis van Antie Tinga, aan. In het hierop volgende proces komt een akte te voorschijn van 27 maart 1700, waarin Dominicus afstand doet van zijn recht van vruchtgebruik, omdat “myn broeder Petrus Winsemius mede procureur voor den gerechte van Schooterland ende West Stellingwerff, en Aefke Simerij echteluijden tot Wolvega woonachtigh, nu eenige jaeren herwaerts niet alleen myn eene soon Johannes Vinsemius maer ook noch myn andre soontie Jacobus Winsemius (beijde by myn overleden huysvrouw Yda IJlst in echte geprocureert) heeft, en noch is voedende, ende onderholdende, ende alimenterende van kost en kleeren tot myn volkomen contentement, ende genoegen, in ‘t welk andersins myn plicht is wesende”.

(Afb. DD4-4*: Proces over de schuldbekentenis van 24 juli 1691, afgegeven door Dominicus Winsemius en mede-ondertekend door Pieter Winsemius; 12 november 1704.)

Verdere vermoedens over Dominicus’ financiële nood en een daarmee verband houdende onzorgvuldige omgang met erfenissen, worden ook nog eens bevestigd door een uitspraak van de Drost en Gedeputeerden tijdens een Rechtdag te Assen op 19 juli 1701. De bedenkingen die Jan Hommes had bij het huwelijk van Dominicus en Gesina hebben kennelijk niet veel effect gehad. Zijn broer Roeloff Hommens uit Gieten neemt nu het initiatief over en eist dat Dominicus het teveel, dat hij heeft ontvangen uit de boedel van Lambert Hommens, terugbetaalt.

Dominicus had in zijn nieuwe tegenpartij overigens een kwade. Hij wordt in het betreffende jaar vermeld als ‘schatbeurder’ van het kerspel Gieten, hetgeen inhield dat hij “voer ein behoerlick salarium” – in de praktijk een stuiver per geïnde gulden – de belastingen gaarde. Roelof Hommes lijkt bovendien, getuige de gerechtelijke stukken van de Etstoel (de Drenthse rechtbank), een lastpak eerste klas vooral waar het zijn vermeende onderbedeling bij erfenissen betreft. In een periode van zo’n veertig jaar, vanaf 1679 wanneer zijn vrouw Jantijn Ottens en hij worden aangenomen als lidmaat van de kerk in Gieten, komt zijn naam bij voortduring terug. Meestal wil hij meer geld zien. Al in 1683 gaat hij zijn oom Otto Ottens te lijf en het blijft aan de gang.

Ernstiger is dat deze Roelof – van goede huize afkomstig; vader Marisse Caspers[14] was  schoolmeester en eerste schulte van Gasselternijveen – waarschijnlijk een losbandig leven leidde met veel drank en losse handjes. Als Lambert een beetje op hem heeft geleken, dan moet de trait d’union tussen de beide broers en onze Dominicus in de vorm van Gesina Steensk een heel bijzondere zijn geweest. De Groningse gerechtsboeken konden nog wel eens een bron van grote genealogische inspiratie blijken te zijn. Vanwege de parallellen en de vermakelijkheid van de verhalen is een bloemlezing uit de avonturenbundel van Roelof van zin[15].

Roelof nu lijkt een persoon geweest te zijn die niet met zich liet spotten. Naast de acties die hijzelf op het financiële vlak voerde, was hij voor velen het doelwit vanwege handtastelijkheden. Samen met Cornelis van Holle breekt hij in 1687 het been van Jan Struuck tijdens een vechtpartij voor de herberg van zijn schoonvader Jacob Ottens. Van Holle moet Struuck meermalen zo hard op het been hebben getrapt “dat het teicken van de hack van de schoen op des claegers (=Struucks) kouse waer geweest”. Beiden worden veroordeeld tot het betalen van de chirurgijn en alle andere geleden schade. Ook in 1702 is hij weer bij een vechtpartij betrokken, zoals blijkt uit een aangifte door de boeren van Gieten op de goorsprake. Hij zou met Hindrick Derxs op de vuist zijn geweest, hoewel de aanbrengers de precieze gang van zaken niet wisten.

De feiten staan echter niet op zich en de voorvallen rijgen zich aaneen. Op de goorsprake van 20 september 1708 geeft Roelof Hommes aan dat zijn zwager Elias Tijmans op de “buirwege” bij het kerkhof van Gieten enkele personen waaronder Menso Levinge en Jantien Julsing  met stenen had bekogeld. Roelof had de wagen waarin zij zaten zelfs met geweld moeten ontzetten. Vervolgens had Elias hem zijn – ongeladen – roer ontnomen en dat tegen een boom kapot geslagen. Met de loop had hij daarna een groot gat in het hoofd van de arme Roelof geslagen – de “hooftpanne” was wel een vinger breed bloot geweest. Dat Elias een slecht mens was, mocht voorts wel blijken uit het feit dat hij op 9 september voor en tijdens de preek de ruiten van de kerk had ingegooid, daarbij een “Godtloose” taal uitslaande “die onbetaemelijck sijn te schrijven”. Door het gooien van die stenen voelde Roelof zich niet meer veilig in zijn eigen huis.

Ook Elias doet aangifte van geweldplegingen tegen zijn persoon, maar ziet de gang van zaken toch en nuance anders. Hij vertelt dat ongeveer twee weken voor de goorsprake (dus omstreeks 6 september) zijn zwager Roelof Hommes hem op de “Herewech” stond op te wachten, om hem met zijn roer dood te schieten. Het was hem echter gelukt Roelof het wapen afhandig te maken, waarop hij Roelof een gaatje in het hoofd had geslagen. Later had een zoon van Roelof, Jan Hommens, hem in het huis van de schoolmeester van Gieten, mr. Hindrik (Hogen Esch), geslagen. Dit laatste wapenfeit wordt ook door de buren van Gieten aangegeven. Na de vechtpartij was Elias naar huis gegaan. Hij zat voor zijn deur toen hij dat Jan er nog geen genoeg van had en over het kerkhof op hem afkwam met stenen in de hand. Jan gooide de stenen en Elias raapte ze weer op om terug te gooien. Daarop kwamen Roelof Hommens en zijn drie zonen gewapend met stokken en palen om Jan te helpen. Roelof sloeg volgens Elias zijn schoonmoeder (= Jantien Hulsinge) en een klein kind dat ze in de armen had.

Het is duidelijk dat het tussen de zwagers niet erg boterde en dat Roelof  een wat onstuimige aard had. Op zich zou zijn rechtszaak tegen Dominicus dus niet veel hoeven te betekenen. Wellicht zat het gewoon in des klagers aard.

Van Dominicus en Gesina kunnen we ons in deze periode geen scherp beeld vormen. Bij de doop van hun zoon Albertus in 1692 in de Martinikerk woont hij in de Haddingestraat in Groningen. Vijf jaar later bij de doop van Janna in de A-kerk wordt vermeld dat hij advocaat is van beroep. In 1700 bij de doop van Wilhelmina in de Grote Kerk zijn ze klaarblijkelijk verhuisd naar “bij de A”.

De verdere inkleuring doet echter vermoeden dat de financiële perikelen van Dominicus nog lang niet ten einde waren. In het dossier rond de erfenis van schoonmoeder Antie bevindt zich ook een verklaring van een tweetal getuigen, Jeltie Meidoma en Baucke Gislaer, op 11 maart 1705 afgelegd, waarin zij onder meer verklaren dat sinds omstreeks mei 1698 Dominicus zijn kinderen niet heeft onderhouden, “maer heeft deselve kinderen in t wild laten lopen welcke als doen bij de Pr Petrus Winsemius en Aefcke Symeri echtel sijn na sig genomen”.  Het zal allemaal wel waar zijn want Jeltie Meidoma is ongetwijfeld de dochter van Antie Tjercx Tinga, die in haar testament wordt vermeld: “Jeltie Ylst Huijsvrouwe van de Camerboode Meijdoma tot Leeuwarden”. Als zuster van Yda IJlst kon zij het weten.

(Afb. 3/DD4-4bis: Verklaring van 11 maart 1705, waarin wordt gezegd dat Dominicus zijn kinderen “in t wild” heeft laten lopen)

Het heeft er alle schijn van dat Dominicus en zijn tweede vrouw de jongens min of meer in de steek hebben gelaten, waarna Oom Pieter en Tante Aefke zich hun lot aantrokken.  Vermoedelijk zijn zij aanvankelijk in het gezin in Groningen opgenomen. Geheel zeker is dit niet, maar de Johannes Winsemius die in 1696 blijkens het Gildeboek der Kramers in dienst treedt als “leerknecht” bij “Monsr Noorthof “ zal deze Johannes wel zijn.  In 1701 woont hij evenwel in Heerenveen.

(Afb. 4: Inschrijving van Johannes Winsemius in het Gildeboek der Kramers te Groningen; 1696.[16])

Van de verdere belevenissen van Dominicus in Groningen is weinig of niets bekend geworden, hetgeen – zelfs zo ver na dato – zijn hedendaagse familie niet geheel onwelgevallig is.  Hij overlijdt vóór 1705.

Tot straffe van den Roosendael

Oudste zoon Johannes trouwt in 1701[17].  Zijn vrouw komt uit Steenwijk waar haar vader blijkbaar beroepssoldaat was. Hij was in 1672 in Steenwijk getrouwd: “Hendrick Broekhuijsen g. uijt Bookenburgh in de Graafschap Schoonburgh Corporaal onder sijn Graafl: Em tot Lippe met Aaltjen Lanius J.D. tot Steenwijk.” Uit dit huwelijk was Margaretha Broekhuijsen geboren, op 19 december 1675 in Steenwijk gedoopt als “ ‘t kind van Hendrik van Broekhuysen, Margriet”.

Het is overigens wel passend in die merkwaardige tijd dat schoonmoeder Aaltje Lanius stamt uit het Steenwijkse domineesgeslacht Lanius – grootvader Willem was in 1580 de eerste dominee van Steenwijk – en schoonvader “Hendrick Broekhuysen, jonggesel uijt Brockenburgh”, beter bekend als Henrich  Casper Brochusens, als korporaal diende onder “syn graaflijke Genade tot Lippe” (dat wil zeggen de graaf van Lippe) en vermoedelijk in het leger van de bisschop van Munster naar Steenwijk gekomen.  Waar Blokzijl zich kort na de aanval van 1672 had vrijgevochten, bleef Steenwijk langer in handen van de bezetter, die er kennelijk, vooral in de doopsgezinde enclave Zuidveen, fors huishield. Kennelijk waren de contacten toch van dien aard dat een huwelijk al in 1672 mogelijk was. Of zou het zo kunnen zijn dat Hendrick aan “de goede kant” was ingezet?  Zijn geboorteplaats Bückeburg is gelegen in het graafschap Schaumburg, waar graaf Philipp zu Schaumburg-Lippe (1601-1681) de grondlegger van het huis Schaumburg-Lippe, niet te verwarren met het jongere geslacht Lippe.  Graaf Philipp onderhield nauwe betrekkingen met Nederland waar hij tussen 1631 en 1641 vrijwel ononderbroken woonde en in het leger van de prins van Oranje aan de strijd tegen de Spanjolen deelnam.

Johannes en Margaretha gaan na hun trouwen in Steenwijk wonen.  Uit de geboortejaren van de kinderen van het echtpaar, speculeert navorser Albert Winsemius, kan worden afgeleid dat Johannes schipper was. Bij deze binnenschippers treft men zelden een aaneensluitende reeks geboorten aan. Bijna steeds wordt deze onderbroken doordat kinderen onderweg werden geboren. Zo werden van het echtpaar Johannes en Margaretha in 1702 en 1704 kinderen in Steenwijk gedoopt, namelijk Hendrik en Yda[18], genoemd naar grootmoeder Yda IJlst. Eerst twaalf jaren later wordt een Haje gedoopt en ten slotte in 1719 een Hermanus. Het is niet waarschijnlijk dat een overlijden van Margaretha kort na 1704 en een later huwelijk van Johannes de oorzaak van deze tijdelijke onderbreking kan zijn geweest. Hoewel in het doopboek bij de geboorte van de eerste twee kinderen uitdrukkelijk wordt vermeld dat de moeder Margaretha Broekhuijsen is, terwijl dit bij de latere dopen niet staat, is het toch waarschijnlijk dat ook Haje en Hermanus kinderen van Margaretha zijn. Haje werd genoemd naar een oom van Johannes, Hermanus naar een broer van Margaretha. Indien zij reeds lang zou zijn overleden en Johannes opnieuw zou zijn getrouwd, dan zou stellig de laatste benoeming niet zijn geschied.  Het is overigens opvallend dat onder de zoons geen Dominicus zit.  Johannes had vermoedelijk weinig aanleiding om zijn vader te vernoemen.

Volgens medesneuper en correspondent de heer Krist hanteerden in ieder geval de oudste twee kinderen de achternaam van hun moeder, overigens – om het nageslacht nog meer in de war te brengen – weer met een prima verbastering: Brookhus. Dat zou verklaren waarom geen van de kinderen voor nageslacht met de naam Winsemius heeft gezorgd, terwijl er op basis van de gegevens van de heer Krist ook op dit moment wellicht nog een aantal genealogisch “zuivere” Winsemius-sen “onder vreemde vlag” door het leven gaan. Waarschijnlijk is dat evenwel niet. Hendrik Winsemius, zich noemende Brookhus, had een zoon Jan Broekhuis (geboren rond 1750 in Steenwijk). Het spoor is bijster dun: van hun echtgenoten en van eventuele andere kinderen weten we vooralsnog niets.

Jan echter had weer een zoon Hendrik Jan (geboren rond 1780 in Steenwijk). Vanaf dat moment tekent zich een duidelijker beeld af. Uit zijn huwelijk met Jantje Reinders Zwolle spruiten niet minder dan zes dochters, waarvan er minimaal vijf trouwden. Zelfs als de naam Broekhuis genealogisch gesproken een rechte lijn Winsemius zou zijn, loopt hij hier qua naamgeving dus dood. Dat laat onverlet dat het genealogische spoor vanuit het plaatsje Steenwijkerwold tot de dag van vandaag uitwaaiert.[19]

(Afb.: Verbinding van Johan Vincemius (geboren in 1667[20]) met het geslacht Brochusens/Broekhuis.)

Wanneer de curatoren Elard Tjercx Faber, inmiddels na een huwelijk in 1692 met Anna Gravius opgeklommen tot “Mr. Yserkramer tot Leeuwarden”[21], en Meinard Freercks, “Mr. Kleermaker op ‘t Heerenveen, mede curator in plaatse van Sytse Pytters”, de erfenis afrekenen, blijkt de tweede zoon Jacobus in 1707 naar “Oostindien vertrocken”. We vernemen nimmer meer iets van hem, wat wel zal betekenen dat hij niet terug is gekomen.

(Afb. DD4-5: Afrekening van Elard Tjerks Faaber en Meinardt Freercks als curatoren over Johannes en Jacobus Winsemius; 8 februari 1707.)

In tegenstelling tot het nageslacht uit het huwelijk van Yda IJlst dat kennelijk binnen twee generaties ophield te bestaan, leefde de naam Winsemius tot in de twintigste eeuw voort in het nageslacht van Dominicus en zijn tweede vrouw Gesina Steensk.  Hun dochter Wilhelmina (1700) is wellicht jong overleden; van haar ontbreekt elk verder spoor. 

Van dochter Engelina ontbreken de geboortegegevens.  Ze trouwt in 1715 met de Arnhemse soldaat Albert Noll. Het jonge stel vestigt zich in de Kleine Haddingestraat waar ze vier kinderen krijgen: Klaas (1717), Johannes (1717), Gesina (1720) en een tweede Klaas (1724). De vijfde nazaat, Dominicus, wordt in 1726 geboren aan het Zuiderdiep. De vernoemingen maar ook het wonen aan de (Kleine) Haddingestraat waar ook Dominicus en Gesina en na 1723 hun oudste zoon Albertus (Gisbertus) domicilie hadden, maakt de familieband nagenoeg zeker. Van mogelijke nazaten in deze tak is vooralsnog echter geen spoor gevonden.

(Afb.: Uitvergroting van de stadsplattegrond uit 1725, met linksonder de A-kerk en daarboven – via de Vismarkt en de Grote Markt (met het raadhuis) – de Martinikerk. Lopend vanaf de A-kerk leidt het tweede straatje rechts naar de Haddingestraat met aan het eind, tussen de Nieuwstd en het nu gedempte Zuiderdiep, de Kleine Haddingestraat. De Pelsterstraat liggen parallel aan de Haddingsestraat en even verderop de Herestraat.)

Gëarresteerde op de Poelepoort

Ten aanzien van een derde dochter, Janna, moeten we vooralsnog speculeren. We weten dat ze is geboren in 1697. Met een goede kans is zij de Jantjen Winsemius, van Groningen, die op 2 maart 1723 in Groningen trouwt met Wessel Beerents, van Groningen. De leeftijd klopt, maar het blijft een gok. Veel weten we niet van haar maar wat we weten past naadloos in de geschiedenis van deze zwarte tak van het geslacht Winsemius. Het is een lang verhaal dat voortkwam uit de Groninger archieven maar het mag huidige generaties tot lering strekken.

(Ill.: Stadsplattegrond van Groningen van Johannes Covens en Cornelis Mortier uit 1725.)

“Jantjen Winshemius, gëarresteerde op de Poelepoort” opent het gerechtelijk dossier. Burgemeester Bothenius houdt tezamen met de raadsheren Muntingh en Geertsma, advocaat fiscaal Van Hoorn en secretaris Gerrit Arpius op 14 april 1734 “examen”. Ze vallen met de deur in huis: wil Jantje na nader beraad nu “de waarheyd bekennen”? Jantje echter “doet verklaaringe, dat haar niet nader bedenken kan, en dat geen schuld heeft aan ’t geen van haar gezegd en tot haar laste gebragt word.” En dan ontspint zich een verhaal dat ook nu nog de wenkbrauwen doet rijzen.

Wat is er aan de hand? Het spel gaat op de wagen op 31 oktober 1733 wanneer Marie Hindriks aangifte doet. De Stadsavocaat heeft er een apart vel papier voor genomen en daarop staat in prachtig handschrift geschreven: “Ik Maria Hindriks bekenne, dat Jantjen met de vent, is na bedde gaan, als een hoer toebehoort: en Berentjen Harms heeft het zelve ook gesien.” Marie tekent met een aanmerkelijk mindere bedrevenheid. Ze is de weduwe van Cornelis Schram, in leven burger-tamboer. Ze is 49 jaar en geboren in Groningen. De Stads Advocaat Fiscaal notuleert vervolgens haar verklaring en die is niet mis. Hoewel de opening wel meteen vragen oproept: de moeder van Wessel Berents heeft haar verzocht de verklaring af te geven en ze is ten allen tijde bereid een en ander onder ede te bevestigen.

(Afb.: Aangifte door Maria Hindriks en Berentje Harms(?), 31 oktober 1733.)

Voorop staat dat ze zowel Jantje als Wessel zeer goed kent. Het geval wil dat Wessel is 16 of 17 weken geleden “van hier vertrokken”. Tevoren had ze “nooit eenige quâde suspicie op deze vrouw gehad”, maar bij afwezigheid van Wessel was “een zeker jonge vent met naame Gerrit Willems wonende op de Driemoolen-driften alle avonden daar pleegd aan huijs te komen en tot laate in de naght te blijven.” Ze geeft ook een nadere duiding van de woning van Jantje: de kleijne Haddinge-Straat in de tweede optrap.” In eerste instantie had dat bij haar “geen de minste aghterdogt” opgewekt maar ze heeft een open plaatsje achter haar huis waarvandaan je zo kan inkijken “door grote peij-glazen in de keuken van gen. Jantjen.”

En wat ze gezien had, was niet best. “Een en andermaal” was er ’s avonds volk geweest waaronder deze Gerrit Willems en een metzelaarsjonge voor in de Boteringe Straat, die alle beijde braaf deze vrouw zoenden en sabden.” Wat sabben inhield, is ons vooralsnog niet geheel duidelijk maar het is stellig ernstig. Positief was wel weer dat ze de metselaarsjongen daarna niet meer had waargenomen, maar vanaf dat moment kwam Gerrit bijna elke avond langs in de keuken waar hij met Jantje at en dronk “en dezelve familiariteit aldaar gebruijkt als of hij man van huijs waare geweest”en dat is doorgegaan tot eergisterenavond toe. Marie heeft het bestudeerd. Gerrit komt meestal om een uur of 8. Ze verklaart dat ze “meenigvuldige maalen gezien heeft, dat sij elkanderen wederzijds op een oneerlijke, schandelijke en infame wijze betast en gecontreiteerd (PW:?) hebben.”

Marie raakt op gang. Vorige week heeft ze verscheidene malen gezien “dat sij zittende op een stoel of ook wel t’samen op de vloer de rokken boven heeft losgemaakt en die laaten vallen, en dat hij daarop haar op het bloote lichaam betast en bij de borsten gekreegen heeft, en inmiddels niet opgehouden haar te zoenen en te sabben.” Begin vorige week was het helemaal vreselijk: ze zag “dat Jantjen sigh dus geheel ontblood hebbende, hij bovenop haar is gaan leggen.” ’t Was extra pijnlijk toen het “meisjen” van de klaagster haar uit het huis geroepen heeft en zei: “’t Is of Gerrit Jantjen willen om hals brengen!” Zodat de klaagster – het verslag spreekt van Deposte – niet weet wat ze samen gedaan hebben. Ook Gerrit heeft zich meermalen ontbloot waarop Jantje “hem overal bevoelt en betast heeft, op die wijze als het hoeren en boeven toebehoord.” Een goede week geleden heeft Jantje om half elf “midden op de vloer staande de rokken heeft laaten vallen en is te bedde gegaan: Waarop Gerrit sigh mede heeft ontkleed, staande dight aan ’t venster maar met de rugge na Deposte toe, sijn broek uijtgetrokken en is bij haar op t selve bedde gegaan.” Normaal zou ze aan zulke zaken geen aandacht besteden, “dan dat het deze maal zeer duijdlijk en naukeurig gezien heeft.”

Ook de weduwe van de Sergeant Struijk, wonende aan het diep bij het Haddinge-boogje, hoorde volgens Marie van deze zaken. Omdat Jantje haar nog wat geld schuldig was dat ze vreesde door deze avonturen kwijt te raken, heeft ze haar dochter Anna naar Marie’s huis gestuurd om die geruchten nader te onderzoeken. Anna heeft ook gezien dat hij haar oneerlijk betast en gezoend heeft. Ook de “Bodinne op Maestright” Engel Geerts heeft gezien “dat sij haar ontblood en hij op een oneerlijke maniere haar bevoeld heeft.” Ook Antje Harms, “woonende in de tweede kamer in Swaantjes gank”, heeft “diergelijke staaltjes” gezien. En dan nog Cornelis, de knecht van de bakker, en Diacon Wolthekker.

Ze geeft ook wat meer achtergrond over “de veelgen. Jantjen”. Ze had eertijds “een kleerkoopers winkel” maar doet nu kleerkoperij “bij de huijsen” waar ze ook bontgoed en linnen te koop presenteert. Ze weet niet of Jantje gilde- of burgerrechten heeft mar ze woont wel in haar eigen huis en haar man is vetspinner van beroep. Gerrit Willems is een “vijf-schachtweevers-kneght” en is naar schatting twintig jaar oud. Na voorlezing bevestigt Marie dat de verklaring correct is opgesteld.

In een moeite door verklaart vervolgens haar 18-jarige dochter Beerta Schram dat alles wat haar moeder heeft gezegd, de zuivere waarheid is. Ook zij heeft verscheidene malen en nog zeer onlangs gezien dat Gerrit en Jantje elkander op een onbetamelijke en schandelijke wijze hebben betast en bevoeld. “ook meermaalen gezien dat sij de rokken heeft losgemaakt en haar ontblood, ook het onderste losgemaakt en haar borsten ontblood.” Ze heeft een belangrijke toevoeging: “Dat sij, nu gewaar zijnde geworden dat hier van gesprooken wierde, gisteren avond een laaken van buijten voor de vensters gehangen hebben.”

Ze kan ook weer een paar details geven over de vrijpartij van een dikke week geleden toen, na het eten rond half tien, tien uur, Jantje de rokken alsmede het onderste heeft losgemaakt “waarop Gerrit haar de eene hand op de borsten en de andere op het lijf gelegd heeft.” De kinderen lagen toen voor te slapen. Ze hebben eerst zo een tijdje gezeten maar tegen half elf hebben ze zich eerst beide geheel uitgekleed en zijn ze samen te bedde gegaan, “eerst de vrouw en voort daarop Gerrit mede, en hebben het theetafeltjen met een brandende kaars of lampe voor het bedde laaten staan.” Meer weet ze niet maar ze wil nog wel toevoegen “dat sij onder dit tobben en zoenen veeltijds braaf pleegen te drinken en elkander toe te brengen uijt een bouteille na gissinge met genever.” En voor ze het vergeet – het is een naschrift – ze weet zeker dat Cornelis, de knecht van Monsr. Wolthekker, ook vanaf het plaatsje heeft waargenomen “dat sij t’samen saten te eeten, en dat daarop Jantjen in de rugge is gaan leggen en hij boven op haar en heeft haar braaf gezoend en gesabt.”

Een dag later, op 1 november, wordt Mechteltjen Reijnders, de huisvrouw van Jasper Boelens, gehoord. Mechteltje woont in bij Marie en zij verklaart dat ze zaterdags voor de Zuidlaarder markt tussen tien en elf uur zij vanuit het hofje of plaatsje van Marie gezien heeft dat Jantje voor haar bedde in een stoel zat te slapen en Gerrit op een andere stoel zat tegenover haar “hebbende zijn hooft in haar schoot, mede te slaapen.” Ze legt uit want het is best ingewikkeld: “Dat dus sittende, sij wederom de elleboog op sijn schouder heeft gehad en zo (…[22]) hooft heeft gesteund.” Ze was daarna naar binnen gegaan en de volgende dag moest ze de stad uit. Toen ze weer terugkwam hadden Marie en haar dochter verteld dat ze zo’n acht dagen geleden Jantje “met de vent” te bedde hadden zien gaan. Ze heeft van anderen nog meer verhalen gehoord maar met eigen ogen heeft ze niet meer gezien.

 Die dag verschijnt ook Jantje’s schoonmoeder Grietje, de weduwe van Berend Wessels, tezamen met haar dochter Immigje bij de stadsadvocaat. Ze schetst een weinig verwarmend beeld van de familieverhoudingen. Haar zoon is reeds enige jaren getrouwd met Jantje “dog dat van den beginne af aan zeer veel heeft moeten lijden.” De “Klagersche” heeft reeds geruime tijd gehoord van het oneerlijk gedrag van haar schoondochter en dat terwijl “haar zoon ter contrarie haar altijd wel bejegend heeft.” Het huwelijk was niet zonder spanningen: “ dan dat eens in een swaaren strijd geweest is; waarvan de Heeren Predicanten Cock en Hofstede wel kennis dragen.” We horen ook meer over Wessel: hij is veertien dagen voor Pinksteren van hier gegaan en “houd sigh op in Enkhuijsen of daaromtrend, bij de Dijk alwaar hij seeven weeken in de pleuris geleegen heeft; dog is volgens de berigten nu beter.” Het is een korte verklaring die zonder toevoeging wordt bevestigd door Immigje.

Kort daarna, in november 1733,  wordt Cornelis Elsingh, oud 22 jaar, gehoord over “Jantjen, de vrouw van Wessel Berents in de Kleyne Haddingestraat”. Hij kent ook de jongman Gerrit Willems “van aangesight.” Zonder zich precies de datum te herinneren heeft hij een week of twee geleden gezien dat deze Jantje en genoemde Gerrit achter de tafel zaten te eten, zo tussen 9 en 10 uur, waarbij de kinderen ook aan tafel zaten. Hij is kennelijk breed voor het raam gaan zitten want hij meldt “dat na den eeten sij in den rugge is gaan leggen waarop hij haar de arm in de schoot geleght heeft, en hebben zo eenige tijd geseeten te praaten.” Goed nieuws voor het Jantje-front is wel dat hij geen gezoen heeft waargenomen.

Het wordt minder met Engel Marie Hayes, de 38-jarige huisvrouw van Geert Philippus. Ze kent Jantje van aanzien maar Gerrit niet. Maar ze zag vorige week om een uur of tien vanaf “’t plaatsje achter ’t huys van Marie Hindriks” hoe Jantje achterover lag in een leunstoel en “een manspersoon voor haar die sijn hooft in haar schoot hadde, makende beyde de mijnen van te slaapen.” Dat duurde wel een half kwartier maar gelukkig bleef Engel waakzaam zodat ze waarnam dat hij overeind kwam “en heeft haar bij de kop gekreegen en gezoend”en dat dit zich nog een keer herhaalde: “en hebben elkanderen wederom braaf gezoendt.” Het vervolg is verrassend: “dat vervolgens Jantjen de koussen heeft uytgetrokken en daarna de jongman de deure uytgelaaten.” Engel bevestigt: ze heeft niet gezien dat Jantjen zich heeft ontbloot “als alleen dat haar onderste heeft losgehangen” en ze heeft ook niet gezien dat ze elkaar onbehoorlijk betast hebben. En meer weet ze niet.

Het is daarna lang stil aan het Groninger front maar in het vroege voorjaar begint het tweede hoofdstuk van de “zaak Jantje Winsemius”. Het blijkt uit de volgende verhoren dat ze is vastgezet op de Poelepoort, eens de meest indrukwekkende poort van de stad maar na de stadsuitbreiding van de zeventiende eeuw verloor de poort zijn functie als toegangspoort en werd omgebouwd tot stadsgevangenis.

(Afb.: De Poelepoort, de stadsgevangenis van Groningen op een prent uit 1754. De Poelepoort stond direct ten oosten van de verbreding in de huidige Poelestraat. Op de voorgrond de brug over het Schuitendiep. Gewassen pentekening door C. Pronk.)

Op 23 maart houdt de Stadsadvocaat op de Poelepoort een examen van Jantje Winshemius. De ondervraging is gedetailleerd en beslaat 28 “artikelen”: vraagblokjes. Jantje vertelt dat ze “drie â vier ende dertigh jaren oud is”.[23] Haar vader is reeds lang overleden en ze heeft hem eigenlijk niet gekend. Ze is geen burger van Groningen; ze was kleerkooper van beroep en dat kan zonder het burgerrecht. Ze is “sedert zo een jaar acht, negen, of thien”[24] getrouwd met Wessel Berents maar ze hebben geen kinderen. Ze heeft altijd de kost verdiend voor haar man, “dogh dat de man nu al een geruijmen tijd is weghgeweest.”

Na de inleidende beschietingen begint het echte verhoor bij artikel 7 met de vraag: “Of wel weet de reden waarom ingetrokken?” “Jaa,” zegt Jantje, “omdat tot haar laste werd gebragt dat bij een vent zoude geleegen hebben.” Bij wat vent? vraagt de stadsadvocaat door. “Bij Gerrit Willems, een vijfschaghts weever op de drie meulendriften.” Is ze niet zelf overtuigd dat de beschuldiging “naar waarheyd” is? Jantje is duidelijk: “Dat het onwaaragtigh is ’t geene van haar gezegd word, en is daar ten eenemaal onschuldigh aan.” De stadsavocaat opent voorzichtig. Was Gerrit wellicht een “bloedvriend” van haar of een goede kennis die soms aan huis kwam, waaruit het gerucht kan zijn ontstaan? Jantje legt uit dat hij geen vriend was maar wel een kennis en uit dien hoofde was hij wel eens bij haar geweest omdat zijn vader als vijfschachtwever wel voor haar werkte. De zoon werkte daar echter niet en Jantje heeft geen idee waar hij dan wel in dienst was. Als goede kennis is Gerrit wel eens over de vloer geweest “om wat voor haar in ’t boek te schrijven in saaken van haar coopmanschap.” Kan hij dan goed schrijven? Het antwoord is curieus: “Dat niet weet, of hij wat schrijven kan, en dat hij maar een korten tyd in haar huijs verkeerd.”

De advocaat spitst het verhoor toe. Op welke tijd kwam hij dan? Jantje legt uit: “zo ’s avonds om acht uijren wanneer hij van de winkel quam.” En wanneer ging hij weer weg? Jantje had haar verhaal gereed: na het schrijven en dat duurde meestal een kwartiertje. Maar soms bleef hij na afloop wel wat praten? Dat klopt, bevestigt Jantje, maar dan ging hij om negen uur weg. Was het soms niet wat later? Ze kan het op kwartier niet nauwkeurig zeggen, maar “dat hij zomtijds wel een pijp tabak gerookt heeft zo dat het dan wel een half uijr laater geworden is.” Heeft hij soms wel een maaltijd met u gedaan? Absoluut niet, stelt Jantje, maar ze dronken wel eens een kopje thee samen. De kinderen die altijd mee aan tafel zaten, kunnen dat bevestigen. Toen ze het bericht kreeg dat haar man dood was, hebben ze toen trouwbeloften gewisseld? Nee, die gedachte is nooit bij haar opgekomen en zeker niet besproken. Maar het klopt wel “dat de man haar verlaaten heeft en is weghgegaan, en na dato tijdingh ingekomen dat hij dood was.” Hoe lang is hij al weg? Het wordt spannend als Jantje zegt “dat het wel een jaar is” dat ze van hem “afgegaan, om dat niet langer by hem duyren konde: dogh dat het zo een drie vierendeel jaars is, dat hy uyt de stad gegaan is.”

Het is vraag 19 en de stadsadvocaat komt ter zake: is het haar dan te meer aan te rekenen dat ze zich op een oneerbare wijze heeft laten betasten en behandelen? Jantje zegt “dat sulks nooit geschied is.” Hoe zit het dan met de dinsdagavond in oktober toen hij in uw achterkeuken bij u heeft gegeten? Jantje wijkt geen centimeter: dat is nooit gebeurd. Hij is wel bij haar in de keuken geweest maar samen eten… echt niet. De ondervrager laat zich niet van slag brengen en hapt hard door: “Dat ghij u doen beijde uijt gekleed, inmiddels braaf genever gedronken, en vervolgens bij elkaar te bedde gegaan zijt etc? Laatende de keerse staan branden voor het bedde?” Jantje antwoordt in detail: “Dat van alle die dingen niet weet, dat nooit met hem te bedde gegaan is, dat hij nooit een naght in haar huys geweest is: heeft nooit genever in die bouteille gehad, maar het is blanken bier geweest.” Maar als er nu getuigen zijn die het hebben gezien? Jantje heeft geen idee hoe getuigen zoiets kunnen zeggen.

Er volgt nu een belangrijke vraag: “Waarom u geretireerd, zo niet overtuygd dat die saaken tot uwen laste gebragt, de waarheyd waaren.” Jantje blijkt kort na de aanklacht in november de stad Groningen te hebben verlaten, maar dat had volgens haar andere redenen. Ze zegt “dat niet ontvlught is om niet gekregen” – opgepakt – “te worden maar dat van de inquisitie tegens haar niet weetende is wegh gegaan om haar man op te soeken.” Het was dus zuiver toeval dat dit gebeurde “’s daags tevooren als dat van de Stads Schulte”- het politieopperhoofd – “gezoght is.” Ze was over de Lemmer naar Amsterdam gegaan waar ze een week of drie was gebleven. Daar vandaan ging ze naar Enkhuizen en vervolgens naar Hoorn. “maar heeft de man nergens kunnen opdoen.” Ze is toen een week of drie geleden weer in de provincie teruggekeerd “en eenighen tijd buyten de Oosterpoorte geweest bij een koemelker Lucas genoemd.”

De Stadsavocaat is sceptisch om het voorzichtig uit te drukken: “Hoe die genegenheyd voor uw man nu zo groot om uw goederen en kinders en alles te abandonneren en zo schielijk te vertrekken?” dat was netjes geregeld, zegt Jantje. Ze zet dat ze haar kinderen “ordre gegeeven heeft om hen te addresseeren bij haar Snaarsche, en aan die bevolen op haar kinderen  goed te passen.” Wie of wat de “snaarsche” is, ontgaat ons vooralsnog maar het antwoord roept kennelijk geen verdere vraag op. Hij wil wel weten waarom ze niet eerder naar haar man ging zoeken, maar dat is een doodlopend spoor: Jantje had gewoon geen idee waar hem te vinden, anders had ze dat stellig gedaan. Wanneer heeft ze dat dan wel gehoord en van wie? Dat was zo’n twee of drie dagen voor haar vertrek en haar bron was de snabbe-vaarder Harm Doedens.

Het verhoor nadert zijn einde, de advocaat wil nog een paar details weten: “Waarom blinden gehangen weijnige dagen voor uw vertrek voor de vensters van die keuken, zo daar niets passeerde?” Dat berust op een misverstand, antwoordt Jantje. Ze heeft geen blinden voor de vensters gehad, “dan de laatste dagen heeft gewasschen, wanneer haar goed nergens anders kunnen hangen te droogen, wanneer er mogelijk laakens voor die vensters gehangen hebben.” De vraagsteller voelt dat hij op een dood spoor zit maar vraagt, vermoedelijk tegen beter weten in, door: waarom hebt u dat goed dan zo lang laten hangen en niet met de rest weggehaald? Met dat soort vragen weet Jantje wel raad: het was een wollen onderlaken geweest dat ze uit slordigheid had laten hangen.

Wat moeten we ervan denken? De echte verhoren door de Heren moeten nog plaatsvinden, maar het is alleszins voorstelbaar dat de Stadsadvocaat ietwat bevooroordeeld is geraakt. Gelukkig komen er ook verklaringen in haar voordeel. In een prachtig, duidelijk geoefend handschrift komen ‘nette’ buren zoals Harmannus Woldhecker, David Geerdts, Frans Boudron, Geert Scholtens en Hans Adam Homan tot haar redding. Op 23 maart schrijven ze dat Jantje “sigh altoos (soo verre ons bekent is) als een eerlijke vrouw heeft gedragen.” Ze woont al lange jaren op de Kleine Haddingestraat en ze weten niets anders “als alle eer en goet”.

(Afb.: Verzoek tot vrijlating van Jantje van haar “nette” buren.)

Ook “de Nabuiren” Abram de Vries, Klaartje Christiaans en Pieternel van Dristen springen bij. Ze moeten duidelijk een klerk inhuren, hun eigen schrijfkunst is minder. Ze herhalen nog even waar het om gaat: “dat gemelde Jantjen Winsemius word beschuldight dat in overspel met een ander manspersoon soude hebben geleeft, waerover op de Stadspoorte is gebraght.” Welnu, ze kennen hun buurvrouw Jantje al enige jaren en al die tijd heeft ze “sig gehouden en gedragen als een eerlijke vrouw betaemt.” Ze plaatsen ook een belangrijke toevoeging: “Bovendien kan noch door vier geloofwaerdige getuigen (in dien sulx wordt vereijst) angetoont worden, dat de vrouw soo haer heeft angeklaagt, gesegt heeft uit quaataardigheid gedaen te hebben.” De klaagster is dus gewoon een naargeestig mens. Ze zouden het dus op prijs stellen “dat gemelde Jantjen Winsemius wederom moge worden ontslagen.”

Lucas Geerts gaat namens de vrienden van Jantje Wessels kort door de bocht in een request aan de Edele Moogende H. Heeren Burgemeesteren ende Raadt in Groningen: “Vertoonen U Ed: Mog: met diep respect , de vrinden van Jantjen Wessels, hoe dat gemelde Jantjen wessels voor eenige tijt, door haer mans moeder is beschuldiget, dat eenige gemeenschap souden hebben gehadt met een ander manspersoon, waer over de Stadt heeft geruimt, uit vreese dat in hegtenisse mogte worden geraaken; ’t welke groote onwaarheeden zijn.” De niet nader genoemde vrienden zijn de Heren bij voorbaat dankbaar als ze Jantje op vrije voeten willen zetten.

Er is ook de roerende brief van Cornelij en Trijntje Reijnders: “Wij ondergeschreeven betuygen al een jar twee by jantie wessels in een huis gewoont te hebben en woonen noch in het selfde en hebben oyt of oyt niet als alle een en goed van haar gesyen en gehort mar altyt neerstyg om har broot gearbeyt dit wyllen wy ten allen tydden als haar naaste en onder een dak berustende naabueren met eede betuygen.” De brief van 26 maart 1734 werd ondertekend met “het eygen gezet hant merk”, een plusteken respectievelijk een kunstzinnige streepjesconstructie. Er is ook nog een derde ondertekenaar wier handschrift vooralsnog verdere duiding voorkomt. Bovendien wordt in een voetnoot een nadere plaatsaanduiding gegeven van de woonstek: “hoek van kleijn harderin strat”.

(Afb.: Huisgenoten getuigen over het goede karakter van Jantje Winsemius, 26 maart 1734.)

Maar de Stadsadvocaat neemt het geval zeer serieus en de situatie wordt penibel. Op 26 maart wordt ook een korte verklaring genotuleerd van Harm Doedens, “snabbe-vaarder” woonachtig aan het Zuyder-diep, die zowel Wessel Berents als zijn huisvrouw Jantje Winshemius “wel eenigsins kend”, maar hij heeft ze in lange tijd niet gezien of gesproken. Het is dus “onwaaraghtigh” dat hij in oktober aan de vrouw zou hebben verteld “dat haar man te Hoorn of Enkhuijsen of ergens elders in Holland sigh zoude ophouden.” Jantje’s verdediging wordt niet sterker door zijn conclusie: “Weshalve niet kan beseffen, waar dat sulk een praat magh van daan komen.”

Op 29 maart moet Jantje voor de eerste maal voor de Hoge Heren verschijnen en wordt opnieuw examen afgenomen. Ditmaal worden 19 artikelen behandeld. De Heeren laten er geen gras over groeien. Ze beginnen met “Of wel weet waarom op de poort gebragt is?” Jantje weet dat wel maar “is onschuldig aan de conversatie met die vent, dewelke maar drie weeken in haar huijs verkeerd heeft ter occasie dat hij bij haar suster arbeijde.” Maar hoe weet je dat dit tot je last is gelegd? Dat is me uitgebreid verteld, antwoordt Jantje, maar bij doorvragen voegt ze toe: “Dat het ook al eer geweeten heeft uijt de gerughten die van verspreijd wierden door de quaadaardigheyd van haar man en sijn moeder, met welke ook al twee maalen in commissie is geweest, nu twee jaaren voorleeden.”

Helemaal duidelijk is het ons niet: is Wessel Berents inmiddels ook weer in Groningen verschenen of gaat het om eerdere kwaadsprekerij waaraan hij zich met zijn moeder heeft bezondigd? Ook de Heeren willen meer weten over die commissie en Jantje legt uit. Ze kon het niet langer uithouden bij haar man, “die overal de beest heeft gesteld, ook onder anderen een half jaar te Maestright is geweest als soldaat.” Zijn Kapitein heeft haar toen nog geschreven: het was ook daar niet veel goeds met hem. Toen ze hoorde dat hij wellicht was overleden, heeft ze toen gespeeld met de gedachte aan een huwelijk met Gerrit Willems? Welnee, zegt Jantje, ze is veeleer op zoek gegaan naar Wessel, eest in Amsterdam en vervolgens in Enkhuizen. Maar echt, het is nooit in haar opgekomen te trouwen met Gerrit, “dat maar een jonge vent is.”

Hoe lang kende ze die jongeman eigenlijk? Ze kende hem al jaren maar hij is maar een week of drie over de vloer geweest toen hij wat hielp bij de administratie: “in ’t boek geschreeven heeft.” Wanneer zijn die drie weken begonnen en geëindigd? Dat is moeilijk precies te zeggen “dogh dat het geweest is na haar wederkomste uyt Holland en dat al een geruijme tijd voor Midwinter uijt Holland is weergekomen”, maar het duurde zeker niet langer dan drie weken. Het duizelt ons even: is Gerrit na haar terugkeer drie weken in huis geweest en dus niet in oktober 1733? Het staat er wel zo, maar het kan haast niet kloppen. Dat blijkt ook wel uit het antwoord op de volgende vraag: waarom heeft ze de kennis afgebroken? Jantje vertelt dat ze “gehoord heeft dat hier van gemompeld wierde.” Zij heeft hem toen aanstonds gezegd “dat hij sigh van haar moeste onthouden en wegh blijven.” Dat was “een dagh of acht voor haar vertrek.”

De inleidende beschietingen zijn voorbij en de Heeren willen wat meer details over van de keuken waar ze sliep en over de bedstee. Jantje kan kort zijn: “De beddestee is in de eene zijd van de keuken dight aan de glazen en is maar een pilaar tusschen beijden.” De volgende vraag is verrassend direct: de aangeklaagde “kan niet ontkennen dat aldaar met Gerrit Willems is te bedde gegaan.” Nou, of ze dat kan! Ze is nooit met te bedde gegaan maar wel met haar zusters zoontje want die durfde voor niet te slapen “sedert de vrouw boven dood op ’t bedde gevonden was.” Maar als er nu getuigen verklaren dat ze Gerrit “duydlijk en nauwkeurig” hebben gezien? Jantje bijt van zich af: de vrouw die dat zegt, heeft zelf een onecht kind gehad. “Dat sij ’t ook uyt enkele quaad-aardigheyd zegd.” Ze hadden vorige zomer ruzie gehad over een schuld van tien gulden die Jantje zou hebben gehad maar het betrof maar zeven gulden. Ook haar schoonmoeder is als getuige niet te vertrouwen omdat ze al een jaar of drie geleden Jantje “een vinger in de hand in stukken gebroken heeft.” Ze is ook dat “die vrouw daar over met haar gesprooken, en haar schrikkelijk uijtgescholden heeft; maar zonder reden.” Of het hier de boze schoonmoeder of de buurvrouw-met-onecht-kind betreft, is niet geheel duidelijk.

Zou je nu maar niet gewoon bekennen? De tijd, de plaats, dat jij je eerst hebt uitgekleed en naar bed bent gegaan en daarna hij, dat het licht bleef branden,… Jantje peinst er niet over. Ze laat bovendien altijd het licht gewoon branden. Maar waarom ben je dan weggegaan als je onschuldig bent? Dat wil ze best nog eens uitleggen: ze ging haar man zoeken toen ze hoorde dat hij in Enkhuizen zou zijn. En de weduwe Struijk had het haar ook aangeraden vanwege de geruchten die over haar werden verteld. De weduwe had haar ook verteld dat ze van de schipper Harm Doedens had gehoord dat die haar man in Enkhuizen aan boord had gehad. “Kan wel weesen, dat bevoorens gezegd heeft dat het van Harm Doedens seleve gehoord hadde, dogh is sulks waar ’t geen nu verhaald.”

Hoe kom je tot een zo “familiare ommegangh” met zo’n jonge knul, willen de Heeren weten, dat hij soms bleef eten, en dan dat zoenen “en Uw overal van hem te laaten betasten etc.?” Jantje is stellig: ik geloof niet dat hij ooit bij mij heeft gegeten, hij heeft haar nooit gezoend en “nooit sijn handen aan haar vel of vleesch gehad.” En ook dat van op de rug liggen en met het hoofd in haar schoot klopt niet. Waar is Gerrit trouwens, willen haar ondervragers weten. Hij dient ergens maar ze weet niet waar. “En heeft hem haar huijs verboden.”

(Afb.: Deel van de verklaring van Jantje van 29 maart 1734. Rechts staat steeds de vraag en links het antwoord. “Hij” heeft haar nooit of nooit gezoend en ook nooit zijn handen aan haar vel of vleesch gehad.)

Het wordt heikel; de Heeren hebben een inconsistentie aangetroffen in haar verweer. Hoe kan het nu je zusters zoon zijn geweest die bij je sliep, vermist dat is gebeurd voordat de vrouw boven overleed? Jantje legt uit maar het komt niet sterk over: op de betreffende avond hebben beide kinderen bij haar geslapen. “maar te vooren ook altemets eens maar niet vaste en altijd gelijk na ’t versterf.” Maar de avond voordat de vrouw overleed konden de kinderen toch gewoon voor slapen “wanneer sij nog geen reden van schrik hadden”? Dat lag anders, zegt Jantje. Ze hebben toen beiden bij haar in de keuken geslapen omdat ze “lange heeft opgeseeten om koussen te stoppen.” Het ontgaat de huidige lezer wat, maar het lijkt een volstrekt sluitende redenering. Weet ze ook waar het boek is waarin Gerrit heeft geschreven? Dat is bij “haar broer Albert Winshemius wed.” Er is nog een slotvraagje door een minder oplettend lid van het gezelschap: wie heeft haar gewaarschuwd om weg te gaan? Jantje legt nog een keer uit: dat was de weduwe Struijk die haar gezegd heeft “dat gerughte gaat uw achter de rugge, sij konden u zo wel haalen.”

Jantje is uitverhoord maar de Heeren zetten door en luisteren naar Marie Hindriks. Die verklaart dat ze heeft gezien dat Jantje Wessels met Gerrit te bedde is gegaan “en zeer wel gezien dat hij Gerrit Willems het waar” want ze kende hem goed. Ze moet toegeven: ze heeft hem alleen van achteren gezien en niet van aangezicht, maar ze kon hem aan zijn kleren wel herkennen: hij droeg een bruine, grauwe hemdrok maar ze heeft niet onthouden welke broek hij aanhad. Daar is pas gemompel over gekomen toen de dames ruzie kregen toen ze enig linnengoed wilde ophangen. Jantje is toen opgesprongen en heeft haar uitgescholden en gedreigd haar te zullen “aanbrengen”. Toen heeft zij “in presentie van nogh een andere oudere vrouw” en van haar dochter haar een en ander verweten. Naderhand heeft de moeder nog eens een attestatie gebracht.

Hoeveel geld was Jantje je schuldig, willen de Heeren weten. Kennelijk is nog niet alles afbetaald hoewel Jantje tussendoor zeven guldens heeft laten brengen. Ze heeft overigens nooit over dat geld gezeurd, maar ze had nog wel een borstrok en enig goed willen hebben. Maar dan komt ze ter zake: “Dat het de zelve avond is geweest” dat ze Jantje met Gerrit te bedde had zien gaan “wanneer ’s morgens hier aan volgende die meijd boven doodgevonden is.” De jongens waren toen niet in de keuken geweest. Ze weet het nog precies: het was tussen tien en elf uur en ze hadden het licht laten branden. “Dat het wis en waaragtig is, dat die persoon van Gerrit Willems is geweest, en niet haar susters zoon.” Weet je wel dat “de mans moer Jantjen eens een vinger gebrooken heeft?” Ja, ze had wel gehoord dat ze “quaestie gehad hebben en dat de moer haar niets goeds gunt en haar genoemd heeft onze beest.” Maar van die vinger weet ze niets. Wel heeft ze na het versterven van die vrouw nooit gezien dat de kinderen achter in de keuken hebben geslapen.

Ook Beerta Schram is opgeroepen. De avond dat ze te bedde waren gegaan, waren de kinderen wel thuis geweest. Ze heeft het tweetal beiden naakt zien staan in de keuken en vervolgens zijn ze door de deur naar voren gegaan. Ze weet niet hoe lang Gerrit daar heeft rondgelopen maar het zal toch wel een week of wat zijn geweest.

Op 30 maart Claas Alberts wordt gehoord “in het Diaconije kinderhuijs in Groningen”, zoals het verslag vermeldt. Claes is het zoontje van Jantje’s zus Engelina en haar echtgenoot Klaas Noll die kennelijk beiden zijn overleden.[25] Claas is volgens de Weesvaderen pas negen jaar maar weet dat zelf niet precies en hij weet ook niet hoe lang hij al in het Weeshuis woont maar wel “dat te vooren bij sijn Moeygen gewoond heeft, bij Jantjen Moeij, en bij Moeytjen geslaapen terwijl dat Jan in het voorhuijs sliep.” Hij weet ook nog wel “dat die vrouw boven haar dood op ‘t bedde gevonden is” en “dat sijn broer daarna ook aghter bij Moeijgjen geslapen heeft onder haar drien op den bedde, maar te vooren niet.” En Gerrit had hij ook gezien, die kwam elke avond om acht uur. Hij ging dan om negen uur weer weg. Soms bleef hij langer “tot dat sij kinderen naar bed toe waaren.” Het verhaal wordt nu pijnlijk. Op de vraag “als Gerrit dan bij Moeijgjen sliep of sij dan drie sterk op een bedde lagen?”, volgde het antwoord “jaa, Moeygjen, Gerrit, en ik.” Hij kon zich niet herinneren of Gerrit zich uitgekleed heeft maar Moeygjen had dat wel degelijk gedaan. Heel precies weet hij het allemaal niet want Moeygjen had hem steeds eerst in bed gelegd dus hij sliep. Maar hoe kon je dan weten dat Gerrit op bed is geweest? Het antwoord is verbluffend eenvoudig: “dat eerst nog een beetjen is wakker geweest, en dat het niet liegd.”

(Afb.: Deel van de verklaring van 30 maart 1734 door de jonge Claas Alberts. Ze hadden met zijn drieën op bed gelegen: Moeygjen, Gerrit, en ik.)

Zij oudere broer Jan Alberts – volgens de doopboeken: Johannes, geboren in 1717 – is volgens de stukken 18 jaar oud, “kleijn van stature”, en sliep altijd in het voorhuis. Het luistert allemaal nauw maar Jan aarzelt niet: “Dat de nagt te vooren als die vrouw ’s anderen daags morgens dood gevonden is, nogh in het voorhuys alleen heeft geslapen, maar de volgende naght in de keuken. Dat dit zeer wel weet en zigh hier in niet vergist.” Gerrit kent hij ook, blijkbaar werkten ze wel samen in de winkel van zijn vader, en Gerrit kwam ook wel thuis over de vloer maar om een uur of negen, tien, een heel enkele keer om elf uur ging hij weer weg. Als Jan naar bed ging in het voorhuis, bleef Gerrit dan niet achter? “Nee,” zegt Jan met stelligheid, want hij had hem altijd zelf uitgelaten. En Gerrit heeft nooit ’s avonds bij hen gegeten maar wel één keer met de middag en hij heeft ook nooit thee gedronken.

De Heren gaan niet over een nacht ijs. Er is een herexamen waarbij eerdere getuigen opnieuw wordt gevraagd naar het zoenen, het eten, het hoofd in de schoot leggen en het slapen van den jongen plus “de juiste datum wanneer t samen te bedde gegaan en omstandigheden”. Op 30 maart wordt Hillegje Hulst, de weduwe van de sergeant Struijk, een tweede keer gehoord. Ze kent Jantje zodanig goed dat de laatste “wel voor meer dan 100 gls. porceleijn van haar heeft in huys gehad, ten tijde van haar vertrek.” Ze vertelt dat vorig najaar er geruchten waren dat Wessel Berents “buytens lands” overleden was. Dat was van belang omdat Jantje haar meerdere malen had verteld dat Gerrit Willems haar had voorgesteld te huwen “en dat sij selve daar van ook niet vreemd was.” De conclusie was voor haar duidelijk: “Zo dat men wel konde zien dat wanneer de man was dood geweest, sij hem wel zoude getrouwd hebben.” Dat had Jantje trouwens ook tegen haar gezegd waarop zij, Hilligje, had gezegd dat het nog zo’n jonge vent was, maar dat wilde er bij Jantje niet in: “Wat is dat? ik heb er nogh meer aan als an Wessel, hij is suijnig en sober en een hubsche vent.” Toch gelooft Hilligje dat “alles in ordentelijkheyd is toegegaan”. Maar hoe zat dat nu met dat plotselinge vertrek van Jantje, vroegen de Heren. Dat lag wat gevoelig: zo’n veertien dagen tevoren heeft Jantje haar “geraden dat zij stille zoude wezen van dat huwelijk met Gerrit, … vermits sij van een schipper Doje genaamd aan ’t Zuyder diep gehoord hadde dat haar Wessel nog leefde.” Hilligje heeft op beurt Jantje niet aangeraden om op zoektocht te gaan, “maar alleen dat om Gerrit niet meer zoude denken.”

Ook Anna Struijk wordt gehoord en het buurtdrama krijgt meer kleur. Ze vertelt dat ze “door Marieke is uijtgehaald en in haar hofjen gebraght, van waar door de vensters van Jantjen Winshemius gezien heeft dat Gerrit Willems aldaar bij haar in de keuken heeft geseeten en zeer wel kunnen zien dat hij het was en niet haar susters zoon.” Gerrit is toen opgestaan en “heeft Jantjen eens ordentelijk gezoend.”Hij is vervolgens weggegaan terwijl Anna nog voor het venster stond. De Heren hadden beet: had ze ook nog gezien dat hij zijn hoofd in haar schoot legde? Anna moest hen teleurstellen: “Nee, ook niet gezien dat hij haar oneerlijk bevoeld of behandeld heeft.” Hij was van de stoel opgestaan en heeft Jantjen “een goede naght gezoend en is daarop weghgegaan.”

Na de diepgaande verhoren maakt de Stadsadvocaat een tussenstand op. Hij zet keurig naast elkaar de onderwerpen die aan de orde zijn geweest en de inbreng van de verschillende partijen. Hij begint met de aanklacht van Marie Hindriks en plaatst daarnaast heel systematisch de reacties van Jantje maar ook van anderen. Ter illustratie: Marie heeft “meenigvuldige maalen gezien dat sij elkanderen schandelijk betast en bevoeld hebben”en Beerta Schram bevestigt dit. In de week van 18 tot 25 oktober heeft zij de rokken losgemaakt en is er sprake van “bij de borsten krijgen, zoenen en sabben.” De week wordt bevestigd door Engel Marie Hayes en Cornelis Elsingh. Het is een oploop geweest op het plaatsje van Marie waar een heel gezelschap gadegeslagen heeft hoe ze elkaar oneerlijk bevoelden en zoenden: naast Marie en Beerta die overuren maakten, waren ook “de Bodinne, Struijks doghter en de Bakkers knegt” daarvan getuigen. “En ook nog eens eene Antje Harms.” Andere getuigen waren minder expliciet maar misschien ging het over een andere avond. Anna Struijk had alleen maar gezien dat Gerrit haar “eens ordentelijk” heeft gezoend, maar anders had ze niets onbehoorlijks gezien.

(Afb.: Huiswerk van Stadsadvocaat, met rechts Jantje’s verklaringen van 25 maart en links die van 29 maart: ze “persisteert”.)

Ze komen allemaal weer langs en er zitten weinig verrassingen tussen of het moet zijn dat Jantje ongeveer een jaar geleden “à part van de man is gaan woonen.” Dat hij driekwart jaar geleden is vertrokken uit Groningen, wisten we al. Maar het huiswerk wordt op degelijk wijze gedaan en op 14 april vinden de slotverhoren plaats, we openden ons verslag met haar ontkenning tegenover de Heren: “Dat geen schuld heeft aan ’t geen van haar gezegd en tot haar laste gebragt word.” Ze benadrukt nogmaals “dat met Gerrit Willems nooit zulke praat gehad heeft van hem te willen trouwen of dat haar zulks van hem is voorgelegd. Dat ook nooit tegens andere menschen dat gezegd, of daarvan gesprooken heeft.”

De Heren spreken haar echter streng toe: “Vermaand om haar wel te bedenken, dat alle die dingen niet zonder reden gevraagd worden.” Maar Jantje volhardt: voor zover zij weet heeft Gerrit haar nooit gezoend, “nooit of nooit niet.” Hij heeft ook nooit bij haar gegeten, wel een kopje thee gedronken. Bovendien meldt ze “dat hij nooit met het hoofd in haar schoot geleegen heeft.” Er spreekt een zeker ongeloof uit de opstelling van de Heren: het ware beter “openhertig te bekennen, liever als door meenigte onwaarheden haar straffe te verzwaren.” Ook Jantje zet steviger aan en verklaart “dat er nog part nogh deel aan heeft al zoude ze hier zo aanstonds sterven.” Ze verklaart “dat geen onwaarheden gezegd heeft.”

Wat vindt Jantje van de geloofwaardigheid van de – vele – getuigen: Cornellis Ellsingh, de wed. Struijk, Engel de Bodinne op Maastricht en Mechteltje Reijnders? Met Cornelis en de weduwe Struijk heeft ze geen probleem, “het zijn eerlijke lieden.” Hoewel ze niet veel kennis heeft aan de Bodinne en Mechteltje, weet ze ook niets kwaads van ze. Jantjen wordt dan geconfronteerd met “de Sergeant Struyks wed: Hillighjen Hulst” die na voorlezing blijft bij haar eerdere verklaring. Jantje buigt mee: hij heeft het haar geen twee maal gevraagd. “Dat haar nu eeven bedaght heeft, en dat ’t haar nu in de sin gekoomen is.” De verklaring van “de Sergeantsche” wordt daarmee “geavoueerd”.

Weer alleen met Jantje vragen de Heeren door: nee, hij heeft absoluut niet zijn hoofd in haar schoot gelegd, nog gezoend. Nader hier op geëxamineerd geeft ze toe: “Het kan wel weesen dat hy my eens gezoend heeft, ik weet het niet.” En ook “dat wel een beetje vrijen met hem gehad heeft, maar nooit op bedde geweest.” De verklaring van Engel Marie Haijes wordt voorgelezen: klopt dat? Jantje bevestigt “dat dit waarheyd is dat hij haar doen eens uijt vinnigheyd heeft gezoend, om dat sy daar met haar vieren stonden te kijken voor ’t venster.” Hij heeft toen ook bij haar gegeten, “maar heeft het hoofd niet in haar schoot gehad.” Dan wordt ze geconfronteerd met Mechteltje Reijnders die het laatste wel degelijk heeft gezien. Jantje houdt vol: ze “weet geen reden waarom de vrouw sulke dingen uyt haar vingers zoude zuijgen.”

De kleine Claas Alberts moet nog eens alleen verschijnen. Het wordt pijnlijk als hem wordt gevraagd of Gerrit wel eens bij Moeygjen geslapen heeft. “Zegd jaa, twee maal.” Hij lag dan achter te slapen en “Moeygjen naast hem”. Kan hij dat wel aan Moeygjen vertellen? Nee, zegt het arme joch. Waarom niet? willen de Heerne weten. Heeft iemand het hem verboden? Claas ontkent. Wie is er dan het eerst in bed gegaan, Moeygjen of Gerrit? Claas moet het antwoord schuldig blijven. Hoe weet hij dan dat Gerrit in bed is gekomen. Claas zit knel: “Dat het gedroomd heeft.” Dan volgt de confrontatie. Jantje houdt vol: Gerrit heeft nooit zijn voet op haar bed gehad. Gerrit wordt gevraagd: is hij niet twee maal bij haar geweest? Hij antwoordt: nee.

Het recept herhaalt zich bij oudere broer Jan Alberts. Hij verklaart dat hij de laatste nacht voordat de vrouw boven dood gevonden is, met zekerheid in het voorhuis heeft geslapen. In confrontatie met Jantje persisteert hij, maar dan grijpt zijn tante volgens het verslag in: “Jantjen zegd, is dat waar? Koom ik zal ’t dij beduyden etc.” Jan is een snelle leerling en past zijn verhaal aan: “Jan Alberts zegd, neen, ik heb doen bij Moeygjen geslaapen, en die heeft ’s avonds het linnen van ’t bedde in ’t water gezett. Ik heb daar niet om gedaght.”

Jantje wordt nogmaals alleen gehoord. Na voorlezing van de verklaring van Anna Struijk bevestigt ze “dat het waar is dat sij wel een maal of twee elkanderen gezoend hebben.” Wil ze ook bevestigen dat ze samen naar bed zijn geweest zoals zo veel getuigen hebben verklaard en Marie en Beerta Schram samen hebben gezien? Hiervan is ze onschuldig en dat kan ze dus niet bekennen. En Marie blijft zeer ongellofwaardig, met haar onechte kind “volgens het zeggen van Matte buyten de Oosterpoort in het 3e of 4e huys.” Met welke schipper is ze de laatste keer weer naar Groningen gekomen? Weer wordt turfschipper Harm opgevoerd. Een dag of vier na haar terugkeer is ze eens met hem benevens haar zusters nicht en de heer Michiel Swarte in een herberg geweest. Daarna is hij nog wel eens bij haar thuis langs geweest maar ze heeft hem sedertdien niet meer gezien.

De verhoren zij daarmee afgerond. Wat was het oordeel van de Heren? Is Jantje veroordeeld of vrijgespoken? We weten het vooralsnog niet; nader archiefonderzoek kan hopelijk verder licht werpen op deze bedenkelijke geschiedenis uit het 18e eeuwse Groningen.[26] Leefde Berent Wessels ook nog? We weten dat Jantje een tweede maal huwde, op 21 januari 1738 te Groningen met Steenk Willems, van Groningen. Tot nu toe hebben we uit haar beide huwelijken geen kinderen kunnen identificeren.

Het nageslacht van Albertus (geboren in 1692)

Aanvankelijk hing de voortzetting van dit later omvangrijke geslacht daardoor lange tijd af van zoon Albertus, geboren in 1692. Een gelijke situatie als bij zijn broer Pieter, wiens kleinzoon Albertus de enige stamvader werd van de omvangrijke Friese tak. Aanvankelijk waren zij meestal weversknecht, een enkele zelfstandig wever, maar nagenoeg alle in zeer beperkte financiële omstandigheden. Een ontwikkeling parallel aan die van de nazaten van een andere kleinzoon van Ds. Dominicus Vinsemius uit Amsterdam. Alleen werden de nazaten van Pieter landarbeiders, die van Dominicus nijverheidsarbeiders.

Albertus/Gisbertus trouwde op 5 februari 1716 in de Groningse A-kerk met Harmtien Jacobs.  Zij kregen zes kinderen: Johannes (1717), Jacobus (1719, gedoopt in de Nieuwe Kerk), Dominicus (Minicus; 1723, Martinikerk), Gesiena (1726, A-kerk), Anna (1727, A-kerk) en een tweede maal Gesiena (1731, Nieuwe Kerk). Dit keer waren de vernoemingen dus duidelijk op orde. Kort na het huwelijk woonde het jonge gezin in de Kleine Haddingestraat, maar in de doopaktes van 1719, 1727 en 1731 wordt als adres vermeld Nieuwstad. Voor zover bekend zorgden alleen de zoons Jacobus en Dominicus voor nageslacht.

Dominicus – ook Minicus genoemd – trouwde in 1749 met Mayke (Marije) Abels. Ze vestigen zich in de Nieuwstad en krijgen twee zoons: Albertus Dominicus (1750, gedoopt in de Martinikerk) en een tweede Albertus (1752, A-kerk). Het gezin verhuist daarna naar de Nieuwe Boteringestraat waar in de volgende jaren Matthijs Abel (1754), Harmina (1757), Catalina (1759), Annigje (1761), Christina (Stijntje) (1763), Pieter (1765) en Gerrit (1767) het levenslicht zien. Net als bij zijn ouders weten we bar weinig van dit grote gezin. Dat het geen rijkdom was, mag echter wel blijken uit de overlijdensakte van Minicus uit 1809 die vermeldt: “gewoond in het armenhuis, twee kinderen”. Hij overleefde dus het merendeel van zijn achttallig kroost.

  • De Gerechtelyke Beschryvinge zynde uitgebragt over de vaste Goederen van DOMINICUS WINSEMIUS, in deze Stad ofte diers tavel gelegen, worden deszelvs creditoren gewaarfchouwt hunne praetensien voor den 11 May 1802 ter Stads Secretarie te laten aantekenen. Bron: Groninger Courant 6 april 1802. Vermoedelijk gaat het om deze Dominicus; hij zal wel failliet zijn geweest.

Van dat kroost trouwden op hun beurt de jongens Albertus, Mathijs Abel en Gerrit en dochters Harmina en Christina (Stijntje). Albertus trouwde tweemaal, eerst in 1772 met Helena Maria Verschuir en daarna met Geertien Meijer.  Hij overleed in 1798 als matroos op ’s Lands schip van oorlog “De Staaten Generaal” in het hospitaal van Enkhuizen. Als hun zoontje Bernardus in 1775 wordt geboren, wonen hij en Helena aan het Boterdiep in Groningen.  Tussen 1782 en 1793 worden uit het tweede huwelijk nog zeven kinderen gedoopt in de A-kerk. Het gezin is in die periode eerst gevestigd in de Pelsterstraat en vanaf 1788 in de Sledemennerstraat. Alleen van dochter Mayke (1793-1855) weten we dat zij gehuwd geweest is en zelfs twee maal. Van de rest zijn we het spoor bijster. Een aantal overleed jong; van dochter Grietje weten we dat ze is geboren in 1786 en in 1826 in Assen overleed, maar dat is het dan ook wel.

(Afb.: Nageslacht van Dominicus (Minicus) Winsemius (geboren 1723).)

(Afb. DD4-6: Ondertrouw van Albertus Winsemius en Helena Maria Verschuur, Groningen, 17 oktober 1771.)

(Afb. DD4-7: Doop van Bernardus Winsemius (1775- ?), zoon van Albartus “Windsemius” en Helena Maria Verschuur aan ’t Boterdiep, Groningen.)

Maaike Wessemius en haar schoolmeester[27]

In 1824 trouwde te Assen de huisbediende Roelof Arends Mantingh met Mayke Winsemius, dienstmaagd te Assen. Uit dit huwelijk werd in 1825 dochter Geertje geboren in Rolde, maar nog hetzelfde jaar overleed vader Roelof. Uit haar huwelijk met Willem Boonstra (1818-1902) spruit in de 19e eeuw een uitwaaierende tak in en rond Smilde. Nog weer later volgde een huwelijk met Abraham Jacobs Grit (1770-1840). Haar tweede echtgenoot was aanvankelijk onderwijzer te Lhee maar ten tijde van zijn derde huwelijk met Maaike al actief in Hijkersmilde. Daarnaast was hij actief als landbouwer.

Hoe zag hun leven eruit? Zeker is dat ze een groot gezin bestierden: Abraham had uit zijn eerste huwelijk zes en uit het tweede twee kinderen die grotendeels nog in leven waren. Dat samen met geertje en de twee waarvoor ze zelf zorgden, telde aardig op. Hun leven moet sterk gericht zijn op de dorpsschool in Hijkersmilde. Daarvan kunnen we ons voor een deel opnieuw een beeld vormen in het Openluchtmuseum te Arnhem, waar het dorpsschooltje in Lhee is herbouwd, waaraan Abraham Jacobs rond 1795 als onderwijzer verbonden was.

[illustratie: exterieur schooltje Lhee]

Rond 1800 kwamen de meeste onderwijzers voort uit de middenklasse. Het waren zoons van handelaren, ambachtslieden, kleine boeren of telgen uit families die al generaties lang onderwijzers voortbrachten. Hun sociale status was in stad en dorp verschillend. In de stad genoot de onderwijzer niet veel aanzien, maar in kerkdorpen (de grote dorpen met een eigen kerk) behoorde de onderwijzer tot de intellectuelen, naast de predikant, de dokter en de burgemeester. Aan de andere kant was hij hun mindere, door zijn lagere afkomst en zijn afhankelijkheid van deze hoogste autoriteiten in het dorp. Het inkomen van de meeste plattelandsonderwijzers bestond uit een kleine gemeentelijke toelage, het door de ouders betaalde schoolgeld dat de onderwijzer zelf moest innen, en het geld voor kerkelijke bedieningen. In kerkdorpen was het standaard dat de onderwijzer tevens koster en voorzanger van de kerk was. Het kosterschap hield in dat hij de klok luidde, het kerkgebouw onderhield, het doopvond met water vulde en avondmaalstafel gereed maakte en tijdens de dienst de lezing uit de Bijbel verzorgde. In de school moest hij de kinderen vragen naar de preek, hen twee maal per week een psalmvers laten opzeggen en ze dat leren zingen, vragen uit de catechismus behandelen en ze goed leren antwoorden. Als voorzanger was hij degene die de melodie van de psalmen en gezangen voorzong. Dit bij gebrek aan een orgel; rond 1800 hadden slechts zeven Drentse kerken een orgel. Muzikaliteit was dan ook een belangrijke kwaliteit van een onderwijzer. Ook de overheid maakte gebruik van de schoolmeester door hem na de kerkdienst mededelingen over verkopingen, verpachtingen en dergelijke te laten voorlezen.

Dit is min of meer de positie van Abraham Jacobs Grit in Hijkersmilde geweest. Moeilijker was het voor de onderwijzers in de buurtschappen. Hier was geen kerk, dus de kerkelijke inkomsten vielen weg. Zo was de situatie van Abraham Jacobs in zijn eerste standplaats, de buurtschap Lhee. Maar voor de meeste dorpsonderwijzers, of ze nu in een kerkdorp of een buurtschap werkten, was het inkomen te laag om ervan rond te komen. Velen hielden er dan ook een bijbaan op na, bijvoorbeeld als winkelier of landbouwer.

Het schooltje van Lhee is aan het eind van de achttiende eeuw door de inwoners van de marke Lhee zelf gebouwd, omdat ze het onderwijs belangrijk vonden. Ze wilden geen oude schuur als school, maar een echt stenen gebouw. Als onderwijsinrichting heeft het gefunctioneerd tot 1860, toen er een grotere school werd gebouwd. Daarna heeft het dienstgedaan als woning, en er werden een paar vleugels bij aangebouwd voor de varkens. In 1953 werd het inmiddels zwaar vervallen gebouw afgebroken en in het Openluchtmuseum herbouwd, waarbij de oorspronkelijke toestand werd hersteld. Het authentiek ingerichte schooltje bestaat uit één lokaal, zonder gang, bergruimte of toilet; alle klassen zaten bijeen in deze ene ruimte. Dat was destijds overigens bijna overal in Nederland zo; soms zaten er wel honderd leerlingen in één ruimte. Pas als er meer dan zeventig kinderen waren, moest er een ondermeester worden gezocht. In het midden van het lokaal bevond zich een grote plaats voor een vuur, dat brandend werd gehouden met turf, hout en dennenappels die de leerlingen meenamen. Rondom het vuur stonden tafels met daarachter houten banken zonder leuning. De onderwijzer zat achter een hoge lessenaar voor in het lokaal. Het onderwijsprogramma bestond uit de vakken lezen, schrijven, rekenen, zang en kennis van de bijbel.

[illustratie: interieur schooltje Lhee]

In het museumschooltje zijn de dagelijkse schoolattributen te zien, zoals de leien waarop de kinderen schreven met een griffel, ABC-boekjes waarmee ze leerden lezen, en de houten kistjes die fungeerden als schooltas. Subtiel was het onderwijs niet. Kinderen die ‘dom’ waren, kregen voor straf een bord om hun nek waarop een ezel was geschilderd. Was een leerling ondeugend, dan gooide de meester de ‘pechvogel’ naar hem toe, een van stof gemaakte vogel. Het kind moest die dan terugbrengen. Straf werd uitgedeeld door middel van een tik met de ‘plak’, een ronde houten schijf aan een steel. Eigenlijk was het slaan van kinderen verboden, maar de meeste ouders vonden dat een klap op zijn tijd geen kwaad kon.

In 1935 vertelde de toen 98-jarige heer Van Noord, oud-leerling van het schooltje van Lhee, in een interview over zijn schoolgang in de jaren 1843 tot 1853. Hoewel dit een halve eeuw na het onderwijzerschap de tijd van Abraham Jacobs Grit was, zal het onderwijs niet wezenlijk van dat van toen hebben verschild. Van Noord vertelt dat de leerlingen de school vooral in het winterseizoen bezochten; in de zomer waren alle handen, ook kinderhanden op het bedrijf nodig. Vijf dagen in de week was er les, een vrije woensdagmiddag was er niet. De meester verdiende niet veel met het lesgeven, en verkreeg zijn inkomsten onder meer door de verkoop van leermiddelen. Juist die uitgaven waren voor veel leerlingen vaak een bezwaar om de school regelmatig te bezoeken. Zijn voedsel kreeg de onderwijzer in natura van de boeren.

De inrichting van het lokaal was heel sober, aldus Van Noord. Op de lange banken, die tot de zijmuren doorliepen, zaten op de bank links de kleintjes en rechts de oudere kinderen. Hoe meer vorderingen men maakte, hoe dichter men bij het middenpad kwam zitten. Veel daglicht was er niet, behalve aan de oostkant was er aan elke zijde slechts één klein raam.

Het onderwijs begon ’s morgens met gebed. Daarna werd er gezongen en dan kwamen de verschillende vakken lezen, taal, rekenen en schrijven aan de beurt. Daarbij moesten de oudste leerlingen de kleintjes helpen. Van het schrijven werd toentertijd veel werk gemaakt. Elke morgen één bladzijde in groot, middelgroot en klein lopend schrift. Op het titelblad stond:

Schrijven is een kunst die oude lieden eert,

Schrijven is een kunst die jonge lieden leert,

Schrijven is een kunst, die wetenschap vermeert,

Daarom is het goed dat ieder ’t schrijven leert. 

In 1819 vinden we Abraham Jacobs Grit terug als onderwijzer in het kerkdorp Hijkersmilde. Ook met deze functie verdient hij niet meer dan een paar honderd gulden per jaar, maar in sociaal opzicht is het een promotie. En ook in zijn nieuwe woonplaats blijft hij met succes werken als landbouwer. Wellicht mede door zijn verbeterde financiële en sociale positie gaat hij door met kopen van onroerend goed: twee huizen (waarvan er een uit twee woningen bestaat) en ‘groenland’, ‘bouwland’, ‘veldgrond’ en ‘hakbosch’.

In 1828 trouwde Abraham in Smilde met zijn derde vrouw, Maijke Winsemius. Zijn eerste twee vrouwen waren jong gestorven, maar hij was blijkbaar een aantrekkelijke en vitale huwelijkskandidaat: bij zijn laatste vrouw, die drieëntwintig jaar jonger was dan hij, kreeg hij nog op zestigjarige leeftijd een kind.

(Afb.: Handtekeningen van Abraham Grit en Maaike Wessemius.)

In het jaar van zijn huwelijk met Maijke gaat Abraham met pensioen als onderwijzer en in 1830, wanneer hij de geboorte van zijn zoon Albertus aangeeft, wordt als beroep alleen nog landbouwer genoemd. Bij zijn overlijden in 1840 laat hij een aanzienlijke hoeveelheid onroerend goed na. De erven Abraham Grit verkopen in 1851 vele ‘bunders’, ‘roeden’ en ‘ellen’ grond: omgerekend 5,3 hectare, plus een boerderij in Lhee; en maar liefst 23,7 hectare en twee huizen in Smilde.

De bovengenoemde erven Abraham Grit waren overigens talrijk, want net als de aartsvader Abraham uit de Bijbel had ook Abraham Grit een groot nageslacht: zes kinderen met zijn eerste vrouw Stijna Koops, twee kinderen met zijn tweede vrouw Hendrikje Jeips en het huwelijk met Maijke Winsemius resulteerde in zonen Hendrik (1829-1900) en Albertus (1830-1877). Albertus op zijn beurt zorgde voor nageslacht, dat vanuit de stamplaats Smilde tot op de dag van vandaag de bloedlijnen voortzet. Veel van de huidige Gritten stammen van Abraham af, en dat zijn genen ook op andere manier doorwerken, lijkt te spreken uit het feit dat nogal wat van hen tot op de dag van vandaag in het onderwijs werkzaam zijn…

Jongste broer Gerrit, geboren in 1767, komt vlak voor de Franse tijd ineens in de schijnwerper wanneer hij op 13 oktober 1788 te Groningen wordt veroordeeld wegens patriottistische neigingen “tot straffe van den Roosendael”. Deze Roosendael was de gevangenis op de zolder van het oude raadhuis, waar lichte vergrijpen werden beboet op water en brood.

Deze patriotten vormden een politieke partij waarin vogels van diverse pluimage waren verzameld, gebonden door het gevoel dat er op grote schaal hervormingen nodig waren. Toen in 1785 Stadhouder Willem V er vandoor ging, leek het er even op dat zij de overhand zouden krijgen. Door de aanhouding van de vrouw van de Stadhouder bij Goejanverwellesluis, kwam hierin echter – zij het zeer tijdelijk – een keer want de broer van Prinses Wilhelmina, de Koning van Pruisen, nam dit niet. Met behulp van Pruisische troepen werd de Stadhouder weer in zijn functie hersteld in 1787. Uiteraard keerde toen de wind en Gerrit Winsemius moest zijn politieke activiteiten in het daarop volgende jaar bezuren.

Deze reactie was niet lang aan het roer. Met name onder invloed van de Franse Revolutie werden hier te lande de spanningen ook groter en in 1795 vluchtte Willem V opnieuw, terwijl de regenten door patriotten werden vervangen. Nog in datzelfde jaar werd in Groningen een actie genomen om de veroordeling van Gerrit ongedaan te maken.  Hij is in 1793 getrouwd met Betje Dirks uit Aduard en krijgt in 1794 een zoon met de vertrouwde naam Dominicus.  Ze wonen dan in de vertrouwde Pelsterstraat. De tak loopt hier echter dood. Ook uit een tweede huwelijk, in 1802 met de weduwe Tetje de Boer, is geen nageslacht voortgekomen. Gerrit overlijdt in 1845 in Veenhuizen, in die tijd meestal geen goed teken.

De geringe maatschappelijke positie wordt pijnlijk evident binnen het gezin van  de wever Mathijs Abel (Mattheus), geboren in 1754 en getrouwd met Hillichje Jans Wiltes. Er zit weinig rust in het gezin en mogelijk ook weinig samenhang. De geboorteaktes geven blijk van een voortdurend verhuizen: in 1785 en 87 is het de Pelsterstraat, in 1797 de Kleine Peperstraat, in 1800 het Zuiderdiep en in 1805 de Nieuwstad. De meeste doopplechtigheden vinden plaats in de A-kerk, een enkele maal de Martinikerk. Wanneer beide ouders in 1808 overlijden, is het volstrekte armoe troef in het gezin, dat vermoedelijk ook uiteen valt. Hoeveel kinderen er toen nog in leven waren, is niet bekend.  Wanneer het zevende kind, Janna, echter in 1819 op 18-jarige leeftijd overlijdt, woont zij in het “Rode of Burgerweeshuis”. Van de negen kinderen trouwt alleen de oudste, Mayke (Meike), met de zeeman Tjaard Thijs Dijkhuis.  Het huwelijk in 1816 met deze telg uit een Zoutkamp’s vissersgeslacht vindt merkwaardigerwijs plaats in Ulrum; zij zal daar toen als “huishoudster” hebben gewoond. Maaike krijgt in 1816 zoon Mattheus, maar overlijdt jong, al in 1821. Het blijft overigens een grote vraag hoe het kan dat van het uitgebreide kroost verder geen sporen zijn te vinden. Een vijftal stierf jong, dat is bekend, maar ondanks enig zoekwerk missen we nog vastigheid over Grietje (geboren in 1787), Dominicus Albertus (1789), Aaltje (1793) en Carolina (1797).

(Afb. DD4-13: Overlijden van Janna Winsemius, “ruim achttien jaren oud zonder beroep”, Groningen, 2 februari 1819.)

(Afb. DD4-16: Overlijden van Maike Winsemius, Groningen, 28 maart 1837.)

De tak van Minicus leek daarmee uitgestorven totdat bleek dat dochters Harmina (Harmtjen), Cathalina en  Christina (Stijntje) allen trouwden. Harmina vond de ware in Nicolaas Boerema (Haak). Toen eerste zoon Dominicus kort op het huwelijk van zijn ouders werd geboren, woonden ze aan in de Schoolholm, maar tussen 1783 en 1791 is het weer de vertrouwde Pelsterstraat. In 1795 vermeldt de akte “aan de Rademarkt”. Op die verschillende plekken kreeg het stel minimaal zeven kinderen waarvan vier werden gedoopt in de A-kerk en de overige drie in de Martinikerk: Dominicus (1780), Maaike (1783), Gezina Maria (1785), Albertus Martinus (1787), Albertus Gerardus Martinus (1789), Gesina Maria (1791) en Katalina (1795). Maike plus de laatste drie trouwden, Catalina zelfs drie maal, maar hoewel verder speurwerk nodig is, is hun nageslacht vooralsnog beperkt. Het is wel een arbeidzame tak van de familie. Vader Nicolaas is ten tijde van de huwelijken van zijn kroost rond 1815 instrumentmaker van beroep. Zoon Albertus is bij zijn trouwen met Elisabetha Pheddes zeilmakersknecht, Gesina Maria (mogelijk Maria genoemd) huwt zadelmakersknecht Mannes Hendriks en  Catalina trouwt een eerste maal met schoenmakersknecht Jan Lammerts Rogholt.

Catalina (Catolina) huwde in 1789 met de soldaat Hindik Siebers uit Deventer; verdere gegevens ontbreken. Chistina trad rond 1790 in het huwelijk met de “bombardier” Hindrik Westerhuis, die zich later ontplooide als “huisonderwijzer”. Ook dit stel trekt een verhuisspoor door Groningen: van de Pelsterstraat (1787) via de Poelestraat (1789), de Kleine Pelsterstraat (1791) naar de H.G.straat (1793), terug naar de Kleine Pelsterstraat (1795) en vervolgens naar de Zuiderhaven (1797), de Kromme Elleboog (1800) en de Broerstraat (1903). Moeder Stijntje kreeg acht kinderen, voor het merendeel gedoopt in de A-kerk.

Maaike, geboren in 1793 in Groningen, trouwde laat met de metselaar Obbo Hendrik Baptist en had zelf zover bekend geen nazaten meer. Aleida (ongeveer 1797) kreeg in 1820 zoon Hindrik van een onbekende vader maar moeder en kind overleden nog datzelfde jaar. Berend Hindrik (1797) trouwde in 1826 Anna Jans Wening; zijn zus Catalina (1800) eerst in 1834 met de Zwitser Paulus Antoni Longer en vervolgens in 1835 met de Duitser Henricus Franciscus Josephus Kletus, maar haar – voor zover bekend – enig kind stierf kort na zijn geboorte. Dat lag anders bij hun oudere zus Eppien, geboren in 1791, die in 1814 huwde met Christopher Welbergen. Hun vier kinderen trouwden allen en, hoewel het nageslacht nog niet diepgaand is uitgezocht, lopen er in ieder geval stevige lijnen vanuit Minicus door tot vandaag de dag.

De tak van zijn vier jaar oudere broer Jacobus beleefde een vergelijkbare bloei.  Van hemzelf weten we weinig. Uit latere familieberichten blijkt dat hij kleermaker van beroep was en in 1743 trouwde met Hinderkien (Hendrikje) Jacobs. Zij vestigen zich eerst in de Brugstraat maar verhuizen al in 1744 naar de Nieuwe Kijk in ’t Jatstraat om vervolgens in 1746 meer permanent domicilie te kiezen in de Bloemstraat. Op die verschillende adressen zagen achtereenvolgens Albertus (1743), Jacobus (1744), Harmptje (1746), een tweede Jacobus (1748), Elisabeth (Lijsbet; ongeveer 1750), Anna (1753), Margaretha (Grietje; 1755) en Maike (Meike, Marijke; 1759) het levenslicht. Het uitgebreide kroost wordt gedoopt in de A-kerk, de Martinikerk maar vooral de Nieuwe Kerk.

(Afb.: Nageslacht van Jacob Winsemius (1719- vóór 1782).)

De meisjes trouwden alle vijf, het merendeel in Groningen.  Harmptje huwde Johannes Willem Moring; er zijn geen verdere details bekend. Elisabeth (geboren rond 1750) huwde steenhouwer Hindrik Reker uit het Duitse graafschap Bentheim; hun zoon Jacob, volgens de trouwakte beeldhouwer van beroep, trouwt op zijn beurt twee maal. Een eerste maal met Hillegje, afkomstig uit een plaats met de wonderschone naam Beertster Hamrik,  en vervolgens met haar zusje Annigje Jans Bol uit Wildervank. De lijn loopt vervolgens echter snel dood. Anna (geboren 1753) trouwt Cornelis Berends. Het moest wat overhaast want de doopakte van dochter Annigje van 7 september 1773 in de Martinikerk vermeldt “in onegt geboren; gewettigd door huwelijk van 2 november 1773”. De tweede, Hindrikje (1777) trouwde in 1820 met de weduwnaar Klaas Ridder. Van derde dochter Hillegje (1781) lopen lijnen door naar de 20e eeuw. Grietje (geboren 1755) geeft ten tijde van haar trouwen met Johannes Hendrik de Beer in Amsterdam als haar adres op “de Heeregracht” hetgeen onder de benarde economische omstandigheden waarin de familie verkeerde, er op duidt dat zij een baantje als dienstmeid vervult. De familiebanden blijven ook intact. Op 10 juli 1785 bijvoorbeeld blijkt broer Albertus de verre reis uit Groningen gemaakt te hebben om in de Noorderkerk als getuige op te treden bij de doop van zijn neefje zoon Cornelis. Ook Maaike (Meike; 1759) en Meinderdina (Dina Wessemius; 1762) trouwen met respectievelijk Klaas (Nicolaas) Meijer uit Hellevoetsluis en Siewert Harms en een tweede maal met Gerardus Kras. De opwaartse sociale lijn is nog niet herkenbaar, hoewel we in alle eerlijkheid moeten toegeven dat de beroepen van Klaas Meijer – zolderknecht en koornknegt – veel te raden overlaten. Beiden krijgen kinderen maar de verdere lijnen zijn nog vaag. Maaike woonde – in ieder geval van 1785 tot 1801 – weer in de Kijk in ’t Jatstraat achter de Muur; haar negen kinderen worden gedoopt in de Nieuwe Kerk maar vooral de A-kerk. Meinerdina houdt het bij de Bloemstraat maar zit vermoedelijk naast haar zus in de A-kerk. Zoon Johannes wordt, fors vooruitlopend op haar tweede huwelijk, “in onecht geboren”. Kennelijk is Gerardus Kras bij haar ingetrokken.

(Afb. DD4-10: Overlijden van Anna Winsemius (1753-1814), Groningen, 29 augustus 1814.)[28]

(Afb. DD4-14: Overlijden van Meinderdina Winsemius (1762-1827), Groningen, 20 mei 1827.)

Van de jongens is Albertus, geboren in 1743, voor zover we weten de enige die huwt, eerst met Hendrikje Meinders en een tweede maal met Geertje Rinckenberg.  Uit het tweede huwelijk worden geboren dochter Hendrikijn (1763) en zoon Jacobus (1775). Bij de geboorte van Hendrikijn wonen ze in de Markstraat.  Na Jacobus volgt een uitgebreid nageslacht. Mogelijk is er nog sprake van een derde huwelijk: in 1768 trouwt een Jacob Winsemius met Grietje Tonnis. Als dit het geval zou zijn, zou Jacobus dus voortspruiten uit dit huwelijk.

Jacobus junior is zeer jong, hooguit 17 jaar oud, en vermoedelijk overhaast getrouwd met Tjarkien Tjarks (in de boeken ook wel Tjaakien Evers of Tjaakjen Atlas). Jacobus had in latere jaren een linnenweverij in de Hoofdstraat in Groningen. Hij woonde in 1792 bij de Boteringepoort, in 1794 in de Rozenstraat, in ’96 “buiten Oosterpoort ten Westen” en in 1807 in de Violenstraat. De doopaktes wijzen op een kerkgang inde A-kerk en vervolgens de Martinikerk. Het familieverhaal wordt nu gecompliceerd door een stukje orale geschiedenis van de kant van zijn achterkleinzoon Albertus Reilingh, voor 1953 opgetekend door Pake Pieter. Volgens de familieoverlevering in de tak Reilingh is de vader van Albertus “de koster” (zie verder; het gaat hier om Jacobus) “met 2 zoons meegeweest met de Rusland-tocht van Napoleon. De zoons moeten gesneuveld zijn.” Dit nu kan niet kloppen en vereist dus diepgaande studie. Jacobus is immers geboren in 1775 en zijn oudste zoon is van 1792. Het lijkt uitgesloten dat hij en een nog jongere broer voor hun zeventiende mee gingen naar Moskou. Bovendien wil dat sneuvelen niet passen in de verdere familiegeschiedenis. Vast staat evenwel dat Jacob en zijn Tjaakje een zevental kinderen kregen.

 (Afb. DD4-8: Later extract uit het geboorteregister van 9 juni 1802 betreffende Harmpien Wessemius (1802-1876), dochter van “Jacob Wessemius en van Tjaakjen Atlas”, Groningen.)

(Afb. DD4-28: Later extract uit het geboorteregister betreffende Janna Wessemius, dochter van “Jacob Wessemius en Tjaakien Everts”, 27 juni 1812.)

(Afb. DD4-29: Overlijden van Jacob Wessemius, Groningen, 28 november 1836.)

Dochter Harmpje trouwt in 1835 met Evert Weidijk – overigens wordt zij in de trouwakte Wessemius genoemd, een variant voorkomende naast spellingen als Wintsemius en Windsemius. Haar echtgenoot, in Groningen geboren in 1812, was de zoon van vader Geert Wijdijk (volgens zijn overlijdensakte van 25 mei 1817; volgens de geboorte-akte van de kleine Evert en diens inschrijving bij de nationale militie van 1835 heette hij echter eveneens Evert en was zijn achternaam voorzien van een korte ei) en Elizabeth Wanscheer. Economisch wilde het echter moeizaam vlotten. Evert is op het moment van trouwen weversknecht, de getuigen zijn respectievelijk weversknecht en wolkammersknecht en Harmpje zelf is dienstmeid. Bij de bijlagen van de trouwakte bevindt zich een “Certificaat van onvermogen, afgegeven door de Burgemeester dezer stad, ten behoeve van den Bruidegom”. Hierdoor was de huwelijksvoltrekking gratis. Overigens bofte hij aan de andere kant wel weer dat hij, zoals blijkt uit de papieren rompslomp die kennelijk ook toen al nodig was bij officiële gelegenheden, een jaar tevoren was vrijgesteld van militaire dienst vanwege broederdienst. Uit het slot van de trouwakte blijkt dat niemand van de aanwezige Winsemiussen kon schrijven.  Overigens werd dit huwelijk – een grote uitzondering in die tijden – in 1864 ontbonden verklaard. Lijnen uit de tak Weidijk lopen door naar vandaag.

(Afb. 5/DD4-15*: Trouwakte van Harmpje Winsemius (gespeld Wessemius) en Evert Weidijk, Groningen, 1835.)

(Afb. DD4-15bis*: Bewijs van onvermogen, afgegeven door de burgemeester van Groningen aan Evert Weidijk, 15 april 1835.)

Wanneer haar zuster Janna in 1837 in Groningen trouwt met Bastiaan Clewits Wichers, blijkt haar vader te zijn overleden terwijl haar moeder, Tjarkien Everts, in Veenhuizen woont. Blijkens de notariële akte waarmee deze toestemming geeft tot het huwelijk van haar dochter is zij “binnen Koloniste in het tweede gesticht der Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen”.

Deze Maatschappij van Weldadigheid was opgericht in 1818 op initiatief van Generaal Van den Bosch, in feite met bedoeling werkverschaffing in streken waar geen werkgelegenheid was. Dat hiervoor wel reden was, moge blijken uit een aantal cijfers. In 1805 was de helft van de bevolking van Amsterdam bedeeld. Ruim 10 jaar later telde Rotterdam 800 bedelaars. Rond die tijd werden in het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam in één jaar meer dan 850 vondelingen binnen gebracht; daarnaast 240 verlaten kinderen. De gestichten in Veenhuizen werden in de jaren 1823 en 1824 gebouwd; één ervan was bestemd voor wezen en vondelingen, het andere voor bedelaars. Het ziet er wel naar uit dat Tjarkien Everts in het laatste woonde. Ook zij verklaart “de kunst der naamteekening niet te verstaan.”

(Afb. DD4-15bis*: Notariële akte waarmee Tjaakje Everts haar dochter Janna toestemming geeft tot het huwelijk; Norg, 6 september 1837.)

Bruidegom Bastiaan is geboren op 13 juli 1811 als zoon van de Groningse schoenmaker Douwe Wiegers en zijn vrouw Luigina Clewits. Bij zijn huwelijk is hij “zaagmolenaar dienende als fuselier bij de vierde Kompagnie van het tweede Bataillon der negende afdeling Infanterie met bepaald verlof”. Het certificaat van de nationale militie vermeldt dat hij “in 1831 op het trekkingsnummer is ingelijfd bij de 8ste afd: Infanterie (als substituant).” Wat het trekkingsnummer betreft, het gaat hier om een systeem dat in gebruik was tot tussen de wereldoorlogen, en waarbij door middel van loting werd uitgemaakt wie van de overigens daarvoor geschikte jongemannen in militaire dienst zou worden geroepen. Het substituantensysteem of remplacantensysteem ging al eerder ter ziele. Dit kwam hierop neer dat een loteling die “er in” geloot was, zijn plaats kon doen innemen door iemand die “vrij” geloot was, uiteraard tegen betaling. Blijkbaar was Bastiaan vrij geloot, maar had de militaire dienst hem beter geleken, zodat hij remplaçant was geworden. Overigens liet deze vrijwillige dienstneming hem bij zijn huwelijk niet met rust. Zijn kolonel gaf een schriftelijke toestemming tot het huwelijk, mits Janna “zich verbinde haren man genoemde fuselier, noch in het leger kamp of Kantonnement te zullen volgen.” Zwager Evert Weidijk treedt overigens op als getuige. Met enige moeite, zo lijkt het, slaagt hij erin zijn naam te schrijven, een kunststukje dat de bruid niet kan herhalen.

(Afb. 6/DD4-17*: Toestemming van de Kolonel van de 9e Afdeeling Infanterie tot het huwelijk van Bastjaan Wiegers en Janna Wessemius (6 september 1837))

(Afb. DD4-17bis*: Trouwakte van Janna Wessemius en Bastiaan Clewits Wichers, Groningen, 12 oktober 1837.)

De tak van Janna en haar Bastiaan Clewits is, uitwaaierend, te volgen tot de dag van vandaag.

De voortzetting van de tak van Dominicus de advocaat tot in de 20e eeuw geschiedt ook via de oudste zoon van Jacob, Albertus Winsemius (1792-1857). Deze zag ook kans de opeenvolging van wevers te beëindigen. Terwijl zijn vader weversknecht was geweest, zijn grootvader Albertus wever en zijn overgrootvader Jacobus ook weversknecht, was hij achtereenvolgens barbier, winkelier, en politiemeester (koster) van de Nieuwe Kerk. Hij was nadrukkelijk ook de schrijfkunst weer machtig, want in 1818 ondertekent hij de trouwakte wanneer hij in Groningen in het huwelijk treedt met Anna Christina Fleck, de dochter van sergeant Frans Dittmar Fleck en Anna Maria Schmitt en geboren in “Niekerken in Sacksenberg”. Uit dit huwelijk waren toen zijn vrouw in 1836 overleed, geen kinderen geboren. Vader Albartus verwisselt het tijdelijke voor het eeuwige in 1857, bijna 65 jaar oud.

(Afb. DD4-12*: Trouwakte van Albartus Wintzemius en Anna Christina Fleck, Groningen, 29 maart 1818.)

(Afb. DD4-23*: Overlijden van Albartus Wintsemius (1792-1857), “politiemeester van de Noorderkerk en laatst gewoond hebbende aan de Noorderkerk”; Groningen, 26 maart 1857.)

Van de vijf kinderen die uit zijn tweede huwelijk, in 1837 gesloten met Sijgien de Jonge, werden geboren, kwamen vier tot volwassenheid waarvan drie dochters:  Grietje geboren in 1838, overleden in Weesp in 1909; Jacoba Alberdina die op 86-jarige leeftijd in Groningen overleed; en Elisabeth Albertina die op 82-jarige leeftijd overleed. Ze huwen met respectievelijk klerk Albertus Hinderikus de Jonge, notarisklerk Geert Schuitema en Willem Reilingh en krijgen nog niet goed uitgezochte nazaten. Er is nu wel een maatschappelijk opwaartse lijn te bespeuren. Pater familias Albertus wordt bijvoorbeeld benoemd tot koster. De vader van Albertus Hinderikus was commissionair van beroep; zoon Willem van Elisabeth en steenfabrikant Willem Reilingh schopte het tot Nederlands consul.

 (Afb. 7/DD4-18*: Trouwakte van Albartus Wintsemius en Sygien de Jonge; Groningen, 1837.)

(Afb’n DD4-19/20/21/22*: Geboorte-aktes van Grietje (1838-1909), Jacoba Alberdina (1841-1927), Hindrik Pieters (1844-1866) en Elizabeth Albertina (1847-1850), kroost van Albartus Wintsemius en Sijgien de Jonge; Groningen.)

Toch waaien er ook verhalen over die ook nu nog niet prettig stemmen in het kader van ons familieboek. Onze bron is het boekje Herinnneringen van oud-verzetstrijder Veldman uit Zuidlaren[29], waarin wordt beschreven hoe NSB-er Willem Reilingh in 1943 wordt geliquideerd door een verzetsgroep. We halen aan:

“Wat voor kwaad de Zuidlaarder N.S.B.-ers hebben aangericht zal wel nooit meer bekend worden. Weliswaar werden velen door het oorlogstribunaal te Assen veroordeeld, maar uit de verslaggeving in de Couranten komen niet veel details aan het licht. Verderop komen we hier nog op terug. Vele archiefstukken werden bij de bevrijding verbrand, ondermeer in het beruchte Scholtenshuis te Groningen, waar de S.D. (Sicherheits Dienst) was gevestigd. In ieder geval dienden verzetsmensen en onderduikers terdege rekening te houden met de N.S.B.-ers vanwege het grote gevaar voor verraad of aanhouding en overlevering aan de S.D.

 
Op 31 Juli 1943 werd w: Reilingh doodgeschoten bij een bosje aan de Esweg van Zuidlaren naar Midlaren. Zijn gangen waren tevoren kennelijk goed nage- gaan. Vaak reed hij ’s morgens vroeg daarlangs, op de fiets naar Groningen. Door twee verzetsmensen werd hij op de fiets ingehaald en onder het rijden van dichtbij met een vuistwapen doodgeschoten. De twee daders zochten een goed heenkomen via Midlaren en Plankensloot om langs de Groningerstraat terug te gaan naar Zuidlaren.


Waarom Reilingh geliquideerd moest worden weten we niet precies. Naar men zei werkte hij in Groningen op het Scholtenshuis, maar dit werd door anderen ontkend. Ook over de toedracht deden vele verhalen de ronde. Zo zou G. Por in het koren verstopt hebben gezeten en van dichtbij de dodelijk kogel hebben afgevuurd. Vervolgens zou hij gevlucht zijn naar het Zuidlaardermeer, waar een bootje met een verpleegster van Dennenoord wachtte om via het meer naar de overkant te ontkomen. Een getuige zou het op enige afstand hebben gezien.

 
Wat we wel weten is dat Reilingh oud-consul der Nederlanden en van Zweden was in het toenmalige Liberia. Vandaar ook de zwarte bediende, die mee was gekomen bij zijn terugkeer naar Nederland. Al vele jaren was hij lid van de N.S.B. In de oorlog werd hij zaakwaarnemer van een Joodse zaak in Winschoten, waar hij regelmatig heen ging. Bij zijn begrafenis werd volgens Oostermoer Noordenveld van 7 Augustus 1943 (zie illustratie) door allerlei belangrijke N.S.B. bestuurders en vertegenwoordigers van de Duitse Wehrmacht het woord gevoerd, zodat wel aangenomen mag worden dat hij een belangrijk persoon in de N.S.B. is geweest. Zijn zoon Robert Siebolt sneuvelde in Rusland op 1 Maart 1942 als Schütze van de Waffen SS en werd in Sossna begraven.


Als represaille werden in Zuidlaren opgepakt: de tandarts Stoker, Ir. Willinge Prins, boer te Schipborg, A. Steegstra en G. Steegstra met technische bedrijven in Zuidlaren, D.A. v.d. Burg, w: Komdeur en H. Bulk. Allen werden na ca. 10 dagen weer vrijgelaten, vermoedelijk omdat men de dader(s) vrij snel te pakken had.”

Het nare verhaal werd aangevuld met de herinneringen van een internetcorrespondent, die meldt “bij ons thuis” werd verteld “dat het verzet dat op Dennenoord ondergedoken zat, op de zolder van Reilingh’s huis een verhaal afgeluisterd hadden dat Reilingh iets verraden zou op het Scholtenshuis in Groningen.” Willem Reilingh woonde toen aan de Stationsweg in Zuidlaren. Hij werkte in het buitenland, onder meer in Monrovia. Dit verklaart waarschijnlijk ook de naam van de Villa Monrovia.

(Ill.: Verslag van de uitvaart van Willem Reilingh in de Oostenmoer-Noorderveld  van Zaterdag 7 Augustus 1943.)

De enige naamdragende mannelijke nazaat van Dominicus de “advocaet”, Hindrik Pieters, werd in 1844 geboren. Hij ging blijkbaar vroeg naar zee, een zelden voorkomend verschijnsel onder de nazaten van Douwe Jans Westerhitzum en ongetwijfeld de invloed van moeder Sijgien, wier vader Hendrik Pieters de Jonge blijkens de trouwakte schipper van beroep was. Toen op 28 maart 1863 de dochter van de kapitein van het “Galjootschip Cornelia Jantina”, Jantje Kwint, van een dochter beviel, kwamen de dokter in Libau – Dr. Schnobel – en de Nederlandse consul Stelling er aan te pas om een akte op te stellen waarin onder meer wordt vastgelegd dat de lichtmatroos Hindrik Pieters erkent de vader te zijn van de kleine Sygien. Opa Kwint is waarschijnlijk niet buitengewoon ingenomen geweest met de komst van zijn kleinkind. Vandaar vermoedelijk ook de naam Sygien, dit in afwijking van de gewoonte om de eerste dochter te noemen naar de grootmoeder van moeder’s kant.

(Afb. 8/DD4-24*: Geboorteakte van Sygien Wintsemius; Libau, 15 juni 1863.)

Uit deze akte blijkt dat het schip echt als familiezaak werd gerund. Vader Hendrik Hendriks Kwint is kapitein; Harm Kwint is stuurman; Jan Kwint matroos; vermoedelijk zal Jantje Kwint wel als kokkin gefungeerd hebben, terwijl Hindrik Pieters Wintsemius dus lichtmatroos was. Naderhand trouwden Hindrik Pieters en Jantje in Groningen. Zijn trouwen, na terugkeer in het vaderland, met de dochter van kapitein/eigenaar Kwint zal wel niet vreemd geweest zijn aan zijn spoedige promotie. Bij de geboorte van de tweede dochter, Kornelia Hinderika, in 1866 is hij stuurman, derhalve in drie jaar de belangrijke promotie van lichtmatroos naar stuurman. Bovendien mag het dochtertje nu naar de moeder van de vrouw – Korneliske Ennes Vonk – genoemd worden.

(Afb. DD4-25*: Trouwakte van Hindrik Pieters Wintsemius en Jantje Kwint; Groningen, 1 juli 1863.)

(Afb. DD4-26: Geboorte van Kornelia Henderika Wintsemius (1866-1866); Groningen, 17 januari 1866.)

Volgens nasporingen van de familie Kwint verging in 1868 bij Lervig op de kust van Noorwegen een galjoot Cornelia Jantina, dus vermoedelijk hetzelfde schip dat in 1863 Libau binnen liep (117 reg. ton netto).  Het leek aanvankelijk redelijk te veronderstellen dat het gezin Winsemius met dat schip gebleven was.  Eén en ander leek ook te passen bij de overlevering van de familie, waarin sprake was van een aanvaring (evenwel met een eigen nieuw schip) in de Sont.

Naderhand kwam een der nazaten echter een dagvaarding op het spoor die in september 1870 in een Groninger krant was geplaatst. Daarin laat Aaltje Bartels, echtgenoot van Matheus Kwint, hem dagvaarden om te verschijnen. Zij wil weer trouwen en daarvoor heeft zij een verklaring van “rechtsvermoeden van overlijden” nodig. Volgens de in de dagvaarding verstrekte informatie is haar man op 18 april 1866 van Newcastle vertrokken als stuurman op de Vriendschap, waarvan Hendrik Wintsemius kapitein was. De reis ging met kolen naar Roskilde in Denemarken. Al op 24 juli meldde het Handelsblad: “Aaangaande het schip Vriendschap, kapt. Winsemius, den 13den April j.l. van Newcastle naar Roeskilde vertrokken, heeft men sedert niets vernomen.” Sindsdien, zegt ook de dagvaarding, is er niets meer van het schip vernomen (het is inmiddels 17 september 1870).

(Afb. DD4-27*: Dagvaarding ten verzoeke van Aaltje Bartels aan haar vermoedelijk overleden echtgenoot Matheus Kwint om op vrijdag 30 december 1870 te verschijnen voor de Arrondissementsrechtbank te Groningen.)

Hendrik Pieters zou dus tussen 17 januari (de geboortedatum van de tweede dochter) en 18 april 1866 kapitein moeten zijn geworden, vermoedelijk op het nieuwe schip van de familie Kwint. Het schijnt wel zeker dat het hele gezin in april op zee gebleven is, volgens familieoverlevering werd hun schip in de Sont overvaren. In het bevolkingsregister van Groningen werd nimmer na 1870 enig spoor van hen gevonden, zodat zelfs geen aangifte van overlijden of vermoeden van overlijden is gedaan. En zo verdween de laatste mannelijke naamdragende nazaat van Dominicus de “advocaet” spoorloos.

Jongere zus Elizabeth Albertina (1851 Groningen – 1933 (of 1925) Groningen) trouwde met Willem Reilingh en kreeg zoons Willem (1878) en Albertus (1879) en dochter Titia (1888).


[1] Antje Tjercx Tinga is de weduwe van Jacob Tjebbes uit Antie. Kennelijk betreft het hier een geslacht van smeden. Volgens Pake Pieter waren zelfs in het begin Heerenveen. Het testament bevat een vermakelijke clausule: ieder der kleinkinderen die Jacob of Antje heet (plus Jacoba, het dochtertje van zoon Haije) krijgt 50 Car.gls. De rest gaat in vieren naar de kinderen of hun nazaten. Het betreft hier in volgorde: wijlen de secretaris Haije IJlst (met in ieder geval dochter Jacoba), wijlen IJda IJlst (eerder getrouwd met Fonger van den Bos met wie zij een “voordogter” Geerte heeft; later hertrouwd met Dominicus), Jeltie IJlst (getrouwd met de Camerboode Heijdama te Leeuwarden) en Jacob Jacobs IJlst (getrouwd met Sjoertie Everts (?), in ieder geval met dochter Aafke en wonend in het huis van moeder Antje).

[2] De eerste is vermoedelijk een goed bevriende buur van van de twintigste eeuw de Tinga’s nog een bekende smedenfamilie in Leeuwarden. Elard Tjercx blijkt later de achternaam Faber te voeren; ook in dit geslacht spelen smeden een overheersende rol.

[3] (Volgens mij: 1681.)

[4] Getuige bij het huwelijk is Willem Alberts als oom.  Niet duidelijk is of dit een oom van Dominicus of Gesina betreft.

[5] (Op 21 augustus 1681 wordt volgens het trouwboek van Gieten Lammert Hommes met Geertruit Hindricks uit Groningen “gecopuleert”. Het was dus vermoedelijk zijn tweede huwelijk.)

[6] Een schulte of schout had in elk kerspel in Drenthe een veelomvattende taak op het gebied van rechtspraak en bestuur. Hij werd door de drost benoemd en was belast met het opsporen en arresteren van misdadigers, het handhaven van de orde tijdens de rechtszittingen van de drost, het doen van gerechtelijke aankondigingen, het ten uitvoer leggen van vonnissen, het opmaken van aktes op het gebied van het burgerlijk recht, het benoemen en beëdigen van voogden en het   – tezamen met twee keurnoten – berechten van kleinere overtredingen.

[7] De bron van dit bijzondere verhaal is het boek “Langs de vaart: geschiedenis van Smilde” van H. Gras (Gemeente Smilde, 1997), blz. 34-35. We zijn onze aangetrouwde en zeer verre achterneef Diederik Grit (Boksdoorn 16, 6226 WK Maastricht; diederik.grit@planet.nl) erkentelijk voor het aanreiken van deze informatie.

[8] (Het is een interessante vraag of de protectie die grootvader Dominicus vermoedelijk genoot van zin voormalige studievrienden/latere hoge heren van Amsterdam zich ook uitstrekte tot zijn zoons en zelfs zijn kleinzonen. Zijn zoon Dominicus Ceylon correspondeerde in ieder geval met VOC-kopstuk Johannes van Foreest uit Hoorn/Alkmaar. Kreeg andere zoon  Johannes een voorkeursbehandeling bij een aanstelling in Blokzijl? En vooral: kregen diens zoons Pieter en Dominicus Groningen wat extra ondersteuning bij hun aanstelling als schout? De familie Pauw hoorde tot de elite van Amsterdam en Pieter werd op Schokland benoemd door de hoge heren van die stad. Het zou de moeite van een speurtocht door de Amsterdamse archieven waard zijn.)

[9] Mogelijk zijn deze brieven bewaard gebleven in het Drents Archief onder 0602 Heren van Hoogersmilde, Onder nr 60 is daar een schrijven uit ca. 1693 betreffende de afwezigheid van de schulte Dominicus Winsemius en onder nr 83 een brief uit 1694 van de Drost aan Adriaen Pauw over de aanstelling van zijn sceretaris Dominicus Winsemius tot schulte.

[10] Hoe dit ook zij, toen Lancel in 1704 overleed, werd Dominicus niet in zijn plaats benoemd.

[11] In het Groninger archief is een acte uit 1698 over “de advocaat Dominicus Winshemius wegens oplichting van Popke Hindriks Veendijk” (1534 Volle Gerecht van de stad Groningen, 2 Inventaris, 2.1 Rechtspraak, 2.1.2 Crimineel, 2.1.2.2 Stukken betreffende afzonderlijke zaken, acte 10942.)

[12] Bron: Verzameling losse stukken Rijksarchief in Groningen, 1433-1979, akte 1170.

[13] Een kistenpand is een stuk van  iemands roerende goederen, strekkende tot zekerheid van een verbintenis — van de soort die men in de kist, in kisten bewaart; in tegenstelling met een stuk van iemands levende roerende have. Het woord, thans verouderd, was voorheen vooral in de noord-oostelijke gewesten in gebruik.

[14] Deze toeschrijving als vader door de heer De Graaf kon wel eens onjuist zijn.

[15] De bron van de volgende onverkwikkelijke verhalen betreffende Roelof Hommens is de heer C. de Graaf jr. in het tweede deel van zijn genealogie van het geslacht Ottens in Gens Nostra 51 (1996), blz. 263 e.v.

[16] (Prent ontbreekt vooralsnog.)

[17] (Check: volgens andere bronnen 1702.)

[18] (Volgens de heer Krist heet deze dochter Margaretha. Zij zou dus naar haat moeder vernoemd zijn hetgeen doorgaans alleen gebeurde wanneer de moeder bij de bevalling overleed. Vermoedelijk is de naam Yda de correcte.)

[19] Wij zijn de heer H.J. Krist (Frans Halsstraat 77, 3262 HE Oud Beijerland; tel. 0186-617246) erkentelijk voor de informatie die hij over deze tot voor kort onbekende tak van het geslacht Winsemius wist aan te reiken.

[20] (Dit kan haast niet kloppen. Bedoeld zal zijn 1681, het geboortejaar van Johannes.)

[21] Het is de nazaten van Elard beter gegaan dan die van Dominicus. Zijn zoon Eelco Faber studeerde medicijnen en huwde in 1628 met Louisa Charlotte ten Tije (ook wel: ten Tijs), de dochter van Joh. ten Tijs, “Castelijn van ‘t Princenhof” of – zoals de akte vermeldt – “Casteleijn van de Prins”. Eelco was vermoedelijk hofarts in Leeuwarden; zijn zoon Jan Otto bracht het tot Burgemeester van die stad.

[22] Woordje onleesbaar.

[23] Vrijwel zeker is Jantje een en dezelfde als Janna Winsemius die volgens de doopboeken in 1697 in Groningen werd geboren en waarvan verder niet meer werd vernomen. Ze is dan in maart 1734 zo’n 37 jaar oud geweest.

[24] Weer is er dat merkwaardige gebrek aan tijdsbesef.

[25] Albert Noll, van Hernem in Gelderlandt, soldaat onder de compagnie van de overleden kapitein Gerhard Jacob Swart(t)e, trouwde op 20 februari 1715 met Engelina Winsemius, van Groningen.

[26] Uitspraak nagaan in archief Groningen.

[27] Ons leven als sneuper werd aanmerkelijk vereenvoudigd door onze zeer verre en dan nog aangetrouwde neef Diederik Grit (Boksdoorn 16, 6226 WK Maastricht; diederik.grit@planet.nl) die het familieverhaal van het geslacht Grit te boek stelde en daarbij uitgebreider inging op zijn rechtelijnvoorvader Abraham Jacobs Grit, de tweede echtgenoot van Maaike.

[28] (Hoort deze Anna wel in deze tak?)

[29] Zie ook blz. 40 en 41 van het boekje Zuidlaren in oorlogstijd van Dr. T.J. Buma.