De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

6d. De tak Johannes Pierius Winsemius

Van de Zeedijk uitwaaierend naar Holland, Verenigde Staten en Australië; vanaf 1810

Bij zijn huwelijk in Oosterbierum in 1836 kocht jongste zoon Johannes Pierius van zijn schoonvader Bote Post diens huis aan de Zeedijk, op het eind van “Stienstra’s leane” onder Oosterbierum. De bruidegom heeft dan, blijkens de trouwakte, al voldaan aan de Wet op de Nationale Militie, hetgeen wel zal betekenen dat hij zijn dienstplicht heeft vervuld. De akte is overigens weer illustratief voor het wegebbende geheugen binnen de familie. Als grootouders van de bruidegom worden vermeld “Albertus Pierius Winsemius en Angenietje Bernardus van Gelder”. Is het voorstelbaar dat het doorgronden van deze misvattingen, die immers het bestaan van pake Wicherus als tussenschakel naar oerpake Pieter/Petrus – of in vrije, nooit in stukken aangetroffen vervoeging: Pierius – voor de latere sneupers buitengewoon moeilijk was?!

Het snel groeiende gezin woonde zeer eenzaam aan de Zeedijk en had het, zoals gebruikelijk, verre van breed. Veertig jaar later stond er, na een hard en moeilijk leven, een advertentie in de Franeker Courant van 12 november 1876: “40 jarige Echtvereeniging van Johannes P. Winsemius en Trijntje Post, Oosterbierum. Klaagliederen 3:22, 23 waar staat: ‘Jahre’s gunstbewijzen nemen geen einde; onuitputtelijk is zijn barmhartigheid. Nieuw is ze elken morgen; groot is Uwe trouw.’”

(Afb,: Verkoop van de woning van de Weduwe Johannes Winsemius aan de Zeedijk onder Oosterbierum: Leeuwarder Courant, 12 mei 1884.)

(Afb.: Luchtfoto van Oosterbierum. Bron: www.skylab.nl; goede afdrukken van deze foto zijn te koop bij dit bedrijf in Sneek.)

De wereld onder aan de Zeedijk was ongetwijfeld klein en het gezin had niet de middelen om reizen te maken. De vrouw des huizes was bijvoorbeeld weliswaar afkomstig uit Hallum, maar woonde haar hele getrouwde leven onder aan de zeedijk bij Oosterbierum waar ze ook is overleden. Toch zijn het juist de nazaten van Johannes Pierius die zorgden voor de internationale spreiding van het Winsemius DNA. Van de twaalf kinderen die uit het huwelijk van Johannes Pierius en Trijntje Botes Post werden geboren, overleden vijf op jeugdige leeftijd. Zijn twee zoons, Bote (geboren 1837) en Pier (1848), lieten echter  een aanzienlijk kroost achter. Maar ook de dochters Janke (1838), Stijntje (1840), Grietje (1843), Antje (1847) en Jeltje (1855) lieten zich niet onbetuigd.

(Afb.: Voorgeslacht van Trijntje Botes Post (1816-1898).)

(Afb.: Afstammelingen van Johannes Pierius Winsemius (1811-1883).)

Uit de verdere belevenissen van dit nageslacht krijgt men de indruk dat het wat het nemen van initiatieven en het aandurven van risico’s betreft, ver uitsteekt boven het normale niveau van het geslacht. Het kan mede daarom zijn dat de heer des huizes er strenge uitgangspunten op na hield met betrekking tot het ouderlijk gezag. Volgens hardnekkige familieoverlevering had hij altoos aan zijn stoel een “klabots” (karwats?) hangen om de jeugd in geval van nood tot snelle orde te manen.

Nu hebben de jongeren een zekere mate van vrijgevochten gedrag niet van vreemden gehad. Een stukje overlevering dat Johannes Pierius zelf aangaat, wijst in de richting van erfelijke karaktertrekken. Hij had in zijn jonge jaren de Tiendaagse Veldtocht meegemaakt, en daarin een paar vingers verspeeld (volgens een andere versie een paar stukjes van een paar vingers). Voor de informatie van degenen die de Nederlandse geschiedenis niet kennen het volgende. Nadat Napoleon in 1815 finaal geliquideerd was, besloten de Grote Mogendheden om Nederland en België samen te voegen, teneinde door een krachtiger staat een betere bescherming te hebben tegen toekomstige expansiezucht van Frankrijk. Deze samenvoeging was niet gelukkig, en na vijftien jaren kwam België in opstand. De Grote Mogendheden bemoeiden zich ermee als een soort vooruitloper op de Europese Unie en spraken zich uit voor een hernieuwde scheiding.

Koning Willem I kon zich echter niet verenigen met de voorwaarden waarop de scheiding tussen Nederland en België volgens hen moest plaatsvinden. Op 5 oktober 1830 riep hij de natie in een proclamatie op tot strijd. Deze oproep werd met groot enthousiasme ontvangen. Bij Koninklijk Besluit van 5 oktober 1830 werden op grond van de Wet van 11 april 1827 de gereorganiseerde plaatselijke rustende schutterijen mobiel verklaard. Op 11 oktober 1830 volgt het Koninklijk Besluit waarin wordt  aangekondigd dat de schuttersplichtigen tussen de 25 en 35 jaar zullen worden opgeroepen. Deze vormden de 1e Ban bestaande uit ongehuwden en gehuwden zonder kinderen. De gehuwden met kinderen werden ingedeeld bij de 2e Ban of de reserve.

De sterkte van het Nederlandse veldleger onder bevel van prins Frederik, de tweede zoon van Willem I, bedroeg ongeveer 37.000 man verdeeld over drie divisies en een reservedivisie.

In totaal werden 5 bataljons Friese schutters gevormd met totaal 4.045 officieren, onderofficieren en manschappen. Zo is Johannes Pierius stellig ingedeeld bij de 1e afdeling, 2e bataljon bestaande uit 6 compagnieën, onder commando van de majoor Johan Christiaan Frederik Kirchner (een Duitser met de bijnaam “de âlde Blaue”) die in zijn geheel afkomstig was uit de grietenijen (gemeenten) Barradeel, Ferwerderadeel, Franekeradeel, Het Bildt, Leeuwarderadeel, Menaldumaldeel en  Oostdongeradeel. Het 2e bataljon van de 1e afdeling van de Mobiele Friese Schutterij maakte deel uit van de derde divisie.

Het leger werd vanaf de herfst van 1830 in Noord-Brabant verzameld. De eerste compagnie bestaande uit vrijwilligers vertrok op 3 januari 1831 uit Leeuwarden  naar ’s Hertogenbosch; de 4e compagnie grotendeels bestaande uit Bildtkers en enkele schutters uit Barradeel marcheerde op 18 februari 1831 af naar Noord-Brabant en bereikte 24 februari 1831 Neerbosch. Prins Frederik wachtte een forse taak. Er was veel waarheid in het scherpe oordeel, dat de generaal Tindal over het toenmalige Nederlandsche leger uitsprak, toen hij tot koning Willem I zei: “Sire! gij hebt veel menschen die als soldaten gekleed zijn; maar soldaten maakt gij er nooit van.” Het restant van het geregelde leger was vaak van niet al te best maatschappelijk allooi en dikwijls door de overheid tot dienstneming geprest. Ook de kwaliteit van de legerleiding liet vaak te wensen over. Om zich in Den Haag aan de vorming van een nieuw leger te wijden droeg prins Frederik zijn commando over aan de luitenant-generaal Van Geen. Al was de prins geen groot legeraanvoerder, hij kon goed organiseren. Hij zag kans om na acht maanden van reorganisatie en oefening van het leger een efficiënt werkende eenheid te maken.

De oorlogsstemming in het vaderland steeg echter, mede door daden van onverwachte heldhaftigheid. Een verslag van W.J. Knoop uit 1857 doet nu nog het vaderlandse bloed sneller door de aderen stromen: “Er had toen ook eene gebeurtenis plaats, die krachtig medewerkte, om de geestdrift des volks ten hoogsten top te doen stijgen: het in de lucht springen der kanonneerboot van van Speyk. In onze geschiedenis zijn de voorbeelden niet zeldzaam van scheepsbevelhebbers, die in een wanhopigen strijd tegen de overmagt, er de voorkeur aan hebben gegeven om door eigen kruid te vergaan, liever dan in ’s vijands handen te vallen; maar de omstandigheden, welke zulke daden vergezelden, waren meesttijds van een’ anderen aard dan bij de gebeurtenis van den 5den Februarij 1831. … Van Speyk had niets van dat alles te vreezen, en zelfs mogt hij er op rekenen, dat, uit kracht van de bestaande wapenschorsing, zijn vaartuig spoedig weêr zou zijn teruggegeven. Het was dus alleen om de eer der vlag te wreken, dat hij het verhevene maar ontzettende besluit nam, om liever met zijne manschap de eeuwigheid in te gaan, dan toe te laten dat de roemrijke driekleur straffeloos werd beleedigd en vertrapt. Dát maakte zijne daad grootscher en heldhaftiger dan die van zijne voorgangers; dát verklaart den diepen indruk, welken die daad op geheel ons volk maakte. In de woningen van de aanzienlijken des lands, even als in de hut van den armsten landbouwer, was er geen Hollandsch hart, dat niet sneller klopte bij de mare van dien dood des jongen helds.”

De veldtocht van de Nederlanders tegen de Belgen duurde van 2 tot 12 augustus 1831: tien dagen. Het was een warme dag, die 2de augustus 1831 toen de opmars naar Belgisch gebied begon. Aan de voedselvoorziening van het oprukkende leger mankeerde echter van alles. Wat dat betreft hadden de officieren die nog onder Napoleon hadden gediend, weinig geleerd. Zo was erop die hete dag nergens water te vinden. Bij een aantal onderdelen is ook de voeding beslist onvoldoende. De soep is dikwijls zo zout dat de dorst alleen maar erger wordt. In de lijsten van de Friese schutters komen veel aantekeningen voor van opnamen in een hospitaal. Mogelijk ook veroorzaakt doordat velen het marcheren door het rulle zand op snikhete dagen teveel werd. Het geweer op zich met vijftig patronen was al zwaar. Dan nog een broodzak met wat levensmiddelen en een veldfles ( die overigens meestal leeg waren) en dan nog een ransel van 10 tot 15 kg. Om de bepakking lichter te maken worden allerlei overbodige kledingstukken stiekem weggegooid en ligt de weg bezaaid met uitrustingsstukken. Het aantal achterblijvers groeit gestadig. Van hen moeten zeker twee de mars met de dood bekopen. Ook neemt het aantal deserteurs toe.

(Afb.: Flankeur der schutterij.)

De volgende dag staat het gehele leger op Belgisch grondgebied. Belangrijke schermutselingen met het Belgische leger hebben dan nog niet plaats gevonden. Op 5 augustus 1831 raakt het peloton Vrijwillige Leidse Jagers, dat deel uitmaakte van de derde divisie, te Beeringen in gevecht met Belgische eenheden. Het kost het leven aan de 19-jarige Leidse student Beekman, de eerste van de divisie.

Na een rustdag op 6 augustus 1831 zet de hoofdmacht van het Nederlandse leger zich in beweging met het doel het Belgische Maasleger te verslaan. Daarbij zal op zondag 7 augustus in de buurt van Kermpt een van de bloedigste gevechten van de hele veldtocht plaatsvinden. Daarbij was de 3e divisie betrokken waarvan ook het 2e bataljon van 1e afdeling van de Mobiele Friese Schutterij betrokken. De situatie wordt door de staf van de 3e divisie danig onderschat. Deze denkt dat het treffen niet meer is dan een voorpostengevecht. Het heeft in feite echter met een groot deel van het Belgische Maasleger te maken. Na aan beide zijden met wisselend succes te hebben gestreden brengt kolonel Stoecker de volledige Nederlandse 1e brigade in de strijd. Daarbij zet een bataljon Friese schutters onder donderende “hoera’s” een onstuimige tegenaanval in.  

(Afb.: Belgische troepen in gevecht met Friese schutters.)

(Afb.: Slag bij Kermpt.)

Er ontstaat al spoedig een gevecht van man  tegen man waarbij de Friezen hun jachtmessen gebruiken. Zij klagen er namelijk over dat de kolven van hun geweren te licht zijn om daarmee de Belgische koppen te verpletteren. De verliezen aan beide zijden zijn hoog. De Nederlandse verliezen waren 89 doden en gewonden. Onder de Belgen worden de Friese schutters gevreesd: “zij hebben geen politesse, zij slaan met kolven en steek met messe.” De volgende dag worden de lijken gevonden van een Friese schutter en zijn Belgische tegenstander. Zwaar gewond hadden zij nog kans gezien elkaar te wurgen. Andere lijken waren geheel ontkleed.

(Afb.: Friese schutters na afloop van de slag bij Kermpt.)

Van de schutters die aan de Tiendaagse Veldtocht deelnamen, leden de Friese schutters de  grootste verliezen. Volgens de gegevens in een Staatscourant in 1831 telden zij 14 gesneuvelden en 63 gewonden. Van de gewonden overleed een aantal kort na het gevecht of later alsnog in een (ambulant) hospitaal. In deze Tiendaagse Veldtocht verloor Johannes Pierius een klein stukje van zijn duim dat aanleiding was tot deze overlevering. Groot nieuws was het kennelijk niet: de Staatscourant van die tijd beperkte zich tot de mededeling dat Winsemius ( geen verdere persoonsgegevens bekend) fuselier 18e afd.Infanterie, gewond was geraakt tijdens de Tiendaagse Veldtocht.


Hoe is ’t verder met hem gegaan? Keerde hij als oorlogsgewonde onmiddellijk terug naar Friesland of bleef hij met de troepen in Noord Brabant? Na de wapenstilstand van 12 augustus 1831 waren daar de leefomstandigheden nauwelijks beter. Deze omstandigheden waren op het Brabantse platteland in vergelijking met Friesland ronduit slecht. De boerenbevolking was arm en de grond idem. De mannen werden gelegerd in tentenkampen of ondergebracht bij particulieren, op het Brabantse platteland hoofdzakelijk bij boeren. Het verblijf in een legertent was vooral in de zomer beter dan in de wel heel kleine kamertjes en lage zolderingen van de Brabantse woningen.

(Afb.: Legerkamp te Oirschot.)

De verschillende legerafdelingen marcheerden op het Brabantse Legerkamp te Oirschot nogal wat heen en weer. Soms was het kamp nauwelijks ingericht of er kwam bevel om de zaak weer op te breken. De legerkampen op de Brabantse heide waren vaak op onbeholpen wijze geïmproviseerd. Zelfs naar Nederlandse begrippen waren de sanitaire voorzieningen ten hemel schreiend. Goed drinkwater was nauwelijks aanwezig en van wassen was helemaal geen sprake. Het was geen wonder dat op 29 augustus 1832 in het kamp te Oirschot de cholera uitbrak. In snikhete tenten lager de zieke soldaten bij tientallen op het stro dat door hun diarree was bevuild en begonnen te stinken. Er waren nauwelijks hospitaalsoldaten. Vaak waren dat sappeurs (geniesoldaten).Ook de dienstdoende militaire geneesheren konden nauwelijks iets uitrichten.


De meeste Friese schutters zijn minstens 4 jaar van huis geweest. Wel werd een periodiek verlof van vaak veertien dagen verleend. Reisgeld werd niet verstrekt en de hoogte van de soldij is niet te ontdekken. Op 6 september 1834  wordt het bataljon Friese stedelijke schutterij onder commando van  J.G.van Wageningen en dat der landelijke schutterij onder bevel van commandant Ampt  feestelijk in de Friese hoofdstad ingehaald. In de loop van 1834 zijn de meeste Friese schutters die aan de krijgsverrichtingen in 1830 en 1831 hebben deelgenomen weer naar hun woonsteden teruggekeerd.

Als aandenken aan de krijgsverrichtingen van 1830 en 1831 werd bij Koninklijk Besluit van 12 september 1831 nr. 70 het Metalen Kruis ingesteld. De toekenning schijnt nogal met de nodige soepelheid gepaard te zijn gegaan. Zo bleek niet doorslaggevend of de voorgedragen militair ook daadwerkelijk aan de Tiendaagse Veldtocht had deelgenomen. Het werd ook wel het Hasselter Kruis genoemd als verwijzing naar de bij Hasselt op de Belgen buitgemaakte kanonnen waarvan het omgesmolten brons gebruikt werd voor de vervaardiging van het Metalen Kruis.

(Afb.: Voorzijde van het Metalen Kruis, uitgereikt aan vrijwilligers.)

Het Kruis nu speelt een belangrijke rol in onze orale familiegeschiedenis. Toen de Koning naderhand eens in Harlingen op bezoek was, wilde hij dat de dragers van het Herinneringskruis aan hem zouden worden voorgesteld. Daaronder behoorde ook Johannes. Wat er nu precies gebeurde in Harlingen is in de verschillende versies van de overlevering niet geheel gelijk, maar vermoedelijk het volgende. Iedere oud-strijder kreeg van de Koning eigenhandig een gouden tientje. Toen de beurt aan Johannes was gekomen en deze zijn tientje had geïncasseerd, stak hij zijn verminkte hand op en zei: “Dat is wel weinig, Majesteit”, waarop de Koning hem een tweede tientje gaf. Dat was voor die tijd en voor de omstandigheden waarin Johannes Pierius met zijn gezin leefde, veel geld. Een kleinzoon van hem – Johannes Piers Winsemius, geboren 1880 – had het verhaal dikwijls van zijn beppe gehoord. In een brief hierover schreef hij in 1943:  “Beppe zei, ze was zoo blij dat ze sprong bijna aan de zolder toe toen Pake met 20 gulden thuis kwam, want f 20 was toentertijd heel wat”.[1]

(Afb.: Brieven van Johannes Piers Winsemius aan zijn verre neef Pake Pieter, waarin hij verhaalt van de gouden tientjes van zijn pake (1943).)

Zoon Bote, geboren in 1837 te Oosterbierum, trouwde met Klaaske Dijkstra. Zij was een dochter van Sijmon Dijkstra en Neeltje Pieters Statema en daarmee een achternicht van Evert Klaas Statema, de echtgenoot van Jeltje Johannes (Julie) Winsemius.[2] Het is weer goed even het beeld op te nemen van de onderlinge verhoudingen aan de Zeedijk. Johannes Pierius woonde in 1854 met zijn gezin in Oosterbierum op huisnummer 86. In het naburige Tzummarum was Evert Klazes Statema thuis op nummer 127, Frans Theunis Miersma op 128, Lieuwe Tjeerds Heeringa op 129 en Jan Alberts Wolfendijk op 131. Twee huizen verderop, op 133, woonde Pieter Everts Statema naast Dirk Jan Oostringa, eveneens op 133. Het was dus weer gezelligheid troef aan de Dijk.[3]

Economisch bleef het een hard bestaan. Vele Dijksters verdienden de kost als visser en kooltjer. Soms hadden of huurden zij een klein stukje land om dat voor eigen risico te bebouwen. De visserij was in hoofdzaak op haring[4]. Voor de voltooiing van de Afsluitdijk in 1932 trok de haring op grote schaal naar de Zuiderzee om daar, op gunstige plaatsen, kuit te schieten oftewel eitjes te leggen. Het zoutgehalte was er lager, het verschil tussen eb en vloed kleiner en er waren uitgebreide “velden” met zeewier waardoor het water ook wat minder koud was. In de maaitijd werd de terugtocht naar open zee gemaakt en daarbij gingen de scholen dicht langs de Zeedijk.

Al rond 1700 hadden de vissers met elkaar uitgevonden hoe de vangst met minimale ruzie het best kon worden geregeld door middel van fuiken.  Deze werden haaks op de dijk geplaatst in zogenaamde rigels die soms zeer lang konden zijn. Waren er bijvoorbeeld tien boten met elk tien fuiken van zo’n 25 tot 30 meter lengte, dan liep het geheel op tot een 2,5 tot 3 kilometer. Er werd gewerkt met platbodem bootjes die met een stok – een kloet – werden voortgeduwd. Bij de langste rigels nam het wel twee of drie uur in beslag om de fuiken te legen.

Zodra de vissers van zee kwamen werd de haring geteld, een zogenaamde “tel” van 200 stuks in een kist, schoongemaakt en aan de visjagers verkocht. De opbrengst was nogal ongelijk. In het begin van het seizoen, als er nog weinig gevangen werd, bracht een tel wel f 4,- op. Maar als er later erg veel gevangen werd daalde de prijs soms wel tot 50 cent. Er gaan zelfs verhalen dat de vis op het land werd gebracht en daarna werd ondergeploegd, een vroege manier van het doordraaien van onze groenteveilingen. De bijvangst kon dat nog wel wat goed maken maar het bleef – ongetwijfeld is dat de bron van het gezegde – op je tellen passen.

Een grappige anekdote herinnert ons aan het feit dat eertijds ook nog wel zalm werd gevangen in de Waddenzee. Jacob Dirks Oostringa, een neefje van Angenietje, had eens het geluk met de blote hand een grote zalm te vangen. Wandelend over het droogvallende wad zag hij de vis in een geul rondspartelen. De zalm had het afgaande tij gemist en kon het open water niet meer bereiken. Jacob dook er op en na een aantal vergeefse valpartijen lukte het hem uiteindelijk het beest op het droge te brengen. De zalm lag toen ook nog prima in de markt. Als aandenken aan dit bijzondere feit kregen de beide dochters een gouden of zilveren halskettinkje met daaraan een gouden medaillon.

Een mooi verhaal is ook dat van Pier Klazes Bonnema die rond 1900 de boekhouder was van de rigele Koehool. De vissers daar hadden eens het geluk een paar forse steuren te vangen maar de viskopers hadden het kennelijk met elkaar op een akkoordje gegooid en boden niet meer dan f 5,- per stuk. Bonnema kocht ze toen beide voor die prijs en hield de vis vast toen de kooplui alsnog het dubbele boden. Op zijn paard ging hij naar Harlingen om ijs te kopen, timmerde een grote kist en bracht het hele spul naar Franeker waar hij het op de trein zette met als adres “Aan een van de grootste viskooplui van Brussel”. Het was natuurlijk een gokje maar de ondernemingszin betaalde een paar maanden later uit toen er een postwissel aankwam van f 126,- en dat was in die tijd een fiks bedrag.

(Afb.: Standbeeld van Waddenvisser op Koehool.)

Daar er niet het hele jaar gevist werd en het in de meeste jaren zeker geen goudmijn was, was er tijd over voor bijklussen. Een aantal vissers stortte zich op wat we nu zouden noemen de verticale integratie, dat wil zeggen de verdere verwerking en de verkoop van vis. In 1899 kregen bijvoorbeeld Jacob de Jong, Anske Dijkstra en Tsjerk Statema elk een vergunning van Oosterbierum om een haringrokerij op te richten. Het was in de landbouw de tijd van de totstandkoming van de coöperaties, meestal opgericht om een grotere productieschaal te bereiken en bovendien in gezamenlijkheid verder afgelegen markten te kunnen bedienen. Kort na 1900 tekenden dik honderd vissers in het werkgebied tussen Zwarte Haan en Zurich als lid van de Friesche Coöperatieve Vischhandel, met als thuisbasis voor de vergaderingen Café Haringa.

De meesten verdienden echter bij in de landbouw of andere nevenactiviteiten. Eerder haalden we bijvoorbeeld al aan dat Jan Alberts Wolvendijk en zijn zoon Klaas als aannemer van werken meededen aan het herstel van de Zeedijk. Wat die landbouw betreft past een kanttekening. Barradeel werd weliswaar al vroeg gekenmerkt door akkerbouw met van oudsher hoofdproducten als tarwe, gerst, haver, koolzaad, vlas, erwten en bonen en na 1770 in toenemende mate ook aardappelen, maar het gebied tussen de Zeedijk en de Oude Dijk werd uitsluitend beheerst door veeteelt. Pas na het heersen van de veepest omstreeks 1840 werden veel percelen gescheurd. Speciaal dicht achter de dijk bleven echter de weilanden. De reden was simpel: de zilte zeewind, met flap over de dijk, deed schade aan de gewassen. Het spatten over de dijk verdween toen de overgang van de steile paalbeschoeiing werd vervangen door de brede glooiing van de stenen dijkoever, waarop de golven als het ware doodlopen. Maar toch is een paar kilometers nog de doorwerking van de zoute damp te zien aan de kruinen van de hoge bomen en van boomgroepen; de landkant loopt langzaam op door de “bescherming” van de zeekant.

Als landarbeider was het alweer geen vetpot. Het verhaal van Auke Klaazes Bonnema is illustratief. Met nog een paar anderen had hij voor een bepaald bedrag werk aangenomen bij een boer en hij betaalde zijn ploegje uit voor het aantal uren dat ze op de akkers in touw waren. De aardappeloogst ging volgens een eenvoudig recept. De man maakte met een greep de aardappels los en de vrouw of de kinderen raapten ze bij elkaar. De man sjouwde ze naar het eind van de akker en legde uit elke partij een aardappel opzij, de uitsmijters, om zo aan het eind van de dag te kunnen tellen. De verdiensten waren beperkt; de man een dubbeltje in het uur, zijn vrouw een stuiver en de zoon drie centen. Bij bieten werd er per rij betaald, een soort stukloon dus. Het is overigens aardig uit de boekhouding te zien hoeveel aardappelsoorten er al waren: Blauwe, Deinumers, Douwe Agessen, Makeboanen, Munsterse, Zaaiers en Jammen.

Ook Bote was behalve visser ook landarbeider. Hij had een aardje naar zijn vaartje en wist goed weg met de vrije Friese geest. Zijn neefje Hyltje wist vele jaren later met duidelijk genoegen het familieverhaal te vertellen van Omke Bote, die bij het ploegen besloot te wisselen van klompen naar schoenen. “Ging dit de boer te langzaam of achtte die zulks niet nodig? ’t Gevolg was echter dat Omke een trap in zijn ‘behind’ kreeg met de woorden: ‘donder je op’. Maar Omke Bote had toen nog maar één schoen aan zodat hij voortaan (dag of vóórmiddag) met één klomp en één schoen moest doen. Het antwoord hierop was: ‘Man, jo scille jo hjir jet[5] ris foar forantwirdrje moatte.’” Neef Hyltje voegde hier na een leven hard Amerikaans werken met een blijvende verbazing aan toe: ”Ik zet dit even op ’t papier om aan te tonen dat economische toestanden zo’n grote invloed op je leven kunnen maken.” Hyltje en zijn broer Bote hadden het overigens zeer met Omke Bote en Moeike Klaske; met warmte herinnerde hij zich hoe zij ’s zondags na de kerk altijd bij de oudjes langs gingen om koffie te drinken.

Aan de Dijk was het leven evenwel verre van eenvoudig. Zo wakkerde de wind in de namiddag van 30 januari 1877 tot een zeer zware storm. Bij Jacob Dirks Oostringa, op nummer 133, stond de wieg van de acht weken oude dochter in de kamer, terwijl iedereen zich voorbereidde. Zo moest de pijp uit de regenwaterbak worden genomen om te voorkomen dat het overslaande zeewater in de bak terechtkwam en het drinkwater zou bederven. De golven sloegen echter zo hoog over de Dijk dat ook het dak werd beschadigd. Het zeewater kwam daardoor op de zolder en lekt door de houten plankenvloer. Het liep vervolgens in straaltjes langs het kabinet naar beneden. Zo erg hadden ze het nog nooit meegemaakt. Krantenberichten uit die tijd roepen nog steeds het beeld op van verschrikking.

(Afb.: Bericht over de januaristorm in de Franeker Courant van 1 februari 1877.)

De Dijk werd het zwaarst beschadigd ter hoogte van steen 11 waar ook de huisnummers rond de 130 stonden. Maar van een echte doorbraak was – gelukkig – geen sprake. Wel waren de Dyksters massaal in actie gekomen met hun zeilen om de Dijk te beschermen. Op 1 maart 1877 presenteert opzichter Kuipers een staat van gebruikte zeilen zoals die teruggebracht waren en ook van die welke de eigenaars niet terug wensten te ontvangen omdat ze liever geld hadden. De schade liep overigens op tot f 24.000 aan paalwerk en f 2.250 aan aardwerk.

De laatste levensjaren van Bote waren zeer moeilijk. De schadelijke effecten van een toenemende aderverkalking ondermijnden zijn geestelijke vermogens en hij overleed tenslotte in de psychiatrische inrichting te Wolfheeze.

Van de kinderen van Bote en Klaaske bleef de oudste, Sijmon (1869-1941), in de vertrouwde omgeving en in het oude beroep van visser/arbeider. Ook zijn vrouw Lijsbeth Cornelis Westra stamde uit een nest van echte Sédyksters. In 1903 treffen we hem, samen met zijn oom Pier, als visser ingeschreven op de staat van leden van de Friesche Coöperatieve Vischhandel. In 1912 beoefent hij als eigenaar van een open roeiboot van 3 meter lengte de haring- en palingvisserij met als knecht S. Boutsma; het registratienummer is BA 52. BVijf jasar later bemant hij de boot samen met S. Van der Zee, in 1923 wordt alleen zijn eigen naam vermeld.

Weer zes jaar later, in 1929, staat de boot op naam van zoon  Bote tezamen met K. van der Kuur. Bote, geboren in 1903, woonde als één van de laatste vissers-landarbeiders aan de dijk onder Sexbierum. Een krantenverslag van het avontuur dat hij tezamen met medevissers H. van der Kuur en Joh. J. Duimstra overleefde op het koude Wad van 26 januari 1936 doen nu nog rillingen opkomen. De foto uit de vroege jaren van de 20e eeuw van twee vissers op “Palma’s rigele”, de visplek Palma bij Sexbierum, bevat met een kans van een op vier een van onze laatste vissende familieleden. Zijn vergunning op de BA 52 is kennelijk vervallen in 1947. Hoewel beide dochters Hiltje en Klaske in en rond Sexbierum met hun respectievelijk echtgenoten Hendrik van der Kuur en Geert de Groot gezinnen vormden, stierf deze tak in de naamdragende lijn echter met Bote uit.

(Afb.: Afstammelingen van Bote Winsemius (1837-1909).)

(Afb.: Staat van de Friesche Coöperatieve Vischhandel van januari 1903 waarop als actieve vissers nog staan vermeld Pier Winsemius (op de visplek Oosterbierum) en zijn neefje Simon Winsemius (op de plek Palma in Sexbierum). Bron: Sybe Andringa, “De hjerring fiskerij”, blz. 54 en 55.)

(Afb.: De Zeedijk met daarop aangegeven de plaatsen waar fuiken werden uitgezet waaronder Palma’s rigele. Bron: Sybe Andringa, “De hjerring fiskerij”.)

(Afb.: Foto’s van vissers op “Palma’s rigele”; met een kans van een op vier is een van hen Simon Winsemius of zijn zoon Bote (geboren 1903). Bron: Sybe Andringa, “De hjerring fiskerij”, blz. …[6])

(Afb.: Verslag van een bijna-ramp ten gevolge van invallende mist; Leeuwarder Courant, 27 januari 1936.)

Dochter Trijntje (1870-1930) huwde met Rients van der Zee uit het naburige Almenum. Een aantal van hun tien kinderen – we weten het van Douwe en Simentje – werd nog in Oosterbierum en Pietersbierum geboren maar het grote gezin is nogal eens verhuisd en woonde onder meer in Lemmer. Den Helder en Amsterdam. Rients zocht het in de scheepvaart en was kennelijk ook binnenschipper van beroep. In zijn jonge jaren heeft hij als matroos gevaren op de viermastbark “Pro Patria” van de Hollandsche Stoombootmaatschappij die vanuit de thuishaven Amsterdam met producten als porceleinklei voer op Engeland.

Het leven van Trijntje en Rients onderging een fundamentele verandering toen hij, kort na de dood van een van zijn kinderen[7], in 1917 een bijeenkomst bezocht van het Leger des Heils. Toen gevraagd werd wie wat meer over God wilde weten, stak hij als enige zijn hand op. Vele jaren later, bij de viering van zijn honderdste verjaardag, schreef het Nieuwsblad van het Noorden: “Sindsdien is hij een vroom mens geworden.”

Trijntje is in 1930 in Amsterdam overleden en Rients verhuisde in 1948 terug naar Harlingen waar hij vanaf 1950 woonde in het gemeentelijk rusthuis. Nog in 1971 meldde de krant met bewondering dat hij alle namen van zijn nageslacht uit het hoofd kende. Dat mag ook alleszins een prestatie heten, want dat betrof op dat moment naast de zeven overlevende kinderen nog zo’n dikke honderddertig kleinkinderen, achter- en zelfs achterachterkleinkinderen.

(Afb.: Krantenfoto van Rients van der Zee, “de oudste Heilsoldaat van Nederland, ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag. Bron: Nieuwsblad van het Noorden, 26 februari 1971.)

Zoon Johannes (1871-1940) zocht het evenwel verder af. Hij kon, wat men in de Friese dorpen placht te noemen, “goed leren”. Johannes ging daarom naar de zeevaartschool, hoewel dit voor zijn ouders een grote opoffering – “arbeidersmensen konden dat nu eenmaal niet doen”, zoals neef Hyltje zich herinnerde – betekende en de geit daarvoor moest worden verkocht. Zelfs deze inbreng was onvoldoende en uiteindelijk kwam de studie pas rond toen “een dokter” van de problemen hoorde en hij in de bres sprong. Johannes scheepte in 1892 in met het 7e Regiment Infanterie op weg naar Singapore; hij komt dan ook voor in het register van de verleende toestemmingen aan nog dienende Land en Zeemiliciens, tot uitoefening van de Buitenlandsche  zeevaart of Visscherij. In 1901 trouwde hij te Utrecht met Wilhelmina Seeuwen. Zij was afkomstig uit Den Haag en daarmee werd – een betrekkelijk unieke gebeurtenis binnen het geslacht Winsemius – weer Hollands bloed toegevoegd. Het grootste deel van zijn carrière brachten zij door in het voormalige Nederlands Indië, waar hij zijn zeemansloopbaan eindigde als kapitein bij de K.P.M., de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij. Hun kinderen Caroline en Johan werden bijvoorbeeld geboren in de exotische plaatsen Mr Cornelis en Soerabaja. De kapitein in ruste overleed in 1940 in Leiden.

Verre familieleden hebben later van verscheidene Oostgangers, aan wie de weinig voorkomende naam opviel, verhalen vernomen omtrent kapitein Winsemius, die omdat hij in het interinsulaire verkeer voer behalve kapitein ook regelmatig gastheer van zijn passagiers was. Eén daarvan was dat kapitein Winsemius altijd bijzonder voorzichtig was met het drinken van alcoholica, een deugd die in die tijd in Indië niet veel voorkwam. Zijn gastheerschap bracht mee dat hij, wanneer het uur van het “paitje” was gekomen, zijn passagiers een borrel moest aanbieden. Hij had dan de afspraak met de bediende dat er op de hoek van het presenteerblad steeds een borrelglaasje met water zou staan dat voor de kapitein, die als eerste werd bediend, was bestemd. Overigens is het merkwaardig dat dit woord paitje, afgeleid van het Maleise woord pait = bitter, blijkbaar driehonderd jaar voordien al gangbaar was in Indië. Ook in de stukken die Ds. Dominicus Vinsemius van Ceylon in 1652 een reprimande van de Kerkenraad in Batavia bezorgden, komt het reeds voor.

(Afb.: Johannes Botes Winsemius en zijn vrouw op een foto uit 1936 in Noord-Sumatra.)

(Afb.: Wie er op deze foto staan, is vooralsnog onbekend. Hij hoort echter stellig bij de tak Johannes Pierius.)

Dochter Caroline (1902-1976) werd, na een werkzaam leven als arts, uiteindelijk verpleegd in Den Dolder. Zoon Johan (1910-1964) trouwde in 1943 met Wilhelmina Donkers uit Beverwijk en bracht het tot professor aan de Rijksuniversiteit in Groningen, de eerste ooit binnen het geslacht Winsemius als wij onze geadopteerde voorouders Pierius en Menelaos Winsemius uit de tak Haeye Piers (zie sectie 8b) voor dit doel buiten beschouwing laten. Hij studeerde cum laude af in de Sociale geografie te Amsterdam en schreef daarna een proefschrift met als titel “Nieuw-Guinee als kolonisatiegebied voor Europeanen en van Indo-Europeanen”, dat enige tijd als facultatief leermateriaal gebruikt werd aan de Amsterdamse universiteit. Hij begon zijn ambtelijke carrière als commies bij de Provinciale Waterstaat van Noordholland en woonde die eerste jaren op kamers op het Rhododendronplein 17 in Heemstede. In die periode beijverde hij zich als Sociaal Geograaf bij de Vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen en Streekplannen binnen de provincie, maar in 1942 sprong hij over naar de rijksdienst en werd Economisch-Geograaf aan het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart te Den Haag, meer specifiek bij het Centraal Instituut voor Industrialisatie. Het is fascinerend te bedenken hoe die activiteit in de oorlogsjaren inhoud moest krijgen.[8] Hij was als planoloog één van de belangrijkste grondleggers van de ruimtelijke ordening in en rond het Groene Hart. Vele jaren later, toen zijn verre achterneef Pieter als Minister van VROM dit beleidsterrein in zijn portefeuille had, werd zijn naam nog veelvuldig met groot respect genoemd.

Het gezin woonde vele jaren aan de Rijnsburgerstraatweg 125a in Leiden. Na hun huwelijk in 1943 namen zij dit huis over van zijn moeder die na het overlijden van vader Johannes naar Amsterdam verhuisde. Dochter Henrietta huwde de apotheker W.P.A. van der Tuuk en vestigde zich in Drenthe. Zoon Pier begaf zich op het creatieve marketinggebied en bestierde met zijn eega Jane van der Togt een fraaie omgebouwde boerderij in het hartje van Blaricum in het Gooi. Hun twee zoons zetten de mannelijke lijn binnen deze tak voort.

(Afb.: Feestprent vervaardigd ter gelegenheid van de promotie van Johan Winsemius.[9])

Ook de andere kinderen van Johannes Pierius zochten het geluk ver van huis. Voor de meeste emigranten ging het pad niet over rozen, maar de vooruitzichten in het Heitelân waren nog beroerder. Dochter Janke (1838-1919) bleef in Nederland en huwde met Freerk Duimstra. Van hun zes kinderen trouwden er vier: Jeltje (geboren 1868), Jacob (1870), Johannes (1874) en Bote (1876). Alleen van Jacob weten we iets meer. Na zijn huwelijk met Tetje Nannings Dijkstra emigreerde het grote gezin naar Amerika waar het zich breed heeft vertakt.[10]

(Afb.: Janke Johannes Winsemius. Bron: Pam Duimstra.)

(Afb.: Nageslacht van Janke Johannes Winsemius (1838-1919).)

(Afb.: Afstammelingen van Janke Johannes Winsemius en Freerk Jacobs Duimstra.)

(Afb.: Voorgeslacht van Freerk Jacobs Duimstra.)

(Afb.: Nageslacht van Sytze Jacobs Duimstra, de stamvader van het geslacht Duimstra.)

(Afb.: Jacob Duimstra, de zoon van Janke Johannes Winsemius en Freerk Duimstra.)

(Afb.: Jacob Duimstra met zijn echtgenote Tetje Nannings Dijkstra. Bron: Pam Duimstra.)

(Afb.: De kinderen van Jacob Duimstra en Tetje Nannings Dijkstra in 1948: Klaske, Henrick en Jacob. Bron: Pam Duimstra.)

(Afb.: Familieportret van de Amerikaanse tak van vader Nanning Duimstra. Bron: Pam Duimstra.)

Drie van de vier kinderen uit het huwelijk van Stijntje met Ane Miedema, gesloten in 1862 in Barradeel, emigreerden naar de Verenigde Staten. Ynskje huwde Age Faber en vestigde zich in New Jersey. Vermoedelijk is Age vrij jong overleden en is Ynskje hertrouwd. Er is in notities van rond 1945 ook sprake van een op dat moment 18-jarige dochter Stijntje (Christina). Trijntje en haar echtgenoot Albert Haspers kozen voor Minnesota of Wisconsin; zij overleed – volgens kleine krabbeltjes in oude notities: kinderloos – in Hull, North Dakota, mogelijk bij haar tante Jeltje (zie volgende alinea’s) die zich hier ook gevestigd had. Cornelis tenslotte ging eerst naar Amerika, daarna naar Argentinië en uiteindelijk naar Nieuw Zeeland. Zijn vrouw en hij werden in het laatste land grote vrienden met de socialistische premier(?) Savage. Toch hebben zijn vele diverse ervaringen de treurige gebeurtenissen ondervonden “op ‘e mounke under Seisbierrum” nooit kunnen uitwissen. Volgens onbevestigde berichten zou het echtpaar – de naam van zijn vrouw is vooralsnog onbekend – een zoon Arnold hebben gehad, vernoemd naar zijn pake Anne.

Alleen zoon IJsbrand bleef in Friesland waar hij in 1902 huwde met Trijntje Alberda.

Via Hyltje (Harry) Winsemius (geboren 1891) kregen we van Bernard Statema te Lynden, Washington enige informatie omtrent de belevenissen van zijn grootvader Evert Statema en diens vrouw Jeltje Winsemius. Evert stamde uit een geslacht waarvan we de sporen tot vóór 1800 kunnen terugvinden in Barradeel. Zijn vader Klaas Everts Statema, geboren in 1818 in Tzummarum, trouwt met Pietje Jacobs Bijlsma. Ze krijgen zes kinderen, waarvan er drie volwassen worden en trouwen. Alle drie emigreren naar de Verenigde Staten. Zoon Evert, geboren in 1851 en getrouwd met Jeltje Winsemius is de eerste die in 1889 de oversteek maakt en uitgroeit tot de stamvader van een Amerikaanse tak van de Statema’s. Dochter Pietje trouwt met Simon Pieters Post en dochter Klaaske met Gerrit Sybes Travaille. Zij emigreren beiden in respectievelijk 1898 en 1899.

(Afb.: Voorgeslacht van Evert Klaas Statema (1851-1934).)

Nadat Jeltje en Evert met hun kroost – Klaas (1879), Johannes (1880), Pietje (1884) en Bote (1888) – op 21 februari 1889 voet aan wal hadden gezet in de Nieuwe Wereld, woonden ze eerst een jaar in Orange City, Iowa, waar Evert als spoorwegarbeider emplooi had gevonden. Daarna hadden ze twee jaar een boerderij in Leota, Minnesota. Vervolgens vijf jaar in Prinsburg in het boerenbedrijf. Vandaar naar Holland, Minnesota, en toen voor vier jaar naar Lisbon, North Dakota. Tenslotte naar Hull, North Dakota, waar zij een boerderij van 160 acres bewerkten.

(Afb.: Aanvraag voor “homestead” vergunning in Hull, North Dakota door Evert Statema, 20 juli 1904.)

Daar was, na bijna twintig jaren, het gezin eindelijk op zijn definitieve plaats. Hull, gelegen in het midden van de staat westelijk van de Missouri River net ten noorden van de grens met South Dakota, was geen wereldstad. Het beste beeld wordt ons waarschijnlijk verschaft door de bekende televisieserie “Little House on the Prairie”, een heel klein en vrij geïsoleerd dorp in een beperkt ontgonnen gebied waar de mensen sterk op elkaar waren aangewezen en het kerkje en schooltje een centrale rol speelden. Gesticht rond 1887 door Nederlandse emigranten is de bevolking nooit groter geweest dan ongeveer 40 personen. Verre nazaat en Internetcorrespondent Dave Pol[11] vertelt dat ten tijde van zijn huwelijk ter plaatse, in 1967, de gemeenschap bestond uit de dominee van de Christian Reformed Church, diens vrouw en acht kinderen. Later zijn daar kennelijk weer zeven huizen aan toegevoegd, voor het merendeel bewoond door gepensioneerde boeren.

(Afb.: Emmons County in North Dakota, met op de uiterste zuidgrens Hull; 1895.)

Toen Jeltje en haar familie er arriveerden, was het nog “wilderness”. Het dorp zelf was vermoedelijk niet veel meer dan de kerk, een winkel met postkantoor, en een school. De Indianen waren weggestopt op reservaten en de overheid bood zogenaamde homesteaders voor een habbekrats prairieland aan – 1 US dollar per acre mits direct bewoond en binnen vijf jaar in cultuur gebracht.

Nu was dat makkelijk gezegd maar minder eenvoudig gedaan. De zomers zijn er heet en droog, en de winters extreem koud met temperaturen die vaak tot meer dan 30 graden onder nul dalen. In januari 1940 werd de zwager van dochter Pietje (Nellie), William Dykema, geïnterviewd door een lokale krant. Zijn herinneringen roepen het beeld op van de omstandigheden waarmee de nieuwe emigranten te maken hadden. Om de volgende tekst te kunnen plaatsen is het van belang te weten dat William als twaalfjarige met zijn ouders en acht broers en zussen uit het Groningse Uithuizen naar het verre Amerika was getogen en na een paar jaar van omzwervingen in 1885 in Westfield, North Dakota terechtkwam.

“The first year I was here, I herded cattle for a man west of Strasburg; I earned my board and clothes. Then I worked at home for about three years. After the death of my mother, I always worked out. … There was a good size Dutch community here, but between here and Ipewitch, there were only six families. We went to the Hull Christian Reformed Church until Westfield built a church, and we were closer to that so we went there ever since. There was a church built about five miles northeast of Hull for those who lived in that territory. It only stood for about three years, and then a twister (wervelstorm – PW) wrecked it. It seems as though there mightn’t be a church there because that’s the only thing that got blown away. … I was married to Miss Lena Compaan on February 16, 1900. We were married by Reverend Dykema in old Compaan’s sod house – nay, the preacher was no relations. The old folks were there in the afternoon and at night we had a party for all the young people. What a time we had! We then moved to our farm on Section 23, Township 130 and range 76. All of our children were born[12]. Bessie on April 10, 1902; Abel on December 12, 1903; Alfred on November 10, 1907; and Gerdus on February[13], 1912. They all live on farms of their own with exception of Gerdus, he and his family live with us. … We need more rain, then farming here would be fun. These last years have been bad. I sold a lot of cattle to the government, and got some help from the resettlement, but lately I don’t get anything. It’s a hard pull, but if I can possibly do it, I don’t like to get help at all. I never did like wheat allotment, and didn’t go in the first year. But after that I almost had to. The times are going to get a lot better. The depression is just a punishment for the people. It’s our fault. God is punishing us for our sins in this life as well as He will in eternity. … We always used the English language in our home because this is America, and we should do as the Americans do. We take the “Record”, “Dakota Farmer”, “Farmer”, “Household”, and “The Banner”. Newspapers such as “Newsweek”, but they cost so much. … I liked the US right away, but my mother didn’t like it here at all. I’m not sorry I came to North Dakota either. I like it just fine, there’s nothing really I’d care to change. Maybe we complain about hard times now, but we’ve nothing to kick. Most of us get our three square meals a day, have some luxuries etc., but I remember the time when we kids went to bed at night with only a slice of bread and a little bit of coffee to eat. We went without shoes or mittens. My mother has made shoes of gunny sacks, she also made mittens of most any kind of goods she could get hold of. Those were tough times. No doctors to be gotten if someone was sick. I remember Miss Harper was the first person to die here and William Heyerman was the first baby born in this community. … One fall there was an awful electrical storm and it struck a prairie fire northwest of here. There was a strong wind behind it and it came full face up this way. The whole country seemed to be burning. That fire burned a day and a night, nearly all the feed and many horses and cattle were burned. Some barns were burned, but no homes were damaged. That winter was the hardest winter I’ve ever lived through. No feed for the cattle, and all the gardens that had been any good were burnt. People from the eastern churches sent us clothes and a few other supplies. This was greatly appreciated. … When we came to Dakota, my mother and the children – except John and I and Father – stayed in Ipewitch until we had a place fixed up here fit for women and children to live in. We built a one-board house with a roof over the part where we were to sleep. After we had it all ready, my dad went to get my mother, but John and I had to stay here. The first night we slept just fine and in the morning we were making pancakes when it started to hail and some of the stones fell in the pan. The next evening I saw two men coming across the prairie. We were scared. They came and said: “Boys, the mosquitoes are too bad for us, you’ll have to give us your bed and don’t say no because I got a pistol.” Well, we slept on the floor. When we woke up the next morning, they were gone. We later found out they were Hollanders, and now I know them good. … My father and I walked to a store, three miles west of where Pollack is now, for flour. We went up one day and came back the next with fifty pounds of flour. The round trip was exactly forty miles.”

Jaren later terug kijkend op hun vroege jaren in het vreemde Amerika, schreef Hyltje dat de emigratie het nageslacht geen windeieren had gelegd “doch de tijden die zij daar eerst hebben meegemaakt zijn onbeschrijfelijk. Nu is ’t zo: beide (fam.) sédyksters waren ’t ruwe leven wel gewend, maar aan de ‘Sédyk’ waren ze toch niet in ’t gevaar van hun leven en behoefden niet te vrezen ‘scalped’ te worden door de Indianen.” Vermoedelijk doelde hij op de klassieke uitbraak van het beroemde Indiaanse opperhoofd (in feite medicijnman) Sitting Bull waarvan ook veel andere brieven uit de regio gewag maken. In het najaar van 1890 had hij in de Bad Lands een geest ontmoet die hem vertelde dat de witte mensen de volgende zomer als het gras groeide, verjaagd zouden worden. Zijn gedemoraliseerde Sioux stam, opgesloten op een reservaat, zag het geheel zitten en oefende zich in oorlogsdansen. Hoewel de werkelijke gang van zaken moeilijk te retraceren is, ontstond er paniek toen een losse Indiaan in het kleine dorp La Grace dreigende taal sprak. Het gerucht “The Indians are coming” ging als een lopend vuur over de prairies en werd sterker naarmate de afstand groter werd. Zes honderd Indianen hadden La Grace ingenomen, Fort Yates was gevallen, een rode gloed aan de hemel was afkomstig van brandende dorpen, mensen hadden zelf de schoten gehoord, Mandan was genomen en de inwoners waren gedood. Een iegelijk probeerde het vege lijf te redden en sloeg op de vlucht. Wat mee kon werd op wagens geladen en spoedde zich zo snel als mogelijk was naar het veiliger oosten. Uiteindelijk bleek het een vals gerucht, mogelijk verspreid door een dronken telegrafist: een onderzoeksteam stuitte op een old timer met de woorden “Jack, we came to bury you!” waarop deze in grote gemoedsrust antwoordde “Wait till I am dead.”[14]

J. van Erve, een van de eerste homesteaders, schreef in 1897 een verslag dat de onrust in en rond Hull treffend weergaf. Een kort citaat kan de ontreddering schetsen. “Mrs. H.C. Zuidman kwam met de familie Kuipers bij Tinholt aan in der haast zich vergetende behoorlijk aan te kleeden. ‘Ach,’ kermde zij, ‘ik ben om deezen tijd welligt al weduw vrouw; mijn man is na de rivier om hout, en de Indianen zullen hem wel geschalpt hebben!’ Jan Schaap liep dwars door een weijervensch (wire fence). Zoo zeer was de schrik om zijn hart geslagen dat Van Dijk zijn varkens ten prooi liet van de Indianen. Jan Slotman was zelfzuchtiger, riep nadat allen op de wagen zaten, ‘ Vrouw, waar is Popje? De Indianen zullen van mijn huishondje geen soep kooken! Kom hier, Popje, mee op de wagen!’”

Spannende tijden waren het maar ze behoeven een nuance: Jeltje en haar gezin hebben ze niet zelf meegemaakt. Zij waren immers net aangekomen in de Hollandse kolonie Orange City in Iowa en zouden pas veel later in Hull arriveren. Wellicht is Hyltje’s inschatting van de omstandigheden waarin onze familieleden zich in het Wilde Westen moesten redden dus iets overtrokken, maar makkelijk was het zeker niet. De prachtige wuivende graanvelden die de eerste homesteaders waren voorgespiegeld, bleken in de praktijk anders uit te pakken; de herinneringen van aangetrouwd familielid William Dykema en vele anderen laten daarover geen twijfel bestaan. Het was hard werken voor een uiterst karig bestaan. De wereld was klein; nog pas rond 1880 werd een spoorlijn doorgetrokken naar een plaatsje zo’n 15 mijl verderop. Daarbinnen was ook de gemeenschap, één van zo’n vijf Nederlandse dorpen met een streng kerkelijke inslag in de verre Dakota’s, weer klein.

Jeltje en Evert moeten hier in de eerste jaren van de nieuwe eeuw zijn aangekomen. Via via waaide uit Amerika een brief over die Jeltje, waarschijnlijk op 27 februari 1908 (of 1907) schreef aan haar achterneef Gerrit, die op dat moment in Michigan woonde. De brief, acht kantjes lang, schetst een beeld van de ontworteling van onze Dyksters. Een eerste verkenning levert de bevestiging van de familieband: Jeltje kende de vader van Gerrit, Thomas, maar heeft Gerrit zelf nooit ontmoet. Om de verhoudingen te verduidelijken worden eerst wat familiebanden en – nieuwtjes uitgewisseld. Ze legt uit dat ze vroeger in Oosterbierum woonde, “dat is een uur en half van Minderscha”: nu nauwelijks voorstelbaar maar zeven kilometer lopen over modderige wegen was stellig geen pretje. Jeltje schrijft dat vader Johannes Pierius al vierentwintig jaar geleden is overleden, “aan kanker in de maag”. Maar, zegt ze, hij zag niet tegen het sterven op. “Hij was welkom, zeide hij. Hij was een vrome afgestorvene. Dat is op deze wereld niets. Het is hier kommer en verdriet vol moeite en ellende.”

De brief getuigt sowieso niet van grote blijdschap. Nadat er enige warme woorden worden gesproken over dominee Braak in het nabijgelegen Westfield – met een fraai anglicisme: “die lijken wij”-, blijkt de kerk in Hull zelf “herderloos”. “Dat is treurig want het is hier een echt wild volkje, die om god noch mens wat geven, haar eigen weelde zoeken.” De wereldsheid slaat hard toe in het verre North Dakota: “Het lijkt mij hier een treurige toestand toe want oudere mensen hebben hier dansen in huis, fioliene en drank erbij en dat leden van de afgescheiden gemeente.” Weer getuigt een fraai anglicisme van Jeltje’s inburgering: met fioliene verwerkt ze ongetwijfeld de Nederlandse violen met de Amerikaanse violins waarop toentertijd de dansmuziek werd gespeeld. Zelfs de aanhangers van de eigen, zeer strenge afgescheiden kerk gaan zich te buiten aan frivoliteiten. “O, waar moet het heen. Ik beschouw het als een Sodom. Moogt deze toestand veranderen door goddelijke hulp. Van mensen kan (het) niet komen.”

(Afb.: Een bladzijde uit de brief van Jeltje aan haar achterneef Gerrit van – waarschijnlijk – 27 februari 1908, waarin ze zich beklaagt over het Sodom van Hull, North Dakota.)

Ook met Jeltje’s gezondheid is het niet in orde. Dochter Pietje gaat medicijnen halen in het nabije Strasburg maar het is al anderhalf jaar kwakkelen. Gelukkig is er recent een Hollandse dokter geweest en het gaat nu weer wat beter. Er zijn ook wel leuke dingen. Zoon Klaas is getrouwd en heeft op dat moment drie kinderen. Ze heeft ook veel steun aan Pietje, die liefdevol “de meid” wordt genoemd. Johannes heeft net land gekocht, “voor 18 dollar den akker (acre – PW), prairieland”. Het is kennelijk de opmaat voor zijn huwelijk, want in 1910 trouwen zowel hij als Pietje in Hull. Ondanks deze beperkingen bleven zij tot hun dood in de jaren dertig in Hull. Evert Statema werd 84, zijn vrouw Jeltje 83 jaren oud. De kinderen passen zich aan in hun nieuwe vaderland, met inbegrip van hun namen: Pietje wordt Nellie, Klaas heet later Nick, Johannes vanzelfsprekend John en Bote wordt omgezet in Bert.

Grietje (1843-1878), die in 1868 met Nanne de Groot trouwde, bleef weer in Nederland, maar haar zuster Antje, in 1847 geboren, emigreerde in 1891 met haar man Tjeerd (Charles) Woudema en de kinderen naar de Verenigde Staten. Zij vestigden zich eerst in Chicago maar verhuisden daarna naar Demotte, Indiana, een 50 mijl naar het zuidoosten. Dit was een typisch Nederlandse vestiging. Zij bleef daar tot haar overlijden. Verspreid over Amerika zit vermoedelijk een ruim aantal verre familieleden. Van de zes kinderen van Antje en Tjeerd werden met zekerheid John (Johannes; 1869-1959), Andrew (Anne; geboren 1884) en George (Gerrit; 1886) dik in de tachtig jaren oud; de laatste twee woonden toen overigens nog steeds in Demotte. Grappig is het feit dat Johannes, voor zijn emigratie op 21-jarige leeftijd, eerst in de Nederlandse marine heeft gediend. Hij vormde in het verre Amerika overigens het bruggenhoofd voor de rest van het gezin, dat hem twee jaar later volgde over de oceaan.

De zoon Pier van Johannes Pierius en Trijntje Post was twee maal getrouwd. Toen hij in 1873 in Barradeel trouwde met Metje Krol, nam het jonge stel zijn ouderlijk huis op het eind van Stienstra’s leane in bezit. Dit huis is later afgebroken wegens de verhoging van de toenmalige zeedijk. Na het overlijden van zijn eerste vrouw trouwde Pier in 1885 met Maria Catharina Simonides, uit welk huwelijk zes kinderen werden geboren. Na 1896 verhuisde de familie een aantal malen binnen Oosterbierum. In 1915 werd een nieuw huis gebouwd op “Klaas Bakker’s Pôltsje” dat nog een halve eeuw later bewoond werd door Johannes en Metje. Voormalig Minister-president Jelle Zijlstra, geboren en getogen in Oosterbierum, wist zich later goed te herinneren hoe Pier woonde in het straatje waar ook zijn kleuterschool gelegen was.

(Afb.: Verkoop van de woning van P.J. Winsemius aan de Zeedijk te Oosterbierum; Leeuwarder Courant, 24 december 1921.)

(Afb.: Afstammelingen van Pier Winsemius (1848-1924).)

Van het achttal kinderen van Pier zorgden slechts drie voor nageslacht; ook deze tak van Johannes Pierius bleek bovendien niet honkvast. Trijntje, het eerste kind in 1874 geboren uit het huwelijk met Metje Krol, emigreerde in 1913 met haar man Siebren de Vries naar de Verenigde Staten. In 1900 gehuwd woonden zij tot rond 1910 in Marssum waar zij zes kinderen kregen. Nummer zeven, Gerrit, werd evenwel in 1914 in Houston, Texas geboren. Trijntje en Siebren hebben daar steeds op een boerderij gewoond en zij is daar ook overleden. Haar verre schoonfamilie plaatste een advertentie in het Heitelân:

“Op 10 Dec. 1950 overleed te Houston, Texas onze beste schoonzuster Trijntje Winsemius-deVries, echtgen. van S. de Vries, in den ouderdom van 76 jaar.

Marssum: Wed. B. Algra, Wed. S. de Vries.
Weidum: P. de Vries-de Vries, Y. de Vries.”

Het tweede kind met Metje Krol, zoon Johannes (1880-1970), bleef ongetrouwd. In zijn jonge jaren heeft hij nog gevaren op een logger; wij ontvingen nog ansichtkaarten van Vlaardingse loggers die hij tussen 1903 en 1912 stuurde naar “de wedw A vd Ploeg” te Lutje Lollum.[15] Nadat hij zich aan vaste wal vestigde, woonde hij zijn hele leven met zijn eveneens ongehuwde halfzuster Metje (1890-1967) in Oosterbierum. Vrij stellig beoefende hij ook de haring- en palingvisserij. In 1912 staat de BA 29, een open roeiboor van 3 meter lengte, op naam van J. Winsemius[16] die als knecht heeft B. Winsemius. In 1923 wordt de boot bemand door J. Winsemius en Cornelis Been, beiden uit Oosterbierum. In 1932 wordt verwezen naar J. Winsemius en L.R. Visser; als toevoeging wordt vermeld dat de vergunning in 1947 is vervallen.

(Afb.: Ansichtkaart van Vlaardingse logger, door Johannes Piers Winsemius gestuurd aan zijn buurvrouw, de wed. A. van der Ploeg.)

Doede (1887-1951), de oudste overlevende zoon uit het tweede huwelijk, trouwde met Wilhelmina Westra uit het naburige Sexbierum en ging als onderwijzer naar Nederlands Indië, waar hij zijn carrière afsloot als inspecteur van het onderwijs. Een mooie, open vraag blijft op dit moment het bezoek dat hij in 1923 bracht aan zijn jongere broer Hyltje in Clifton, N.J.; de immigratie-administratie van Ellis Island vermeldt dat hij daar aankwam met de ss Nieuw Amsterdam. Nog hetzelfde jaar trouwt hij echter in Barradeel met Wilhelmina Westra uit Sexbierum en het volgende jaar woont hij in Probolingo in Nederlandsch Indië. Hun zoon Pierius Doede is daar in 1924 geboren, hij woonde na zijn rechtenstudie in Amsterdam onder andere in Indonesië, Nieuw Guinea en Paramaribo. Zijn broer Pieter, geboren in 1927 in Fort de Kock in Nederlands Indië, woonde in het midden van de jaren zestig in Randfontein in Zuid Afrika.

Zoon Hyltje, geboren in 1891 in Oosterbierum, emigreerde zelfs twee maal naar Amerika. Eerst in 1913 als jong vrijgezel waar hij op 25 februari op Ellis island aankwam met de ss Noordam. Een jaar later werd hij echter, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, in de Nederlandse militaire dienst opgeroepen.

(Afb.: Hyltje Winsemius meldt zich voor het vervullen van zijn vaderlandse plicht; Leeuwarder Courant, 9 september 1914.)

Na de oorlog trouwde hij in Nederland in 1920 met Neeltje Schepenaar, waarna hij opnieuw emigreerde. Mede door zijn studie aan de Chicago Technical College – in Nederland was hij politieagent geweest – kon hij zich in de aannemerij begeven.[17]

(Afb.: Portretten van Nellie en Harrie Winsemius-Schepenaar en hun kinderen Jannie en Pier.)

(Afb.: Afstammelingen van Hyltje (Harry) Winsemius (1891-1986).)

Harry en Nellie lijken met regelmaat over grote afstanden te zijn verhuisd. Hij vestigde zich in eerste instantie op 500 Highland Avenue in Clifton, N.J. We treffen vervolgens adressen in Fair Lawn (bij Vancouver), Spanje en uiteindelijk Riverside, Californië. Dochter Jannie trouwt in 1949 met Alan Pauw, zoon van Rev. Jacob Pauw, de dominee van de Christian Reformed Church in Vancouver, B.C. Zij had gestudeerd aan Calvin College in Grand Rapids, Michigan, en daarna aan de Columbia University in New York. Haar echtgenoot was jurist. Zijn naam is overigens het onderwerp geweest van veelvuldige verandering. In eerste instantie werd hij genoemd Alger, vrij vertaald naar de achternaam van zijn moeder Elsie Algra. De achternaam De Paauw verloor in de loop der jaren het voorvoegsel ‘De’ en een losse ‘a’. Zij kregen samen vijf kinderen: Bob, Mary Jan, Elizabeth Ann, Jack en Alan.

Zoon Pierius diende gedurende de Tweede Wereldoorlog vier jaar in het Amerikaanse leger, waarvan 2 1/2 jaar onder soms abominabele omstandigheden in Australisch Nieuw Guinea. Na terugkeer thuis kwam hij op de rand van de dood door een aanval van malaria. Zijn huwelijk, kort na zijn herstel, met een correspondentievriendin werd geen succes en eindigde al spoedig in een scheiding. Zijn tweede huwelijk met Sally Featherman bracht meer geluk. Naast dochter Linda uit haar eerdere relatie zagen vier spruiten het licht: Judith Ann (geboren 1957), Pierius (1958), David (1960) en Bruce (1962).

(Afb’n: Pier Winsemius als Amerikaans militair in Nieuw Guinea (1944) en Jan Winsemius als bruid van Alger D. Pauw (Vancouver, 1949).)

Uit 1984 rest ons een prachtige brief, die vader Hyltje samen met vrouw Nellie schreef aan haar familie. Met enige relativiteit constateert hij: “Mijn schrijven op 92 jarige leeftijd gaat wel wat langzamer, maar sneller schrijven (zou) misschien op Hebrews lijken.” Hij had forse last van hoesten gehad maar een doktersbezoek had verrassende inzichten geboden: “En wat zei de dokter? Ik at te veel op één keer. Ik werd te oud om ’n goed stadig maal te gebruiken – de maag zet uit en drukken tegen de longen. … Nou hij schreef me ’n dieet voor – kleinere porsies nemen.” Hun gedachten zijn nog veel in Nederland: het was een voorrecht geweest om zijn schoonfamilie nog te mogen ontmoeten in de Kimme A’dam[18] “bij m’n broer Bote die nu 90 jaar is. (Het overlijden van) Tante Lien waar hij jaren in-de-kost – Friese uitdrukking – is geweest heeft hem zeer getroffen. Ze woonden in de Kimme op dezelfde etage.”

Op zijn hoge leeftijd doorziet hij de betrekkelijkheid der aardse zaken: “Wij – N. en ik – hebben onze tijd zo mettertijd afgelopen”, maar citeert met instemming de woorden die zijn broer Johannes sprak de laatste keer dat ze hem zagen: “ik bin klear for de reis.” Het is ontroerend maar Hyltje, die gedurende vele jaren de genealogisch correspondent was van de Nederlandse sneupers waar het de Amerikaanse takken betrof, eindigt toch met een kwinkslag. Kennelijk heeft hij bij vergissing het briefpapier onderste boven beschreven. Hij merkt dat als de brief af is en voegt een soort p.s. toe in de kantlijn: “M’n naam staat wel op ‘e kop maar zo ver is’t my nog niet / maar hoe ver is’t met de wereld?”

Hyltje (Harry) overleed op 1 januari 1986, ruim 94 jaar oud, in Riverside, Californië, dichtbij Los Angeles, kort daarop gevolgd door zijn Nellie. Hun zoon Pierius was hem een klein jaar eerder voorgegaan.

(Afb.: Overlijdenskaart van Harry (Hyltje) P. Winsemius, 1986.)

Jongste zoon Bote (1893-overleden na 1983, waarschijnlijk te Amsterdam) trouwde in 1919 in Barradeel met Jacoba Hallema uit het verre Woerden. Van hun wederwaardigheden is ons weinig bekend. Bote werkte bij de politie, waar hij kennelijk deel uitmaakte van de recherche. Jacoba overleed in 1960 te Bennebroek; zoals gememoreerd door broer Hyltje bracht Bote zijn laatste jaren op hoge leeftijd door in rusthuis De Kimme in Amsterdam. Zij hadden vermoedelijk geen kinderen.


[1] Vele jaren later bleef dit klassieke verhaal de familieleden bezig houden. Hyltje herinnert zich dat zijn oudere broer Doede het maar niks vond: “Hja hienen die unbeskofte man opslûten moatten” (Ze hadden die onbeschofte man moeten opsluiten). Hijzelf zag dat een nuance anders; voor hem was Pake een held: “Pake wie driest, hy doarst wol sizzen.”

Het verhaal circuleerde in de moeilijke oorlogsjaren kennelijk binnen de familie want in een brief die de vroege sneuper Albert Wensemius op 5 november 1943 schreef aan zijn zeer verre achterneef Johannes Piers wordt ook al naar verwezen:

” Geachte Winsemius,

Dat is al weer een half jaar geleden dat ik Uw brief kreeg, intussen zijn we alweer dichter bij het einde van de oorlog gekomen. Lang heb ik gedacht dat we er dit jaar af zouden komen, maar nu begin ik toch te twijfelen. U ook? We gaan ondanks dat de goede kant uit gelukkig.

Ik kan me voorstellen dat Uw grootvader en grootmoeder destijds blij waren met de twee gouden tientjes, maar vandaag zijn ze nog veel meer waard. Ik geloof f 160.- per stuk, een mooie prijs hè!

Pake Johannes was vast niet verlegen, maar goed ook, daardoor kreeg hij er nog één bij.

Dat metalen kruis is dat verdwenen of weet U waar het is gebleven, ik zou zoiets wel eens willen zien, dat zijn dingen die niet mogen verdwijnen.”

Daarna volgde een serie vragen over gezamenlijke voorzaten en tenslotte een prachtige uitsmijter, omdat Albert’s vrouw Willemien Breedveld zogezegd op springen stond:

“Verder ben ik voorlopig uitgevraagd, misschien kan ik er straks nog bijzetten dat wij een zoon of dochter hebben gekregen.”

Het werd een dochter, Ansje Wilhelmina.

Uit het antwoord van Johannes Pierius van 17 december blijkt het Metalen Kruis inderdaad verdwenen; niemand weet waar het gebleven is. “Toen Beppe nog leefde heb ik dat zoo vaak gezien, het was even grooter dan het kruis in een rozenkrans.”

[2] Neeltje Pieters Statema (ca. 1816-1857) was de dochter van Pieter Klazes Statema (ca. 1779-1855), de oudere broer van Evert Klazes Statema (ca. 1784-1858) die via zoon Klaas Everts de pake was van Evert Klaases Statema (1851-1934), de echtgenoot van Jeltje Winsemius.

[3] (Pas op: de analyse is verregaand onvolledig. Er is nog veel meer uit te halen.)

[4] Bij het opstellen van de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van het boekje van Sybe Andringa over “De hjerring fiskerij, libjen en wurkjen oan’e seedyk” (Aldheidkundige Feriening Barradiel, 1991).

[5] (Of staat hier: yet?)

[6] (Invullen.)

[7] (Vermoedelijk Johannes; check.)

[8] In een brief van 28 mei 1943 aan zijn zeer verre neef Albert Winsemius vertelt hij ook dat “aan genoemd Departementale Secretaris van de Gemachtigde voor de Prijzen tot voor kort (was) verbonden Dr. A. Winsemius, wonende te Voorburg.” In een bijgekrabbelde voetnoot volgt een nadere toelichting: “Dr. A. Winsemius te Voorburg is uitzonderlijk begaafd: studeerde in een zeer korten tijd van 3 jaar af in Rotterdam tot ‘Dr’ in de Economie. Deed Candidaats, doctoraal en promotie allen “Cum-laude”. Afgezien van de geringe feitelijke onjuistheid is zoiets prettig te lezen als nageslacht.

[9] De tekening, op groot papier, werd aangereikt door Hans Maschhaupt (oud-huisgenoot van Pieter Winsemius in Leiden)  die de prent aantrof in de papieren van zijn vader. Vermoedelijk waren beide heren dispuutsgenoten in Amsterdam.)

[10] Een fraaie genealogie van het geslacht Duimstra, en vooral van de uitgebreide Amerikaanse tak daarvan, is opgesteld door Pamela Jean Green Duimstra (331 N. Kirschner Lane, Placentia, Ca. 92870; tel. 714-572-6699; e-mail: duimstra@eartlink.net.)

[11] E-mail adres: Dpol@compuserve.com.

[12] (Woord mist?)

[13] (Datum mist.)

[14] Bron: Henry S. Lucas, “Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings” (William B. Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, Michigan; 1997), blz. 344 e.v., blz. 353 e.v.

[15] Met dank aan haar achterkleinzoon Willem van der Ploeg, Leidijk 26, 8435 VG Donkerbroek; willemenhennie@wanadoo.nl.

[16] N.b.: niet geheel zeker dat dit inderdaad Johannes is. Wie is in 1912 zijn knecht B. Winsemius?

[17] De volgende gegevens en de bijbehorende familiefoto’s werden ons ter beschikking gesteld door de heer Harm Sleurink (Schakelaarskamp 16, 8051 ZW Hattem), die ook een kwartierstaat van Nellie Schepenaar opstelde. Meer informatie over de familie Harry Winsemius berust bij Mevr. J. Voerman (Joan Mauritsplein27, 2051 LR Overveen).)

[18] Waarschijnlijk wordt gedoeld op een verzorgingshuis in Amsterdam.