De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

8a.  Het geslacht Andreas

Wat betreft de tijd en de omstandigheden is er veel dat op elkaar lijkt tussen het Groningse geslacht van Andreas Winsum en het Friese geslacht van Douwe Jansz.  De achternaam roept echter meer dan één vraag op, want nergens blijkt een band te bestaan met het Groningse dorp Winsum, zo’n kilometer of ….[1] ten noorden van de provinciehoofdstad.  Wel was er een Winsemius die een rechtsstoel bezette in “Hosighedeel” (Huisinge, niet ver van Winsum, had een deelgerecht).  Ook waren er familieleden die bestuurlijke functies bezetten in het gebied tegen Winsum aan en is er zelfs sprake van landbezit op het “hoogeland”, niet ver van Winsum, waaraan wellicht de rechtsfuncties verbonden waren, maar een relatie met een dorp Winsum zoals dat met het geslacht Douwe Jansz en een aantal andere losse takken het geval is, konden we niet vaststellen.  Het is zelfs niet ondenkbaar dat de wortels van deze tak in een geheel andere hoek gezocht moeten worden, bijvoorbeeld in het gebied rond het Overijsselse Windesheim, bij Deventer.  Ook daar treffen wij de namen Van Winsum, Winshem of Winsemius.

Toch is het meer waarschijnlijk dat dit geslacht uit het Groninger land stamt.  Al in het begin van de zeventiende eeuw zijn de leden al zodanig gevestigd en bezetten zij al zoveel vooraanstaande functies en onderhielden ook zoveel familierelaties met andere regentenfamilies dat er veel pleit voor de veronderstelling dat het een oude Groningse familie betreft.  Ook een aantal feiten wijst in deze richting.

Navorser Albert Winsemius ging een stap verder.  Combinerend en deducerend wees hij als stamvader van dit geslacht aan Andreas Winsum, die rond 1565 notaris te Franeker was.  Hij moet een zoon Jacobus hebben gehad, die zelf weer vier zoons had:  Jacobus, Andreas, Albert en Hendricus.  De laatste drie trouwen allen tussen 1615 en 1633 in de stad Groningen.  Jacobus daarentegen had een zoon Egbertus, die op 16 mei 1636 in Leeuwarden trouwt.  Merkwaardigerwijs vindt de ondertrouw op 8 mei plaats in Marssum, mogelijk omdat zijn bruid Clara Staphorsius uit die plaats afkomstig was of haar – welgestelde? – ouders er een buitenverblijf hadden.  Zij woonde echter op dat moment in Leeuwarden terwijl het trouwboek vermeldt dat “Gysbert”(!) afkomstig is uit Groningerland.  Op 11 september 1628 had hij zich als rechtenstudent te Franeker laten inschrijven onder de naam Egbertus Winsemius, Omlandus.

Vooralsnog dient aangenomen te worden dat dit geslacht, dat in de zeventiende en achttiende eeuw tot zijn grootste bloei kwam in de provincie Groningen, wellicht zijn wortels had in Friesland en zelfs zijn naam ontleent aan het Friese Winsum.  Het verdient daarbij vermelding dat in 1568 een Michael Andreas Vicemius Leovardiensis zich liet inschrijven aan de universiteit van Heidelberg.  Het zou kunnen passen.

Het geslacht Andreas is geen hoofdonderwerp geweest van genealogisch onderzoek.  Wat bekend is, stamt uit “De Slachten” van Pake Pieter dat werd aangevuld door zijn zoon Albert.  Het is daarom minder rijk aan bijzondere verhalen.  Gegeven de kringen waarin vele familieleden verkeerden – bestuurders en beroepsmilitairen – is het alleszins denkbaar dat gericht onderzoek veel verder materiaal boven tafel zou brengen dat meer leven zou toevoegen aan dit na 1840 in de naamdragende lijn uitgestorven geslacht Winsemius.  Op dit moment dienen wij ons te beperken tot de vier broers Jacobus, Andreas, Albert en Hendricus, die zich rond 1600 ophielden in en om de stad Groningen.

(Afb.: Stadsgezicht van Groningen door Braun en Hoogenberg; 1586.)

Het beleg van Coevorden[2]

Jacobus Winsemius en zijn nazaten; Groningen en Coevorden, 1590 tot 1840

Er zijn weinig feitelijke gegevens bekend omtrent Jacobus jr., vermoedelijk de oudste zoon van vader Jacobus.[3]  Dat hij bestaan heeft, weten we onder meer uit de Groningse trouwakte van een dochter van broer Andreas in 1648, waarbij Jacobus als oom van de bruid getuige is.  Hij is dan “vaendrich” van beroep. Hij is nog steeds “veendrich” als hij in 1653 verlog krijgt om drie weken naar huis te gaan. Maar daarmee is onze kennis vooralsnog uitgeput.

Zijn zoon Egbertus duikt in 1628 op in de archieven van de Franeker hogeschool met de vermelding “Omlandus”.  Aangenomen mag dus worden dat hij afkomstig is van de Groninger Ommelanden, het brede gebied rond de stad Groningen.  Egbertus Windesheim of Winsemius trouwt in 1636 te Leeuwarden met Clara Staphorsius of, zoals ze ongetwijfeld in de wandel genoemd is, Claerke Staphorst. Hij is dan kapitein en dient in de garde kolonel. De bruid is in 1605 te Leeuwarden geboren als dochter van Nicolaes de Staphorst en Maijcke Jans van Benthem, die op zich weer de dochter was van Jan Bernardus van Benthem en Ricxt Sijmons. Grootvader Jan en grootmoeder Ricxt waren rond 1565 getrouwd; hij overleed in 1607 te Leeuwarden. Moeder Maijcke was van rond 1573 en kreeg na haar huwelijk van rond 1593 een tiental kinderen waarvan Claerke de een na oudste was.

Egbertus huwt later een tweede maal met Alberta van Hees, de dochter van Heinrich zur Horst genoemd Van Heest.  Vermoedelijk bij die gelegenheid werd hij op 9 augustus 1656 beleend met het landgoed “Grote Heest” in het dicht over de grens gelegen Laarwald in het Duitse nedergraafschap Bentheim.[4] Gelegen op de linkeroever van de rivier de Vecht worden de landgoederen Grote en Kleine Heest al in de oudste leenregisters van Bentheim in 1346 genoemd. Het gaat in de loop der tijd van hand tot hand, waarbij zich het merkwaardige fenomeen herhaald dat families de naam van hun gekochte landgoed aannemen. Dat gebeurde ook toen kort na 1600 een Rudolf Schulz of Schutte zur Horst het Grote Heest overnam van Albert von Heest. In een acte van 1612 liet hij vastleggen dat de koop was gedaan ten behoeve van zijn oudste maar op dat moment nog minderjarige zoon Heinrich. Deze noemde zich Heinrich zur Horst genannt von Heest, toen zijn broer Johann von Heest als zijn gevolmachtigde in 1644 met de Grote Heest beleend werd. Twaalf jaar later droeg Heinrich het landgoed over aan zijn dochter Alberta en haar echtgenoot, de luitenant der Generale Staten Egbert Winsheim alias Winsemius. Egbertus bekroonde dus zijn rechtenstudie met een loopbaan als officier. 

Op 25 mei 1661 vermeldt het archief van het lantsgerichte Hardenberg dat de luitenant Egbert Winsemius en Albertje van Hees een huis verkopen. Egbert is overleden rond 1666; op 11 juli 1666 liet Graaf Ernst Wilhelm van Bentheim zijn dochters Gesina en Clara via hun halfbroer Jacob, die hierbij als hun gemachtigde optrad, weten dat zij het leen van de Grote Heest hadden geërfd. Als in 1669 dochter Clara in Coevorden trouwt met de sergeant van capitein Alberda, Ludolf Walrick[5], vermeldt het trouwboek “d. v. wijlen lt. Winsemius.” Ze krijgen zeven kinderen, waarvan in ieder geval de oudste Egbert Hindrick in 1672 werd geboren aan de Carolieweg in Groningen en gedoopt in de Martinikerk. Al in 1679 is het gezin echter verhuisd naar Coevorden, waar minimaal vier kinderen ook trouwen. Verder gegevens over deze tak van het geslacht Andreas ontbreken ons; enig speurwerk kan zinvol zijn.

Ook haar jongere zus Gesina trouwde met een officier, een Nederlandse luitenant met de Duits-klinkende naam Hilmer Ernst Siborg. Zij kregen getweeën zoons Christoph Bernard en Jan Jurjen (1674, gedoopt in de Martinikerk). Het jonge gezin woont ten tijde van de tweede geboorte aan de Peperstraat in Groningen. Hij werd de gelukkige, volgende leenheer van het Grote Heest. Dat ging echter niet zonder slag of stoot. De leenkamer van Bentheim wilde het landgoed als leen intrekken. Er volgde een lang proces, waarvan hij noch zijn zoon Christoph Bernard[6] – ook al weer een beroepsmilitair met de goede Duitse rang van Hauptmann – het eind meemaakten. Dat was voorbehouden aan diens zoon, de Nederlandse Hauptmann en latere Oberstleutnant[7] Hermann Ernst Siborg, die uiteindelijk op 1 december 1767 van de regering van Hannover met de Grote Heest beleend werd.

In die fase waren er ook juridische troebelen met vermeende rechthebbers. Nazaten van Rotger von Heest meldden zich bijvoorbeeld aan het front maar kregen nul op hun request. Het was nog steeds een voornaam bezit, het overzicht van alle toebehoren laat daarover geen twijfel: “2 kerkstoelen en erfrecht op begrafenis in de kerk van Emlichheim, visrechten op de Vecht, duivenvlucht, het recht op het houden van paarden, koeien, schapen en ganzen op de gemeenschapswei, turfstekerij en “Plaggenmaat in Gemeindemoor, Befreiung von der Pflicht, Hunde zu büngeln, von Rauchhühnern, Diensten”, gewone en buitengewone “Landfolgen, der Abgabe des besten Stückes Vieh bei Sterbefällen”, de plicht wegen en straten te verbeteren en eiken en “Gemeindegrund” aan te planten. Tot kort voor 1765 hadden de bezitters van de Grote Heest ook jachtrechten.

In 1770 brandde het herenhuis van de Grote Heest af; ter vervanging werd een klein woonhuis gebouwd. Het bezit van het landgoed was sowieso op zich een marginaal genoegen want het was inmiddels belast met forse schulden. Om een versplintering te voorkomen had Christoph Bernard in zijn testament laten opnemen dat zijn jongere kinderen, die naar Zutphens recht elk aanspraak konden maken op eenderde van het landgoed, met 1000 gulden “afgekocht” zouden worden. Hermann Ernst nam om aan deze verplichting te kunnen voldoen een lening op van 4000 gulden met het landgoed als onderpand. Hij had echter de grootste moeite de rente te betalen. Omdat hij wegens zijn militaire verplichtingen het grootste deel van de tijd afwezig was en het landgoed steeds meer verkommerde, benoemde de regering in 1785  zijn broer, de gepensioneerde luitenant Egbert Heinrich Siborg als beheerder. Het was geen overbodige luxe. In 1785 wordt vermeld dat het landgoed zeer weinig opbracht; de pachters waren bloedarme lieden.

In 1793 en kennelijk nogmaals in 1805 werd Egbert Heinrich als erfgenaam met de Grote Heest beleend. Na zijn dood in 1819 ging het landgoed over naar zijn weduwe I.P.M. van Steen, die hertrouwde met de koopman Dirk Schneido uit Neuenhaus. Zij loste het grootste deel van de schulden af. In 1829 droeg zij het landgoed over aan een neef van haar eerste echtgenoot, de Nederlandse majoor Friedrich Andreas Siborg uit Zwolle. Met hem bereikte de aftakeling van de Grote Heest zijn slotronde. Eens was het een aanzienlijk bezit geweest. In 1765 bleek het aan de oostzijde te grenzen aan het erfgoed zur Horst, aan de westkant aan de Wietenhorst (Kleine Heest), in het zuiden aan de weg van Emlichheim naar Hardenberg en aan de noordzijde aan de Vecht. Door allerlei opdelingen en uitsplitsingen eindigde het echter als een boerenerf. Friedrich Andreas “allodifizierte”[8] het landgoed in juni 1862; in de volgende jaren werd het versplinterd.

In de mannelijke lijn, met hun oudere halfbroer Jacobus, gaat het wat dat betreft beter.  Hij was ingenieur van beroep en we komen hem voor het eerst tegen in 1656 als “geswooren landmeter” in het graafschap Bentheim. Hij verrichtte daar loffelijk werk. Na de beëindiging van de Dertigjarige Oorlog in 1648 hield graaf Ernst Wilhelm van Bentheim zich druk bezig met de wederopbouw van zijn grondgebied. De rechtspraak werd vernieuwd, de gilden van de handwerkers en het belastingsysteem werden gewijzigd. De Bentheimer Landtag, de vergadering van de grootste landheren in zijn graafschap, had na een lange discussie besloten de “Ländereischatzung” in te voeren, waarmee de belastingen niet langer waren gebaseerd op de erfkwaliteit maar op de grootte van het akker- en groenland. De vermogensbelasting werd dus geheven op basis van werkelijke meting van het grondbezit. De meting werd in het Nedergraafschap Bentheim tussen de jaren 1656 en 1659 uitgevoerd door “geswooren Landmeter” Jacob Winshemius, zoon van de luitenant der Generalstaaten Egbert Winsheim of Winsemius, die in Emlichheim het goed Grote Heest behoorde. Jacob Winsemius gaf aan dat hij “1656 den 22 January tot Emlichem gecomen (war) om de metinge te beginnen”. Op 1 december 1659 verklaarde hij dat “die Landmessung beendigt (war) und das sogenannte Landbuch angelegt“. Het belastingtarief werd in 1659 vastgesteld op 30 stuivers per mudde akkerland of dagwerk groenland. In het daaropvolgende jaar werd de belasting reeds verhoogd naar 40 stuivers en dit tarief bleef gehandhaafd tot 1778.

Kennelijk volgde hij daarna de voetsporen van zijn vader als beroepsmilitair.  We treffen hem als vaandrig, later kapitein.[9]  In 1665, toen de oostelijke grenzen van de Verenigde Provinciën werden bedreigd door de Munsterse troepen, kwamen Friesland en Groningen overeen om een paar ingenieurs naar de meest bedreigde vestingen te sturen.  Friesland benoemde voor Bourtange en Lieroort de heren Van der Voorde en Sixtus, terwijl Groningen voor de vestingstad Coevorden Jacobus Winshemius aanstelde. Een korte historische excursie naar de betreffende periode kan verhelderend zijn voor het beter begrip van de relevantie van deze overplaatsing en de beroering die een en ander ongetwijfeld heeft teweeggebracht in het leven van Jacobus.

(Afb.: Gezicht op Coevorden door Boutats.)

De vestingwerken van Coevorden dateerden van rond 1600 en werden beschouwd als een van de sterkste van West-Europa. In het boek van mr. Petrus Valckenier, “’t Verwerd Europa”, uitgegeven in 1675, is vermeld: “De stad Couvorden is voormaals bij de geheele wereld voor onwinbaar gereputeert en bij alle ingenieurs voor een perfect model gestelt geweest van een volmaakte fortresse, so van wegens haare naturelle als artificiele sterkte, want sy als een poorte va de provincien van Vriesland, Groeningen en Omlanden zijnde, was tot aan de contrescarpen[10] toe omcingelt met veenen en impassabele moerassen, die mede onder water konden worden gebracht, tusschen dewelke sy alleen konden worden genadert worden door dry smalle advenues en passagien als over de Haer, ‘t Galgeveld en ‘t Leeuwerkeveld, waar tegens sy versterkt was met zeven bolwerken, … met zeven ravelijnen[11], zeven halve manen, een fauchbray[12], een hoog contre-scarp en dubbel diepe grachten met twee poorten en een kasteel, dat met vijf bijsondere bolwerken en een gracht aan de zijde van de stad omtrokken     was.”

(Afb.: Plattegrond van de vestingwerken van Coevorden rond 1672.)

Na de vrede van Munster en Osnabrück in 1648 werden de vestingwerken min of meer verwaarloosd. Het omliggende land droogde op door het graven van sloten en het aanleggen van dijken. Op last van de commandeur werd in 1657 een scheidssloot tussen Coevorden en Dalen gedempt, waartegen de Staten bij de Raad van State protesteerden. Blijkbaar was het moeilijk om in vredestijd de hand te houden aan de voorschriften voor de instandhouding van de moerassen om de vesting.

In 1672 zou de sterkte van de vesting voor het eerst sedert de aanleg op de proef worden gesteld. De grote oorlog tussen de Republiek der zeven verenigde provinciën enerzijds en Engeland, Frankrijk, de keurvorst van Keulen en de bisschop van Munster anderzijds was uitgebroken. Het rampjaar 1672 bracht na een reeks zware nederlagen te land de dood van de raadpensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis.

Reeds lang wantrouwden de Hoogmogenden (Staten-Generaal) de commandeur van Coevorden, overste Wigbold van Broersema, wegens zijn goede betrekkingen met de Munstersen. In het voorjaar van 1672 plaatsten zij hem over naar het leger aan de IJssel. In zijn plaats werd, zeer tegen zijn zin, kolonel Johan van Burum benoemd. Hij trof aanstonds maatregelen om de onder zijn voorganger verwaarloosde versterkingen in betere staat te brengen maar het was al te laat. Zijn verzoeken om hulp aan Friesland en Stad en Lande richtten niets uit.

Op 29 juni verscheen de vijandelijke ruiterij in de omgeving. De bisschop van Munster, Christoph Bernard, vrijheer van Galen (1606-1678), die de vaderlandse geschiedenis is ingegaan als “Bommenberend”, nam met zijn hoofdmacht stelling bij het Huys Ter Scheere dat hem tot hoofdkwartier diende. Op 1 juli was de stad ingesloten en begon het bombardement, waarbij gebruik werd gemaakt van een nieuw soort wapen, door de tijdgenoten stinkpotten of jezuïtemutsen genoemd. Op 6 juli liet de bisschop de stad opeisen. De toestand in de vesting verslechterde snel, het proviandhuis werd zwaar getroffen. Op 11 juli werd de stad ten tweeden male opgeëist en de commandant vaardigde drie kapiteins af, die op het hoofdkwartier werden ontvangen. Hun verzoek om drie dagen wapenstilstand werd afgewezen en twee van de kapiteins werden gevangen gehouden. Binnen de wallen werd krijgsraad gehouden en de meerderheid besloot tegen de wil van hun commandant tot capitulatie mits het garnizoen met vliegende vaandels, brandende lonten en alle bagage mocht vertrekken. De bisschop aanvaardde het voorstel en op 11 juli werd de capitulatie getekend.

(Afb.: Bisschop Christoph Bernard van Galen, beter bekend als Bommenberend (1606-1678).)

De volgende dag trok Bommenberend de vesting binnen. In zijn gevolg bevond zich de gewezen commandant Wigbold van Broersema, die naar de vijand was overgelopen. Men belette het Staatse garnizoen direct te vertrekken en liet het pas na drie dagen gaan met allerlei beperkingen die niet waren overeengekomen. Tijdens de aftocht werden vele soldaten van hun uitrusting beroofd, anderen geprest om dienst te nemen in het leger van de bisschop en bewoners van Drenthe, Twenthe, Bentheim en Munsterland werden vastgehouden om voor hun vrijlating een hoog losgeld te kunnen bedingen. Hetzelfde lot trof ook de uit de stad afkomstige militairen. De rest van de bezetting kwam op 15 juli te Emmelkamp aan, waar een lange lijdensweg begon die pas elf dagen later bij het bereiken van de Katerschans bij Zwolle eindigde.

De weg naar Groningen stond nu voor de bisschop open en al op 14 juli liet hij de stad opeisen. Na een weigering sloeg hij op 24 juli het beleg voor de stad, welke aan de noord- en oostzijde door onderwaterzettingen niet toegankelijk was behalve per schip. Tegenover het leger van de bisschop van rond 22.000 man stond maar een klein garnizoen van ongeveer 2.000 man, versterkt met 22 vaandels burgers en 150 studenten.

De zeer zware bombardementen konden de stad niet tot overgave dwingen en de aanvallen op de vesting werden met succes afgeweerd. Veel had de stad te danken aan de krachtige leiding van de bevelhebber, luitenant-generaal Carel Rabenhaupt, baron van Sucha en heer tot Grumbach, die, behorend tot de protestantse adel van Bohemen, zijn land om geloofsredenen had moeten verlaten. Op 26 augustus werden de aanvallen gestaakt en op 28 augustus bleek dat de vijand het beleg had opgeheven. Op de “acht en twintigste” viert Groningen sindsdien al eeuwenlang “het Ontzet.” Nog hetzelfde jaar werd Coevorden na een prachtig uitgevoerde overval heroverd; een poging van Bommenberend om de stad het volgende najaar weer in zijn bezit te krijgen, mislukte jammerlijk.

(Afb.: Carel Rabenhaupt (1602-1675).)

(Afb.: Herovering van Coevorden op 30 december 1672.)

De snelle val van vestingen als Coevorden leidde overigens tot een drastische herbezinning over de juiste wijze van oorlogvoering ter land. De Nederlandse vestingbouw in de Tachtigjarige Oorlog genoot in het buitenland een uitstekende reputatie, maar het falen van verdedigingswerken als die van Coevorden maakte duidelijk dat de omstreeks 1600 gebouwde fortificaties gebaseerd waren op een verouderd concept. Alleen aan de Waterlinie was het te danken geweest dat Holland in 1672-1673 niet in Franse handen viel. Nieuwe ideeën zoals die van de voormalige infanterist Menno van Coehoorn leverden doorbraken op, die in de volgende periode tot grote aanpassingen leidden in vele Nederlandse grensvestigingen.

Hoe het Jacobus in deze periode precies vergaan is, blijft wat onduidelijk. We weten zelfs niet of hij de val van Coevorden van binnen de vesting heeft meegemaakt of dat hij – zoals meer waarschijnlijk lijkt – weer terug was in relatief veiliger vesting Groningen. In 1675 en 1676 treffen we hem nog aan als kapitein onder kolonel Barend Jan van Prott. Hij kwam inmiddels ook in goede kringen.  Zijn eerste huwelijk was met Anna Arents; ons ontbreekt elk verder detail. In 1665 trouwde de “ingenieur” Jacob Winsemius echter in Groningen met de Groningse burgemeestersdochter Elizabeth van Heeck.  Zij kregen twee zoons, Hendricus (1667) en Egbertus (1670). Bovendien vermelden de archieven in september 1669 het overlijden van een naamloos kind Winshemius in Lieroord met als kanttekening “naer Groningen te scheep belijdet en beluijt”. Ook Egbertus moet jong zijn overleden.

Oudste zoon Hendricus was in 1685 student te Groningen en werd daar in 1686 ingeschreven in het Groot Burgerboek als Monsieur Hendricus Winshemius.  Hij trouwde met Ellichje Haima en kreeg een zoon Jacobus. Zij wonen dan aan de Carolieweg. Verder nageslacht lijkt echter te ontbreken. Hoewel… De doopboeken van Groningen vermelden op 3 mei 1713 dat in de A-kerk is gedoopt Hermannus, het in onecht geboren kind van Lizabeth Kamer en de luitenant Hindrick Winsemius. Verdere sporen zijn echter vaag. De naam van Hendricus duikt nog op in de proclamatieboeken van de in de geslachten Winsemius zeer bekende grietenij Menaldumadeel, wanneer in 1680 de erfgenamen van de Van Heecks een boerderij in Boksum verkopen.  Ook Hendricus ontving hiervan een deel.  Zijn curator is dan Wilhelm Baumeister, de echtgenoot van Johanna van Heeck.  Eén van de mede-erfgenamen schijnt te zijn Ursula Hendricks (van Heeck?), de vrouw van Kl. Klant, burgemeester van Leeuwarden.

Moeder Elizabeth moet in of kort na 1670 zijn overleden.  In het Rampjaar 1672 zelf hertrouwt Jacobus immers met Margaretha de Dreuws, de dochter van – alweer – een Groningse burgemeester en tevens lid van de Raad van de Provincie Johan de Dreuws.  Zij krijgen zoons Egbert (1672) en Jan (Johan; 1674) en dochter Wubbina (1675).  Wanneer Egbertus wordt geboren, heeft het gezin van “luitenant Windtsemius”domicilie in Lieroord. Als Wubbine in de A-kerk wordt gedoopt, woont het gezin echter in de Folkingestraat.

Van Egbertus en Wubbina is zeer weinig bekend. Egbertus was in 1689 student en overleed, waarschijnlijk ongehuwd, na mei 1704. In de archieven vinden we alleen terug dat hij convooimeester was in het Groningse Termunten. Omdat ook andere familieleden binnen dit geslacht dit nu onbekende beroep uitoefenden, is enige uitleg op zijn plaats. Veruit de belangrijkste inkomsten in de Republiek der Zeven Provinciën waren de convooien en licenten, een soort in- en uitvoerrechten, te innen aan de zee- en landgrenzen van handelsgoederen en nijverheidsprodukten. De administratie en de inning van de gelden geschiedde door een convooimeester of particulier ontvanger. Maandelijks behoorden zij de ontvangen gelden naar de ontvanger-generaal te zenden. Egbertus was dus een soort douanebelastinggaarder in het kleine vissersdorp Termunten, dichtbij de Duitse grens en gelegen aan de vaarroute van en naar de Veenkolonieën, maar dat is ongeveer alles wat we van hem weten. Is hij daar terecht gekomen op voorspraak van zijn oudtante Aefje, getrouwd met “d’heer Amptman” Phoebus Themmen ter plaatse (zie verderop). We weten het niet; ze overleed in 1692 dus het zou kunnen. Is hij ook de bron van het onheil-spellende bericht uit de kerkgemeente Termunten dat vermeldt “op 3 maart 1700 Martien Hindricks heeft een onecht kind voortgebracht, vader is ‘een seekere Lieutenant Winshemius’.” De kans is groot.

(Afb.: Het oude kerkje van Termunten.)

Zijn broer Johan daarentegen heeft een duidelijker spoor nagelaten. Ook hij wordt beroepsmilitair. In 1694 is Johan Winsemius reeds vaandrig onder kapitein Hieronimus Isbrants in het regiment van kolonel Barend Johan van Prott. In 1695 promoveerde hij tot luitenant onder kapitein Johan de Mepsche. Samen dienden ze in het regiment van de kolonel en veldmaarschalk Hendrik Casimir II, vorst van Nassau. Dit regiment komt december 1696 onder leiding van kolonel Rembt ten Ham van Holtzappel  en vanaf augustus 1705 onder kolonel Johan Wichers. Toen kapitein Johan de Mepsche overleed, volgde Johan hem in februari 1713 op als kapitein. Als kapitein diende hij zeker tot en met 1726. In de zogenoemde Staat van Oorlog van 1730 werd hij nog vermeld, maar het is niet duidelijk of hij nog actief diende.

Ter verduidelijking: vroeger werd een regiment genoemd naar zijn bevelhebber, een kolonel of hogere in rang. Johan’s militaire carrière diende dus eerst in het regiment Prott, vervolgens in het regiment Nassau-Stad en Lande (Hendrik Casimir II), het regiment Holtzappel en het regiment Wichers. Het gaat dus steeds om hetzelfde regiment maar onder andere bevelhebbers.[13] In de boekjes van H. Ringoir “Vredesgarnizoenen 1715-1795 en 1815-1940” en “Hoofdofficieren van de Infanterie, 1568-1813”  wordt dit regiment genoemd het Regiment Nationalen nr. 2, bataljon B. Het regiment van Prott is tegenwoordig het Regiment Nationalen nr. 2, bataljon A.

Op 16 mei 1704 trouwen in Emden “Johan Winsemius leutnant der Compagnie van Cap. Meschede ü. Anna Maria Warners, Herrn Warner Lulofs eheliche Tochter.”  Als getuigen worden genoemd broer Egbertus en Wytse de Vries (de laatste naam is erg onduidelijk geschreven).

Zoals in die tijd niet ongebruikelijk was, kocht het jonge paar kort na het huwelijk een graf in de Neue Kirche te Emden.  Hun grafsteen was al geïnstalleerd met de basistekst:

            Jan Winshemius
            Anna Maria Warners
                        1707

Bij het overlijden hoefde alleen maar een datum ingebikt te worden en mogelijk een warme tekst.  De steen bevatte bovendien een afbeelding van het familiewapen.  Tijdens de Tweede Wereldoorlog is de kerk met inbegrip van de steen totaal verwoest.  Hij had bovendien in de eerste plaats een curiositeitswaarde, omdat het graf nooit gebruikt is.  Hoewel het Staatse garnizoen pas in 1744 uit Emden verdween, moeten Jan en Anna met hun inmiddels zeer snel groeiend gezin tussen 1713 en 1717 zijn verhuisd.  Waar de eerste zeven kinderen in rap tempo – tussen 1705 en 1713 – in Emden worden geboren, zien de volgende vijf tussen 1717 en 1724 in Coevorden het levenslicht.

(Afb.: Neue Kirche in Emden.)

Jacobus Winsemius (1705 – 1773) en zijn nazaten

De eerstgeborene van dit twaalftal was – bijna vanzelfsprekend – zoon Jacobus. En ook hij koos – eveneend bijna vanzelfsprekend – voor een militaire loopbaan. In de z.g. Officiersboekjes treffen we hem in februari 1728 als vaandrig in de lijfcompagnie van generaal majoor, later luitenant generaal Johan Wichers, in het garnizoen te Groningen. Een paar jaar later is hij overgeplaatst naar het garnizoen te Coevorden, in 1733 terug naar Groningen, vervolgens Langakkerschans, Emden en weer Groningen. In 1739 komt hij niet meer voor in de Officiersboekjes. 

Er valt dan een gat in ons kennis van de beroepsmatige bezigheden van Jacobus. In 1748 was hij “taelman” (belastingambtenaar) en woont op de Turftorenstraat te Groningen.  Hij trouwde met Siberdina Margaretha Emmen en hoewel we weinig details weten, moet het hen goed zijn gegaan. Hun twee kinderen worden in 1741 en 1743 geboren in de Turftorenstraat in Groningen, maar later vestigden ze zich in een kerkgemeente ten zuiden van Sappemeer, Kleinemeer genaamd. De buurtschap dankt zijn ontstaan aan de Borgercompagnie, die vanaf Sappemeer zuid-oostwaarts begon met het afgraven van het veen. De rijkdom die dat turfsteken opleverde werd in Kleinemeer getoond in de vorm van vijf hofsteden, omringd met singels en grachten. Drie hiervan groeiden uit tot fraaie buitenplaatsen: Welgelegen, Woelwijk en Vosholen; een tweetal behield hun oorspronkelijke staat. De ene, in het midden van de 18e eeuw bewoond door Jacob Winshemius en diens vrouw Siberdina Margreta Emmen, bleef niet bewaard. Doch de andere hofstede, dat indertijd diende als zomerverblijf van de familie Heerkens, is nog aanwezig. Een deel van de gracht en een enkele kleine vensterruit duidt nog op een grootser verleden.

(Afb.: De veenborg Welgelegen in Kleinemeer. Het huis was voorzien van twee trapgevels met in het midden een torentje. Om het huis lag een gracht en naar het zuiden strekte zich een grote siertuin uit. Het gehele terrein was omsloten door een brede singel met fraai geboomte. De verbinding met de door Kleinemeer lopende hoofdweg werd verzorgd door een vaste boogbrug over het Borgercompagniesterdiep.)

Siberdina overleed in 1763, Jacobus tien jaar later. Hoewel we het nog niet met zekerheid hebben kunnen vaststellen, is hij vermoedelijk degene die op vrijdag 17 januari 1772 vermeld staat in de “Opregte Groninger Courant”: “Groningen den 16 januari: Gisteren is met de gewone plegtigheeden de Gezworenens Keur dezer stad geschied, zijnde de zwarte Boonen te deele gevallen aan de Ed. Agtb. Heeren J. Winsemius; H. Woltbers; L. Bosch; J. Camphuis en S. Trip. Staande de ingekoorne Ed. Agtb. Heeren ter approbatie aan zijne Doorl. Hoogheid, den Heere Prins Erfstadhouder gepresenteerd te worden.” Het bericht blinkt uit door een hoge mate van onbegrijpelijkheid voor hedendaagse lezers. Ter toelichting mag daarom gelden: de vierentwintig leden van de gezworen (ge)meente van Groningen kozen door middel van een loting met witte en zwarte bonen vijf “Boonheren”. Dezen kozen op hun beurt de nieuwe raadsleden. Dit systeem heeft tot het einde van de Republiek bestaan[14] [15].

Van de twee kinderen van Jacobus en Siberdina trouwde Anna Siberdina Maria (1741) in 1775 te Emmen met mr. Lucas Willinge, schultus van Emmen, Odoorn en Roswinkel.  Zoon Johan Caspar (1743) werd in 1761 ingeschreven aan de Groninger universiteit en maakte in latere jaren deel uit van de Raad van Indië en diende als gezworene van de stad Groningen.  Ook hij werd taelman en maakte deel uit van het plaatselijk bestuur van Sappe- en Kleine Meer.  We treffen hem daar als klager in een langlopende rechtszaak – van een eerste “sententie” door het Gerecht ter Zuiderbroek in 1777 tot een beroepsuitspraak door de Hoge Justitiekamer Groningen in 1787.  J.C. Winschemius bezit een behuizing met land, “Duirkenacker bij den Meeden gelegen” dat door ene Focke Alberts in samenwerking met Pieter Onnes kennelijk “bedriegelijk” in gebruik genomen was als “meier” (huurder). De bewaard gebleven gerechtelijke stukken – alleen al van het Groningse beroep een enorm pak – noodt niet tot diepgaande lezing; het heeft er wel alle schijn van dat J.C. aan het langste eind trok.

(Afb.: Johan Caspar Winshemius)

Johan Caspar trouwde drie maal.[16] Een eerste huwelijk met jonkvrouw Wichers duurde maar kort; ze overleed spoedig met haar kindje. Hij hertrouwde in 1780 te Sappemeer met Reniera Adriana van Cloeck, de dochter van Fredericus Johannes Cloeck en Albertina Johanna de Drews.  In het lidmatenboek van Sappemeer vinden we op 11 juni 1780: “Tot ledematen angenomen: Johan Caspar Winshemius…..met attestatie….overgekomen: Regniera Adriana van Cloeck van Delfzijl, huisvrouw van de heer Winshemius.” Ook dit huwelijk duurde niet lang en in 1790 huwde Johan Caspar opnieuw met Saakje Berghuis. Het paar woonde rond 1813 op Kleinmeer (in 1906 omgedoopt tot Welgelegen) bij Winschoten. Hij moet in de Franse tijd veel geld hebben verloren.

(Afb.: De acte van ondertrouw van Johan Caspar Winshemius en Saakje Berghuis)

Uit dit laatste huwelijk worden vier kinderen geboren.  Van zoon Petrus Berghuis Winshemius (1795) weten we op dit moment niets. Jacobus (1792) staat in 1809 ingeschreven als student medicijnen te Groningen.  Hij trouwt in 1832 aldaar met Gretien Jacobs; wat problematisch is dat zoon Jacob kennelijk al in 1831 wordt geboren en in 1832 al weer overlijdt.  In 1794 wonen vader Johan en moeder Saakje in Kleine Meer, waar zij in 1794 dochter Elisabeth (Betje) Saakien en nog een tweede zoon krijgen van wie ons zelfs de naam ontbreekt.  Betje trouwt met Kornelis Jans Voorzee, afkomstig uit een schippersfamilie in Spaarndam. Als hun zoon Johannes in 1852 trouwt, is hijzelf schipper maar het beroep van de vader en moeder van de bruidegom is opvallend: praamschipper respectievelijk –schippersche. Het nageslacht van Betje en haar Kornelis is te volgen tot de dag van vandaag, ook via hun andere zoon Menne en dochters Elisabeth Sakien en Elsina.

Een tweede dochter Siberdina Anna Margaretha, geboren in 1802 in Kleinemeer (kerkgemeente Sappemeer) is nog beter te volgen. Zij verhuist na haar huwelijk in 1828 met Minholt Wouter Westerwijk kennelijk naar de Veenkoloniën. Minholt was weduwnaar van Elisabeth Martha Bouwman. Hij had de manie om telkens als apotheker te verhuizen, hetgeen zijn financiële situatie niet ten goede kwam. De armoede in het gezin noopte dochter Grietje een betrekking als naaister aan te nemen. Door bemiddeling van schoonzoon J.F.A.Grossouw kreeg Minholt een betrekking op het Verbeterhuis De Kruisberg bij Doetinchem. In 1867 ging hij met zijn schoonzoon mee naar de gevangenis in Goes. In die plaats overleed hij drie jaar later. Siberdina was al eerder, in 1858, in Deventer overleden.

Het echtpaar had drie kinderen: Grietje, Kee (getrouwd met Jan Hoedemaker) en  Jan (Johan Caspers) (geboren in 1834 te Wildervank en later van beroep timmerman, gehuwd met Maaike Kunst). Grietje (Groningen 1829 – Rotterdam 1906) huwde in 1856 in Deventer met Johannes Franciscus Antonius Grossouw die een curieuze loopbaan begon als schoenmaker, om later wachtmeester bij de huzaren te worden, vervolgens gevangenbewaarder te Den Haag, toezichthouder in `De Kruisberg` bij Doetinchem, cipier te Goes, idem in Amersfoort en tenslotte adjunct-directeur der cellulaire gevangenis te Rotterdam. Het stel kreeg twee dochters: Catherina Siberdina Margaretha en
Anna Margaretha (Deventer 1858 – Den Haag 1930, in Rotterdam gehuwd met Jacobus Jannis Le Roy (1858 -1921, sergeant te Gorinchem). Catherina (Deventer 1856 – Arnhem 1910) trouwde Jacob Hendrik Willem van Dijk en kreeg kinderen  Coenradina Susanna, Jan Gerard (1892), Coenraad (1895) en Siberdina Jacoba (1898). Van de eerste, Suus, getrouwd met Arnoldus Viëtor, agent van de K.P.M. in Indië, rest ons een prachtige vakantiefoto.

(Afb.: Suus van Dijk met (v.l.n.r.) haar kinderen Leo, Wilco en Hans in Menton; 1926)

Hendricus Egbertus Winsemius (1721 – 1799)

Bron voor speculatie is de advertentie die Johan Caspar op 16 februari 1799 plaatst naar aanleiding van de dood van zijn oom Hendricus Egbertus, de tiende telg uit de talrijke kinderschare van opa Jan en oma Anna Maria Warners (Lulofs).  “Het heeft de Albestierder der wereld behaagd, heden door den dood van ons weg te nemen, mijn laatste broeder, onze laatste Oom, den Burger Hendricus Egbertus Winshemius, sedert den jaaren 1743 Ontvanger van de Convoyen en Licenten tot Coevorden in den ouderdom van 78 jaaren; wij betreuren in den Overleedenen een Naastbestaande Bloedverwant, en houden ons van de deelneming van Vrienden en Bekenden verzekert.  Uit naam van mijn Moer en overige Vrienden. J.C. Winshemius”. Al rond 1960 merkte Pake Pieter op:  wie er met “Moer” bedoeld werd, is niet recht duidelijk.  De moeder van Johan Caspar was al in 1763 gestorven.

J.C. heeft overigens, zo blijkt uit de rekeningen Schulten 30e en 40e penningen van Drenthe, enige reden om de advertentie te plaatsen. “Den 22 maart 1799 heeft L. Willinge, scholtes van Emmen, en J.C. Winshemius van ‘t kleine meer, namens desselve onmondige kinderen aangegeven de nalatenschap van wijlen de conducteur H.E. Winshemius, op den 16 febr. l.l. tot Coevorden overleden.” De neefjes zijn dus door hun oudoom tot erfgenamen benoemd. De functie conducteur heeft hier overigens waarschijnlijk de betekenis van opzichter bij de artillerie of genie of in een oorlogsmagazijn.

Wubbina Catharina Winsemius (1718 – 1804)

In de aangehaalde overlijdensadvertentie wordt verwezen naar de “laatste broeder”. Hiermee werd ongetwijfeld gedoeld op de kinderen van Jan en Maria Lulofs.  Hendricus Egbertus, geboren in 1721, was echter niet de langst overlevende van het edele twaalftal.  Wellicht onbekend voor Johan Caspar overleed nummer negen, Wubbina Catharina, pas in 1804 te Amsterdam op de rijpe leeftijd van ruim 85 jaar. Zij was daar in 1745 getrouwd met Gerrit Oppenoorde en had zelf een tiental kinderen voortgebracht. Het is opvallend dat de afstand de familiebanden kennelijk nauwelijks ondergroeven. Bij de doop van de oudste dochter in de Evangelisch-Lutherse Kerk. Twee jaar later zijn Jacobus Winzenius (vermoedelijk Wubbina’s broer) en oma Anna Maria Lulofs getuigen bij de doop van dochter nummer twee. Het heeft er, getuige de trouwboeken, overigens schijn van dat ze de moeilijke naam Wubbina niet in de dagelijkse omgang hanteerde. Een aantal malen wordt verwezen naar Catharina Wintsenius/Winshemius/Winzenius; de Amsterdamse klerken blonken uit door creatieve misspellingen (Welseemius!).

Een aantal van hen zette de bloedlijn voort. Dochter Anna Catharina (1752-1816) trouwde in 1782 met Pieter Jansz en kreeg een rijk nageslacht. Zoon Hendrik (1755) huwde Johanna de Kooningh en vervolgens nogmaals met Alida de Waal. Hendrik krijgt een drietal kinderen, waarvan de sporen zijn te vinden in de Amsterdamse trouwboeken. Op 6 april 1794 bijvoorbeeld treden Oma Wibbina en broer Johannes Jacobus op als getuigen bij de doop van kleinzoon Johannes in de Nieuwe Kerk. Zoon Johannes Jacobus Oppenoorde (Amsterdam 1757 – Amsterdam 1837) huwde in 1782  met Maria Verdonk, op dat moment 29 jaar oud maar reeds twee maal weduwe. Johannes was toen hij trouwde werkman van beroep en Luthers, en woonde in de Driehoekstraat te Amsterdam. Bij zijn overlijden woonde hij in de Koningsstraat.

Een aantal van Wubina’s broers en zussen was, welhaast onvermijdelijk, kort na de geboorte overleden.  Drie maal Warner (1707, 1712, 1713), twee maal Margaretha (1709, 1710) en een eerdere Hendricus (1717) laten wat dat betreft weinig twijfel bestaan.  Toch werden naast Jacobus, Wubbina en Hendricus Egbertus minstens nog twee kinderen volwassen.

Magdalena Winshemius (1706)

Op 17 oktober 1743 wordt in de bruidsboeken van Leiden het huwelijk ingeschreven van nummer twee uit de serie (1706): “Nicolaes de Smit Mr. Beeldhouwer Jongman van Leiden wonende op de Haerlemstraet, vergesz. met Josijntje Beun, zijn Grootmoeder wonende als vooren met Magdalena Wenshemius Jongedr. van Groningen wonende op de Haerlemstraet, vergesz. met Grietje de Smit haer goede bekende wonende in de Kleijstraet. De Bruijd heeft behoorlijk Consent van haer Moeder vertoont en overgelevert.”[17]

Warner Winsemius (1713)

Ook de jongste Warner, met rugnummer zeven (1713), werd beroepsmilitair. In de Officierboekjes in 1739 als vaandrig 14-12-1739 onder kapitein Jan Albert Joost Gruijs en kolonel, later generaal majoor Otto Georg Veldtman (de opvolger van Johan Wichers). Otto Georg Veldtman sneuvelde in de Oostenrijkse Successie Oorlog in 1745 te Rocoux. In 1746 dient Warner onder kapitein Tjaard Gerlacius en kolonel Hendrik Georg Veldtman in het garnizoen te Bourtange, Groningen en Langakkerschans. Hoewel zijn verblijf in Bourtange dus maar kort was, “had” ‘t wel wat.

Kort tevoren, in de jaren 1739 tot 1742, was de schans Bourtange op last van de Staten Generaal weer in verdedigbare toestand gebracht. Aan de oostzijde werden twee ravelijnen en een halve maan toegevoegd. Het voorterrein werd gefatsoeneerd tot een glacis, zijnde een geleidelijk naar de vesting oplopend terrein, dat aan de oostzijde werd begrensd door een afgegraven natte horizon, groot 24 ha., welke 31 cm beneden de zomer-waterspiegel lag. Ook de bebouwing binnen de vesting werd toen geheel voltooid. Zo had de vesting haar grootste omvang bereikt.

(Afb.: Prent van het gerenoveerde Bourtange in 1742 en een recente foto van de vesting.)

Het volgende jaar maakt hij promotie tot sous-luitenant onder kapitein Tjaard Gerlacius en brigadier, later luitenant-generaal Hendrik Georg Veldtman in garnizoen te Philippine in Zeeuws-Vlaanderen en vervolgens onder kapitein Antonius Ewoud Sichterman in het garnizoen te Tholen. In 1748 klimt hij op tot luitenant onder kapitein Coppen Jarges, in het garnizoen te Sluis; een paar jaar later is hij gelegerd in Breda en in 1752 en 1753 te Doornik, nu in de compagnie van  kolonel Jan Abraham Veldtman.Vanaf 1754 komt hij niet meer voor in de Officiersboekjes.

Warner huwde, een eerste maal met Maria Willemina Amans en na haar overlijden in 1761 nogmaals met Zwaantje van Ulzen.  Hij is dan “gepens. Lieut. in het 2e Ltnt. gen. B. Lewebatt.” en woont in Coevorden.  Uit dit huwelijk worden de volgende jaren drie kinderen geboren.  Johanna Maria Roelevina (1762) trouwt in 1792 met Lambertus Bollen, weduwnaar van Harmina Kervelinkhof.  Roelof Jan (1763) wordt alweer – de zesde op rij vanaf voorvader Jacobus – beroepsmilitair; in 1781 is hij adelborst. In 1768 tenslotte werd Hester geboren.

Een van de aardigste documenten uit de familiegeschiedenis betreft ongetwijfeld het verzoekschrift, dat vader Warner, oud Lieutenant, stuurt om overplaatsing van zoon Roelof te bepleiten. Roelof zit als adelborst op het schip de Pallas en heeft zijn vader verzocht of hij als oudgediende niet iets kan regelen. Het wil namelijk dat op de Pallas een groot aantal rijke adelborsten zijn die ”veel geld op sak hebben en ik hem soo veel niet kan na stuuren al schoon wij van older tot older Officiers kinder sijn.” Warner verzoekt daarom vriendelijk tot overplaatsing naar het schip van de Graaf van Ragteren van Kollendoorn, waarop veel streekgenoten van Roelof varen, waartussen hij stellig beter zal kunnen aarden.

(Afb.: Verzoekschrift van Warner Winshemius, oud Lieutenant, tot overplaatsing van zijn zoon Roelof van het schip de Pallas naar dat van de Graaf van Ragteren van Kollendoorn.)

De eerder genoemde Henricus Egbertus trouwde in 1744 met Anna Agata Ridders.  Zoals gemeld was hij het jaar tevoren benoemd tot “Convooymeester tot Coevorden.”  In 1785 moet de Convooymeester Winshemius nog een gulden belasting betalen in het kader van de inning van de 40e penning.[18]  Van kinderen is ons niet bekend

(Afb.: Bladzijde uit het Burgerboek van Coevorden waarin opgenomen de inning van de 40e penning, 1785.)

We weten vooralsnog niet wanneer Warner is overleden. Het zou kunnen zijn dat de weduwe Winshemius, die wordt genoemd in stukken van het gasthuisfonds tijdens de Bataafse tijd, zijn liefhebbende Zwaantje betreft. In dat geval is er enige reden tot zorg wanneer de vergadering van burgemeesters en gezworen gemeente op 13 januari 1795 besluit om drie weduwen enige stuivers uit de “Gasthuis Cassa” te geven. Het betrof de weduwen Winshemius, Hillegien Zwiers en De Bok. De dames Winshemius en Hillegien Zwiers vroegen tien stuivers per week. Over de weduwe Winshemius werd opgemerkt: “het geld moet blijven staan en bij de gasthuis voogt berusten, om daar uit voor haar kostgeld betalingen te doen”. De reden waarom dat zo geregeld werd is niet uit het betreffende archiefstuk te halen. De boekhoudende gasthuisvoogd op dat moment was de burgemeester J. Muller. Secretaris der stad was de patriottisch gezinde B. Slingenberg.

Het waren sowieso spannende tijden in Coevorden. De heer Slingenberg geeft bijvoorbeeld in de raadsnotulen zorgvuldig aan, hoe Coevorden door twaalfhonderd Engelse soldaten verlaten werd op 8 februari 1795. Twee dagen later werd een groene dennenboom in de stad opgericht. In de kerk werd een commitee revolutionair gekozen. Hierin had genoemde B. Slingerberg zitting met drie ander leden. In een op 12 maart gevormde stadsregering, representanten der burgerij genoemd, hadden naast B. Slingenberg ondermeer zitting J. Schutstal, J. Woltersom, K. van Tarel en J.A. Wispelweij.

De eerste heer van dat geslagt

Andreas; Groningen, 1590 tot 1690

In een handschrift in het archief te Groningen, “Regeeringsboek van Stad en Lande”, staat achter de naam van Andreas:  “Deeze Winshemius was de eerste heer van dat geslagt die aan de raad sessie heeft gehad.”  Pake Pieter concludeerde uit deze enkele toevoeging alleen al dat, als hij een Groninger was, zijn geslacht in ieder geval niet in de stad thuis hoorde.  Waar kwam hij dan wel vandaan?  Het wapen dat hij gebruikte, kan mogelijk een aanwijzing geven.  Op een brief die hij op 26 oktober 1628 schreef aan de stad is een lakzegel bevestigd.  Daarop staat vrouwe Justitia met in de ene hand een weegschaal en in de andere hand een zwaard.  Boven haar hoofd en beneden haar voeten is een ster geplaatst.  Dit wapen lijkt sterk op het wapen dat Rietstap beschrijft als het wapen “Winsemius-Frise”.  Het ligt dan ook in de reden de afkomst van de vier broers te zoeken in Friesland.  Ongetwijfeld speelde dit feit een wezenlijke rol voor het doortrekken van de lijn door navorser Albert Winsemius naar Andreas Winsum, de notaris te Franeker.  Ook de vernoeming van de Groningse nazaat past goed in dit beeld.

De eerste maal dat Andreas Jacobi Winsemius in de boeken voorkomt is op 8 september 1604 bij zijn inschrijving aan de hogeschool te Franeker. De vermelding is kort met als enige toevoeging op zijn naam “phil”. Hij ging kennelijk talen studeren maar, belangrijker, het achterwege laten van een plaats van komaf (behalve de achternaam Winsemius) duidt op een herkomst uit Franeker zelf. Na zijn afstuderen evenwel werd Andreas jr. in 1610 ingeschreven in het register van lidmaten van de kerk in Groningen.  In 1615 trouwt hij met Sara ten Camp of van Kampen[19].  Een jaar later wordt hij opgenomen in het Klein Burgerboek.  Hij is dan advocaat van de weeskamer (1613 tot 1616).  Vanaf 1616 tot 1629 was hij secretaris van de stad, van 1620 tot 1631 syndicus.[20]  In 1629, 1630, 1632, 1633 en 1635 wordt hij tot raadsheer van de stad Groningen benoemd; in 1634 is hij lid van Gedeputeerde Staten; in 1629, 1630 en 1632 curator van de universiteit.  De verzameling van bestuurlijke functies houdt niet op.  In 1639 bijvoorbeeld blijkt hij “solliciteur” te zijn; het is ons vooralsnog niet duidelijk wat dit is maar het klinkt wel gewichtig, maar dat mag ook wel want hij draagt ook de titel Dr iur. Andreas is ook lid van de synode geweest; in de synodale stukken wordt als zijn woonplaats genoemd Leens. Aan de andere kant stond het woonhuis van de familie vrijwel zeker op stand in de Groningse Heerestraat; als zijn kroost zich tussen 1632 en 1645 laat inschrijven in het lidmatenboek, geven zij steeds dat adres op. Enig speurwerk op de Groningse stadskaart kan zinvol zijn, omdat op 1 maart 1628 Andreas en Sara een woonhuis op de hoek van de Pelsterstraat kopen van de weduwe van burgemeester Berent Gruys. Het zal ongetwijfeld een net onderkomen geweest zijn dus ze zullen er hebben willen wonen.

In een boedelbeschrijving uit 1656/57 naar aanleiding van het overlijden van zijn zoon Petrus blijkt dat hij nogal wat bezit in Oost-Friesland had.  Als erfgenamen worden genoemd Jeltien, de dan 12- of 13-jarige dochter van Petrus, en diens zusters Aefjen, Christina en Gesina.  De bezittingen bestaan uit twee boerderijen in Pilsum, een dorpje benoorden Emden:  “Een huisinghe met 136 grazen landts” en “een huisinghe met 197 grazen landts”. Maar ook al veel eerder, in 1627, treffen we signalen van grondbezit in de Ommelanden. De Syndicus en Secretaris Andreas Winssemius en Sara ten Camp verkopen dan land te Ter Laan (bij Bedum) en Ellerhuis aan ene Pieter Folckers te Lellens.

Er zijn ook twee graven in de Broerrekerk in Groningen.  In het grafregister is aangetekend:  “graf 145 D(r) A.W. Secretaris D(r) Winshemius Anno 1628 in Aprilles heeft D(r) A. Winshemius dit graft betaald.”  Dit graf werd aan Christina toegewezen, want op 22 december 1660 verkoopt zij met haar derde man Dr. Joh. Sickman het door aan Hermen Aeyckens Hopman en Catharina Sickman.  Tegelijk met graf 145 kocht Dr. Andreas ook nummer 146, dat werd toegewezen aan kleindochter Jeltien.  Graf 147 hoorde overigens aan de erfgenamen van zijn jongere broer Albert en werd overgeschreven op Focko Themmen, waarover later meer.  Oudoom Albert was “sibbe-voogd” over Jeltien.  De graven 145-147 lagen voor de preekstoel.

De naam van zoon Petrus komen we tegen in de Groningse studentenalmanak van 1632 en in het lidmatenboek van 1635 wanneer hij als Phil. student woont in de Heerestraat, vermoedelijk zijn ouderlijk huis. In 1642 treedt hij in Leeuwarden in het huwelijk met Margaretha Lens, de dochter van de provinciale bouwmeester Hans Lens. Zij vestigen zich alweer  in de Heerestraat, met een beste kans het ouderlijk huis van Petrus dat hij nu formeel overnam. Bij de “samenstelling der warven” in het Groningerland van 1647 treffen we hem als afgevaardigde van een groot aantal dorpen boven de stad Groningen. Hij is dan redger te Saaksumhuizen en Obergum (dicht bij het Groningse Winsum). In 1655 is Petrus echter al overleden. Blijkens de gerechtsarchieven van Schoterland ontvangen de erfgenamen van Hans Lens dan huur van een huis in Oudeschoot.  Het huis is eigendom van de drie gezusters Lens:  Tietie, weduwe van Menardus Haeijes, Hylckje, vrouw van notaris Camper, en Margaretha, weduwe van Petrus Vincemius, “Redger van Hosingadeel”.  Dit blijkt de rechtsstoel te betreffen in Huisinge, een plaatsje in de buurt van Middelstum in de Ommelanden. Twee jaar later werd de Heer Burgemeester Johan Eeck benoemd tot voormond en Albert Winshemius als sibbe over het minderjarige dochtertje van wijlen Redger Winshemius.

(Afb.: De Janskerk in Huizinge.)

De benoeming van Johan Eeck tot voormond gaf aanleiding tot fraaie speculatie onder de latere navorsers; een dergelijke rol was immers voorbehouden aan naaste familie en het betrof hier Groningse zwaargewichten. Het was uiteindelijk de heer Van Groenenbergh van de Nederlandse Genealogische Vereniging die het probleem in de jaren zestig oploste. Johan was de zoon van Tjaard Eeck, houtkoper te Farmsum, en Johanna Bernards (Bernardi). Hij werd geboren in 1600, burger te Groningen in 1623, gepromoveerd in 1629, en bekleedde daarna vele functies  onder meer als secretaris van de stad en van Gedeputeerde Staten. Tussen 1648 en 1654 was hij raadsheer en van 1655 tot zijn overlijden in 1663 meermalen burgemeester van die stad. Eeck was twee maal gehuwd en wel in 1625 met Aeltien Lamberts Asserhuis (een kleindochter van Sicco Eyssinge) en in 1649 opnieuw met de weduwe van burgemeester Jacobus Tjassens, Johanna Crans. Deze Johanna had uit haar eerste huwelijk een zoon Hayo Tjassens, die op zijn beurt trouwde met Christina Winshemius, een van de drie zussen van Petrus. Johan Eeck is dus de stiefschoonvader geweest van Tante Christina en dat is in het midden van de Gouden Eeuw voldoende handvat tot een benoeming als voormond over het minderjarige nichtje Jeltje.

Het spoor van Jeltien (1644) zelf zijn wij in de jaren daarna bijster; mogelijk is zij echter de Jeltje Winsemius, wed. Berckman, die met lidmaat attestatie op 25 juli 1690 van Anjum naar Menaldum kwam.  Een eerdere dochter Harmtien (1643) is ongetwijfeld jong overleden.

Andreas en Sara kregen naast Petrus nog vijf kinderen.[21]  Een zoon Hendricus werd in 1632 nog ingeschreven in het lidmatenboek maar is in ieder geval vóór 1659 overleden. Misschien is hij wel het zoontje dat op 24 september 1635 in Midwolda werd begraven, zoals het kerkelijk register meldt: “iß deß schrivers Winshemius sontien alhir begraven”.

Aafje trouwde met solliciteur Hilbrant Robers, met wie zij tussen een aantal rappe verhuizingen door – Vischmarkt (1647), Bottr. Str. (Boteringestraat; 1649), Ebb. Str. (Ebbingestraat; 1652), Herestraat (1655 en 1657), hoek van de Schuitemakersstraat (1660) – acht kinderen kreeg.  In 1659 huwt zij een tweede maal met Johan Walpaert (van Walpart); hun dochter Hissia wordt in 1660 en zoon Tjardinius in 1663 gedoopt in de Martinikerk. Ze wonen dan in de Oosterstraat. 

Christina trouwt drie maal:  in 1648 met de Hoochgel. Valerius Walrix der beyden rechten doctor, in 1654 met de al aangehaalde Hayo Jacobs Tiassens en tenslotte met de eveneens eerder genoemde Johan Sickman, zoals de trouwakte fraai vermeld: “der beide rechten doctor”.  Voor zover bekend krijgt zij alleen uit het tweede huwelijk een zoon, Jacob (1655). Vader Hayo Jacob Tiassens zat overigens kennelijk goed in de slappe was. In 1653 leent hij in Groningen een fors bedrag – 5000, 3800 of 4000 guldens; het is niet helemaal duidelijk – uit aan A. Tiassens en J. Tiassens en hun beider echtgenoten. Als bijzonderheid wordt vermeld dat een en ander is te betalen uit de boedel van wijlen neef Hayo Tiassens, afhankelijk van de portie die Focco Jacobs toebedeeld zal krijgen. In mei 1658 verklaart Christina Winshemi wed. Tjassens hiervan de helft te hebben ontvangen.

Zuster Gesina (Geesje) huwt in 1648 met luitenant Quintijn Allershof; in 1649 wordt in de Torftstraat hun zoon Engelbert geboren.  Op latere leeftijd trouwt zij in 1670 opnieuw met Sicco Eysinghe. 

De vierde zuster Harmtien (Hermanna) trouwt in 1637 te Groningen met Johan (Jannis) Schuilenborch. De trouwakte is mooi: hij is “eerentfest, seer geleerd” en zij “eer en deugentrijck”. In 1642 wordt in de Oosterstraat een kleine Geesjen geboren. Op 6 augustus 1644 wordt evenwel Doctor Ten Barge (Gerhard ten Berge, o.a. raadsheer (1653-1656) en burgemeester (1659-1682) van de stad Groningen) benoemd tot “voogt van het kind van Jannis Schulenborcks en zijn zalige huisvrouw Harmtien Winshemius.” Na 1660 is de naamdragende lijn van deze zeer Groningse tak – het is bij Andreas en zijn kroost één en al Groningen dat de klok slaat – daarmee uitgestorven.

De Winschoter tak

Albert; Winschoten, 1590 tot 1700

In de Hervormde Kerk te Winschoten ligt nog heden ten dage een grafsteen waarop te lezen staat:

                        ANNO 1667 DEN 28 APRIL
                        IS D’ERENTF:ALBERT WIN-
                        SHEMIUS SOLLICITEUR, TEN
                        HUISE VAN D’E. PASTOR FOCCO
                        THEODORI. TOT WINSCHOTEN
                        CHRISTLYCK ONTSLAPEN OUT
                        74 IAER EN DEN 4 MAY ALHYR
                        BEGRAVEN VERWACHTENDE EEN
                        SALIGE OPSTANDINGE.

(Afb.: De Grote Kerk aan het Marktplein in Winschoten.)

Albert, de derde van de vier kleinzoons van Andreas Winsum, werd in 1632 ingeschreven in het Klein Burgerboek van Groningen.  Een jaar later trouwde hij met Sara Jansens van Tessel, de weduwe van Gerardus Smit.  In 1645 wonen zij in de Olde Ebbingestraat Westwijze, naast broer Henricus.  Volgens een akte verkopen ze dan “hare behuizinge” aan Egbert Jansen.  Waar ze gaan wonen, is onbekend.

Albert was van beroep “solliciteur” of ook wel “schrijver”:  procureur, ambtelijk rechtspersoon.  In het Regeeringsboek van Stad en Lande treffen wij hem als “Ontvanger der Breuken” (boetes), een functie die hij bekleedt van 1648 tot 1668.  Hij heeft zitting in de Raad der Provincie en tekent met de stadhouder de ambtelijke stukken.

Van zijn gezin weten we zo goed als niets; de doop van zijn kinderen, zelfs het overlijden van zijn vrouw zijn ons onbekend.  We weten slechts dat Sara moet zijn overleden voor 1 mei 1659. Dan immers verschijnt “d’eerbare Sijtjen  Montanus dr., weduwe van wijlen Dirck Jacobsz Grannet, borgerse deser stede” als medeerfgename van Sara Jansdr bij de notaris Riewert Jans Lantman die ook als haar voogd fungeert om met instemming van haar neef Sijmen van Hoornbeeck, lakenkoper te Groningen, om een stuk grond onder de klokslag van Winsum in de provincie Groningen over te dragen aan haar broer Thomas Montanus, Medicinen doctor.

Op de zerk en in het grafregister van de Broerrekerk in Groningen treffen we verdere sporen:  “graf 171.  De Ed. Albert Winshemius solliciteur dit graft gekoft van de Ed. Hilbrant Hopper luit verzegelde coopbrief 30 Aug. 1631.”  En ook:  “21 Juni 1672 Jacob Winshemius dit graft gearfd en omgebracht door (voor?) sijn vrouw van sijn suster.”  Er is ons verder weinig bekend van zoon Jacob.  In 1654 treffen we hem “aan de zijde” van bruidegom Galtjen Cornelis uit Scheemda, bij diens huwelijk te Winschoten met Hemcke Jans, afkomstig uit Korengast. Naast hem staat Abrahamus Gerlacius en aan de zijde van de bruid Focco Theodori, pastor en Jacobus Brucherus. Bovendien is er nog getuige Bernhardus Goltswerden[22]. Wat de relatie van Jacobus met Galtjen is, hebben we nog niet kunnen retraceren. Normaal gesproken wordt deze rol vervuld door familieleden, welke verwachting wordt versterkt door het feit dat Focko Theodori in het zelfde jaar nog trouwt met zus Aefjen; zoals hun ondertrouwakte het zo fraai uitdrukt: “d’Eerwaardige Focko Theodori, pastor tot Winschoten ende de deughtsame Aefjen Winshemius.” Aan de andere kant is het niet uitgesloten dat er simpelweg een paar officiële getuigen nodig waren om het huwelijk te bevestigen zoals dat vandaag de dag ook gebeurt als bij de notaris een aantal medewerkers van het kantoor uit de coulissen worden getoverd; de dominee en zijn zwager waren wellicht gewoon beschikbaar. Jacobus zelf trouwt in ieder geval in 1656 met Anna Arents; in de daarop volgende jaren worden in Groningen Griettien (1657) en Arent (1662) geboren. Het gezin woonde die jaren in de Ebbingestraat.

Dochter Aefjen trouwde op 16 april 1654 te Winschoten met voornoemde dominee Focko Theodori; zij deed dat volgens de trouwakte “met attestatie van Albertus Thomas” van 12 april. Focko was kennelijk iets eerder dat jaar aangetreden als de nieuwe dominee want hij heeft volgens de lidmatenlijst met twee ouderlingen een rondgang binnen de stad maar ook daarbuiten om eens te kijken hoeveel schapen zich er feitelijk in zijn kudde bevonden: “soo binnen als buiten gevisiteert, end zijn dese naevolgende communicanten in onse cluft bevonden.” Wat verderop wordt vermeld dat “naederhant angecomen” is “Aeffjen Winshemius mett attestatie van Groningen”.

 

Het was in hun huis dat de bejaarde Albert zijn laatste levensjaren sleet temidden van het opgroeiend gezin van Focko en Aefje. Nadat dochter Grietje (1655) al jong overleed, zullen Theodorus (1656), een tweede Grietje (1659) en Aaltje (1663) het huis aardig hebben gevuld. Er zijn vooralsnog weinig verdere sporen gevonden van deze kinderen. Theodorus Theodorici trouwt in 1720 in Winschoten met Anna Rosinga en daarna in 1723 met Bauwina Blink, met wie hij drie kinderen krijgt waarvan er minstens twee op hun beurt weer trouwen.

Na het overlijden van Focko in 1669 hertrouwde Aefjen met Phoebus Themmen.[23]  Op 8 december 1671 wordt “Vrouw Aefien Winshemius, huisvr. van d’heer Amptman P. Themmen met Iickien Redeker haar dienstmaaght beide met Att. van Groningen,” ingeschreven als lidmaat in Termunten.[24] Het was een enerverende omgeving waar zij binnenhuwde, als we tenminste het verslag over de roedel herten in de Dollard uit 1660 als maatgevend mogen beschouwen.[25] Op maandag 21 mei 1660, 6 uur ’s ochtends, krijgt de zetbaas van de stad Groningen in het Klei-Oldambt, Ambtman Phoebus Themmen, te horen dat er vlakbij zijn woonplaats Termunten een hert bij de koeien in het land loopt. Meteen laat Themmen de verschillende boeren met windhonden bij zich komen. Ze overleggen hoe ze het aan zullen pakken en de jacht kan beginnen.

Met een ongelooflijke snelheid sprong het hert over de Dollarddijk en in de Dollard, waar het zich achter provinciaal paalwerk verschool. Toen de jagers en hun honden daar aankwamen, sprong het dier in ’t water en zwom weg. Maar een van de honden ging er achteraan en haalde het na een poosje in. De hond sprong bovenop het hert, en beet het van boven in de kop en de oren. Van zijn kant drukte het hert de hond steeds met zijn voorpoten onder water, zodat nu de hond, dan het hert kopje onder ging. Beide dieren zouden zijn verdronken, ware het niet dat een van de jagers ook in de Dollard sprong, en ze redde door de hond aan een stuk touw om de hals naar de wal te slepen. Bloedend en proestend kwam ook het hert aan land. Omdat het beest waarschijnlijk te zwaar gewond was, werd het meteen gedood en op stokken naar Termunten gedragen. Het bleek 6,5 voet lang en 4 voet hoog. Het woog naar schatting 150 pond en het had twee hoornstronken op de kop.

Dezelfde ochtend pikte een schip een bijna even grote en zware hinde uit de Dollard op. Deze hinde bleek drachtig en werd levend en wel naar het ambtmanshuis in Termunten overgebracht, waar ze enige weken in leven is gehouden. Het jong dat de hinde wierp dronk wel melk bij haar, maar stierf toch. Dezelfde dag als de bok en de hinde werd nog een tweede bok bij de Punt van Reide in de Eems gevangen en dood op een wagen naar Termunten gebracht. De twee dode bokken en de levende hinde oogstten danig bekijks. Een menigte mensen kwam “van alle oerden en plaetsen” naar Termunten om de herten te bezien. Ambtman Themmen stuurde de beide dode bokken naar Groningen om ze ten geschenke te geven aan het stadsbestuur. Alle vier de Burgemeesters en alle acht Raadsheren, maar ook de Syndicus, de Stadsrentmeester en de beide Secretarissen kregen een portie van het vlees. De levende hinde schonk Themmen aan de twee Gedeputeerden van Stad en Lande die dat jaar het post- en paalwerk van de Klei-Oldambster dijken kwamen inspecteren.

Aan alle goede dingen komt een eind en na de dood van vader Phoebus in 1679 wordt hun zoon Focko, geboren in 1672, erfgenaam:  “Hessien Winshemius wed. van wijlen den ambtman Phoebus Themmen benoemd haar eenige zoon Focko Themmen als erfgenaam.”  Dat Hessien moet een verschrijving zijn van Aefjen; ze is mogelijk verward met haar tante Hessien Sibinga, de echtgenote van Hendricus Winsemius. Ze komt in de notulen van de rechtdagen Klei-Oldambt diverse keren voor als weduwe van ambtman Phoebus Themmen. Vrijwel altijd is het dat ze geld eist, zo vluchtig bezien hoofdzakelijk voor heemhuur (ze eist dus geld voor de huur van een huis dat haar eigendom is). Er zijn geen zaken waaruit relaties met andere familieleden Wins(h)emius duidelijk wordt. Aefjen Winshemius overlijdt in 1692, maar zoon Focko staat aan het begin van een nageslacht dat vanuit Oost-Groningen uitwaaierde tot in de 20e eeuw. Hij werd in 1701 benoemd als dominee in Wester- en Heiligerlee en trouwde datzelfde jaar met Anna Margaretha Alting, uit het bekende Groningse geslacht van de vroege kerkhervormer Menso Alting. Hij bleef zijn kudde dik 50 jaar trouw. Hun dochter Afijn huwde op haar beurt met dominee Petrus Mees in Oude Pekela. Hun kleinzoon, eveneens Petrus Mees genaamd, huwde in het begin van de 19e eeuw met domineesdochter Neltje Dorhout en hun nageslacht gaat verder onder de bekende naam Dorhout Mees.[26]

Had Aefjen nog andere broers of zoons uit haar eerste huwelijk die de naam Winsemius droegen? Eerder wezen we op het onheil-spellende bericht uit de kerkgemeente Termunten dat vermeldt “op 3 maart 1700 Martien Hindricks heeft een onecht kind voortgebracht, vader is ‘een seekere Lieutenant Winshemius’.” Met een beste kans ging het om Aefje’s achterneef Egbertus die rond die tijd diende als convooimeester in Termunten. Er zij ook onduidelijke naamgenoten. In de verzegelingen van Noordbroek[27] – een bundeling van onder andere huwelijkscontracten, koopakten, geldleningen en scheiding van erfenissen – is bijvoorbeeld op 29 mei 1692 vermeld: “Dominicus Winsemius n.u. verkoopt aan mr. Fredrik Grimmius chirurgijn te Noordbroek en Maritje (ehel) een huis en heem te Noordbroek zoals verkoper kan verdedigen volgens verzegelde koopbrief waardoor deze transfix wordt getogen. Verkocht voor 67 car gld en 10 st (is voldaan). Jan Jans, collecteur te Zuidbroek, laat zich in als borg voor de vrije levering. Getuigen: Cornelis Themmen en Aijlco Peters.”

Een vijf jaar later, op 17 maart 1697, staat: “Martinus Winshemius verkoopt aan mr. Geurt Nacken, chirurgin in Noordbroek, de gerechte helft van sodane heerd land met de behuisinge te Noordwijk in ’t Westerq: gelegen zoals door Menno Jans meijerwijse wordt gebruikt en die verkoper voor zijn quota kan verdedigen kracht verzegelde koopbrief d.d. 12 september 1682 waarin de zwetten worden vermeld. Verkocht voor 185 car gld (is voldaan). De huur van juni 1697 blijft voor verkoper. Getuigen: Phoebo Wibbes en Focco Jurjens.” Martinus komt op 25 mei 1698 ook nog voor als neutrale getuige op een akte.

De akten roepen vele vragen op. Allereerst geldt dat de tekst die een dikke driehonderd jaren na dato niet eenvoudig is te begrijpen. Kennelijk verkocht de ons verder volledig onbekende Dominicus in 1692 – het overlijdensjaar van Aefjen – “iets”. De getuige is de zwager van Aefjen, de broer van haar tweede echtgenoot Phoebo Themmen. Ook Martinus is ons onbekend, maar de vermelding van de getuige doet weer nauwe familiebanden vermoeden: Phoebo is geen alledaagse naam. Vooralsnog hebben we aangenomen dat het hier broers van Aefjen betreft.

Een derde uittreksel betreffende het huwelijkscontract dat Roelf Jans en IJctjen Tjarks op 25 mei 1698 in Noordbroek sloten, verschaft weinig licht. “Bruidegoms mobile en immobile goederen” bedragen 5224 car gld en de daarop staande schulden bedragen 1085 car gld. Bruids goederen bedragen 763 car gld en derselver belastinge 494 car gld. De gift in geval van kinderloos overlijden is respectievelijk 1200 car gld of 60 car gld jaarlijks “indien so veel goed moge nalaten dat het daaruit kan, en 400 car gld of 20 car gld jaarlijks.” Voor de bruidegom zijn als getuige aanwezig Willem Klingh en Grietje Roelfs als swager en dochter; Jan Roelfs en Remke Jans als soon en sweer. Voor de bruid: mr. Geurd Nakken en Trijntje (tekent Trintijen Tijarckx) als swager en suster; Lucia Tjarks als suster. Bovendien zijn er nog twee andere getuigen: Martinus Winshemius en Bernier Rasche (tekent Berneer Rasches).

Deze “Winschoter tak” was klein en van korte duur.  Het heeft de onderzoekers van het geslacht Douwe Jansz echter veel hoofdbrekens gekost om juist hen te plaatsen en te scheiden van de eigen familie.  Jarenlang hing als een “dreiging” boven het onderzoek een Groningse origine.  De uiteindelijke plaatsing vormde een opluchting.  Wij zijn Albert en zijn gezin hier dankbaar voor.

En nog een waarschijnlijke zijtak: het geslacht van Andries de dominee

Hermannus Andries; Veenkolonieën, 1660 – nu

Op 8 juli 1730 werd Andries Winshemius dominee te Nesserland in Duitsland. Deze Andries was afkomstig uit Eexta waar hij handwerksman was. Hij huwde al voor 1725 met Susanna Harkema; in het attestatieboek van Noordbroek is op 3 december van dat jaar vermeld dat uit Groningen zijn overgekomen “Eligonda Themmen j.d., Grietje Petrejus[28] huisvrouw van Thomas Lakleer, en Susanna Harkema huisvrouw van Andries Harmannus alledrie uit Groningen.” Enig plak- en meetwerk wijst op mooie familiebanden. Eligonda is de kleindochter van Phoebus Themmen en zijn tweede vrouw Anna Jochems. Opa Phoebus hertrouwde na Anna’s overlijden in 1671 met Aefje Winsemius uit het geslacht van Andreas en zijn Groningse tak. Het is dus stellig geen toeval dat de jongedochter Eligonda Themmen en Susanna Harkema, huisvrouw van Andries Harmannus, gelijktijdig uit Groningen verhuisden naar Noordbroek.

Toen deze verbinding was gelegd, begonnen ook andere stukjes van de Groningse genelaogiepuzzel op hun plaats te vallen. Andries is in 1698 in Groningen geboren als zoon van Hermannus Andries Winsemius en Wobbighjen Lucas, die in 1688 in Groningen in de echt werden verbonden. Hermannus Andries “bij der A” deed in september 1687 belijdenis. Vooralsnog weten we niet wie zijn ouders waren. Hermannus moet geboren zijn rond 1660, zijn ouders dus rond 1630. Zijn vader heette Andries of Andreas, zo veel is ook duidelijk. Als ons pas- en meetwerk klopt, moet hij een nabij familielid zijn van Aefje, met een goede kans haar broer. Aefje is de dochter van Albert Winsemius, die zowel een broer als een grootvader heeft met de naam Andreas. We weten dat Albert in 1633 in Groningen trouwde met Sara Janssens van Tessel. Dat zou dus allemaal prima kunnen kloppen. Aefje heeft bovendien naast broer Jacobus vermoedelijk ook twee broers Dominicus en Martinus die in respectievelijk 1692 en 1697 grond verkopen in Noordbroek. Sosm is toeval logisch en we hebben dus, met gepaste voorzichtigheid, de stam van “Andries de dominee” zoals hij jarenlang werd genoemd, ondergebracht bij “Andreas en de Groningse tak”. Het was een vreugdevol moment dat hij eindelijk een “thuis” vond.

Van Andries en Susanna zelf is zeer weinig bekend. Blijkens in Duitsland verzamelde gegevens werden uit hun huwelijk in Duitsland zes kinderen geboren: Harmannus (1731), Johannes (1734), Wobbina (1735), Siart (1737), Harmannus (1739) en Andreas (1741). Aangezien het huwelijk niet in Duitsland werd gevonden, is hij vermoedelijk in Eexta getrouwd. Met een goede kans hadden de twee daar ook al eerdere kinderen.

Uit het Utrechtse archief komt een testament naar voren waarin Bylken Harkema, “zijnde ziekelijk edog met ons gaande en staande”en bovendien “hebbende en gebruijkende haar volkomen verstand, Redene en uijtspraake als ons klaarlijk bleek”, haar zuster Susanna bedenkt met de niet geringe somma van 200 guldens. Bylken, wonend te Utrecht, was de dienstmaagd van dominee Johannes Sybingh van Hermkhuysen, die ook tot executeur wordt benoemd. Susanna  is gehuwd met Andries Winshemius, “preedicant te Kampen in Oostvriesland, buyten Embden”. Susanna overlijdt in 1741 in Campen en Andries hertrouwt in 1743 met Elisabeth Hoffmeister te Emden. Aan de rijke kinderschaar van Andries en Susanna hebben we tot nu toe geen vervolg kunnen geven. Het zou kunnen dat ze in Duitsland bleven en daardoor uit ons zicht geraakten.

Zijn vader Hermannus Andries had naast Andries meer kinderen: Aeltjen (geboren in 1689 in Groningen), Lucas Harmannus (1700) en Fenneye (Fennigje?; geboren in 1702, eveneens in Groningen). Alleen van Lucas is verder een spoor te volgen. Hij huwde in 1728 in Groningen met Elske Luitjes. Voor zover bekend kregen ze twee kinderen. Zoon Luitjen Lucas Winsemius werd in 1739 geboren in Noordbroek en trouwde 26 jaar later in Veendam met Anna Conraats. Hun dochter Annechien trouwt op 1 juli 1816 te Veendam met de 16 jaar jongere Hebel Hindriks van der Klap. Het huwelijk vindt plaats in “kwartier Winschoten”, zodat de echtelieden daar woonden. Hebel woonde te Windeveer en was weduwnaar van Garmtje Jans. Annechien woonde bij haar huwelijk te Veendam waar zij ook in 1757 geboren is. Zij was weduwe van Jan Harms Kroeger, die in 1814 in Noordbroek overleed. Dit spoor loopt daarna dood.

Dat is echter geenszins het geval met het tweede kind van Lucas en Elske, Johanna Maria (Lucas) Winsemius. Geboren rond 1744 trouwde ze in 1775 met Jan Engberts Drenth uit het Drentse Rolde. Hun dochter Jantje (1778, Veendam) huwde Roelf Jans Schuiling uit Annen en het jonge stel stond aan het hoofd van een groot gezin dat in de Veenkolonieën lange genealogische sporen trok, die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn. Ook uit het tweede huwelijk van Jantje, in 1816 met Warnder Harms van der Wijk, stamt een mooi nageslacht.

(Afb. DD4-9: Overlijden van Jan Egberts Drenth, man van Johanna Maria Wintzemius (circa 1744-1816), Veendam, 8 oktober 1811.)

(Afb. DD4-11*: Overlijden van Johanna Maria Wintsemius (circa 1744-1816), Veendam, 4 januari 1814.)

De verloren tak

Hendricus; Groningen, 1590 tot 1700

Van deze vierde broer is op dit moment buitengewoon weinig bekend.  Ook hij was solliciteur en raadsheer.  In 1627 trouwde hij met Jantien Blaauw; in hetzelfde jaar werd hij ingeschreven in het Klein Burgerboek van Groningen.  Het huwelijk bleef, voor zover bekend, kinderloos; Jantien moet vrij snel zijn overleden.  In 1632 trouwt Hendricus opnieuw, ditmaal met Hessien Sibinga. Hessien – van wie weer een paar mooie naamsvervoegingen bestaat: Hisjen, Hissyn – was afkomstig uit Noordbroek en is de zus van de jurist Eppo Sibinga, de rigter van Westerwolde, en van Engeltien Sibinga. De laatste is de erfgename  van Renske Memmens, de echtgenote van Menno Hendriks, de hopman en kerkvoogd van Midwolda. Zij overleed in  1652 en Engeltje ruilde, mede namens haar schoonzusters kinderen Aefje en Johanna Winsemius, in mei 1660 land met Menno’s broer Eltyo.

 We treffen Hendricus tot nu toe precies een maal in de overgewaaide stukken van het oude Midwolda. Op 19 oktober 1637 wordt in het kerkenboek vermeld dat “een echtschap is beramet tussen Petrum Hooren, predikant, te Midwolda, zoon van Christoffer Hooren en Lijsebeth,(gew. ehel.) en Ide Wigboldi, dochter van Wigboldo Homeri en Assa (ehel.). Ide krijgt mee 1000 daler.” De akte vervolgt: “Brg.: Henrich Winsemius; Br.: Wigboldo Homeri en Assa, ouders; Hemmo en Poppo Wigboldi, broers; Claes Aijoldts, konvooimeester te Finsterwolde; Joh. a Vullen, predikant te Sappemeer; Gerard Gerardi.” Ons rest slechts de vraag wat een “Brg.” was: burgemeester wellicht of gewoon getuige? In ieder geval is zijn schoonvader Menno Hindicks als kerkvoogd van Midwolda betrokken bij het opstellen van de akte.

Hendricus en Hessien krijgen minimaal drie kinderen. Van Aefje weten we dat ze tijdens de grondruil was getrouwd met Johannes van Walpart en in Groningen woont; daarna hebben we van haar niets meer gehoord. Dochter Johanna (Allegonda) trouwt in 1663 met Wolterus (Gualtherus) Crijns en in 1671 een tweede maal met de luitenant Johan Collen.  Uit het eerste huwelijk stammen de kinderen Wendelina (1665) en Wolterus (1667). Wanneer Wendelina wordt gedoopt in de Martinikerk, hoeven de blijde ouders niet ver te lopen van hun woning aan de Brede Markt. Bij de geboorte van Wolterus is de vader reeds overleden; het rouwende gezin woont in de Boteringestraat.  Zoon Fredericus werd in 1642 te Groningen geboren; het gezin woonde toen in de Ebbingestraat.

Vader Hendricus moet in 1648 gestorven zijn; op 26 augustus 1648 was de “aansweering van voogden” (beëdiging).  Oom Albert werd samen met Oom Eppo benoemd tot voogd over de minderjarige Johanna en Fredericus.

* * *

In het begin van de negentiende eeuw houdt onze bemoeienis met het geslacht Andreas Winsum op.  De naam Winsemius gaat dan verloren.  Nog steeds weten we niet welke band hun voorzaten bindt met Winsum; zelfs niet met welk Winsum.  Alleen de overdracht van een stuk grond, “gelegen in de provintie van Groningen, onder ’t klockeslach van Winsum” door de erfgename van Sara Jans van Texel biedt een suggestie. Sara was immers getrouwd met Albert Winsemius en mogelijk kenden ze elkaar uit het Groningse Winsum maar we praten dan wel over het jaar 1659. Voor de amateur-genealoog staat echter al veel eerder, in  het geboortejaar 1593 van Albert, een hek op de dam zoals Pake Pieter het uitdrukte.  Alleen zijn zoon Albert durfde verder te kijken naar de notaris Andreas Winsum te Franeker.[29]  Dat, tezamen met het familiewapen, duidt op een komaf uit het Friese Winsum.  Op zijn minst hebben de voorzaten dan die van een aantal andere geslachten Winsemius vrij zeker goed gekend.

Onze nieuwsgierigheid gaat vanzelfsprekend uit naar die oudere tijden, vóór de reformatie.  Voorlopig blijven zij goeddeels voor ons verborgen.  Dat het hier in het eerste deel van de zeventiende eeuw een ware regentenfamilie betreft, staat vast.  Ook de meisjes in de familie trouwen “op stand”.  In de twee eeuwen die onze genealogie beslaat, zakt het maatschappelijk niveau allengs.  Het deed Pake Pieter concluderen:  “ ‘s Werelds goed is Eb en Vloed.”

In de zijlijnen zal er ongetwijfeld van de familie overgebleven zijn, maar wij zijn maar één geval te weten gekomen.  Mr. J.A. Willinge uit Rotterdam reikte rond 1960 gegevens aan; zijn betovergrootvader was Mr. Lucas Willinge, de schultus uit Emmen.  Zijn betovergrootmoeder was dus Anna Siberdina Maria Winshemius, de dochter van de vierde generatie Jacobus en zijn tweede echtgenote Siberdina Margaretha Emmen.  Het zou mooi zijn meer van zulke banden te vinden.  Het is geen familie van het geslacht Douwe Jansz, maar ze hebben het genealogisch onderzoek in de loop der tijd danig gecompliceerd en soms zeer interessant gemaakt.

                                                       *    *    *

(Het is niet duidelijk of het volgende verhaal bij het geslacht Andreas hoort. Het dient echter wel bewaard te blijven en wordt daarom hier voorlopig opgeslagen.)

In of rond oktober 1716 wordt er in de kerk van Gieten ingebroken, waarbij onder andere de armbus wordt geroofd. Willem Ottens, ons bekend als een aangetrouwd familielid van Roelof Hommens die rond 1700 de geducht tegenstander was van het zwarte schaap Dominicus Winsemius (zie sectie 4b), raakt bij deze inbraak zeven hemden kwijt, waaronder zijn trouwhemd. Wat die hemden in de kerk deden, wordt niet duidelijk. In ieder geval zijn zij voorzien van Willems naam. Ze duiken blijkens gerechtelijke stukken[30] begin december 1716 op in de Pekel bij de waardin Winsemius, die de naam nog vaag kan lezen.


[1] (Nagaan)

[2] Bij het schrijven van de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van en overgeschreven uit “Historie van Coevorden” van mr. A. Veenhoven (Wolters-Noordhoff, Groningen; 1969).

[3] (Waarom is dit? Het zou meer logisch zijn als Andreas Jr. de oudste zoon des huizes zou zijn.)

[4] De gegevens over de Grote Heest en zijn bewoners zijn ontleend aan het boek “Die Rittersitze des Emslandes” van Rudolph vom Bruch. Een kopie werd ons ter beschikking gesteld door onze correspondent Dr. Heinrich Voort (Am Westhang 3, 48455 Bad Bentheim, Duitsland; tel 05924-331).

[5] (Er is een kans dat Ludolf Walrick familie is van Valerius Walrick, in 1648 de echtgenoot van Christina Winssemius die weer een dochter is van Andreas. Met een beetje goede wil en wat spoed zou hij zelfs een zoon kunnen zijn.)

[6] Deze zoon is met een goede kans vernoemd naar Christoph Bernard van Galen, de bisschop van Munster en beter bekend als Bommenberend.  Dit zou in familiekader pijnlijk zijn, want hij was “de vijand” in 1672.

[7] (Overste?)

[8] (Wat zou dit betekenen?)

[9] (In het Rijksarchief te Groningen is een “Caerte van de belegeringh van Dijler schans”, weergevende tevens de omgeving der schans van Stapelmoor tot Brual, door de ingenieur Reinh. Louwerman en Jacob Winshemius.   Zonder jaar, vermoedelijk 1664 of kort daarna; pentekening op perkament 55,5 x 78,5 cm.   Stamnr. 1602.  Zie huidige toegang 57, inv.’nr 48.)

[10] Buitenste werken

[11] Een vooruitspringend verdedigingswerk, gelegen tussen twee bolwerken en te Coevorden geheel omgeven door de vestinggracht.

[12] Lage voorwal.

[13] Voor een overzicht van de structuur vaan het Staatse Leger zie: www.milwiki.nl/dutchregiments. Wij danken mw. Joan Jürgens-Lulofs (joanjurgens@planet.nl) voor de informative over de militaire loopbanen binnen deze tak van de geadopteerde familie.

[14] (Bezwaarlijk in deze toewijzing van het Boonheerschap aan Jacobus is het feit, dat hij in 1772 al achter in de zestig was. Het geval wil echter dat er verder geen echt geschikte kandidaten zijn met wellicht als uitzondering de zoon van Jacobus, Johan Caspar, die geboren is in 1743 en in 1761 nog ingeschreven was aan de universiteit van Groningen. Deze is echter vermoedelijk daarna verhuisd naar Sappe- en Kleine Meer.)

[15] Wij zijn de heer H.J. Versfelt uit Gieten, die ook de bron was van een aantal andere berichten betreffende vroege Winsemiussen in het Groninger en Drenthse land, erkentelijk voor zijn uitleg. Eventuele verdere informatie is te vinden in de “Groninger Encyclopedie” van K. ter Laan, Groningen 1854.

[16] In 1825 wordt Hindrikje Jans Brander in Groningen begraven. Zij is dan 56 jaar en geboren in Den Andel als dochter van Jan Jans Brander en Trientje Wiebes. Haar echtgenoot is de ons vooralsnog onbekende predikant Kasper Winssemius. Gegeven de voornaam en de locatie ligt het voor de hand te denken aan een afstamming uit deze tak van het geslacht Winsemius.

[17] In mei 1784 wordt een Claas de Smit begraven op het Papegaays Bolwerk; najaar 1803 is het een Nicolaas.

[18] (In het oud archief van Coevorden (V.R.O.A. XII, 1889 van S. Gratama op blz. 248 nr. 532) is vermeld: Stukken betreffende een geschil met den convooimeester H.E. Winshemius over zijn beweerden vrijdom van stadsdiensten, 1760.)

[19] In een archiefstuk uit 1651 trof de heer Van Groenenbergh de weduwe van de raadsheer Winshemius (zover ons bekend dus Sara ten Camp of van Campen) vermeld als Sara Wiffringe. Indien dit juist is, dan zou er een familieband kunnen bestaan tussen haar en Harmtien Wyfring, de echtgenote van Hans Lens en dus de schoonmoeder van Petrus. Harmtien kwam in juni 1647 met attestatie van Leeuwarden naar Groningen.

[20] (Volgens de Nieuwe Duitse Volksalmanak van 1957 in er in het Rijksarchief Groningen een advies van 18 mei 1619 van de heren Pynacker en Winshemius in het geschil van Hero Maurits Ripperda en Agnes Ufkens over Brechte Gerlofs enz. en een nader advies van 2 juli 1619.)

[21] Het is niet onmogelijk dat de tak “Andries de Dominee” (sectie 8f) afstamt van een zevende nazaat van Andreas en Sara, te weten Harmannus Andreas Winsemius. Zowel de tijd, de naam als de geboorteplaats Groningen “passen”. Hij is ook een gestudeerd type: dominee.

[22] De bron van deze wetenswaardigheden is de heer Harm Selling uit Amsterdam, die een zeer gedetailleerde kwartierstaat heeft opgesteld waarin Galtjen Cornelis en Hemcke Jans als nummers 3226 en 3227 voorkomen. De heer Selling is dus twaalf generaties diep hun nazaat.

[23] Zie Alg. Ned. Fam. Blad II, blz. 149.

[24] Zijn kleinzoon Phoebus Themmen (1681-1737), de zoon van Hitzerus en zijn vrouw Anna Hoisingius, staat als dominee te Scheemda bekend als “een geharnast coccejaan”en vocht kennelijk vele oorlogen in de richtingenstrijd die vanaf de 17e tot diep in de 18e eeuw woedde binnen de gereformeerde kerk. Men sprak van voetianen tegenover coccejanen, genoemd naar hun voormannen van het eerste uur Gisbertus Voetius en Johannes Coccejus. Het belangrijkste onderscheid betrof de wijze van exegetiseren van de Bijbel: voetianen hanteerden een methode van uitleg die nauw aansluit bij de orthodoxe dogmatiek, coccejanen kenden een vrijere exegese met meer ruimte voor historische ontwikkelingen. Het wat lichtzinnige karakter van Phoebus manifesteerde zich ruim een eeuw later ook in de publicatie “Comique en vermaakelijke Boeren-reis, van Dirk de eenvoudigen en zijne zoonen uit het Overmaasche naar Delft” dat in 1804 verscheen van de hand van zijn kleinzoon Phoebus Hitzerus Themmen.

[25] Naderhand maakte Ambtman Themmen een notitie van het opmerkelijke geval in zijn rechtdagenprotocol, dat door Jacob Boerema is getranscribeerd.

[26] Als aardige kanttekening mag gelden dat Neltje stamt uit het geslacht Dorhout, dat via lange lijnen verbonden is met het geslacht Suijling (zie 10a): Bernard Dorhout trouwde Miep Suijling. Neltje’s vader Ambrosius was in zijn studententijd de trotse bezitter van een soort poëziealbum dat binnen de familie bewaard is gebleven en waarin zijn Franeker studievriend Sibrandus Winsemius in 1775 een mooi vers schreef (zie 2d).

[27] De heer Jacob Boerema <jacob@jacobboerema,nl> was zo vriendelijk de uittreksels toe te zenden. Volgens zijn website wordt ook Aefjen een aantal malen in akten vermeld. Wellicht dat door lezing daarvan grotere duidelijkheid kan ontstaan.

[28] Is haar werkelijke achternaam Petraeus, van goede Friese komaf en in dat geval een oudtante van de Amerikaanse generaal David Petraeus?

[29] Best wel een spannende toewijzing door AW sr. Lijkt me geen automatisme.

[30] Etstoel 9, dossier 60 stuk d van 21 januari 1717.