De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

3. De tak Gerardus

Jammerlijck door Tirannen sterfen

Gerardus Dominicus Winsemius en zijn nageslacht; 1570 tot 1700

Gerardus Winsemius was een van de oudste van de acht zoons van Douwe Jansz de Jongere en Geys Gerritsdr. Genoemd naar de vader van Geys was hij, afhankelijk van de familiebanden met de Franeker student Albertus Vinsemius die in de zomer van 1592 aanzat aan “die landstaeffelen” (de mensatafel), mogelijk de eerste die in 1593 de familienaam aannam. In dit opzicht past echter op dit moment enige voorzichtigheid. Hoewel de mensarekening van Wybrandt Hendrixen, “taeffelholder der hoger schole studiosen binnen Fraeneecker,” onomstotelijk wijst op de achternaam Winsemius, spreekt het Album Studiosorum van de Franeker universiteit op 30 mei 1592 van Albertus Unsemius met de verwarrende toevoeging “Frisius ex Oldenburgh”. Albertus heeft hoe dan ook slechts een aantal maanden – zeg: een zomercursus – in Franeker gestudeerd. Op 18 augustus al, meldt het mensaboek, wordt zijn naam bijgeschreven in de kolom “Abitus”. Hij is daarna even spoorloos als daarvoor.

We zullen ons daarom verder concentreren op Gerrit Douwes. Door Pake Pieter in eerste instantie buiten de familiehaken gezet wegens overmatig alcoholgebruik, kwamen we in de loop der tijd veel gegevens het spoor zonder evenwel zijn levensloop geheel te kunnen volgen. Het is, zelfs zoveel jaren na dato, niet een verhaal dat tot grote blijdschap leidt. Zijn wederwaardigheden als een van de eerste protestante dominees in het zuidwesten van Friesland en vooral de avonturen van zijn nazaten, zijn echter uitzonderlijk.

In dit derde deel van ons familieboek besteden wij uitgebreid aandacht aan Gerardus, zijn vrouw Barbara Gellius, hun kinderen Dominicus, Sara en Isaacus en kleinzoon Arnoldus. Er zijn, zoals gezegd, gaten in onze kennis die om verder onderzoek vragen. Er is sprake van een mogelijke vierde kind, Johannes, en ook Dominicus en Arnoldus hadden nog nazaten waarvan wij het spoor bijster zijn. Aan het eind van de zeventiende eeuw zijn de laatste sporen van deze tak van onze stamboom vervaagd en vermoedelijk zelfs geheel verdwenen. Er is echter genoeg, mag je zonder overdrijving zeggen. Wat Gerardus en zijn nazaten – vier, hooguit vijf generaties met in totaal een handvol personen – meemaakten, zou stof kunnen zijn voor drie seizoenen soap op de hedendaagse televisie.

In opeenvolgende hoofdstukken zullen wij allereerst ingaan op de lotgevallen van Gerardus en Barbara in hun domineesbestaan in het Friesland van rond 1600. Daarna, tijdens de gloriejaren van de Gouden Eeuw, waaierde deze tak van het geslacht Winsemius echter in ongekend tempo uit. Hun motieven liepen uiteen. Oudste zoon Dominicus kwam in de economische moeilijkheden en monsterde, ongetwijfeld door geldnood gedwongen, in 1648 als adelborst aan voor de verre en riskante reis naar de Oost. Zijn zusje Sara was al eerder, in 1627, haar echtgenoot gevolgd toen hij als Compagniesdienaar (VOC-medewerker) vertrok naar het prille Batavia. Jongste broer Isaacus was het studiehoofd van de familie en bracht het tot de zeer loffelijke functie van conrector van de Latijnse school te Leiden. In de jaren vijftig ging zijn zoon Arnoldus echter weer in de voetsporen van oom Dominicus de Jongere (de oudste zoon van stamvader Ds. Dominicus uit Amsterdam) naar het Verre Oosten waar ook hij belast was met de taak om Gods woord te verspreiden op vreemde kusten. En dan is er vermoedelijk ook nog een zoon Johannes die in 1639 met echtgenote Martien Cornelis in Sneek een zoon Johannes krijgt maar waarvan we verder in het geheel niets weten.

De lotgevallen van de tak Gerardus bieden een beeld van de Gouden Eeuw en van de vroegste dagen van het Nederlandse koloniale tijdperk.  Het leven was hard en snel in die tijd: vooral de Oostvaarders hadden geen tijd voor stilstaan.  In het CNN-tijdperk, waar afstanden klein zijn, vliegtuigstoelen comfortabel, hotelkamers voorzien van airconditioning en plastic geld even gewoon is als gezondheidszorg, is het misschien goed dat wij bij hun herinnering pauzeren en huiveren.

(Afb.: Deelstamboom van de tak Gerardus Dominicus Vincemius.)