De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

4b. Dominicus Vincemius, Ceylon

4b. De ongeregeltheijt sijnes levens

Ds. Dominicus Vincemius; Ceylon, tot 1690

Toen zijn vader Ds. Dominicus Vinsemius op 5 december 1633 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam werd begraven, was Dominicus Jr. amper tien jaar. Heeft de afwezigheid van de vaderlijke tucht en raad wellicht een rol gespeeld in de ontsporingen die zijn levenspad ontsieren? Het relaas begint nog goed maar verloopt van kwaad tot erger en lijkt Dominicus te kwalificeren tot het zwarte schaap van de familie. Maar laten we vooraan beginnen.

Brief aan Johan van Foreest, 27 december 1641[1]

Het is met vaste pen en in prachtig handschrift dat Dominicus kort na de Kerst van 1641 een in het Latijns gestelde brief schrijft aan de beschermheer van zijn vader, Johan van Foreest. Hij is dan een jaar of 18 en sinds het overlijden van zijn vader in 1633 de oudste man in huis bij moeder Marritje Jacobs. Vrijwel zeker had hij op de Latijnse school gezeten, vermoedelijk die aan de Nieuwe Zijde op de Garvenstraat.[2] Misschien was hij zelfs toegelaten tot het Athenaeum Illustre dat een kandidaatsopleiding bood (tegenwoordig zou men zeggen: bachelor) op academisch niveau. Twee van de beroemdste Nederlandse geleerden, Gerardus Vossius en Caspar Barlaeus, werden met vorstelijke salarissen weggelokt uit Leiden om les te geven in respectievelijk de geschiedenis en welsprekendheid en de wijsbegeerte. Helaas zijn de inschrijvingsboeken van die tijd niet bewaard gebleven maar ergens moet Dominicus het mooie Latijn en de fraaie taalkundige formuleringen hebben aangeleerd, die hem in staat stelden om een dergelijke chique brief te schrijven.[3]

(Afb.: De mogelijke leermeesters van Dominicus aan het Athenaeum Illustre in de periode rond 1641, Gerardus Johannes Vossius (1577-1649) en Caspar Barlaeus (1584-1657), getekend door David Bailly.)

Breed zullen ze het thuis niet hebben gehad en het blijft verwonderlijk hoe hij zo’n opleiding heeft gekregen. Bij zijn oudere zusters en jongere broer bespeuren we tot nu toe geen vergelijkbare signalen. Alleen al de opening is klassiek:

“Genadige Heer,

Dat de goedertierendheid God aan de sterke en beroemde Heer Frederik Hendrik, onze Prins van Oranje, de laatste tijd en ook afgelopen zomer met (de verovering van) het huis Gennep, deze en zo bewonderenswaardige overwinningen heeft geschonken tegen de ons vijandige keizerlijke troepen, die zeer sterk zijn en ons allen bedreigen, – ik weet zeker, Edelachbare Heer, dat U daarvoor God de Vader, de schepper van alle voorspoed en de bron van de overwinningen, oneindige dank brengt, zoals ook wij doen. O, hoe heilzaam is voor de Republiek zulk een Vorst, die met zijn deugdzaamheid, vroomheid en voorzichtigheid, inzicht, rechtschapenheid, geduld, kortom: zijn grootheid van geest alles bestuurt. Hoe gelukkig – zeg ik – is het volk waaraan door Goddelijke genade zulk een Vorst ten deel is gevallen. Hij verdient het zeker ten volle dat hij zo lang mogelijk voor ons in leven mag blijven en het opperbestuur voeren, evenzeer over alle Zeventien Provinciën als over onze nu al zo vreedzame, voorspoedige en bloeiende Republiek. Het schijnt mij toe dat hij geheel tot lof en glorie is geboren. Want het leven van deze gehele verheven persoon is vol van welwillendheid, vol van eerbaarheid, vol van wijsheid. Geve de almachtige God, dat wij na zovele en zo bloedige oorlogen de bereikte vrede mogen genieten en dat de zwaarden in snoeimessen veranderd worden; moge dat geschieden, o eeuwige Wijsheid van de eeuwige Vader. Maar genoeg hierover.”

Dominicus komt dan ter zake. Hij had eigenlijk al veel eerder willen schrijven en ook zijn moeder een brief mee willen geven toen die op bezoek ging bij de familie Van Foreest, toen VOC-regent en burgemeester te Hoorn. Hij bedankt ook de vrouw des huizes, die immers een brief stuurde “waarin zij vertelde dat de hele familie goede gezondheid geniet, waarover wij in  hoge mate verheugd waren, en waarbij zij ons kleding van de beste kwaliteit heeft toegestuurd, wat ons zeer aangenaam en welkom was.” De allerhoogste God zal het stellig Johan en zijn vriendelijke echtgenote plus al hun kinderen vergelden.

Moeder Marritje is nu in Den Haag, meldt Dominicus vervolgens, en het zou fijn zijn als Johan haar zo veel als hij kan, wil bijstaan. “Onder de heren van de adel bent U, zeer edele, ongetwijfeld degene die het meeste vermag, om welk feit wij U, zeer geëerde en geleerde, de grootste dank brengen, ook ikzelf, zodra ik eenmaal in de voetsporen van mijn vader zal hebben kunnen treden en eindelijk door een dergelijke en zo heilige bemiddeling met enig van buiten komend beroep (van godswege en dankzij God) voorzien zal hebben kunnen worden.” Het duizelt de lezer even: Dominicus Jr. wil dominee worden net als zijn vader maar vraagt hij nu om een bemiddeling zoals Van Foreest wellicht aan Dominicus Sr. heeft gegeven bij diens aanstelling in Schardam en misschien zelfs Amsterdam?

In de volgende zinnen gaat de schrijver er tegenaan. “Ik vraag U, voortreffelijke en edele Heer, Heer Johan van Foreest, dat U medelijden met ons hebt vanwege onze beklagenswaardige en ellendige staat, ellendiger dan U, edelachtbare, ongetwijfeld denkt, een staat die mij echter terdege en de allerhoogste God het beste bekend is.” In een verbluffende paragraaf diept hij het onderwerp verder uit. “Vóór alles vraag ik U, eerwaardige, omwille van het medelijden en de barmhartigheid van God de Vader, omwille van de heilige en zaligmakende verdiensten van zijn Zoon, onze Heer en verlosser Jezus Christus, maar voorts en het meest omwille van de glorie van God en de opbouw van de Kerk, dat ik uiteindelijk eenmaal als een nieuwe krijgsman, uitgerust met nieuwe wapens, zal mogen aantreden om het vervloekte rijk van de duivel te vernietigen en het heilzame rijk van onze Heer en Verlosser Jezus Christus op te bouwen en te bevorderen. Want noch gebrek, noch honger, noch naaktheid, noch het zwaard, noch vervolging, noch kortom wat voor of welk vreselijk levenslot ook zal mij scheiden van de liefde van Christus, waarmee Hij mij heeft liefgehad vóór de grondlegging van de wereld en Hij mij nu uit de duisternis van de zonden en uit de afgrond van de afgoderij (naar ik hoop) heeft weggerukt.”

Het heeft er schijn van dat Dominicus steun zoekt voor zijn verder studie in de theologie. “Door dus dit te doen zult U, edele, voortreffelijke en uitmuntende man en heer, Heer Johan van Foreest, een vrome zaak en weldaad verrichten, die door God aanvaard wordt en die mij, mijn moeder en ons allen langdurig zeer dankbaar zal stemmen.” De aanstaande student begrijpt dat hij misschien wat kort door de bocht gaat, ook omdat hij toch al (te) lang niet van zich heeft laten horen. Hij vervolgt daarom: “De zaak vereist wellicht een langer betoog, de tijd echter een korter, en daarom zal ik, omdat ik denk dat dat nuttiger is, volgende week een andere brief aan U, edelachtbare, sturen, in dichtvorm(?), indien God ons gezondheid en leven zal hebben gegeven.”[4]

Vooralsnog wil hij de heer Van Foreest slechts herinneren aan de Haagse uitstap van zijn moeder “waarachtig omwille van mijn zeer geliefde vader, die nu al lange tijd dood is.” En tenslotte meldt hij een curieus bericht: “Drie dagen voor Paasdag, te weten op donderdag, zal ik in tegenwoordigheid van de heren burgemeesters, ook van de heren scholarchen en visitatoren, de heer rector en nog vele anderen een rede (preek?) houden, Deo volente, die ik U, o voortreffelijke en edelachtbare, zal toezenden.” Waar ging het hier om? Een proefpreek, zoals gebruikelijk was bij het examineren voor een domineesbenoeming, is onwaarschijnlijk: Dominicus was pas zo’n 18 jaar en moest zijn universitaire studie nog aanvangen. Het ligt meer voor de hand te denken aan een soort eindexamen van de Latijnse School of een proeve van bekwaamheid voor het verkrijgen van een studiebeurs.

Hoe het is gelopen, onttrekt zich op dit moment aan ons zicht maar zoveel is zeker dat Dominicus zich op …[5] inschreef als student in de theologie in Leiden.

(Afb. Het slot van de brief aan Johan van Foreest, 27 december 1641.)

Eenen tinnen can ofte pul

Het eerste déraillement dat we kennen, doet zich een aantal jaren later voor in Leiden. Hij studeerde daar als “student in de philosophie int theologische collegie der Staten van Hollant ende Westfrieslant” op een “extraordinaris beurse van Amsterdam”. Naar blijkt uit de notulen van curatoren kreeg hij ruzie met een andere student. “Int auditorium van ‘ voors. collegie door dien hij, Vinsemius, een van de bursalen, die Outhuysius voorz. een dronck biers wilde brengen, tselve verhinderde, ende hem ‘t glas uyt de handen stiet”. Dit initiatief van Dominicus leidde tot een handgemeen, waarbij hij de ander “met eenen tinnen can ofte pul na thooft gesmeten” heeft. Omdat Dominicus recidivist is – “ende gemerckt dat Vinsemius voorsz. hem te voren etlycke malen insgelyck met vechten ende slaen verlopen hebbende” – wordt hij bij besluit van 30 januari 1645 verwijderd, “niet connende soodanige exorbitantien langer ongestraft laten, sonder het collegie in een bloetbat, ende in de uyterste ruïne te sien vervallen, twelck God genadelyck verhoeden wil”. De afloop is, dat  “De Regent ende Subregent notificeren d’uytsettinge uytten Collegie gedaan aan eenen Johannes Outhuysius, alumnus van de H. Edelen, ende aan Dominicus Vinsemius, alumnus van Amsterdam, om haer onderling gevecht in Collegie voorn. geschiet”.[6] [7]

Het siert Dominicus dat hij niet bij de pakken ging neerzitten. Hetzelfde jaar nog vloeit uit zijn pen een vervaarlijk lofdicht op de Amsterdamse burgemeester Gerard Simonsz. Schaap (1598 – 1666), telg uit een voorname regentenfamilie.[8] In het Latijns gesteld is het wat moeilijk toegankelijk voor de meeste hedendaagse lezers en dat wordt er zelfs na vertaling niet veel beter op. De tekst laat ruimte voor interpretatie, om het voorzichtig te zeggen.

Enige achtergrond kan echter behulpzaam zijn. Dominicus “vierde” het feit dat burgemeester Schaap in de periode 25 juni 1644 – 11 mei 1645, tezamen met Albert Sonck en Joachim Andrée, als buitengewoon ambassadeur aan de hoven van Christiaan IV, Koning van Denemarken en Noorwegen, en van Christina, Koningin van Zweden, een commercieel belangrijke wapenstilstand had weten te bewerkstelligen. De eerste had door zijn agressieve politiek en vooral door het opdrijven van de Sonttol, Zweden en Hamburg tegen zich in het harnas gejaagd. In een met ogen-van-vandaag vreemde vermenging van politiek en commercie rust de rijke koopman Lodewijk de Geer in 1644 alleen een vloot van 32 schepen uit, bemand met 3000 koppen, die hij naar de Oostzee zendt. De vloot onder admiraal Witte de With zeilde in 1644 en 1645 door de Sont en hield deze open voor de Nederlandse scheepvaart, zonder dat ze tol betaalde. Bij de Vrede van Brömsebro moest Denemarken Halland verpanden en (het Noorse) Jämtland en Gotland aan Zweden afstaan. “Treffend voorbeeld,” roept Mallet, bij het gewagen van dit feit, uit, “treffend voorbeeld van het overwigt, dat de handel tegenwoordig den volken geeft, die hem hunne krachten wijden! Een Rijk, door de natuur tot eene zeemogendheid bestemd, had een’ eenvoudig burger eener handeldrijvende republiek te duchten!”

Zoiets moest natuurlijk worden gevierd en het was bovendien bij dergelijke lofdichten gebruikelijk dat de schrijver een beloning ontving. Kende Dominicus burgemeester Schaep persoonlijk? Het is mogelijk. Dominicus spreekt in zijn eerdere brief van een rede (of preek) die hij op donderdag voor Pasen 1642 zou houden. Met een goede kans is Gerard Schaep daarbij aanwezig geweest. Hij vervulde immers van februari 1641 tot februari 1642 een van zijn ambtstermijnen als regerend burgemeester en hij kan de rede enkele maanden later als oud-burgemeester hebben aangehoord. Er zijn ook andere banden denkbaar. In 1625 was Schaep hoofd-ingeland van de Beemster, vlak naast Schardam en Etersheim waar vader Dominicus kort daarvoor als dominee was beroepen. In 1641 was hij ook curator van de Leidse universiteit. Of dat echter kort na te bierpulincident als aanbeveling mocht gelden, kan echter worden betwijfeld. Bovendien kunnen zelfs zover na dato vraagtekens worden gezet bij de juistheid van de keuzen die Dominicus op dit gebied maakte. Dr. Gerard Schaep was weliswaar een zeer vermogend man en als Heer van Kortenhoef onder meer eigenaar van de hofstede Schaep en Burgh te ’s Gravelande waar nu nog het hoofdkantoor is gevestigd van Natuurmonumenten. Maar tijdgenoot Bontemantel plaatste toch forse kanttekeningen: Schaep “was seer suynich en girich, soo wel in stadts als eygen saecken, oversulx cost nimant met hem overwech; was wel gestudeert, maer niet gauw van verstant en gants niet wel bespraeckt.”

(Afb.: Titelpagina van het lofdicht van Dominicus Winsemius op Gerard Schaap; 1645.)

(Afb.: Vertaling van het lofdicht aan Gerard Schaap met voetnoten van drs. Arie de Groot.)

laten

Aangezien een verzoek van Dominicus om opnieuw toegelaten te worden, wordt afgewezen, studeert hij af in Groningen.  In 1650 staat hij daar nog ingeschreven met de toevoeging: “West(f)rissus in Hollandia Amstelo Batavus”. In mei 1651 willigt de Classis ‘s-Gravenhage zijn verzoek tot toelating in; hij woont dan “op de lindegracht in de Vergulde Haring-huijs tot Amsterdam”.[9]  In hetzelfde jaar treedt “Dominicus Vinsdimius” in de Amsterdamse Noorderkerk op als getuige bij de doop van Kattrine, de oudste dochter van zijn jongste broer Johannes.

(Afb. DD3-1: De classis ’s Gravenhage laat Dominicus Vinsemius toe tot de classis; 25 mei 1651.)

Geij hebt daer al een fraije zoon

Het lag wellicht voor de hand dat er met zijn reputatie in Nederland niet bijster grote verwachtingen voor een beroep mochten worden gekoesterd. Zoals in die tijd door zo velen werd gedaan, zocht hij de oplossing in de Oost en vond de Classis Walcheren bereid hem daartoe uit te zenden.[10]

(Afb. DD3-2: Copie van het besluit van de Classis Walcheren van 18 maart 1652 om Dominicus Winsemius te beroepen tot de dienst in Indië. De bevestigingsbrief wordt, nadat er problemen met Dominicus zijn ontstaan, op 25 januari 1653 in Batavia gekopieerd. Het afschrift gaat als bijlage naar de Classis Amsterdam.)

Het vervolg van het verhaal laat voorlopig enige vraagtekens. Als uitgangspunt voor uitzending naar de Oost werd het wenselijk geacht dat een predikant getrouwd was, “om de strikken des satans te vermijden, en ook om zich met zijn huisgezin aan zijne toehoorders voor te stellen als een spiegel en levendig patroon van een eerbaar, behoorlijk en deugdzaam leven”, zoals de Formosaanse predikant Candidius het kort tevoren had uitgedrukt. Oorzaak en gevolg zijn wat onduidelijk, maar zoveel staat vast dat Dominicus op 9 februari 1652 overhaast in Amsterdam trouwde met Maria Winninx, wonende op de Egelantiersgracht. Getuige was zijn neef Lucas Simonsz uit het Amsterdamse stadsuitbreidingsgebied Marken[11]. Als aardige voetnoot mag gelden dat bruid en bruidegom vijf dagen tevoren gezamenlijk als getuige optraden bij de doop van Welbot, het eerste dochtertje van oudere zus Machtelt en haar echtvriend Roelef Sievertsz.

(Afb.: Akte van ondertrouw van Dominicus Vincemius en Maria Winninx; Amsterdam, 9 februari 1652.)

Het jonge echtpaar vertrok vrijwel direct met het jacht “Wapen van Batavia”[12] naar de Oost. Het schip was vrij klein, slechts 340 ton, maar gloednieuw toen het op 3 april 1652 bij Wielingen afvoer. Aan boord waren 90 bemanningsleden, 42 soldaten en 6 passagiers. Ter vergelijking met het rampschip de Prinses Royael, waarop naamgenoot/volle neef Dominicus Gerardus zijn ongelukkige laatste reis maakte, waren er op het Wapen van Batavia slechts zes doden te betreuren, dat wil zeggen niet meer dan vier procent. Daarbij kan bovendien aangetekend worden, dat het jacht volgens de VOC-gegevens niet zoals de veel grotere Prinses Royael een stop van twee weken maakte op Kaap de Goede Hoop, maar veeleer zonder oponthoud in ruim vijf maanden doorvoer naar de plaats van bestemming, die op 16 september werd bereikt.

Toch is het passeren van Kaap de Goede Hoop niet onopgemerkt voorbijgegaan. Op 22 augustus 1652 is immers Joanna Winninx daar ter plekke getuige bij de doop van een kind Winsemius.[13] Enigszins verbazingwekkend, en daarom doelwit voor enig verder speurwerk, is de vermelding in de aantekeningen die Blois van Treslong maakt in de archieven van de stad Batavia, dat Leonard Winninx op diezelfde datum ook getuige was bij de doop van een kind van Dominicus Winsemius, ditmaal echter in Batavia.[14] Het zal een administratief foutje zijn, want de boeken van de Hollandse Kerk in Batavia vermelden volgens dezelfde notities, dat dochter Maria op 22 augustus werd gedoopt op het jacht “Het Wapen van Batavia” en op 19 september werd ingeschreven in de kerk. Het tart ons voorstellingsvermogen hoe de hoogzwangere Maria de verzengende hitte van de Atlantische Oceaan en speciaal de bevalling heeft doorstaan. Onder de uiterst benarde omstandigheden en het vrijwel totale gebrek aan voorzieningen in de volstrekte mannenmaatschappij op de schepen mag dat ongetwijfeld betrekkelijk uniek worden genoemd. Kennelijk is haar zus(?) Joanna[15] als chaperonne meegegaan op de reis naar het Verre Oosten. Het zal geen overbodige luxe zijn geweest.

Moeder en dochter Maria wordt ook na aankomst weinig rust gegund. Vlak voor aankomst in Batavia valt op 26 augustus kennelijk het besluit met betrekking tot de definitieve bestemming van de jonge dominee: Galle op Ceylon. Korte tijd later vertrekt het gezin met “’t Hoff van Holland” naar de nieuwe standplaats.[16] Inmiddels was er evenwel één en ander gebeurd waarmee de Kerkeraad in Batavia zich bemoeide, en waarover een correspondentie werd geopend met de Classis Amsterdam[17]. Plat gezegd probeerde men hem, onmiddellijk na zijn ambtsaanvaarding op Ceylon, alweer met kerende boot naar het vaderland terug te sturen.

(Afb. 4/DD3-3: Fragment uit het “acte bouck der kercke” van Batavia)

De aanhef van deze aantekeningen, die in copie naar Amsterdam werden gestuurd, is niet mals:

“Aengesien den predicant Dni. Dominicus Winsemius onlangs van het Wapen van Batavia uijt Zeelant tot ons overgecomen niet alleen gans magere ende ongenouchsame getuijgenisz van sijnen wandel en bequaemheijt heeft verthoont met veel en seer ergerl. dingen is berucht ende oocq gedurende selffs die weijnige dagen zijnes verblijfs onder ons vrij ontbloot bevonden vande stemmicheijt des levens in een opsiender van gods kerke vereijscht, t’welck nochtans soo uijt aenmerkinge vanden noot deser kerken en schaersheijt van predicanten als omdat dachten dat mogelijck over het gepasseerde de censura int vaderlant reets mochte zijn gegaen benevens de twijffelachticheijt der waerheijt voor heenen bij ons meerendeels overgesien is maer dat oock boven allen desen gemelte Dni. Winsemius noch op het alderjongste de voorgaende geruchten wegens de ongeregeltheijt sijnes levens door verscheijden schandeleuse actjen uijt last deser vergaderinge nagevorscht ende waerachtigh bevonden tot onse hertelijcke drouffheijt bevesticht en niet dan alte crachte bewaerheijt heeft soo ist dat we tot voorcoming van noch meer  en swaerder aenstoot te rade geworden zijn de stucken t’zijnen laste bij de H: broederen predicanten dni. Cornelio Lindio en dni. Johannes Roman uijtgevonden aen haer Edelheden bekent te maken ten eijnde meergemelte dni. Winsemius wiens ongeschicktheijt wij vreesen alteseer ingekanckert te zijn dan dat als nu eenige stichtinge ofte haestige veranderingevande zeeden op te verwachten ware onde haerer Edelheden goetvinden op t’spoedichste van Ceijlon weder herwaerts op ontboden ende naert vaderlant als de Indische kerken ondienstig afgesonden wiert t’welck ons gevoelen en advijs haer Edelheden schriftel: sal worden overhandicht”.

Wat was er eigenlijk gebeurd dat de Kerkeraad noopte om de dominees Lindius en Roman op te dragen een onderzoek in te stellen? Hoewel het hoor en wederhoor niet werd toegepast, kan men zich uit de verhoren die zij afnamen een vrij goed beeld vormen van het gepasseerde. De verklaringen van de verhoorde personen zijn namelijk bewaard gebleven; zij werden in het kerkeboek ingeschreven teneinde te voorkomen dat “bij verloop van tijt ende versterft oft vertreck van personen de uijtgevondene slordicheden Dni. Winsemij wierde in t’wijffel getrocken”.

Er waren de Kerkeraad geruchten ter ore gekomen dat Dominicus zich aan drankmisbruik te buiten zou hebben gegaan, dat hij zijn vrouw zou hebben mishandeld, dat hij aan boord niet passende grapjes had uitgehaald met Portugese gevangenen, en dat hij toen zijn muts over boord viel deze achterna was gesprongen.

De schipper Jan van Overstraeten van het schip t’Hoff van Zeelant, die blijkens zijn verklaringen een bedachtzaam man was, verklaart dat hij een avond aan boord komt en daar Dominicus en diens vrouw treft. Om iets aardigs te zeggen merkt hij tegen Maria op : “Geij hebt daer al een fraije zoon”, waarbij hij zich overigens vergist, want het kindje was de al in Batavia gedoopte dochter Maria.  Dominicus reageerde hierop op weinig gevoegelijke wijze:  “Ja schipper maer ik wed geij en niet weet hoe hij gegenereert is.”  De schipper tracht er tussen uit te komen – “begoste zijn afscheijt te nemen” – maar Dominicus houdt hem terug:  “sij moesten noch een pimpeltjen t’wee a drij met malcanderen drincken”, dan kon hij meteen het verhaal vertellen.  Noch de aanwezigheid van Maria noch de ongeïnteresseerdheid van de schipper kan Dominicus weerhouden van het verhalen van zijn relaas.  Dat deed hij bovendien, blijkens de geschokte getuigenis van schipper Van Overstraeten, “seer naectelijck ende onbeschaemelijck met alle omstandicheden door onbeschofte manieren van spreecken beschrijvende.”

Het is nog niet genoeg.  Een tijdje later liep hij met Dominicus over het schip, toen zij langs een groepje slapende Portugese gevangenen kwamen. Toen Dominicus deze gewaar werd “seijde hij wilde hem een poets speelen ende een jongen belastende een seeckere oude muts te haelen seijde hij wilde dien den paep over sijnen kalen kruijn trecken het welcke hij oock soo onsacht int werck stelde dat de paep daer over uijt zijn slaep schoot ende sich des seer belgde met een verstoortheijt de muts weg werpende”. Hij had evenwel niet gezien “dat Dni. Winsemij zijn huijsvrouwe op dien tijt qualijck bejegent hadde noch oock dat overboort was gesprongen”. De laatste misdragingen had hij van sergeant Jongbloet gehoord.

Schipper Jan Krol van het jacht Coutchin verklaart dat hij “geen partinente kennisse” heeft van de klachten, maar daaromtrent van zijn stuurman heeft gehoord. Zijn eigen waarneming is beperkt tot het volgende: “Aenboort sijnde gecomen ende inde kaijuijt sittende om een weijnich te eeten hij aldaer Dni. Winsemius heeft gevonden soo overstallige droncken dat hij in een korten tijt wel t’wee a drij malen rolde van seeckeren banck daer op hij lage hoe wel die tamelijcken breedt was”.

(Afb. 5: Deel van de verklaring van schipper Jan van Overstraeten)

De vrouw van de onderstuurman heeft meegemaakt dat “Dni Winsemius s’dages voor sijn vertreck zijnde den 7 dezer sijne huijsvrouwe aenboort van voosz: jacht tot t’wee onderscheijden weijsen eens s’middages ende wederom s’avonts hadde geslagen ende qualijck getrackteert”.  De getuige kon ook wel vertellen hoe één en ander ontstond:  Dominicus had een “houwer” gekocht ter huize van de herbergier Hametio, waarmee hij langs de Lepelstraat was gaan pronken tot misnoegen van zijn vrouw.  De echtelijke twist was wat uit de hand gelopen.  De corrigerende opmerkingen van Maria werden “met slagen” beantwoord “doch haer dit verdrientende hadde haer eindel. mede in postuer gesteld ende haer verweerd.”  Maria had uiteindelijk kennelijk de bokshouding aangenomen – zich in postuur gesteld – en teruggeslagen.  Bovendien kon ook deze getuige bevestigen “wijders aen boort geweest te sijn wanneer Dni Winsemij muijl overboort gevallen was ende hij die met sijne klederen aen nagesprongen was.”

(Afb.: “Gezigt van de Reede op het Casteel en de stad Batavia” (door J. Nessel; 1650).)[18]

Deze en een aantal andere verklaringen laten een weinig verheffend beeld zien van de gedragingen van de jonge dominee. Het is dan ook begrijpelijk dat de Kerkeraad van Batavia tot het reeds eerder vermelde advies komt om Dominicus naar Nederland terug te sturen. Toch is het hier niet van gekomen. Het antwoord van de hoogmogenden van de V.O.C. op het verzoek en advies van de Kerkeraad was bijzonder tactisch. Men deelde de gevoelens van de Kerkeraad geheel “dat die schandaleuse actien bij Winsemius begaen hem sijner bedieninge gans onwaerdich maken”. Blijkbaar in de gedachtegang dat de zaak eerst maar eens moest betijen en bereikte daarom de pragmatische conclusie: “edoch alsoo gemelte Winsemius voort vertreck der vaderlantsche schepen niet en kan op Batavia zijn datse hem daerom voor een kleijnen tijt t’sijner prouve aldaer souden dulden”.

Wellicht hebben de ernstige vermaningen een gunstige invloed gehad. In elk geval is Dominicus op Ceylon gebleven en vormden wij later geen klachten omtrent zijn gedrag daar. Ongetwijfeld speelde ook de financiële kant een rol bij de aanvankelijke aarzeling om Dominicus naar Nederland terug te sturen. Afgezien van de moeilijkheid om mensen voor Indië te krijgen, was het heen en weer sturen een kostbare zaak. Kooplieden en andere compagniedienaren brachten nog geld op, maar de vruchten van het overzenden van predikanten waren financieel minder grijpbaar. Wanneer enige jaren later de Heren Zeventien – vermoedelijk onder druk van de kerk – de gouverneur-generaal Maetsuicker verzoeken om aan de verbreiding van het geloof goede aandacht te besteden, schrijft hij terug dat er al 26 predikanten zijn en wenst hij de Heren toe “Godt almachtigh wil UE goede intentie met de selve costen, die jaerlicx al hooch loopen, met sijnen segen secunderen”. Onder deze 26 bevond zich behalve “Dominicus Wyncenius” ook “Arnoldus Vincemius”, op wie we later terug komen.

Een lastigh pack[19],[20]

Rond 1653 was Galle pas vrij kort in het bezit van de VOC, die het in 1640 na een belegering en bestorming onder aanvoering van Willem Jacobsz Coster op de Portugezen had veroverd.  Het stadje ligt ruim 100 kilometer ten zuiden van Colombo, de hoofdstad van Sri Lanka, het vroegere Ceylon.  Gedurende de Nederlandse tijd (1640-1796) was het de belangrijkste havenplaats van de Verenigde Oostindische Compagnie.  De VOC (1602-1799) bestuurde het gebied van het voormalig Koninkrijk Jaffna in het noorden van het eiland en een deel van het kustgebied in het Zuidwesten.  De koning van Kandy oefende daadwerkelijk gezag uit over het binnenland en over de resterende kuststrook.

(Afb.: Zeventiende-eeuwse kaart van Ceylon (Sri Lanka).)[21]

(Afb.: Kaart van Ceylon (Sri Lanka).)

(Afb.: kaart van Sri Lanka (Ceylon) van …. Bron: internet.)

Een keer per jaar arriveerden de schepen uit Nederland, die later hun weg naar Batavia vervolgden.  Twee keer per jaar deden de retourschepen uit Batavia het eiland aan; met een lading kaneel en peper uit Ceylon, en met peper en textiel uit Zuid-Indië voeren zij vervolgens van Galle terug naar Nederland.  Het stadje was tevens het bestuurscentrum van de omringende provincie, het Commandement van Galle geheten.  De bestuursambtenaren in Galle hadden dus een dubbele functie.  Zij waren niet alleen werknemers van een internationaal georiënteerde handelsmaatschappij, zij traden ook op als functionarissen van de overheid.

Ceylon was het enige land ter wereld waar veel en kwalitatief goede kaneel groeide.  De VOC had permanent een grote legermacht op het eiland om het monopolie op dit kostbare product te beschermen tegen Europese concurrenten.  De bouw en het onderhoud van de forten kostten een fortuin.  Het beleid van de Compagnie was er dan ook op gericht om zo veel mogelijk de uitgaven voor het bestuur, inclusief de kosten van de garnizoenen, te betalen uit inkomsten die zij uit Ceylon verkreeg.  Dat leidde tot een economisch beleid dat de boerenbevolking in het Compagniesgebied in haar bestaan bedreigde.

Na de verovering van Galle – origineel: Punto de Gale – in 1640 volgden Negombo, ten noorden van Colombo, en in 1656 Colombo.  Met de verovering van Jaffna in 1658 waren de Portugezen van Ceylon verdreven (afbeelding:  kaartje Ceylon).  Door de voortdurende dreiging van Europese concurrenten maar vooral het inlandse koninkrijk Kandy dat de rest van het eiland beheerste, is Ceylon – zoals het treffend werd uitgedrukt door Pieter van Dam in de “Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie” – altijd een “lastigh pack” gebleven.  Nog een dikke honderd jaar later beschrijft de gouverneur Jan Schreuder dat de koning maar met zijn vingers hoeft te knippen en de kaneelschillers vluchten over de grens van ‘s konings land, “hetgeen dan ook van dat gevolg is dat wy ons byna niet konnen roeren, veel min van dit conquest behoorlyk profiteeren, indien wy het Hof niet op den duur, ja tot walgens toe, vleyen en caresseeeren.”  De kaneelschillers waren zich goed bewust van de zwakke positie van de Nederlanders:  “De Chialiassen of canneelschillers aangaande kan ik niet voorbij en passant te zeggen, dat dit een volkje is dat niet alleen weet dat het niet gemist kan worden, maar ook uyt zijnen aard zeer luy, assurant, onvergenoegd en muytziek valt.”  Schreuder vat de toestand bondig samen:  “Met één woord, geen product om de Oost of de West van Indiën wordt met zoveel moeite, tegenstand en verdrietelijkheid by den anderen verzameld en verzonden als de canneel …”.

(Afb.: Kaneelschillers aan het werk, tweede deel van de 17de eeuw.)

Het wederspreken der paapse superstitiën

Dominicus heeft het geweten.  Hoewel Galle in betere doen was dan een aantal jaren tevoren, was er een hoop werk aan de winkel.  In het nabijgelegen Mattura bijvoorbeeld “waren geduirich vele siecken, die van tijt tot tijt na Gale wierden opgesonden ende het sieckenhuys vervulden.”  Bovendien, merkte te Hoge Regering op in een Generale Missive van 24 december 1652 aan de Heeren XVII, was er dringend behoefte aan geestelijke zorg:  “Den predikant Henricus Bongard hadde aen wederzijde van Galen de kercken ende schoolen gevisiteert ende 129 kinderen der ingesetenen ingedoopt ende versocht, dat tot bevorderinge van dat werck noch met 2 predikanten gesecundeert mach werden.  Wij hebben daerop derwarts gesonden den predicant Wincemius.”[22]

Het werk van dominee Dominicus werd bemoeilijkt door de stevige godsdienstige basis die eerder was gelegd door de Portugese missionarissen.  Ondanks de actieve tegenwerking van de VOC, die hen als staatsgevaarlijk beschouwde, bleef het aantal rooms-katholieken in het zuidwesten van Ceylon zeer aanzienlijk.  Ook al was het de rooms-katholieke kerk niet altijd verdraagzaam, de religieuze belevingsvorm sloot goed aan bij de hindoeïstische en de boeddhistische geloofspraktijk.  Voor bepaalde kasten en groepen was de overgang naar het katholicisme zelfs aantrekkelijk, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de vissers; in het zuidwesten van Ceylon waren dat leden van de Karawa-kaste.[23]  De katholieken vormden daarom ook een politiek gevaar dat de Compagnie bevocht terwijl de opstelling tegenover hindoes en boeddhisten veel vriendelijker was.

Illustratief is de rol van de overtuigde antikatholiek, de Portugees Joan Ferreira d’Almeida (1628-1691).  Hij kwam in 1642 als soldaat naar Batavia.  Van Batavia naar het pas veroverde Malakka reizend, las Ferreira een Spaans antipapistisch boekje, “’t welck de Heere onze Godt heeft ghelieven te gebruycken om hem van’t Pausdom te doen scheyden”.  Zeer geïnspireerd toog hij aan het heilzaam werk om in 1654 tot proponent en in 1656 tot predikant op te klimmen.  Vanaf zijn aanstelling tot proponent preekte Ferreira in het Portugees, in grote delen van het Verre Oosten met inbegrip van Indië de meest gangbare voertaal.

Na de verovering van Colombo zond de Hoge Regering Ferreira naar Ceylon waar hij vermoedelijk te Galle maar in ieder geval te Colombo (1658-1660) werd beroepen.  Helemaal zonder problemen ging dat niet.  Philippus Baldaeus vertelde al dat hij de vissers moeilijk met zijn prediking kon bereiken.  Velen waren gedoopt en spraken vloeiend Portugees.  Konden de Hollandse dominees weinig onder hen uitrichten, Ferreira wilden zij nog minder gehoor geven, temeer omdat – zoals Baldaeus zegt – “zij hem voor een Apostaat ende Afvallige hielden, wiens beeltenisse tot Goa opentlijk was verbrant.”  Ferreira was echter niet voor een kleintje vervaard en trok er duchtig op los, zodanig zelfs dat de politieke autoriteiten zich zorgen maakten over de gevolgen van zijn al te krachtig “wederspreken der paapse superstitiën”.  Ferreira werd om die reden uiteindelijk teruggehaald naar Batavia waar hij tot 1691 de vaste predikant van de Portugese gemeente was.

Het stichtelijk werk van de dominee werd verder bemoeilijkt door de wisselwerking tussen Kerkeraad en Compagnie.  De Heeren XVII beschouwden de Indische kerken als één kerk onder gezag van de VOC.  Zij instrueerden op 10 september 1650 in een wat impulsief genomen resolutie dat de predikanten niet langer vaste residentie gegeven mocht worden en dat zij hadden te gaan waar de Compagnie hen zond.  Het overzees territoir werd gerekend tot één geheel – evenzo de kerk.  Aanleiding tot deze uithaal was de weigering van één van Dominicus’ voorgangers in Galle, ds. Bongaert, om met Joan Maetsuycker mee op militaire expeditie te gaan.  Hij beriep zich daarbij op een instructie van de Kerkeraad van Batavia.

De rol van de dominee bij zulke expedities, waaraan wellicht ook Dominicus niet is ontkomen, was vanuit de huidige tijd bekeken een heel bijzondere.  Waar mogelijk dienden zij Gods zegen af te smeken.  Zo richtte in 1662 Philippus Baldaeus in de loopgraven voor de Mallabaarse vesting Cranganur eerst een vurig gebed tot de Almogende.  Daarna brandde het geschut los en werd de vijand in de kerken van de Jezuïeten gedreven.  Na de overwinning volgde de dankprediking in een van de veroverde Portugese hoofdkerken.  De preek was uit Deuteronomium 23:14:  “Want de Here, uw God, wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven.”  Na afloop van de wraakexpeditie die de VOC in 1659 met 11 schepen, 700 soldaten en 600 matrozen tegen Palembang hield, lieten overste Joan van der Laan en kapitein Joan Truytman toen de stad geheel “in de koolen” was gelegd en de bevolking zonder aanziens des persoons gruwelijk uitgemoord, een dankdienst houden.

De plaats van de toenmalige kerk in Galle is heden ten dage onbekend.  Een kaart uit 1726 duidt op een “Groote Kerk” aan de Kerkstraat tussen de Moorse Kramerstraat en de Lijnbaandwarsstraat, en een “kerk” op het open stuk grond voor de punten de Ster en de Maan.  Een weer latere kaart uit 1760 toont de nog bestaande Gereformeerde Kerk aan de Kerkstraat dichter bij de punt de Zon, op de hoek van de Middelstraat.

(Afb.: “Afteyckeninge der stadt Gale”, inclusief plannen voor de versterking van de verdediging (door Adriaen de Leeuw, met aanwijzing en nota van de H.H. Ryckloff van Goens en Adriaen van der Meyden; 1659.)[24]

(Afb. Gezicht op Galle, ca. 1672.)

(Afb.: Zeventiende-eeuwse plattegrond van en gezicht op Galle.)[25]

(Afb.: Plattegrond van Galle.)

Het is goed denkbaar dat de Nederlanders na de verovering van 1640 de bestaande katholieke kerk in eerste instantie hebben omgebouwd.  In oude stukken wordt melding gemaakt van een kerk die in 1650 gebouwd zou zijn.  Van de precieze plaats van deze eerdere kerk en het mogelijke samenvallen met één van de locaties op de kaart van 1726 zijn echter in de bronnen geen sporen terug te vinden, wel van een andere, tijdelijke behuizing in het equipagepakhuis.  Bij een bezoek van gouverneur Schreuder werd de bovenste zolder van dit pakhuis – aan de haven gelegen naast het zogenaamde Zwarte Fort en de Waterpas – bekeken met uitzondering van “het voorstuk na de west zijde, daar bevooren den godsdienst was verrigt geworden”.  De vliering was al lange tijd buiten gebruik waardoor lekkages onopgemerkt waren gebleven.  De gouverneur gaf toen opdracht die zoldering te verwijderen.

Dominicus heeft hooguit drie jaar de kans gehad zijn stichtelijk werk te verrichten op Ceylon.  Het moeten woelige jaren zijn geweest.  Spoedig na aankomst werd een tweede dochtertje geboren, Jacoba. Voor zover de gegevens reiken, waren er niet meer kinderen.  In 1656 is hij overleden; in hun Missive van 4 december van dat jaar meldt de Hoge Regering dat dominee Philippus Baldaeus[26] al uit Batavia naar Galle is overgeplaatst als vervanger van de overleden Winsemius.[27]

(Afb.’n: Hollandse keukens op Ceylon. Bron: internet.)

Het stuck op den maan

Maria Winninx is vermoedelijk vrij spoedig, in ieder geval vóór 1657, hertrouwd met de commandeur van Galle, Adriaan Roothaas.[28] Al op 28 juli 1657 wordt in Batavia hun zoon Caesar gedoopt. [29] Maria speelt in 1668 ook een hoofdrol bij de herdoop van de van oorsprong Portugese bastions van de vesting.  Immers, zoals de verklaring in het dagregister van de Politieke Raad van 4 augustus vermeldt, “In de rade overwoogen sijnde dat de drie nieuwe punten nogh sonder naem waren, soo is goet gevonden dat de Ed. heere admiraal vergeselschapt met d’heer commandeur en den raet mitsgaders de juffrouw wed. van d’heer directeur Adrighem Hester de Solemne, d’huijsvrouw van den commandeur Roothaas, Maria Winnix, met de oudste doghter van de opgemelte Roothaas de nieuwe punten soude gaen benamen.”

(Afb.: Gezicht op Galle met daarop de drie bastions, van links naar rechts Zon, Maan en Ster.)

(Afb.: Gezicht op Galle rond 1660. Bron: Atlas van Weider.)

(Afb.: Gezicht op Galle rond 1710. Bron: C. Steiger, Rijksmuseum.)

Je kan het je ook heden ten dage nog zo mooi voorstellen. Het was volop zomer en dus ongetwijfeld snikheet en klam in Galle. De gouverneur kwam op bezoek met zijn aanstaande bruid en men had sowieso wel enige behoefte aan een verzetje. Zittend op een veranda is toen –  je mag aannemen onder het genot van een pijpje – het idee ontstaan de Portugese versterkingen van de stadswallen te herdopen. Het bood een mooie gelegenheid om de zeer weinige Hollandse vrouwen te betrekken in de festiviteiten.

Het bastion Sao Iago aan de zuidzijde kreeg Zon als nieuwe naam.  Hester de Solemne, weduwe van de overleden directeur Dirk van Adrichem en aanstaande echtgenote van gouverneur Rijckloff van Goens, had de eer de lont van het eerste kanon aan te steken.  Met dat schot werd de doop bevestigd.  Vervolgens trok het gezelschap verder naar het middelste bastion, Conceycao.  Maria Winnix vuurde daar het kanon af en voltooide daarmee de herdoop tot Maan.  De oudste dochter Roothaas[30] genoot dezelfde eer bij het bastion Sao Antonio aan de westzijde dat voortaan Ster zou heten.  Of zoals het dagregister kleurrijk vervolgt:  “… ende is de middelpunt genaemt de Son, de punt aan de bhaij de maen, de punt aan de zeecant de ster, sijn de op de punt de Son door Juffrouw de Solemne het eerste canon afgebrandt een tweede stuck op den maan door Juffrouw Roothaes en een derde canon op de ster door de oudste doghter voormt.”[31]

(Afb.: Rijcklof Van Goens en zijn gezin. Kopie van een schilderij gemaakt rond 1655 door Bartholomeus van der Helst dat verloren ging bij de brand in Museum Boyman’s in 1864.)

(Afb.: Rijcklof van Goens, gouverneur van Ceylon. Bron: internet.)

De positie van commandeur van Galle is zeer vooraanstaand geweest.  Nadat in 1659 de hoofdzetel van het Compagniesbestuur van Galle naar het recent veroverde Colombo werd verplaatst, werd in 1661 het zogenaamde commandement van Galle ingesteld met als hoogste gezag de Politieke Raad, voorgezeten door de commandeur die de feitelijke besluiten nam.  Hij vertegenwoordigde ook de provincie Galle in de Raad van Ceylon, het toporgaan van het Nederlandse bestuur dat werd voorgezeten door de gouverneur en directeur van Ceylon.

Adriaan Roothaes behoort tot de interessante personen uit de Compagniestijd.  Van zijn jeugd is weinig bekend.  Gedurende de Eerste Engelse Oorlog zwierf hij als commandeur van enige, door de Amsterdamse Admiraliteit gehuurde schepen, door de Middellandse Zee.  In 1654 kreeg hij van de Admiraliteit een gouden ketting met erepenning voor zijn betoonde beleid en moed; hij had in totaal dertien Engelse schepen buitgemaakt.  Kort daarop moet hij naar Indië zijn gegaan.

(Afb.: De zeeslag bij Livorno, 14 maart 1653, tijdens de Eerste Engels-Nederlandse Zeeoorlog. De inscriptie rechtsonder op een blad papier doet het relaas van de slag met inbegrip van de hoofdrol van Adriaan Roothaes daarin. Met letters wordt verwezen naar de plaats op het – grote: 114×216 cm – schilderij waar de heldhaftigheden zijn afgebeeld: A. Adm.l van gaalen schietende d’Engelse brander ind’ gront / B. Cap. corn. tromp die de samson abordeerde en door de Brander verbrant wiert / C. De Son en Julius cesar die de Luijpert Abordeerde veroverde / D. Cap van Sonne die tegens drie fregatten slaechs was en daer na de Levantse Coopman verovert / E. Susanna en d’Swarten Arent die ’t schip pelgrom abordeerd en veroverde / F. Cap Adriaen Roothaas / G. scheepen keerende na de Reede / H. d’ engs. Adm.l Bodelei met een Brander en seve scheepen comende van porte lognone / I. schip Bonaventura gespronge sijnde. door den Admirael van galen en Cap Roothaes in de Brant geschoten / K. ’t schip Maria dat’t ontseijlt is. Onbekende schilder, eerder foutief toegeschreven aan Johannes Lingelbach. Bron: Rijksmuseum,

Maria ging er door haar tweede huwelijk ongetwijfeld in status aanzienlijk op vooruit.  Ook de huisvesting in de voorname commandeurswoning was stellig een verbetering ten opzichte van die van een domineesgezin.  Het aantal slaven dat haar bijstond in het huishouden zal aanzienlijk zijn geweest; zij werden met grote blijmoedigheid verhandeld of als presentjes cadeau gegeven.  Vermoedelijk is dat Maria goed uitgekomen, want naast de dochters Maria en Jacoba kregen zij en Adriaen samen ten minste één zoon.  In een Missive aan de Heeren XVII van januari 1673 wordt vermeldt dat “de zoon van den overleden getrouwen Roothaes, Caesar, als jong assistent op ƒ 12,- p.m. (is) aangenomen.”  Gesteld dat hij dan een jaar of vijftien oud is, moet Caesar geboren zijn rond 1658.  Maria en Adriaen zijn in dat geval vrij kort na het overlijden van Dominicus getrouwd.

(Afb.: Gezicht in Galle, 1737. Het gebouw links met balkon is het huis van de commandeur. Het is overigens twijfelachtig of Maria Winnincx hier ooit gewoond heeft; de getekende gebouwen zijn vermoedelijk van later datum.)

(Afb.: Een Nederlander met zijn vrouw en slaaf. Tekening door Jörg Franz Müller, ca. 1680.)

Het leven in Galle kende zijn aangename kanten.  Zo herinnert Philippus Baldaeus zich met warmte:  “De Stadt is wel bebouwt, leyt op de hooghte, heeft goede vaste steene Huyzen en Kercken, schoone Thuynen, kostelijke Putten zeer diep gegraven, buyten is het zeer vermakelijk, de Bergen vertoonen haar zeer aangenaam.”  En dan was er natuurlijk ook de thee. Terwijl de grote drankzucht onder Europeanen in de literatuur een veelbesproken onderwerp vormt waarover ook Maria uit ervaring kon meepraten, wordt over de drankgewoontes van hun vrouwen nauwelijks gerept. Alleen Baldaeus licht een tipje van de sluier met zijn vermelding dat ze bijzonder veel thee dronken. Deze werd gebruikt als opwekkend middel en moest sterk worden gedronken. Na vier of vijf kopjes gingen de armen en benen beven, zei hij, en werd je licht in het hoofd. Aan de andere kant had het als eigenschap dat het hoofdpijn en ‘melancholie’ verdreef.

Bovendien – nooit een slechte zaak in het Wilde Oosten van die tijd, zoals de ervaringen van Dominicus’ achterneef Arnoldus op Formosa duidelijk zullen illustreren – was het er veilig.  In de Generale Missive van gouverneur Van Goens naar het vaderland van januari 1666 wordt vermeld:  “Gale met derselver stadt en costelijke fortificatie is in soo heerlijken postuyr van defentie, dat, de selve beseth sijnde met 300 getrouwe militaire ende een goed hooft, gelijk wij den command.r Adriaen Roothaes daer voor houden, onder Godes segen geen vijanden te vreesen heeft.”

(Afb.: Een kroeg op Ceylon, anonieme tekening uit ca. 1675. In de destilleerketel rechts wordt arak uit kokossap gestookt. Enkele Europeanen doen zich daar tegoed aan.)

De maatschappij waarin zij verkeerden, had echter ook aanzienlijke beperkingen.  Er zullen, zeker in de beginjaren, maar een paar honderd Nederlanders in Galle hebben gewoond waarvan het overgrote deel militie of zeevarenden.  Nog in 1760 telde Galle aan bestuur, kerkdienst, artillerie, chirurgie en ambachtslieden ruim 50 Europeanen op een totale bevolking van 1841 mensen.  Het aantal Westerse vrouwen was uiterst klein.  Daarentegen had zich, voortbouwend op een Portugese aanzet, een uitgebreid systeem van ‘gemengd bloed’ met een grote variatie aan status en carrièremogelijkheden ontwikkeld – mixties, casties, poesties en helemaal onderaan inlands.  Een groot deel van de bevolking sprak Singalees en Tamil.  Diverse berichten spreken over het Portugees als lingua franca.

Bovendien was echtgenoot Adriaen vooral in de eerste jaren van hun huwelijk weinig thuis. Het waren rumoerige tijden op het verre eiland, zeker in de vertelling door toenmalige geschiedschrijvers als Baldaeus. In 1658 werd bijvoorbeeld het fort Jafapatnam veroverd. Het merendeel van de manschappen moest verder om op de kust van India Negapatnam in te nemen. De gevangen genomen Portugezen spanden samen met een aantal lokalen om alle officieren te vermoorden en zo het fort weer in handen te krijgen. Het plan mislukte en de wraak was, zoals gebruikelijk in ruwe tijden, afschrikwekkend. De drie leiders werden geradbraakt en vervolgens met een bijl in de nek of op hun borst geslagen. Ter afronding werden hun ingewanden verwijderd en hun hart op hun mong gelegd.

(Afb.: Passende strafmaatregelen tegen de verraders van Jafnapatnam, 1658.)

Of Roothaes hierbij was betrokken, weten we niet. Kort na zijn aankomst treffen we hem echter in een hoofdrol bij het beleg van Colombo, de hoofdstad van Ceylon, die door de Portugezen werd verdedigd.  De vaderlanders hadden met vijf batterijen veertien dagen zodanig vuur gegeven “dat den vyant genoegsaem scheen gematteert te wesen.”  Uit de bolwerken kwam in ieder geval weinig weerwerk meer.  Daar bovendien “het meeste scherp verschoten was en het kruyt seer begon te minderen,” werd besloten tot een bestorming van het fort dat de toegang tot de baai beheerste.  De commandeur Roothaes werd een voorname taak toebedacht:  “De schepen, de Maegt van Enckhuysen en Worcum, wierden gelast binnen de baey te seylen, en het water-casteel, op den hoek van deselve leggende, met canon te dwingen, sodanig dat den commandeur Adriaen Roothaes onder faveur van dien met drie compagniën soldaten en parthye matrosen met kleyn vaertuyg mogte landen en hetselve innemen.”  Van de landzijde zouden tegelijkertijd eveneens de muren worden beklommen door een legertje Aziatische huurlingen.  Helaas, het pakte anders uit.  “Alle hetwelcke, hoewel met een goed overleg scheen beraemt en geordonneert te sijn, soo en heeft het egter dat succes niet gehadt, dat was verhoopt.”  De wind zat tegen en de Maegt van Enckhuysen en de Worcum konden de baai niet op tijd bereiken; de Portugezen zagen alles in slow motion gebeuren en brachten de verdediging op orde en toen bovendien “de swarten, Javanen, Bandanesen en andre” die de ladders voor de bestorming hadden moeten aandragen, bij het eerste musketvuur “die neder smeeten, en om een goed heenkomen sagen,” zag Roothaes zijn plaats in de vaderlandse geschiedenis beperkt.

(Afb.: “Caartje vertoonende het Casteel en de Stadt Colombo” (door Adriaen de Leeuw, met aanwijzing en nota van de H.H. Ryckloff van Goens en Adriaen van der Meyden; 1659.)[32]

De volgende jaren leidde hij vijfmaal een blokkadevloot voor de belangrijke Portugese vestiging Goa op het vasteland van India.  Goa was kennelijk te sterk om in te nemen, maar de Hollanders konden wel het leven binnen de stad naargeestig bemoeilijken door tijdens de periodes dat vloten van en naar Portugal moesten varen, de haven af te grendelen.  In 1656 was Roothaes succesvol gebleken in deze taak zodat hij ook volgende jaren weer werd benoemd tot vlootaanvoerder. Zoals het dagregister van Batavia van 16 juli 1657 meldt: “soo hebben mede goetgevonden ende gearresteert d’E. Adriaen Roothaes, [soo] verleden jaere mede voor commandeur over de vloot voor Goa uijtgeset ende ons genoegen gegeven heeft, desen jaere weder onder ’t oppergesach van d’heer van Goens bovengemelt het geleijde ende ’t commando derselver defereren ende op te leggen.”[33]

Zo kon het zijn dat al in 1657 de wakkere commandant met een vloot van negen grote schepen met aan boord 914 koppen en 307 stukken grof geschut, later nog eens gevolgd door zeven schepen met 987 koppen waaronder 680 soldaten, het zeegat koos.  En passant een klein fortje of een losvarend schip op hun strooptocht meepikkend kwamen ze op 10 september voor Goa, waar ze tot hun spijt moesten constateren dat vijf dagen eerder drie grote galjoenen met 1000 of 1200 man uit Portugal waren binnengelopen.  Op 20 januari 1658 deden de Portugezen met een grote vloot een uitval, “hetwelcke d’onse vermerckende … alles tot slaen gereetgemaeckt hebben.”  Helaas, Roothaes kreeg een tweede maal niet de plaats tussen de groten die hem toekwam.  Het werd plotseling volledig windstil “soodat de schepen om en wederom dreven.”  Pas ‘s avonds kwam het tot een schietpartij, waarbij de vijand ten slotte schielijk de vlucht nam.  Een week later en nog een tweede keer op 23 maart herhaalde zich deze geschiedenis, waarbij het de laatste maal slecht afliep voor het Portugese galjoen St. Thomas “dat d’onse in den brant kregen, en met volck en all in de lugt gevlogen is.”  Pas op 18 april verliet Roothaes Goa; hij had dus dik een half jaar voor de kust gelegen.  In augustus van hetzelfde jaar voer hij weer uit vanaf Batavia voor de volgende blokkade.

(Afb.: De posities van de vloten voor Goa op 27 januari 1658 volgens een hedendaagse Portugese analyse van de Associação Nacional de Cruzeiros. De uitval van de Portugezen (P) wordt gepareerd door de Hollandse blokkadevloot (H).)

Zelfs al mag misschien de vaderlandse geschiedschrijving Roothaes enigszins tekort doen, zijn onmiddellijke erkenning was in ieder geval gewaarborgd. Hij kwam bijvoorbeeld niet met lege handen thuis en hij bedacht ook zijn schippers. Zo blijkt dat, gezien het succes van de acties, zij elk werden beloond met een slaaf: “den commandeur roothaes maekt de vergadering bekent dat hy op aprobatie van de admirael aende schippers van all de schepen uyt de veroverde caffers hadde vereert ider een slaefken ofte jongen.” Dat het een echt bonussysteem betrof, blijkt wel uit de toevoeging: “daeronder niet begrepen waren vice commandeur de bitter, de schipper van weesp noch de schipper van d’avontstar omdat sy niet goet opgepast hadden.” [op de veroverde goederen, voor Goa,1657, voor de komst van gouverneur van Goens].[34] Moeder Maria zal er blij mee zijn geweest: veel handen maken licht werk.

De volgende jaren bleken de Portugezen hun lesje geleerd te hebben.  Telkenmale zaten acht à negen galjoenen in de val, maar ze werden inmiddels niet eens meer opgetuigd.  De VOC kon daarom volstaan met een wat kleinere blokkadevloot en was bereid de desalniettemin hoge kosten te betalen, hoewel goed en wel bekeken “niet anders was uyt geregt, dan dat de voorsch. grote schepen binnen en dienvolgende de zee voor Compagnies cargasoenschepen veylig gehouden wiert.”

(Afb.: Zeeslag met de Portugezen in 1658. Bron: Baldaeus, 1672)

Al met al kan grof worden berekend dat commandeur Roothaes in de periode van 1656 tot en met 1660 minstens zeven tot acht maanden per jaar op zee was. Wat op het thuisfront in Galle de gemoederen en vooral zijn gezin bezig hield, weten we niet. Er waren de dagelijkse beslommeringen maar het is vrij zeker dat Maria een voldoende aantal slaven tot haar beschikking had om zich over het huishouden niet overmatig druk te maken. Vermoedelijk ontwikkelde zij op dit gebied vooral aanzienlijke managementkwaliteiten. De grote momenten in de kleine Hollandse gemeenschap van Galle zijn ongetwijfeld de aankomst van de vloot uit het vaderland, het vertrek van de retourschepen en de al dan niet behouden terugkeer van de blokkadevloot geweest. Een paar keer per jaar zal er wel hoog bezoek van VOC bestuurderen uit Batavia geweest zijn, maat dat was het dan ook wel zo’n beetje. Speciale gebeurtenissen zoals de olifantenjacht zorgden voor wat afwisseling.

(Afb.: Olifantenjacht op Ceylon. Bron: Baldaeus, Beschrijving der Oost-Indische kusten Malabar en Coromandel, benevens het eiland Ceylon, Amsterdam; 1672.)

De schipbreuk van het oude jacht de Avondster in 1659 zal ongetwijfeld maanden gesprekstof hebben opgeleverd. Het met noten volgeladen schip stond op het punt te vertrekken naar India maar bleek niet goed verankerd en sloeg tegen de kust. De kapitein had zoveel drank naar binnen geslagen dat hij stomdronken in zijn kooi lag en niet kon ingrijpen. Het verslag van de Bataafse bestuurderen aan de Heren Zeventien is niets verhullend: “dat de Bay van punto de gaele vry wat vuyl ende clippigh is ende waer door dit jaer aldaer op den 2en July verleden by goet hantsaem weder seer clackeloos is comen te verongelucken het Jacht de Avont Star synde het touw door de scherpe grondt doorgeveylt ende het schip voort door onvoorsichticheyt vande officieren tegen de klippen geraeckt waer over de Schiper boven deportement van syn ampt inde schade gecondemneert is getaxeert op 5873 gulden mitsgaders de schieman ende quartiermeester die de wacht hadden met roeden aende Kaeck geset ende voor 6: Jaren ad opus publicum gebannen.”[35]

Maria kreeg mogelijk wat meer aanspraak toen in 1660 de hoofdzetel van de Companie werd verplaatst naar Colombo en Roothaes geschikt werd bevonden om tot commandeur van Galle te worden benoemd.  Hij bleef hier tot begin 1672.  Afgezien van een enkel veroverinkje van een Portugees fortje, horen we weinig van verdere avonturen aan de frontlinie.  We mogen dus aannemen dat hij de geneugten van het huiselijk leven proefde aan de zijde van Maria en zich beijverde met het organiseren van evenementen als de herdoop van de bastions.

Dat werd echter anders in de aanloop naar 1672, het beruchte Rampjaar uit de vaderlandse geschiedenis toen de Zeven Provinciën, op het hoogtepunt van hun macht in de Gouden Eeuw, het gelijktijdig aan de stok kregen met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Het vaderland was “reddeloos, redeloos en radeloos”[36]; Johan de Wit liep op zijn laatste benen, Willem III maakte zich gereed om een eind te maken aan het Stadhouderloze Tijdperk.  De onrust straalde ook uit naar de overzeese gebieden.  De Denen begonnen zich te misdragen en erkenden aloude spelregels van de VOC niet meer.  In 1671 deden sterke geruchten de ronde over een naderende Franse vloot.  De bokken werden nu van de schapen gescheiden, de helden van de bangen.  Vol bewondering wordt per missive van 19 december 1671 aan het vaderland gemeld dat “de dappere Roothaes” de Hoge Regering zijn diensten ter zee heeft aangeboden, die graag werden aanvaard.  In januari 1672 staat hij aan het hoofd van een vloot in de Ceylonese wateren en kennen zijn bazen – het waren per slot van rekening ondernemers – hem een bonus toe:  “aan de dapperen Roothaes” wordt ƒ 170 per maand verleend, dat wil zeggen “meer dan de gage van een commandeur.”  Weer klopt hij aan de poorten van de vaderlandse geschiedenis, weer komt het er niet van.  Korte tijd later moet hij zijn overleden; in een schrijven van 1 juni spreekt Van Goens van “d’Ed. Roothaes saliger.”

De kwartieren van Pieter Buteux

De verdere wederwaardigheden van Dominicus Winsemius en van zijn vrouw en zijn nazaten, zijn ons lang onbekend gebleven. Tot wij  in een oude lijst van wapenborden die in de Jacobskerk in Den Haag hadden gehangen als één der kwartieren van Dr. Pieter Buteux het wapen Vincenius tegenkwamen. [37]  Deze Dr. Pieter Buteux bleek in Middelburg te zijn geboren en op 19 augustus 1762 in Den Haag te zijn overleden. Hij was getrouwd met Agnèse Anna van Sandick.

(Afb. 6/DD3-12: De kwartieren van Dr. Pieter Buteux (overgenomen uit Smissaert). Als onderschrift bij Jacob Huygens “tr. te Colombo (Ceijlon) 18 Sept. 1675 Jacoba Vincenius geb. te … st. te …”.)

De ouders van deze Dr. Pieter Buteux bleken te zijn Pieter Buteux en Maria Huijgens; de ouders van Maria Huijgens , Jacob Huijgens en Jacoba Vincenius.

Dit spoor volgend vonden we door de welwillende medewerking van Mevr. Fruin-Buteux te Oostkapelle in de familiepapieren Buteux een in oud handschrift geschreven “Geslagt Register van Jacob Huijgens, en van sijn vrouw Jacoba Vincemius, en uijt welke beide gesproten is Maria Huijgens getrout met Pieter Buteux. t’welck sie in dit Register”. Dit handschrift verschafte veel informatie die tot heden onbekend was.

Omtrent Dominicus en Maria zelf komen we uit het handschrift weinig te weten. Een later gestelde aantekening vermeldt slechts: “den predicant Vinsemius en sijn Huijsvrouw Maria Winnincx zijn gestorven op punto gale en aldaer begraven”.  De oudste dochter Maria die in Batavia was geboren, is daar ook gestorven in juli 1680. Vrij zeker is zij niet gehuwd geweest.[38]

De jongste dochter Jacoba trouwde te Colombo met een collega van haar vader, Ds. Arnoldus (van) Oorschot (Oirschot), predikant der Oostindische Compagnie. Volgens de “Lijst van Oostindische Predikanten” was hij in 1638 geboren en werd hij in februari 1659 in Leiden opgenomen in het Staten Collegie.  Vermoedelijk gebeurde dat op basis van zijn publicatie “Disputatio theologica anti-sociniano, in Coloss. 1, vers. 15, 16, 17. Pars prima.” die in 1659 bij Johannes Elsevier in Leiden verscheen.  We weten buitengewoon weinig van hem.  In 1667 arriveerde hij op Ceylon met het schip “De Wassende Maan”.  Daar werd hij in eerste instantie scriba van de bekende kerkelijke vergadering van 1668 te Colombo, waar hij ook predikant was.[39]  Hij overleed volgens een aantal bronnen in 1669 te Batavia. Dit laatste moet  onjuist zijn, want uit het huwelijk van Arnoldus Oorschot en Jacoba Vincemius werd een dochter Geertruida geboren die op 11 oktober 1671 te Colombo werd gedoopt. Vermoedelijk is dit dochtertje jong overleden.

(Afb.: “Situatie van ’t Casteel, de Stadt Columbo en omstreken” (door Stevens, Landmeter; 1681.)[40]

(Afb.: De rede van Colombo, ca. 1710. Gekleurde tekening door C. Steiger.)

Was Jacoba een jonge bruid – een jaar of zeventien, achttien, terwijl haar man ongeveer twee maal zo oud was -, zij was eveneens een jonge weduwe. Toen zij op 15 september 1675 voor de tweede maal trouwde, was zij nog maar 22 jaar oud. Haar tweede huwelijk, dat eveneens te Colombo plaats vond, was met Jacob Huijgens, koopman der Oostindische Compagnie. De familie van Huijgens was afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden. Zijn vader, Guilliaam, was in 1618 in Brugge geboren. Met consent van de Paus trouwde hij in 1641 met zijn nicht Jacomina van der Poele. Uit dit  huwelijk was Jacob het oudste kind. Hij werd geboren te Middelburg op 3 april 1643. Het handschrift vermeldt omtrent dit huwelijk:  “Is in oostindien op het eijlandt Ceilon inde stadt Colombo getrouwt op den 15 September 1675 met Jacoba Vincemius weduwe van Arnoldus Oirschot gewesen predikant aldaer – geboren op punto gale zijnde een dochter vande predikant op punto gale Dominicus Vincemius en Maria Winnincx sijnde desen Vincemius een zoon vande predikant Dominicus Vincemius hebbende gestaen tot Schaerdam en laest t amsterdam en hebben voornoemde …………. Vincemius en sijn huijsvrouw Maria Winnincx naergelaten twee kinderen namentlick
Maria Vincemius
Jacoba Vincemius”.[41]

(Afb. 7/DD3-14: Fragment uit het Geslachtregister van Jacob Huijgens en Jacoba Vincemius)

Nog op Ceylon kreeg het echtpaar een dochtertje, Jacoba, dat op 19 juni 1676 werd geboren. Als peetvader trad op “haer oudt oom Leonart Winnincx”, een broer van Maria.[42] Deze Leonart had sinds de aankomst van Dominicus en Maria een voorspoedige carrière gemaakt. In 1654 werd hij “opperhoofd na Japan”. Reeds tegen het einde van het daarop volgende jaar wordt hij tot de eerste opperkoopman van het kasteel benoemd. Ondanks deze promotie werd een verzoek om de dertig zijden rokken die de Japanse keizer hem had gegeven en die hij min of meer als een privé geschenk wilde beschouwen, afgeslagen. [43] Enige maanden later wordt hij “capitain over Comps. pennisten in ‘t Casteel”. In 1657 wordt hij commissaris in “Jambij”; nog in datzelfde jaar directeur van Souratte. In 1662 wordt hij gouverneur van Coromandel, hetgeen hij evenwel maar kort was, want eind 1662 wordt bepaald dat hij “Op sijn vertrek na ‘t vaderlant staende sal cautie moeten stellen voor 30.000 gs” aangaande een wissel. Blijkbaar was er iets niet in orde, hetgeen niet wegneemt dat hij op 8 december 1662 wordt benoemd tot vice commandeur van de retourvloot.  Het heeft er echter alle schijn van dat alles bevredigend in orde is gekomen, want op 27 februari 1664 trouwt “Leonard Winnincx, van Amsterdam, wedr. van Helena Wonderers woond op de Cingel”  met Helena van Heuvel van Amsterdam oud 25 jaren.

Hoewel er geen druppel Winsemius-bloed mee gemoeid is, neemt het verhaal een toch alleszins hartverwarmende wending wanneer de trouwboeken van Amsterdam melden dat op 19 december 1690 “Eva Maria Winnincx van A’dam 25 j. op de Cingel huwt met Caesar Adriaan Roothaas van de stad Gale op ‘t eijland Ceilon in Oostindien”.  Ter herinnering, Caesar was de halfbroer van moeder Jacoba uit het tweede huwelijk van Maria Winnincx met de dappere Adriaan Roothaes.  Het blijft speculeren maar kennelijk is Caesar bij terugkeer in Nederland opgevangen door zijn oom Leonart … van het één kwam het ander. De jonge Caesar en zijn Eva Maria kregen in de volgende jaren vier kinderen, maar elk verder spoor ontbreekt ons vooralsnog.

(Afb.: Gezichten op de Cingel te Amsterdam door Petrus Schenk, ca. 1700.)

Een tweede dochtertje, Maria, in 1678 eveneens op Ceylon geboren, is blijkbaar zeer jong gestorven, want op 9 augustus 1680 werd opnieuw een Maria geboren. Inmiddels was Jacob benoemd tot “opperhoofd van Negapatnam” aan de oostkust van het huidige India. De moeder leefde na de geboorte van dit dochtertje nog maar enige dagen. “Jacoba Vincemius is gestorven op Neganapatnam den 12e Augusti 1680 en aldaer begraven zijnd omtrent 27 jaar”, aldus het handschrift. Haar graf daar is gedekt door een zerk die rond 1965, op barsten en kraken in de fundering na, nog in goede conditie was.[44]

(Afb.: Grafsteen van Jacoba Vincenius in Negapatnam)

Al had hij het geld van Lampsins

Jacob Huygens maakte een goede carrière.  In een Generale Missive naar het vaderland van december 1683 is opgenomen dat Willem van Dielen tot gezaghebber in Negapatnam is benoemd, ruilend met Pijl’s zwager Jacob Huygens, die dessave op Mature zal worden.  De dessave, afgeleid van het Singalese woord disãve, is het hoofd van een landstreek.  Genoemde Pijl is de opperkoopman die eertijds in 1671 als “wackere jongeman” naar voren trad om als tweede onder vlootvoogd Adriaen Roothaes de Franse vijand te lijf te gaan; na het overlijden van de laatste volgde hij hem op als commandeur van de vloot.

 (Afb.: Vogelvlucht van Negapatnam, ca. 1772.)

Jacob bleef aan als dessave van Mature tot in 1684.  Vermoedelijk zat zijn diensttijd bij de Compagnie er toen op en ging hij met zijn beide dochters terug naar zijn geboortestad Middelburg.  We weten niet of hij hertrouwd is.  Stellig is hij terug in 1689 en mogelijk vestigt hij zich met zijn twee dochters net buiten de stad, in Arnemuiden. De Stadsresoluties van Arnemuiden van januari 1689 maken melding van het“repareren van het dack van de kercke  mitsgrs het maken van nieuw werk” dat publiekelijk wordt aanbesteed “voor de somme van Pond  3 : 19 : 9 vls  per roede daaeronder begrepen het jaerlijckse onderhouden van het selve dack.” Dat kost een pak geld en er wordt kennelijk een collecte gehouden onder de notabelen, waarvan er twintig bijdragen voor in totaal tweeduizend guldens, veelal op naam van hun kinderen. Ook onze familie draagt bij tot de nationale canon want mag de kerk, met daarin het in latere jaren zo beroemde klokje van Arnemuiden, toch zeker wel worden gerekend. De stadsresolutie vermeldt: “Dhr Jacob Huijgens twee hondert guldes eene op zijn dochter Jacoba Huijgesn out twaelf jaren. Eene op zijn dochter Maria  Huijgens out acht jaren. Van beijde is moeder geweest juffr  Vincemius.”

Jacoba overleed op 18 juni 1695 in Middelburg; Maria trouwde er op 16 november 1699 met Pieter (Pierre) Buteux.  Zij voerde kennelijk een wapen:  “in zilver een blauwen rechterschuinbalk, beladen met drie vliegende duiven.”[45]

De Buteux waren, evenals de familie Huijgens, uit de zuidelijke Nederlanden gekomen. De vader van Pieter was lakenkoopman Pierre Buteux uit Amiens die in 1639 poorter werd van Middelburg; met zijn gezin woonde hij in het huis “De Pere” (thans D.6) op de Balans, het prachtige pleintje net benoorden de abdij in het stadscentrum.  Daar werd ook Pierre jr. geboren op 4 maart 1673.  Ook Pierre en Maria woonden in het huis “De Pere”. Na zijn dood in 1707 bleef de weduwe daar wonen met haar stiefzoons Charles en Pieter.

(Afb.: Het pand “De Vergulde Peere” aan de Balans in huidige staat (links op de foto), dat sinds een paar jaar deel uitmaakt van het kantorencomplex van de provincie Zeeland; 2010.)

Uit haar huwelijk waren bovendien vijf[46] kinderen geboren: Anna Jacoba, Jozijna, Pieter, Maria en Jacob. Ongeveer twee jaar later trouwde Maria Huijgens voor de tweede keer met Pieter Sandra. Ook uit dit huwelijk werden verschillende kinderen geboren, “waer van maer een tot huwlijkse state heeft geleeft, namelik Isabella Maria Sandra getr: met jan Corn: Lampsins”.

Zowel de Buteux als de Lampsins waren koloniale ondernemers, hoewel juist in deze periode de eersten omschakelden van ondernemerschap naar bestuur en politiek. Pieter Buteux, de echtgenoot van Maria Huijgens, is nog alleen “kiesheer”. De zoon Pieter heeft evenwel een rijk c.v.: med. dr. Leiden 1726, hetzelfde jaar nog stadsgeneesheer in Middelburg, in 1727 raad in de vroedschap aldaar, in 1728 schepen, in 1731 thesaurier . Vanaf 1735 tot 1762 slaat hij zijn vleugels breder uit als gedeputeerde ter Staten Generaal namens Zeeland. Daarnaast was hij ook nog eigenaar van de suiker- en koffieplantage Aurora te Suriname. Hij wordt in 1762 begraven in de Grote Kerk in Den Haag.

Wanneer men de familiepapieren Buteux uit de tijd van Maria Huijgensdoorleest, krijgt men sowieso de indruk van zeer grote rijkdom en weelde. Ook een geschilderd portret van Maria, dat rond 1965 in het bezit was van Mevr. Fruin-Buteux te Oost-Kapelle, getuigt daarvan.

(Afb. DD3-13: Portretten van Maria Huijghens, dochter van Jacoba Winsemius (1654-1680), en haar echtgenoot Pieter Buteux.)

Uit dezelfde bronnen kan men nagaan dat de investeringen van de Buteux in die tijd hoofdzakelijk plaats vonden in de West. Ook de huwelijken wijzen op nauwe relaties daarmee. De vrouw van Dr. Pieter Buteux – zijn wapenbord in de Jacobskerk in Den Haag bracht ons deze tak op het spoor -, Agnes Anna van Sandick was in Suriname geboren. Haar vader, Nicolaas, was daar eveneens geboren en werkte er als ontvanger generaal. Haar grootvader Jacob van Sandick was “commissaris van den slavenhandel te Suriname” geweest.[47] Pieter en Agnes hadden een zoon Reinier (geboren rond 1732), die kennelijk weer een zoon Rijnbrand had maar waarvan op dit moment verdere sporen ontbreken. Hun tweede zoon Pieter (geboren in 1733 in Middelburg) en hun dochters Martha Henrietta (1736 in Den Haag) en Maria Rijnbrandina (1740, Den Haag) “maakten” het echter helemaal.

Mr. Pieter Buteux (1733-1778) is schepen, raad en burgemeester der stad Middelburg alsmede bevelhebber van de VOC ter Kamer Zeeland. Hij trouwt met Cornelia Speldernieuw en hun zoon Isaac (1768-1794) schopt het ondanks zijn jonge overlijden weer tot schepen en raad, ditmaal van het nabij gelegen Goes. Uit hun huwelijk stamt weer zoon Mr. Pieter Idus Buteux (1793- 1873) die een langdurige carrière als commies-griffier, kantonrechter, en uiteindelijk burgemeester van Heinkenszand waar hij ook overlijdt. De stam loopt door via dochter Catherine Digna, geboren in 1820 in Goes en in 1843 in Vlissingen gehuwd met Lambertus Karl Turk. Van vader en dochter bleven heel vroege foto’s bewaard, vooral de afbeelding van moeder Catherine met haar dochtertje Maria Johanna is van een verstilde schoonheid.

(Afb.: Pieter Idus Buteux (1793-1873).)

(Afb.: v.l.n.r. Henriette Elisabeth Peeereboom Voller, onbekend, haar zuster Catherina Digna.

(Afb.: Henriette en Catherina Digna. Opnames gemaakt in Batavia.)

(Afb.: Catherine Digna Buteux, geboren in 1820, met haar dochter Maria Johanna, geboren in 1844.)

Maria Johanna Turk leefde maat kort. Geboren in 1844 in Goes, overleed ze in 1877 in het verre Batavia. Ze was in 1870 getrouwd met Mr. Jan Dirk Peereboom Voller, een vooraanstaand Noord-Hollands geslacht dat zijn geluk zocht Nederlands Oost-Indië. De foto’s en ook een schilderij van Maria stralen hun welvaart uit. Bovendien figureert zij op de eerste actiefoto binnen het brede nageslacht van Jan Douwes van Westerhitzum als sterspeelster bij een partijtje croquet in Schotland.

(Afb.: Mr. Jan Dirk Peereboom Voller (1840-1921) met zijn vrouw Maria Johanna Turk. Opname gemaakt in Batavia.)

(Afb.: Maria Johanna Turk, 1844-1877.)

(Afb.: Croquetpartijtje in Schotland; derde van links is Maria Johanna Turk.)

Nog chiquer verging het de twee dochters van Dr. Pieter Buteux en Agnes Anna van Sandick, Martha (geboren in 1736) en Maria (1740)

Martha Henrietta Buteux huwde in 1758 met jonkheer Joan Graafland. Uit hun huwelijk ontsproot een tak die in onze familiegeschiedenis zijn weerga niet kent. Joan Graafland (1733-1821) zelf stamde uit een voornaam geslacht. Zijn vader was raadsheer in het Hof van Holland. Ook hij studeerde Rechten van 1745 tot 1752 en promoveerde in Leiden. Hij bekleedde diverse hoge posities. Zo was hij van 1769-1777een bewindhebber van de WIC (West-Indische Compagnie), schepen van Amsterdam, raad in de vroedschap van Amsterdam tussen 1773-1795, directeur van de Sociëteit van Suriname tussen 1773-1777 en bewindhebber van de VOC van 1777-1789. In 1761 kwam hij naar Amsterdam en vervulde diverse kleine commissariaten. In 1768 betrok hij Herengracht 518 tegenwoordig het museum Geelvinck-Hinlopen Huis. Tot 1800 huurde hij het pand van Carel George van Wassenaer Obdam. In 1773 ging hij op een diplomatieke missie naar Engeland. In 1783 was Graafland betrokken bij de toelating van Mozes Salomon Asser als advocaat. Op 21 april 1787 werden hij en negen anderen en door toedoen van burgemeester Hendrik Hooft uit de raad gezet vanwege hun prinsgezindheid. In 1799 stierf zijn vrouw en twee jaar later trouwde hij met Laurentia Clara Elisabeth van Haeften. In 1802 werd hij uitgenodigd zitting te nemen in het Departementaal bestuur, maar liet zich verontschuldigen; in die functie had hij geen trek. In 1815 werd Graafland in de adelstand verheven. Joan Graafland was de schoonvader van Willem Gerrit van de Poll, in 1824 de eerste directeur van de Nederlandsche Handelmaatschappij.[48]

(Afb.: Gravure van Herengracht 518 door Caspar Philips, ca. 1770.)

Hun zoon Joan (1763, Den Haag) trouwde op zijn beurt in 1786 in Breukelen met Wilhelmina Reynst en kreeg zoons Isaac (1789, Den Haag) en Charles (1798, Amsterdam). Uit zijn tweede huwelijk in 1805 met Johanna van de Poll sproten bovendien dochters Magdalena (1807) en Catharina (1809) plus zoon Archibald (1811). Het kroost vormde de aanzet tot een zeer kleurrijke tak van de afstammelingen van Dominicus Ceylon.

Isaac huwde in 1816 op kasteel Groeneveld in Baarn met Susanna de Roth en vestigde zich weer in Paramaribo. Hun zoon Joan (1816-1869) kreeg met zijn eega Anna van Bronckhorst in de tweede helft van de 19e eeuw zeven kinderen Graafland, op wie het verdere zicht ons geruime tijd ontbrak. Dat veranderde toen bleek dat zoon Gillis aan het slot van de 19e eeuw een belangrijke rol speelde in de zogenoemde Atjeh-oorlog.

(Afb.: Susanna de Roth, geschilderd rond 1815 (1789-1822), Rijksmuseum. Het schilderij geldt als een voorbeeld van de Noord-Nederlandse School.)   

Jonkheer kapitein G.J.W.C.H. Graafland volgde de Koninklijke Militaire Academie en werd in 1895 benoemd tot commandant bij in 1890 opgerichte Korps Marechausse te voet in Nederlandsch-Indië, niet te verwarren met de Koninklijke Marechaussee in Nederland. Het Korps vormde het tactische antwoord van het KNIL op de guerilla in Atjeh. Doel was het om op kleinschalige maar effectieve wijze de guerillastrijd in Atjeh te winnen. De marechaussees opereerden in multi-etnisch samengestelde teams, aangeduid als “brigades”, onder Europees commando en verder bestaande uit circa twintig soldaten van overwegend Javaanse en Ambonese of Manadonese afkomst.

De leden van het korps werden gerekruteerd uit de beste militairen van het KNIL. Hun optreden tegen de guerrillastrijders bleek effectief. Doordat de marechaussees langere tijd wisten te overleven in het oerwoud, waren ze in staat om deze strijders wekenlang te volgen naar hun thuisbases en ze vervolgens daar te elimineren. Ze waren bewapend met de korte karabijn (in plaats van de onhandige en lange, achterladende Beaumont-geweren), de klewang (een korte, naar de punt breed uitlopende sabel die werd gebruikt als aanvalswapen) en de rentjong (de Atjehse kris). Ze waren licht gekleed (onder andere met een tropenhoed in plaats van de ongeschikte helm) en waren voorzien van vivres voor slechts drie of vier dagen, ze waren volledig self-supporting. Op mouwen en kraag van het uniform waren ter onderscheiding rode versierselen aangebracht. De strepen op de kraag werden wel “bloedvingers” genoemd, wat het een en ander zegt over de reputatie van het korps.

(Afb.: “Korps Marechaussee” van het KNIL. Afbeelding afkomstig uit: 1900. De uniformen van de Nederlandse Zee -en Landmacht. Gebroeders Van Cleef.)

Graafland introduceerde een nieuw tactisch concept dat uiting van het offensief, het uitvoeren van onophoudelijke patrouilles en achtervolgingen. Graafland maakte er een keurtroep van met een hoge gevechtswaarde, een eenheid die uitblonk in snelle acties en verrassingsaanvallen en die de contraguerrilla met succes in de praktijk bracht. Hij kende slechts twee overwegingen ten aanzien van zijn marechaussees: ze waren alleen bestemd om een contraguerilla met de Atjehnezen te voeren en de klewang was het hoofdwapen, de karabijn bijzaak. Hij zond dan ook herhaalde malen brigades zonder geweer op patrouille, wanneer het een of andere ‘hoofd’ overrompeld moest worden. Voor hem stond het tevens vast dat, tegenover de Atjehnees, in de toekomst hoofdzakelijk de marechaussees moesten worden gebruikt, en dat de infanterie in de tweede plaats in aanmerking diende te komen.

  

(Afb.: Jhr. Gillis Jan Willem Cornelis Herman Graafland (1854-1921))

Uit het verre Indië waaien flarden over van een vroegere heroïek. Voor een actie sprak Graafland zijn mannen in het Maleis aldus toe: “Marechaussees! Ik herhaal wat ik U reeds dikwijls leerde: De vijand steunt op zijn uit loopgraven en verschansingen af te geven vuur. Wanneer gij U daarom slechts niet bekommert en hem stoutmoedig met de klewang te lijf gaat, nergens stelling neemt, maar als vastbeslotenen op hem aanrent, zonder uwe karabijnen te gebruiken, dan zult gij de trompen hunner geweren hoe langer hoe hooger zien gaan en de kogels telkens hooger over U heen hooren fluiten. Maar dan mag er ook geen oogenblik aarzeling zijn in den aanval. Gij moet attaqueeren in lange, dunne linten en er aan denken, dat, zoo gij veel verliezen lijdt, dit uw eigen schuld is, omdat gij dan niet snel genoeg gestormd en misschien te dicht naast elkaar hebt geloopen. Indien gij op elkaar aansluit, beschouw ik zulks als een teeken van lafheid. (!)

Zoodra ik ‘marechaussee!’ roep, moet gij dien kreet luid herhalen, met den klewang over het hoofd zwaaien en als dollen op de Atjèhers instormen. Gij moogt U niet bekommeren over hen, die vallen; want daarvoor zal de reserve zorgen, indien gij slechts altoos naar den vijand toe de beweging voortzet. Wie schiet zonder vergunning van zijn luitenant, zal worden gestraft. Alles moet geschieden met den klewang. De Atjèhers moeten vandaag bang worden voor uw klewangs. En zoo gij met den klewang alleen vecht, zal ik tevreden zijn.

Maar trots zal ik zijn, indien gij mij de bewijzen kunt geven van uw vijanden met de handen te hebben aangegrepen en gedood. De ware moedige durft ook zonder wapen zijn vijand aan. Ik reken er op, dat ik vanavond rapport ontvang van tallooze gedoode vijanden, want dan weet ik, dat gijlieden weinig verliezen zult hebben geleden.

Durft gij naar mijn voorschriften handelen? Durft gij op uw klewangs vertrouwen? Zult gij den aanval doorzetten, dien ik zal bevelen? Durft gij dat te bezweren?”

“Berani soempah! (dat zweren wij)” was het antwoord der marechaussees.

Het internet verhaalt van “gruwelijke” taferelen. Op de 9de juni 1896 marcheerde het Korps Marechaussee in de voorhoede van een colonne naar Anak-Galoeng; de voorhoede, onder leiding van Graafland, ging direct tot de aanval over zonder op de overige troepen te wachten. Om half 5 in de morgen was de omtrekkende beweging voltooid; er volgde nu een vuurgevecht met de vijand, waarbij Graafland gewond raakte en het commando over moest geven aan Henri M. Vis. Toen de hoofdmacht met de ambulance arriveerde was het gevecht al beslist in het voordeel van de Nederlandse troepen.

Het eigentijds verslag is nog beeldender: “Dan doemde tegen half vijf in den morgen in het bleeke maanlicht het scherpe silhouet van de versterking geleidelijk op. Vliegensvlug, maar geruischloos, waren de voorste vier brigades (80 man) de benteng gepasseerd en hadden de zuiderface omsingeld. In den zelfden ren waren de volgende vier brigades bij de noorderface eveneens links afgeslagen, en hadden de noord- en oostzijde afgezet; de laatste vier brigades sloten de westzijde af.

Nog was de vijand zich niet bewust van het gevaar, dat hem dreigde. Maar dan in eens een panische schrik! Op hetzelfde oogenblik, dat de benteng aan alle zijden volkomen is omsingeld, klinkt in de doodsche stilte van dezen tropischen maannacht plotseling de gevreesde snerpende toon van Graaflands maréchausséefluitje; aan alle zijden hoort de vijand hoe de marechaussees het prikkeldraad stuk slaan, nog vliegt hij naar de wallen en vuurt op de bestormers, doch deze verschijnen plotseling overal, van Noord en Zuid en Oost en West.

Als katten klauteren ze over de versperring, weer anderen dringen door de coupures, stormen over de wallen, niets is er dat dezen plotselingen bandjir kan tegenhouden, en een peloton infanterie, met snelladers bewapend, heeft zich bij den stormloop aangesloten. Doch geschoten wordt er van onze zijde maar weinig. Het wordt een algemeen handgemeen, zoo verschrikkelijk als de Atièhers in geen jaren meer hebben meegemaakt. Onverbiddelijk banen de verspreide groepjes zwaaiende klewangs zich een weg naar het midden der benteng, en binnen vijftien minuten is het pleit beslecht.

Als een half uur later de komende dageraad den stillen chaos beschijnt, door dit korte geweld achtergelaten, worden in de benteng de lijken geteld van 110 gesneuvelde Atjèhers, later op den dag werden nog tal van dooden buiten de omwalling aangetroffen. Onzerzijds waren van de officieren vier gewond, van de onderofficieren en minderen 6 gesneuveld en 29 gewond.”

Hoe het ook zij, de inzet van de marechausseebrigades betekende een keerpunt in de Atjehoorlog. Voor het eerst had het koloniale leger een antwoord gevonden op de guerrillaoorlog van de Atjeeërs. De tactiek en de hoge mobiliteit werden in de jaren na 1896 overgenomen door de reguliere troepen. De oprichting van het Korps liet zien dat er op militair en politiek gebied veranderingen kwamen. Kapitein Graafland maakte van het Korps Marechaussees een keurkorps, waardoor hij de weg baande voor de activiteiten onder leiding van de beroemde Van Heutsz die de Atjeeërs uiteindelijk op de knieën kreeg. In 1896 en 1897 werd het kerngebied van Atjeh definitief onder controle gebracht.

Graafland verkreeg in 1897 de Militaire Willemsorde derde klasse. Later viel hij in ongenade bij zijn superieuren en werd naar een veldbataljon op Midden-Sumatra gezonden. Daarna keerde hij naar Nederland terug. Samen met Johan H. Ram en Lodewijk Thomson schreef Graafland de Militaire Gids. Orgaan voor weermacht en natie (1908, de Erven F. Bohn).

Maar ook de andere nazaten van Joan Graafland lieten hun sporen, vooral door het op stand trouwen in de adel en het betere bankierswezen. Er is op dit punt nog een hoop uitzoekwerk te verrichten, maar vermeldenswaard is zeker nazaat Robert Archibald Antonius Joan Graafland (1875-1940). Zijn vader, Johan Graafland (1850-1925) was eigenaar van een bank, maar eveneens een heraldicus die twee geïllustreerde boekwerken publiceerde: “Limburgsche Wapens” in samenwerking met J.M.v.d. Venne, en “Encyclopédie Héraldique” in zowel Frans als Nederlands dat na zijn overlijden door H. Stalins voor de druk gereed werd gemaakt. Tevens brandschilderde Johan houten wapenborden met behulp van brandstift en kleuren.

Na de liquidatie van de bank in 1890 verhuisde het gezin Graafland – vijf jongens en drie meisjes – van Maastricht naar Amsterdam waar Rob Graafland tegelijkertijd de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers en de Quellinusschool doorliep. De laatste, een kunstnijverheidsschool, was in 1879 door P. J. H. Cuypers opgericht ten einde jonge krachten voor de bouw op te leiden. De ouders van Rob wilden hem voor architect laten opleiden, maar Rob zelf voelde zich meer tot de schilderkunst aangetrokken en in 1895 liet hij zich aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam inschrijven. Zijn leermeesters waren Professor Augustus Allebé en Professor Carel Dake.

In 1898 solliciteerde Rob Graafland voor een open plaats aan het Stadsteekeninstituut te Maastricht, en nadat hij als tekenleraar was aangenomen vestigde hij zich in Gronsveld, een dorpje vlakbij Maastricht. Op enkele kunstenaars na was er geen cultureel leven in Maastricht. Het onderwijs van Graafland beperkte zich niet alleen tot de schilderkunst maar richtte zich ook op muziek en literatuur. Graafland was in zijn jeugd Christelijk opgevoed, desondanks kon men hem een zekere anti-klerikale gezindheid niet ontzeggen. In 1902 richtte hij voor de meest begaafde leerlingen van het Stadsteekeninstituut de Zondagschool voor Decoratieve Kunsten op, ook wel Zondagschilderschool genoemd. Deze groep stond ook bekend als “de klas Graafland”. In de winter schilderden Graafland en zijn leerlingen in de Augustijnerkerk te Maastricht, in de zomer trokken ze de natuur in om “en plein air” te schilderen. Vanaf 1911 schilderden ze in de Italiaanse tuin van Graafland op St. Pieter nabij Maastricht. Dit onderwijs was kosteloos.

Datzelfde jaar, 1902, trad Rob Graafland in het huwelijk met Maria Duquesne. Het echtpaar maakte een lange huwelijksreis door Italië. Dit land, en met name Venetië, zou Graafland in hoge mate inspireren zoals uit de talrijke kleurrijke doeken blijkt die hij later zou schilderen. Terug in Maastricht liet hij aan de Scharnerweg een grote vrijstaande villa volgens eigen ontwerp bouwen. In december 1903 werd een dochter, Suzanna, geboren. Het volgende jaar ondernam Graafland een reis naar Amerika waar hij ongeveer een jaar verbleef. Zijn motivatie was om zich te oriënteren in de artistieke ontwikkeling aldaar. In deze verschilde hij van andere kunstenaars van zijn tijd, zoals bijvoorbeeld de kunstenaars van de Haagsche School die voor dit doel Parijs bezochten. Er is weinig over deze reis bekend. Vast staat dat Graafland met Amerikaanse kunstbroeders in Staten Island (New York) het veld introk om te schilderen en dat hij erin slaagde talrijke opdrachten voor schilderijen te krijgen. Ook bracht hij een bezoek aan een Indianenstam waar hij bij binnenkomst met de dood werd bedreigd. Pas nadat hij op papier, ten overstaan van de gehele stam, een snelle potloodtekening van het opperhoofd had gemaakt waarop deze trots en in vol ornaat stond afgebeeld, werd hij met rust gelaten en zelfs vriendelijk bejegend.

(Afb.: Rob Graafland in zijn atelier op Scharnerweg te Maastricht, 1903.)

In 1905 kwam Graafland behouden in Maastricht aan. In januari 1906 werd een zoon geboren, Charles genaamd. Financiële omstandigheden noopten hem zijn huis aan de Scharnerweg te verkopen en naar Wandre in België te verhuizen. Elke dag reisde hij tussen Wandre en Maastricht op en neer om zijn lessen aan het Stadsteekeninstituut voort te zetten. Ook zijn Zondagschilderschool bleef bestaan die een steeds grotere populariteit genoot. Rob Graafland begon in 1908 met kinderboeken te illustreren en dat heeft hij zijn hele leven gedaan. Op 21 maart 1911 verhuisde het gezin Graafland van Wandre naar een groot huis in de Burgemeester Ceulenstraat 22 te St. Pieter nabij Maastricht.

Het hoogtepunt van Graaflands scheppen en de gelukkigste periode van zijn leven waren thans aangebroken. Hij maakte zich los van de Rembrandtachtige kleuren waarin hij tot nu toe voornamelijk geschilderd had – veel werken van de afgelopen tien jaar vernietigde hij – en hij ontwikkelde zijn eigen stijl, een romantisch impressionisme: fonkelende kleurencomposities met een sterke romantische expressie die de schoonheid van het leven tot uitdrukking brachten. Zijn stijl is te omschrijven als een sterk romantisch getint impressionisme waarin warme, levendige kleuren de overhand hebben en figuren worden opgenomen in een fantastisch spel van kleuren vol schittering en weelde. Geliefde thema’s van de schilder waren de schoonheid van de vrouw, kinderen en de dans.

(Afb.: Jonge vrouw bij een spiegel, van Rob Graafland, olie op doek, 37 x 21,5 cm. Gedateerd 1912.)

Rob Graafland begon voor het eerst te exposeren in 1908 in de Larensche Kunsthandel te Amsterdam. De reden voor deze locatie was dat hij zich niet alleen tot Maastricht wilde beperken. In 1910 schreef hij: “Al mijn werk vernietigde ik, totdat ik moest exposeren, dat is ongeveer twee jaar geleden.” Wel werden er op zijn ateliers doeken verkocht. Graafland werd ook lid van het Sint-Lucasgilde te Amsterdam en exposeerde bij deze in 1909 in het Stedelijk Museum met o.a. Piet Mondriaan en Jan Sluyters. Op initiatief van Graafland werd in 1910, samen met Jan Bakhoven, Guillaume Eberhard, Herman Gouwe, Henri Jonas, J. van der Kooy, Jos Narinx en Vic Reinders, de Limburgse Kunstkring opgericht. De eerste tentoonstelling vond plaats in maart van dat jaar in de Dominicanerkerk te Maastricht. Als oprichter van de Limburgse Kunstkring (1910) gold Graafland als pionier van de Limburgse schilderschool. Schilderijen van zijn hand zijn onder meer te zien in het Bonnefantenmuseum in Maastricht.

Rob Graafland had thans het hoogtepunt van zijn carrière bereikt. Als leraar had hij begaafde leerlingen opgeleid en in Amsterdam geïntroduceerd zodat hun schilderijen aldaar op exposities konden worden tentoongesteld. Als kunstschilder werd hij erkend en bewonderd, zijn schilderijen brachten hem roem in zowel Limburg als Holland. Hiernaast vond hij vreugde in zijn huwelijk en zijn gezin. Zijn werklust die hem twintig jaar lang opwaarts had gestuwd scheen onuitputtelijk te zijn. Maar plotseling kwam er een einde aan dit alles. De gezondheid van Graafland ging achteruit. Er waren perioden dat hij aan depressies leed en deze traden steeds veelvuldiger op. Tegelijkertijd ondervond hij zware tegenslag op financieel gebied als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Bovendien waren zijn leerlingen opgegroeid die allen hun eigen weg ingeslagen waren. Er braken dagen aan dat Graafland zich fysiek niet meer in staat voelde te werken, en die dagen groeiden uit tot maanden, jaren. In 1919 ging hij met pensioen, hij was vierenveertig jaar oud. In 1933 bereikte de depressie van Rob Graafland een hoogtepunt en hij werd eerst in Apeldoorn en vervolgens in Vught opgenomen. Door een daad van agressie tegen zichzelf verloor hij zijn rechteroog, maar paradoxaal genoeg was hij enkele maanden later genezen.

Na een ziekte van ruim veertien jaar kwam de drang om te schilderen weer terug. Op 29 september 1933 verhuisde de familie Graafland van Maastricht naar Vught. Gedurende de volgende jaren legde Graafland zich vooral toe op portretschilderen, en in 1936 hield hij een expositie van deze schilderijen in Den Haag; het was zijn eerste expositie sinds 1923. Graafland exposeerde in 1936 eveneens op de Olympische Spelen te Berlijn en hij ontving de bronzen medaille voor zijn werk. Twee jaar later besloot Graafland zijn teruggetrokken leven op te geven en de familie Graafland verhuisde van Vught naar Den Haag. Veel van de daar gecreëerde doeken zijn op 3 maart 1945 tijdens het geallieerde bombardement op het Bezuidenhoutkwartier verloren gegaan. Een jaar later ontvluchtte Graafland de drukte van Den Haag en keerde terug naar zijn vroegere woning te Vught.

In 1940 begon Graafland aan een ernstige ziekte te lijden. In korte tijd verzwakte hij snel en hij had hulp nodig bij het spannen van een nieuw doek. In de ochtend van 28 april 1940 overleed hij in het ziekenhuis van Heerlen.

Maria Buteux (1740-1790) trouwde ook op stand, en wel op 20 maart 1764 met jonkheer Jan van Marselis, Heer van Zandvoort, koopman en bankier, lid van de firma Jan en Theodoor van Marselis, benevens directeur van de Levantse Handel (1761), schepen van Amsterdam (1765) en kolonel van de Burgerwacht (1776). Het was een huwelijk op stand. Schoonvader Jan van Marselis (1770-1776) was een Amsterdamse koopman en bankier die zich in zijn “vrije tijd” dienstig maakte als schepen van Amsterdam (1746), opperbewindhebber van de West Indische Compagnie (W.I.C.) en directeur van de Levantse Handel (1734) benevens regent van het  O.Z. Huiszittenhuis (1738).

Een beeld van de grote welvaart van beide families komt over uit de beschrijving van het Haagse huwelijk: “Op 20 maart is de Edl. Heer Marselis met de alderuyterste pragt en statie getrout met mejuffrouw Beuten (Buteux). De bruyt was ongemeen pragtig bekleet, in ’t roodt stof met silver, de ganse borst met diamanten en paarlen bekleed, een halssiersel van een strik met kostbaare juweelen en boven prinselijke oorliëtte (oorhangers – red.) en een kam agter in het haar met seer groote steenen, was haar gansche hoofd met juweelen en rijke paarelsnoeren, die festonsgewijs aan weederkanten om haar hooft loshingen, versiert. Sij is een seer schoon mens en de Heer Marselis, die weduwenaar is van mejuffrouw Loot van Schooten, is konsiderabel rijk.”[49]

Hun dochters Johanna Henrietta (1765, Amsterdam) en Maria Petronella (1766, Amsterdam – 1818 Amsterdam) huwden de chique Amsterdamse broers Jan en Pieter Hartsinck. Johanna en Jan hadden met enig, door ons nog niet uitgewerkt nageslacht. Meer zicht kregen we op Maria en haar Pieter en zetten de goede lijn dapper voort. Manlief is koopman en bankier, commissaris 1784, raad 1778-1795, schepen van Amsterdam 1787 en – een intrigerende maar vooralsnog onduidelijke functie – meesterknaap van de houtvesterij van Brederode. Hoewel we ook hier een aantal verdere afstammingen nog verder moeten uitwerken, wordt het alsmaar chiquer. Dochter Susanna Maria Johanna van Marselis Hartsinck (1792 Amsterdam – 1876 Parijs) bijvoorbeeld is “dame du Palais” van Koningin Hortense. Haar echtgenoot Albertus Johannes Schuyt (1783-1855), heer van Castricum, Backum, Croonenburg en Stabroek, is in 1808 “ecuyer” – jagermeester en opperstalmeester – van koning Lodewijk Napoleon 1808, lid van de raad van Amsterdam en commandant van de Burgerwacht. Kleinzoon Henri Corneile Schuyt (1820 Amsterdam – 1915 Haarlem) is weer heer van Castricum, Backum, Croonenburg en Stabroek, maar brengt het zelf tot burgemeester van Oegstgeest en Lisse.  Achterkleindochter Alida Arendina Jeanette Schuyt van Castricum (1870-1961) plakt er niet alleen een achternaam bij maar huwt met Mr. Carl Adolph Elias, die – reden voor een familiefeestje – in 1896 in de adel wordt verheven. Uiteindelijk is hij ook een nazaat van Michiel de Ruyter dus dat lijkt gepast. Hun dochter tenslotte, Jonkvrouwe Ada Arendina Jeannette Elias (1898-1998), is collectrice van de Nederlandse Staatloterij en huwt Jean Frédéric Henri de Vignon Vandevelde, die tussen 1921 en 1927 het hoogvliegen tot letterlijk hoogte bracht als directeur van de KLM in Duitsland.

Zoals gezegd huwde Maria Huygens na het overlijden van haar echtgenoot Pieter Buteux in 1707, een tweede maal met haar stadgenoot Pieter Sandra. Van hem weten we niet veel, maar hun dochter Isabella trouwde met Johan Cornelis Lampsins, telg uit het roemruchte geslacht Lampsins. Ook de Lampins waren uit de zuidelijke Nederlanden gekomen. De overgrootvader van Jan Cornelis was omstreeks 1584 van Oostende naar Vlissingen verhuisd, waar hij een handelshuis stichtte. Vooral zijn zoons Cornelis en Adriaan wisten deze onderneming tot grote bloei te brengen, met als gevolg dat de Lampins destijds als de rijkste mensen van Nederland golden. “Al had hij het geld van Lampins, dan zou hij het nog doorbrengen”, was destijds in Zeeland gangbaar commentaar op een aartsverspiller. In het algemeen voelden zij meer voor riskante zaken met grote winstmogelijkheden dan voor een reguliere handel. Een groot deel van hun vermogen kwam uit kaapvaart en slavenhandel. Rederij, handel, plantages of nijverheid, indien er maar winst in zat, probeerden zij het er uit te halen. Admiraal de Ruijter werd in 1617 bij hen touwslagersjongen. Het beeld uit het bekende versje “In een blauwgeruite kiel, draaide hij aan ‘t grote wiel”, kwam uit de touwslagerij van de Lampins. Later werd de Ruijter kapitein bij hen.

Cornelis Lampsins (1610-1664), grootvader van Isabella’s echtgenoot, gold in de eerste helft van de 17e eeuw als de rijkste reder van de Nederlanden en bezat de grootste vloot, met tientallen schepen, uit die tijd. Hij was daarbij ook nog eens een van de aandeelhouders van de Zeeuwse kamer van de VOC. Lampsins is trouwens een perfect voorbeeld van de Vlaamse migratie na de val van Antwerpen in 1585, toen grote aantallen Vlamingen en Brabanders vluchtten naar de Zeeuwse eilanden, waardoor de Vlaamse invloed in Zeeland sterk toenam. Lampsins bezat ook het onbevolkte eiland Tabago in het Caraïbisch gebied en slaagde er in dat tot ontwikkeling te brengen. Nadat een aanvraag van de Hollandse adel was afgewezen, verleende Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, hem voor veel geld en goede woorden in 1662 de orde van St. Michiel en benoemde hem tevens tot Baron van Tabago, een erfelijke titel die de Lampsins bleven voeren. Een van de voorrechten van de hogere adel was dat zij een dubbelspan mochten gebruiken. Lampsins was in zijn tijd dan ook de eerste Zeeuw die rondreed in een karos met vier paarden! In 1652 was burgemeester Lampsins ook getuige bij het derde huwelijk van zijn vroegere touwslagersknecht Michiel de Ruyter met Anna van Gelder.

(Afb.: Het Lampsinshuis op de Nieuwendijk te Vlissingen, tegenover de vroegere vissershaven en de huidige jachthaven, geldt als een voorbeeld van een 17e-eeuwse rederswoning. Cornelis Lampsins liet dit kapitale pand in 1641 bouwen. In de 17e eeuw was de Nieuwendijk het belangrijkste deel van Vlissingen. Op de begane grond van het gebouw was het kantoor. Lampsins zelf woonde op de eerste verdieping. Vanuit het torentje op het dak kon hij uitkijken naar de binnenkomende schepen die pal voor de deur gelost konden worden. In juli 2002 opende hier het Maritiem muZEEum Zeeland haar deuren.)

Zijn zoon Johannes trouwde met Margaretha Veth, een dochter van een burgemeester van Vlissingen. De zoon Cornelis uit dit huwelijk werd de man van Isabella Sandra, de kleindochter van Jacoba Vincemius.  En zo – concludeerde navorser Albert Winsemius – werd de achter-achter-achter-kleindochter van Douwe Jans Westerhitzum baronesse van Tabago in een tijd waarin de achter-achter-achter-kleinzoon Albertus schooldienaer in de Friese dijkdorpen Gaast en Ferwoude was (zie sectie 5a).


[1] Het origineel van deze brief bevindt zich in het stedelijk (regionaal?) archief in Alkmaar. De voortreffelijke vertaling is van de hand van drs. Arie de Groot, Heer Halewijnstraat 7’, 1055 SP Amsterdam.

[2] Volgens “Geschiedenis van Amsterdam 1578-1650” (blz. 218-223; mooie protretten van Vossius en Barlaeus op blz 223) waren er rond 1640 in Amsterdam twee openbare Latijnse scholen, voor de Oude Zijde aan de Koestraat en voor de Nieuwe Zijde aan de Gravenstraat. Het is aannemelijk dat Dominicus op de laatste zijn lessen genoot. Hoewel Amsterdam geen universiteit had, was er in het vervolg op de Latijnse scholen wel het Athenaeum Illustre dat een kandidaatsopleiding bood (tegenwoordig zou men zeggen: bachelor) op academisch niveau. Vossius en Barlaeus gaven elke ochtend tussen 9 en 11 uur voordrachten waarbij iedereen welkom was; kooplieden konden om 11 uur meteen door naar de beurs die dan openging. Studenten konden daarnaast werkcolleges – de zogeheten privatissima – bij de professor aan huis krijgen. Daar moesten ze overigens wel extra voor betalen.

[3] Is er ook een publicatie van zijn hand? Volgens Amazon.com is er een tekst met de fraaie titel “Contra tragicos Ecclesiastes libellus, defensandae veritatis Apologiam, atque ad ecclesiasticam concordiam exhortationem complectens” geschreven door een Dominicus Vinsemius. Alleen zijn oom Dominicus Schardam en hij komen in aanmerking. De publicatie zelf is overigens tot nu toe niet te vinden, ook niet op Amazon.com.

[4] (Het kan zinvol zijn in de familiearchieven van Van Foreest of bij het Waterschap Noorderkwartier na te gaan of ergens zo’n brief aanwezig is.)

[5] (Inschrijving Dominicus in Album Studiosorum van Leidse universiteit opzoeken.)

[6] (Volgens AW sr zou er in de kerkeraadsstukken van Leiden in 1645 een nog onduidelijke “N. Winsemius” voorkomen die iets misdeed. De enige kandidaat hiervoor is Dominicus, die pas in januari 1645 van de universiteit werd geschopt. Een en nader zou de moeite van enig spitwerk waard kunnen zijn.)

[7] Het is verleidelijk te speculeren over de mogelijke banden tussen Dominicus en de vermaarde schilder annex levensgenieter Jan Steen die in 1646 als twintigjarige werd ingeschreven aan de Leidse universiteit. Qua karakter zouden zij, zo lijkt het van afstand, wel met elkaar hebben kunnen opschieten. De drie jaar oudere Dominicus had de jonge Jan ongetwijfeld tot zijn “huishoudens van Jan Steen” hebben kunnen inspireren.

[8] Bron: Gemeentearchief Amsterdam, map met losse bladen waarbij een in het Latijn gesteld geschrift gericht aan Gerard Scapi. Deze, Gerard Simonsz. Schaep, mag niet worden verward met zijn neef Gerard Pietersz. Schaep (1599 – 1655), die van 1650 tot 1652 als gezant in Londen tezamen met Jacob Cats en Paulus van de Perre de uiterst belangrijke vredesbesprekingen voerde tussen de Republiek enerzijds en Frankrijk, Engeland en Denemarken anderzijds. De Amsterdamse handelsregenten stuitten hierbij op de weerstand van stadhouder Willem II die ruzie zocht met Engeland.

[9] Er is een gevelsteen bewaard gebleven van het huis “Inde Vergulde Haring-buys” dat echter niet aan de Lindengracht maar aan het Singel 359 is gelegen.

[10] Mogelijk heeft zijn aanstaande schoonfamilie een rol gespeeld bij het verkrijgen van de benoeming. Oom Leonard Winnincx was in die tijd reeds een vooraanstaand koopman voor de VOC in het Verre Oosten en deed in 1646 al verslag van zijn reis naar Basra in een missive aan de “bewinthebberen binnen Amsterdam ofte Middelburgh” en diende van 1654 tot 1655 als opperkoopman in Japan.

[11] (Welke dochter van Dominicus sr. is getrouwd met een Simon? Geertrui’s echtgenoot Cornelis Harmans was scheepstimmerman in Marken. Of zou de naam van de getuige niet goed uit de oude stukken zijn afgelezen en is er sprake van een broer van Roelof, Lucas Sievertsz.? Enig deskundig advies van een ervaren lezer lijkt aan te bevelen.)

[12] Volgens C.A.L. van Troostenburg de Bruyn in zijn “Biographisch Woordenboek van Oost-Indische Predikanten” (P.J. Milborn, Nijmegen; 1893), blz. 457, reisde Dominicus met het schip “’t Wapen van Zeeland”. Dezelfde bron vermeldt overigens ook dat Dominicus al kort na aankomst naar Nederland schijnt teruggekeerd te zijn wegens zijn slecht gedrag. Onze voorvader werd ruw bezwadderd; het was niet best maar zo slecht was het nu ook weer niet.

[13] Bron: Burgerlijke Stand Batavia 6, volgens notitie van Blois van Treslong in CBG.

[14] Bron: Burgerlijke Stand Batavia 6, volgens notitie van Blois van Treslong in CBG. Op de fiche in het CBG staat een aantal kanttekeningen die vraagtekens oproepen: a.v. Keisers 20-11-1653; a.v. Roothaes 10-4-1661; a.v. Klencke 6-4-1663. We hebben vooralsnog geen idee wat dit betekent, maar de naam Roothaes maakt vanzelfsprekend extra nieuwsgierig. Maria is kennelijk ook in Batavia overleden, maar dat was pas in 1680. Dominicus overleed in 1656 en Maria hertrouwde met de dappere Roothaes voor 1657.

[15] Is dit dezelfde als de Anna Winninx die volgens Blois van Treslong (met verwijzing naar Burgerelijke Stand Batavia 6) samen met echtgenoot Johannes Elpen (Eepen?) op 5 maart 1654 dochter Judith laat dopen in Batavia?

[16] Bron: “Personalia !”, volgens notitie van Blois van Treslong in CBG. Hierin wordt melding gemaakt dat Dominicus Winsemius op 27 september 1652 vertrok (of werd benoemd?) naar Ceylon.

[17] Brieven buitenlandse kerken van Classis Amsterdam, dl. 26, p. 141, 144, 162 en volgende.

[18] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr. 1180.)

[19] Voor deze sectie is uitgebreid gebruik gemaakt van en geciteerd uit Lodewijk Wagenaar, “Galle, VOC-vestiging in Ceylon” (De Bataafse Leeuw, Amsterdam; 1994)

[20] (Er staat ook aardige informatie en een aantal goede prenten in “Het Machtige Eyland:  Ceylon en de VOC” (SDU, Den Haag; 1982; ISBN 90.12.0600.44).)

[21] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr.924.)

[22] De moderne afdruk van de Generale Missive (d.i. de correspondentie van de Hoge Regering uit Ceylon met de VOC-bazen in Nederland) bestaat uit blokjes letterlijke citaten die verbonden zijn met telegramstijl-samenvattingen van tussenliggende teksten.  Bovenstaand blokje wordt vervolgd met het telegram “ofschoon niet vrij van ‘lossicheeden’; 3 predikanten zijn voor het eiland genoeg, waarvan één te velde, ook voor toezicht op ziekentroosters en schoolmeesters.”  Geeft de volledige tekst nog verdere handvatten met betrekking tot Dominicus?

[23] In Zuid-India sprak men van de parruas, een lagere kaste van vissers en parelduikers.  Verschilt dit in Ceylon?

[24] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr. 1053.)

[25] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr. 1054.)

[26] Baldaeus heeft een fraai boek geschreven met veel prenten uit die periode, “Nauwkeurige Beschryvinge van Malabar en Choromandel, Derzelver aangrenzende Ryken , en het machtige Eyland Ceylon” (1672), dat aanwezig is in het Amsterdams Historisch Museum.

[27] Check ook volledige tekst van Missive; dit is citaat uit “telegramvormig” verslag van tussenteksten.  Meer gegevens moeten mogelijk te halen zijn uit (a) het Algemeen Rijksarchief (ARA), Eerste Afdeling, Den Haag waar zich de Archieven van de VOC bevinden en ook het Archief Hoge Regering Batavia over de buitenkantoren, (b) het Gemeentearchief Amsterdam, waarin het archief van de Classis Amsterdam van de NH Kerk; en (c) de Sri Lanka National Archives, waarin de archieven van het ‘s Companies Gouvernement (1640-1796) met onder meer de notulen van de Gaalse Politieke Raad.  Hierin zit onder nummer SLNA 1/5973 het Dagregister van Galle 1667.

[28] Volgens The Journal of the Dutch Burgher Union of Ceylon zou Roothaes getrouwd zijn geweest met Eva Margaritha Winnicx, de dochter van opperkoopman Leonard Winnincx. Het zou beter passen bij het tijdsbeeld: rijk trouwt rijk. Aan de andere kant was Maria na het overlijden van Dominicus zeer “beschikbaar” en ook dat past bij het tijdsbeeld. Bovendien laten de originele bronnen geen twijfel: het gaat om een Maria.

[29] Bron: Burgerlijke Stand Batavia 6, volgens notitie van Blois van Treslong in CBG. Of ging het hier om de centrale vastlegging van een doop die elders plaatsvond? Dat zou ook kunnen verklaren waarom dochter Maria volgens de papieren in 1680 in Batavia overleed en niet in Galle.

[30]  Of was dit de inmiddels 15-jarige Maria jr., de oudste dochter van Maria Winnix en Dominicus?

[31] Navragen bij hr. Lodewijk Wagenaar (Amsterdams Historisch Museum).  Bron is zijn boek “Galle, VOC-vestiging in Ceylon”, blz. 68, 206.  Hij vermeldt daarin bron SLNA 1/5973, dagregister gehouden in Galle, 1667, 4 augustus, f.236.

[32] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr.943.)

[33] Dagregister Batavia 1656/57, 213 [16-07-1657]

[34] Bron: ARA VOC 1.04.02; 1227, fol 326

[35] ARA VOC 1.04.02 – 1230 : Overgekomen stukken 1660 Orginele generale missive van de Generael en Raden aen XVII in dato 16 Jan 1660; fol 14.

[36] (Check slagzin)

[37] Dit ook in Rietstap voorkomende wapen is “D’azur à la barre d’argent”.

[38] (Is hier meer over uit te vinden?  Waarom ging zij naar Batavia?)

[39] Meer gegevens over de kerkelijke vergadering van Colombo in 1668 in Troostenburg de Bruyn, “De Hervormde Kerk in Ned. O-Indië”, blz. 160.  Kan interessant zijn.

[40] (Dit prentje heeft VEL nr. 944.)

[41] De samensteller van het handschrift heeft aanvankelijk de voornaam van Dominicus Vincemius niet geweten. Toen hij deze naderhand te weten kwam, heeft hij deze een enkele maal ingevuld, soms ook de stippellijnen laten staan.

[42] Maria en Leonard stamden uit het grote Amsterdamse gezin van Cesar Winnincx/Winnen en Maycke/Maria Sweer(t)s. Vooralsnog weten we, behalve de namen, weinig van hen.

[43] Bron: Volgens notitie van Blois van Treslong in CBG; verzoek van 28 april 1654. Leonard is volgens Blois van Treslong in 1652/5 ook getuige(?) bij een testament, bron: folio 136.

[44] De zerk is het onderwerp geweest van fervente pogingen van Albert Winsemius sr. en zijn verre familielid Harry (Hieltje) Winsemius uit Riverside, Californië.  De eerste trof in het begin van de jaren zestig in een soort familieblad een artikel uit 1907 over Nederlandse begraafplaatsen in Indië.  Hierin werd ook de grafzerk van Jacoba Vincemius in Negapatnam (ook gespeld Nagapattinam) vermeld, inclusief de volledige tekst van het grafschrift.  Harry trok hier achteraan, via kerkelijke relaties en ook de Ambassade van India; de voortgang was echter beperkt.

Enige jaren later werd Albert uitgenodigd voor een gesprek door de toenmalige Minister van Industrie van India.  Hoewel het onderwerp ongetwijfeld de economische ontwikkeling van India was, zei de gastheer aan het slot van de bespreking – bij wijze van gebaar – dat “indien hij ooit ook eens iets voor mij zou kunnen doen, ik maar aan de bel hoefde te trekken.”  Een week of vier later stond één van zijn mensen in Negapatnam op het Hollandse kerkhof foto’s te nemen; hij staat er zelf af en toe ook op.

Zoals uit de foto’s blijkt, bleek de zerk onbeschadigd te zijn.  Het metselwerk waarop deze rust, was daarentegen gescheurd.  Met behulp van de man van het ministerie heeft Albert daarop wat geld gestuurd naar Harry’s contactpersoon, de dominee van de Dutch Reformed Church ter plaatse, voor de reparatie van het dak van de kerk.  Als tegenprestatie nam deze het op zich om met hulp van onder meer zijn jeugdclub het graf van Jacoba in orde te brengen en ook verder te onderhouden.

[45] In het wapen op de grafzerk van moeder Jacoba staan ook drie vogels.  Het zijn evenwel nadrukkelijk drie zwemmende zwanen.

[46] (Volgens notities AW sr.:  zes)

[47] (Dit verhaal kan met de stamboom in de hand behoorlijk worden aangedikt.)

[48] (Het verhaal dient hier sterk te worden uitgebreid met een vloot adellijke huwelijken en ongetwijfeld vele bijbehorende sterke verhalen.)

[49] Bron onbekend, geschreven door Bicker Raye.