De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

7c. Bij Lamsma een paar kadetjes halen

Kaashandel, Vleeschwaren en Margarine P.B. Winsemius; Leeuwarden, 1906[1]-1932

“Met telefoon intercommunaal duizend negen-en-zeventig; met de Firma Winsemius,” zo herinnerde dochter Dieuwke zich hoe op de Nieuweburen 120 de eerste telefoon werd beantwoord. Zus Corrie, met vele jaren praktijkervaring op het kantoor, herinnerde zich dat anders: in expliciete opdracht van heit Piet werd de telefoon beantwoord met “Winsemius kaas- en vetwarenhandel”. Ook het woord “firma” was in ogen van de baas ongepast en hij wijdde er zelfs een krantenartikel aan: het was geen firma, maar een zelfstandige zaak.

Hoe het ook zij, de kaashandel P.B. Winsemius op Nieuweburen 120 was rond 1930 een bekende Leeuwarder zaak. Al op 22 december 1911 verschijnt de eerste advertentie, dan nog gezamenlijk met een groot aantal andere Leeuwarder winkeliers. De adressering laat zien dat het beginnende bedrijf toen al was gevestigd aan de Nieuweburen. Pake Pieter kocht het pand – een winkelhuis “met bovenwoning, erf en verder aanbehooren” zoals de koopakte vermeld – in november 1920 voor de somma van f 12.500 en mocht er in mei 1921 intrekken. Nog steeds onbegrijpelijk voor een hedendaagse leek is de toevoeging in de akte “dat de hoed en noed van het verkochte van heden af voor rekening van den koper zijn.” Het is overigens alles kosten koper, maar de “koopman” Winsemius tekent met vaste hand.

(Afb.: Nieuweburen te Leeuwarden, gezien in oostelijke richting.[2])

(Afb.: Advertentie, mede van P. Winsemius, Nieuweburen; Leeuwarder Courant, 22 december 1911.)

(Afb.: Ondertekening van de koopakte van Nieuweburen 120 door de aannemer Jan Bos (als verkoper) en de koopman Pieter Winsemius (als koper) bij notaris Wachter; 1 november 1920.)

Het zal wel even slikken zijn geweest om naast klassieke landbouwproducten als boter en kaas ook de fabriekse imitatie margarine te voeren. Al in november 1919 adverteert Pake Pieter met vele andere Friese winkeliers voor plantenboter en margarine met het verpakkingsmerk “Met den toren”: je weet als koper dat “de verpakkingen alleen kwaliteiten bevatten, die scheikundig zuiver zijn.” Vermoedelijk was er deels ook geen ontkomen aan; de advertenties in de Leeuwarder Courant vertellen het verhaal. De Eerste Wereldoorlog ging gepaard met schaarste en in het voorjaar van 1918 was de kaas “op”. De margarine bracht een – moderne – uitweg.

(Afb.: Advertentie voor kaas; Leeuwarder Courant, 11 maart 1918.)

(Afb.: De laatste kaas, Leeuwarder Courant, 11 mei 1918.)

(Afb.: De kaas gaat op distributie; Leeuwarder Courant, 18 mei 1918.)

(Afb.: Advertentie die van juni tot en met december 1919 tweewekelijks in de Leeuwarder Courant stond.)

Beroemd is het verhaal van de misstap van de marketingtypes van het Brabantse bedrijf Veco, de Vereniging Conserven, een droogvoedingsbedrijf dat soep in pakjes leverde. In een eerste advertentie, in de Leeuwarder Courant van 11 februari 1922, getuigt de vooruitstrevende winkelier ook van een breed assortiment: “Verkrijgbaar zijn, in tabletvorm, julienne, erwtensoep, roode kool, witte kool, savoye kool, boerenkool, Bredasche kool, peentjes, uien, hutspot, rhabarber, Vlaamsch allerlei (heerlijke gemengde groenten), benevens in doosjes Bredasche spruitjes en printaniere. Voorts gegarandeerd zuivere groentepöeders (uien, sellerij, peterselie enz.), in fraai gedecoreerde busjes.” Maar een paar weken later kwam de samenwerking met de stadse types serieus onder druk te staan toen ze buiten medeweten van Pake Pieter onder zijn naam in het steile Leeuwarden van die tijd een advertentie in de krant lieten plaatsen met als wervende tekst voor de verkoop van soep-in-pakjes: “Bah, wat vies!! Een muizenkeutel in de soep!”

(Afb.: De gewraakte “Bah, wat vies!! Een muizenkeutel in de soep!” advertentie uit de Leeuwarder Courant van 25 maart 1922, tezamen met een meer gebruikelijke promotie van Veco groenten.)

Nog een kleine tachtig jaar later kon de heer Gerben (Gem of Gemmie) Kempenaar, toentertijd de zeer jonge zoon van kaashandelaar Kempenaar op de Voorstreek, zich herinneren, dat “we er zo om gelachen hebben.” De verbolgen kleinondernemer liet het er echter niet bij zitten en plaatste al drie dagen later een corrigerende advertentie; de blaam ligt bij “een Hollandsch advertentie-bureau” en “dergelijke ordinaire dingen” zullen niet meer worden geplaatst. Er volgde ongetwijfeld een pittig gesprek en de Hollanders leerden hun lesje. Op 6 april volgde een “normale” advertentie die getuigt van een wederzijdse compromisbereidheid: “Verpakte Veco Vermicelli is voor U een zekere waarborg dat U geen Vermicelli krijgt, verontreinigd door muizen, vliegen, stof of onreine handen.” Ook anderszins herstelden de verhoudingen zich zodat zoon Bernard vol trots kon worden gefotografeerd op de zogenaamde Vecofiets, een driewieler die onder meer door knecht Gerrit Fentema werd gebruikt om de bestellingen af te leveren.

(Afb.: De “correctieadvertentie”. Leeuwarder Courant, 28 maart 1922)

(Afb.: Bernard op de Vecobakfiets.)

Pake Pieter was overigens op veel punten zijn tijd aanzienlijk vooruit. Al het winkeltje in Oosterbierum had een primeur, namelijk een lichtbak met reclame. Als het donker werd liepen de mensen uit het dorp uit om te gaan kijken. In Leeuwarden werd hij in juli 1922 de trotse bezitter van een Ford die eerder als trouwauto had gefungeerd en daarom een vernikkelde in plaats van de gangbare zwarte voorplecht had. In brede kring stond de auto daarom bekend als de “luxewagen”. Het verhaal van de aankoop van deze automobiel, bij Huizinga in Leeuwarden, is overigens treffend. De nieuwe eigenaar had nog nooit gereden en stortte zich na het uiten van de historische woorden “Zo, nu maar eens proberen” pardoes in het snelverkeer van de Friese hoofdstad. Het was ongetwijfeld goed dat het voertuig het kenteken B-5517[3] droeg; de trefkans was toentertijd nog beperkt. Zeer modern was overigens dat dochter Corrie ook het voertuig mocht besturen.

(Afb.: Nummerbewijs van het motorrijtuig B 5517, 17 juli 1922.)

Pake Pieter gaf ook, ongetwijfeld geïnspireerd door de beroemde Verkade-albums, een fraai album uit waarvoor de trouwe klanten plaatjes konden sparen van Friese kerktorens. Pieter plaatste advertenties in de krant voor zijn Album Friesche Dorpstorens. “Deze plaatjes worden verstrekt bij onze NOORDERKWARTIER-ARTIKELEN. Verder bij Margarine B No. 1 (40 cts. per pond). – Na ontvangst van postwissel à f0.65 op onze Reclame-Afdeeling, Nieuweburen 126, wordt een prachtig album met tekst voor verzameling dezer mooie serie plaatjes franco per post toegezonden.” Om zoekraken en beschadiging te voorkomen werd bovendien aanbevolen de plaatjes “reeds dadelijk” in te plakken. De – inderdaad mooie – foto’s waren gemaakt door “Neef Jacobi” uit Drachten, die getrouwd was met Anna, de dochter van Omke Isaac van der Werf. Een mooie kanttekening: Neef Jacobi had zeven kinderen maar weigerde met het gezin samen de maaltijden te gebruiken. Anna diende hem daarom afzonderlijk het eten op. Overigens hebben de twee neven volgens de overlevering het grootste plezier gehad bij hun gezamenlijke fotografische excursies ten behoeve van het album. Zij bleven gemeenlijk zeer lang weg.

(Afb.: Bladzijde uit “Fryske doarpstoerren”, uitgegeven door “Winsemius’ Kaas- en Vetwarenhandel”.)

Aan het eind van de jaren twintig staat op de winkelruit met gepaste trots het assortiment vermeld: kaashandel, vleeschwaren en margarine, maar ook boter, kaas en eieren benevens kantoor en depot voor de Firma. Gebr. Smilde met vestigingen in Heerenveen, Rotterdam en Brussel en actief als exportslachterij en vethandel.

(Afb.: Bladzijde uit het plakboek van Pake Pieter: de zuivelwinkel annex vertegenwoordiging P.B. Winsemius aan de Nieuweburen 120 te Leeuwarden en het bijbehorende visitekaartje.)

Rond 1929 trok de economische crisis diepe sporen die ongetwijfeld ook de Firma Winsemius hebben geraakt. In november van dat jaar werd zoon Albert “handlichting” – een moeizaam woord dat wel zoiets als vergunningsvrijstelling zal betekenen – verleend om samen met zijn oudere broer Bernard een handelszaak in kaas, margarine, vetten en aanverwante artikelen te drijven, hetgeen wel zal hebben ingehouden dat ze nu ook formeel bij hun vader in de zaak mochten werken. Albert deed daarbij de inkoop en zus Corrie voerde de administratie.

 (Afb.: Annonce in de Leeuwarder Courant waaruit blijkt dat Albert Winsemius handlichting is verleend voor het bedrijven van een handelszaak.)

We treffen het dat een vroegere medewerker vele jaren later zijn herinneringen aan het papier heeft toevertrouwd. Daarbij past wel een zware kanttekening die door de drie dochters Corrie, Dieuwke en Jel krachtig werd herhaald: pas op met het verhaal want fantasie en werkelijkheid lopen dooreen! Met een goede kans is het verhaal vooral gebaseerd op vertellingen van Bernard die weer werden doorverteld door de heer Faber. Dus voor wat het waard is, volgt hier het relaas dat Klaas Faber vertelde in ’t Kleine Krantsje voor Leeuwarden en de wijde wereld er omheen van 26 juni 1982 en in groter detail als negentigjarige(!)uitwerkte in zijn boek (onder zijn schrijversnaam Igo Galama) in zijn boek Kaas en halve stuvers. Jeugdherinneringen aan oud Leeuwarden.[4]

De heer Faber trad in 1930 in dienst als kantoorbediende. “Ik weet het nog zo goed, omdat ons gezin er een paar jaar boven de zaak heeft gewoond,” zei hij. “Als jongste bediende was ik in 1928 begonnen bij De Friesche Bank (nu: ABN-Amro). En Winsemius was mijn tweede baas.” Het was een hele verandering, van het geld en de effecten naar de kaas, vet en de vleeswaren, maar het was een slechte tijd en je was blij als je een baantje had. “Ik weet niet wat het aanvangsloon was, maar mijn maximumloon was toen zeven gulden per week en toen de tijden maar steeds slechter werden, moest de baas het besluit nemen de lonen van het personeel te verlagen en ook ik als minimumlijder mocht aan die verlaging niet voorbijgaan.” Het hakte er in op. “Mijn loon werd van zeven gulden verlaagd tot zes vijftig per week.” Dat was natuurlijk niet zo best want  al je verdiende geld gaf je thuis af en je kreeg dan  een kwartje zakcenten. “Als ik er nog aan denk wat ik met dat kwartje deed. ‘t Is niet te geloven.”

De firma Winsemius was een grossierderij en had al haar klanten in Friesland. “Ik herinner mij dat het ongeveer 1600 waren. De debiteurenadministratie bestond uit twee enorme dikke, in leer en manchester gebonden losbladige boeken en deze boeken moest ik bijhouden.” Al die klanten werden door twee reizigers bezocht. Dat ging met de bus en de fiets er bovenop, want ook de bus kwam niet overal en dan ging het met de fiets verder. De meeste klanten waren kleine of zeer kleine kruideniertjes. Van zelfbediening had nog nooit iemand gehoord. Deze winkeltjes zijn er praktisch niet meer. Bestellingen van een doosje margarine, twee edammers en vijf pond snijworst waren heel gewoon. Een enkele speciale kaashandel kon een partijtje gebruiken en eiste dan ook een extra scherpe prijs. “Ik herinner mij nog Kempenaar in de Sacramentstraat.” Magere nagelkaas 9 cent per pond, weet u ‘t nog?

(Afb.: De oprichter van de Firma Winsemius, de heer P.B. Winsemius.)

Behalve de bestellingen, die door de reizigers werden opgenomen, werd er ook besteld door de vrachtrijders en de beurtvaarders. “Soms brachten ze de bestellingen maar vaak moesten we ze halen. Bij de bodeterreinen was als regel een café, waar alle firma’s van enig belang een brievenkastje hadden staan waarin de bestellingen werden gestopt. Ik haalde de briefjes er uit en dan moest alles snel worden klaargemaakt, want diezelfde dag moesten de bestellingen worden afgeleverd.” Vooral op vrijdag (marktdag) was het dan hard werken, beneden voor het klaarmaken en inpakken en boven voor het uitrekenen en typen van de facturen. Rekenmachines waren er nog niet.

Dan werd de oude witte Ford door medewerker Aldert Pool geladen en in vele gevallen nog een zware handkar vol met dozen en pakken. “Als kantoorbediende was je manusje van alles en ik kan me niet herinneren ooit iets geweigerd te hebben. Dat was er niet bij.”

(Afb.: Het schilderachtige Fordje, gereden door Aldert Pool.)

Kwam er een auto met 500 edammers, dan moest die snel gelost worden en de edammers op de stellingen gezet worden. “Wij van ‘t kantoor trokken andere stofjassen aan en hielpen mee een ketting te vormen. De edammers werden steeds per twee stuks gegooid. De handigheid was ze ook met twee tegelijk te vangen. Lukte dat niet dan kreeg je de volgende twee soms naar je kop.” In geval van nood werd de zoon van bakker Lamsma (de buren) gevraagd een handje te helpen.

(Afb.: Bernard Winsemius met z’n handel: volle ronde kazen.)

In april 1928 kreeg het bedrijf ook een vergunning voor een eigen spekrokerij. Als er een vracht verse zijden spek kwam, werden ze in de pekel gezet. Dan was het tijd dat de zijden spek moesten verhuizen naar de rokerij waar het eikenzaagsel al smeulde. “Wij trokken een vet jasje aan en moesten de dikke zijden spek in de rokerij hangen. Degene die deze laatste post innam, stonk dagenlang naar de rook en soms duurde het nog een uurtje na kantoortijd, waarvoor natuurlijk niet extra werd betaald.”

“Vrijdags werd ik altijd ingezet om met een zwaar beladen kar pakken en dozen te bezorgen bij de veerschippers, die met hun boten lagen op de Voorstreek Nieuwestad, Weaze en Schavernek. Daar ga je dan alleen, met zestien of zeventien jaar met een zware handkar.” Je kon het vehikel met geen mogelijkheid een “piep” (hoge brug) opkrijgen, maar er werd op gerekend dat er wel iemand mee zou helpen duwen. Je moest daarbij nog vlug zijn ook. “Soms was een boot al onderweg en kon ik de vracht nog vanaf een brug waar hij onderdoor moest, laten zakken.” Als je toch nog eens ergens te laat kwam en je keerde met enkele pakken terug, dan was het niet best.

“Ik vertelde al van de grote crisis in 1932, toen mijn loon met vijftig cent per week werd verlaagd. Inleveren noemen ze dat nu, maar toen betekende het wel of geen margarine op je brood en wel of niet een klein stukje vlees op zondag.” Die twee kwartjes van de jongste bediende maakten de zaak ook niet echt gezond. Daarom moest er meer bezuinigd worden. De waren werden door de firma franco gestuurd. Achter de enveloppe met de factuur werd een vrachtbon gehecht en de vrachtrijder kwam zo nu en dan op het kantoor om deze vrachtbonnen te verzilveren. Hij kreeg per collo meestal een dubbeltje, dat betekende dus voor het bestellen, vervoeren in de provincie en het afleveren aan huis van een pakket van meerdere kilo’s.

“De baas vond nu dat de vrachtrijder of schipper ook maar wat moest inleveren. Hij liet op de vrachtbon stempelen 7½ cent.“ De vrachtrijders waren furieus. “Als er maar de helft van wat ze de baas toewensten terecht was gekomen, dan was hem een kort leven beschoren geweest. Een enkele woeste vrachtrijder die de baas wilde ‘spreken’ bleef posten voor de deur, nadat wij hem gezegd hadden dat de baas er niet was. Die durfde zijn kantoor niet te verlaten en liet mij bij Lamsma een paar kadetjes halen om in zijn schuilplaats niet te verhongeren.”[5]

Op een foto uit het begin van de jaren dertig is van de gevel aan de Nieuweburen alleen de verwijzing naar de Firma Gebr. Smilde overgebleven. Het winkelraam is verdwenen, de stoep geëffend. Het is op dit moment niet precies te achterhalen of de tekst in de Leeuwarder Courant van 17 juni 1966(!) op die periode doelde, maar het mag duidelijk zijn dat de kaashandel in het langetermijn geheugen van de Leeuwarder bevolking is gegrift. De meeste oudere geboren en getogen “Lewadders” zullen zich nog wel herinneren, zegt het artikel, dat de groothandel in tabaksartikelen – toentertijd een begrip: “B.D.L.” – van “Meneer Jo” Leefsma op de “Nijburen” gelegen was tussen de drukke dokterspraktijk van de oude dokter Schreuder en “het zeer penetrant ruikende grote kaaspakhuis van de firma Winsemius”. Ook oud-Philipsbaas Cor Boonstra, die opgroeide aan de overkant waar zijn ouders een klein kruidenierswinkeltje bedreven, herinnerde zich nog goed “de oude heer Winsemius”: een “kranig” man waar we allemaal een beetje tegenop keken.

In de moeilijke crisisjaren nam de periodieke betaling van de afdracht van de inkomsten aan de Firma Smilde soms bijna nachtmerrieachtige proporties aan. Tegelijk was de positie van Jurgens – de “N.V. De Nieuwe Margarinefabrieken” die eerder nog prominent op de winkelruit had gestaan – uitgegroeid. Hoe een en ander precies is verlopen, is niet meer te achterhalen. Wellicht moest de zaak verder worden ingekrompen; het is ook mogelijk dat Jurgens hem een aanlokkelijk aanbod heeft gedaan om de volgende stap in het ontwikkelingspad in Friesland vorm te geven. Hoe het ook zij, hij maakte de ongetwijfeld moeilijke overgang van het vrije ondernemerschap naar een positie binnen het snel groeiende Jurgens. Vanuit zijn nieuwe positie hield hij echter de regie strak in handen. Elke avond werden Albert en Corrie streng ondervraagd over hun handelingen overdag.

Welke rol dit toezicht speelde of dat er ook andere factoren aantelden, feit is dat Albert in 1933 de zaak verliet en naar Den Haag verhuisde om een ambtelijke loopbaan na te streven. In 1934 besloot Corrie tijdens het lopen van de Vierdaagse dat ook zij de zaak zou verlaten. Rond 1933 liet Pake Pieter het dagelijks bedrijven van zijn zaak over aan zoon Bernard en broer Albert, die een aantal jaren tevoren uit Oosterbierum in dienst getreden was.

(Afb.: De kaashandel Winsemius na de ombouw. Het kantoor was gevestigd op de verdieping. Het kaaspakhuis was beneden.)

(Afb.: Bernard als soldaat, 1932. Bernard trok in augustus 1926 lot 22 voor de nationale militie in Leeuwarden en werd in augustus 1928 aangesteld tot korporaal bij de Vrijwillige Landstorm.)

Bernard en zijn oom Albert dreven de volgende jaren de zaak.  Weer waaien flarden over uit de verhalen van derden.  Deels zijn het geen vrolijke verhalen; het waren geen rijke jaren en de zaken liepen, zeker nadat Albert verhuisde naar Den Haag, niet goed.  Er zijn ook aardige verhalen, zoals dat van buurjongen Gem Kempenaar[6], die als jongen in de kaashandel kwam bij zijn ouders, op de Voorstreek.  “Een-, tweemaal per week kwam Albert op bezoek, om even koffie te drinken,” zo herinnerde hij zich – 85 jaar oud – in een gesprek in 2001.  Mem Kempenaar was erg op hem gesteld en verwende hem fors.  “Als er klanten in de winkel waren, liep hij altijd meteen door naar achteren.  Links achter in de winkel zat achter de schuifdeuren een kantoortje en daar wachtte hij dan rustig… Het was een mooie man.  Zo’n donkere bril met een dubbeldikke rand, dat had niemand… Bijzondere ogen, ik zie het nog zo voor me… Een heel scherpe scheiding, niet aan de zijkant zoals wij, maar zo’n beetje opzij van het midden; hoe hij hem zo scherp kreeg, heb ik nooit begrepen… En een heel bijzondere huid, hij leek altijd bruingebrand… Hij kon goed leren, maar had ook twee nadelen:  nagelbijten en kettingroken.”

(Afb.: Bernard en – met mooi strohoedje – Albert Winsemius, zoons van de oprichter.)

De Firma Winsemius is eind 1935 opgeheven. De jongste van de twee bazen, Albert, was een paar jaar tevoren gaan studeren en werd later een van de knapste koppen van ons land, zo herinnerde Faber zich. Zijn warmste gedachten gingen echter uit naar “de tweede baas, Bernard, met wie wij meer te maken hadden, vooral toen wij later boven de zaak woonden, en met wie ons gezin een erg prettige relatie had.”  Dezelfde warme plaats heeft Bernard ook in het geheugen van buurjongen Gem Kempenaar, die zich – 85 jaar oud – herinnerde:  “Lieve man, lieve man.”  Met meegevoel verwezen beiden naar Gouda, de eerste vrouw van Bernard, die – van arbeiderskomaf en, belangrijk in die tijd, niet van het goede geloof – moeilijk werd geaccepteerd in huize Winsemius. Alleen Pake Pieter en Corrie gingen naar het huwelijk om te feliciteren. “Ze zei niet veel…ze keek hem maar aan, met van die donkere ogen,” mijmerde Gem. “Ze hielden veel van elkaar.”

(Afb.’n.: Advertenties van het autoverhuurbedrijf van Bernard; Leeuwarder Courant, 14 november 1935 en 14 april 1936.)

Bernard begon een autoverhuurbedrijf maar ook dat wilde in de moeilijke economie van die jaren niet vlotten. Gouda en hij hadden in de bovenwoning mogen wonen, maar wilden niet en vonden tot aan de oorlog onderdak in de Afrikaanderbuurt. Het zijn de niet-blije achtergronden bij de kleine advertentie in de Leeuwarder Courant van 13 juni 1936: “Te huur Pakhuis (ook met bovenwoning). Nieuweburen 120, waarin thans garage, voor velerlei doel geschikt. Inmiddels ook te koop. Te bevragen Winsemius, Groninger straatweg 1g.” Een paar jaar later blijkt het pand onder nieuwe eigenaren, K. Tamminga en Zoon, de oude bestemming te hebben hervonden: de verkoop van kaas. Nog weer later, in maart 1940, staat het echter alweer te koop of te huur: bevragen bij Winsemius aan de Groningerstraatweg.

Om ook dit deelverhaal met een positieve noot te beëindigen: op 6 januari 1939 blijkt Bern. Winsemius, wonende op de Groningerstraatweg 35, de 5e prijs ter waarde van f 2,- te hebben gewonnen bij de Letterprijsvraag van de Leeuwarder Courant. Het was een van de eerste van vele in latere jaren; Bernard “specialiseerde” zich in de slagzinwedstrijden die veel bedrijven eertijds organiseerden. Zo won hij nog in 1965 een prijs in de landelijke Pehoda prijsvraag “Paasbest ‘65”.

Het gezin

“Ik ben heel netjes opgevoed,” zei Dieuwke vele jaren later in een interview. “De dingen die niet hoorden, deed je niet. Wij mochten bijvoorbeeld geen oorhangertjes dragen. Maar op de hoek van de straat deden wij gauw oorklipjes in. En, vroeg of laat, vergeet je die klipjes uit te doen. Toen hadden wij dus echt de poppen aan het dansen. Dat was ‘wereldgelijkvormigheid’.”

In vrijwel alle jeugdherinneringen van de leden van het gezin van Pieter en Aukje komt het woord “streng” snel terug. Ook voormalige buurjongens Gem Kempenaar en Cor Boonstra[7] zeiden het met een ondertoon van respect:  Heit Pieter en Mem Aukje hadden hun principes en weken daar niet snel vanaf.  “Ik heb, ondanks hun strengheid, veel van mijn ouders gehouden,” vervolgde dochter Dieuwke. Streng en consequent, op die wijze werd de jeugd groot gebracht. Heit trok de lijnen zover door dat zelfs bij zijn genealogisch sneupwerk geen ruimte was voor een afwijken van het rechte pad. “Hij ontdekte een keer een dominee die geschorst was wegens dronkenschap, nou, die kwam niet in de stamboom. ‘Pa, dat kun je niet maken,’ zeiden wij dan. Het was ook geen wonder dat die straatarme dominees af en toe een slokje namen. Maar nee, een dronken dominee kwam er niet in.”[8]

Het gezin woonde aanvankelijk boven de zaak aan de Nieuweburen. De flarden, die ons uit het verleden komen overwaaien, moeten nog aaneengeregen worden. Heel dierbaar is wel het – niet gepubliceerde – gedicht dat Pake Pieter onder zijn schrijverspseudoniem Pier fen Winsem in 1927 schreef “By in lyts grêfke”, ongetwijfeld opgedragen aan zijn zoontje Abraham die kort na zijn geboorte in 1912 stierf.

(Afb.: Gedicht van Pier fen Winsem voor zijn jong overleden zoontje; 1927.)

Heel veel weten we echter niet. Zo is vooralsnog onbekend of er onderhuurders waren, maar hoe anders het verhaal te verklaren dat er, tot vreugde van de heer en vrouw des huizes, ‘s avonds geroepen werd: “Janneke, mutte jou nog piemele?” Mogelijk moest het toiletbezoek geregeld worden omdat er in huis maar één passende gelegenheid was. Ook uit andere, onverdachte maar daarom niet noodzakelijkerwijs betrouwbare bronnen waaien de berichten 0over. Mevrouw Atzema-Schaaf groeide op in de Breedstraat, waar haar ouders een viswinkel hadden , net om de hoek van de kaashandel van Pake Pieter. Zij herinnerde zich zo’n 80 jaar later het verhaal van haar moeder, die vertelde dat er vermoedelijk tussen 1925 en 1930 in het woonhuis boven de kaashandel een baby werd geboren. Een zoontje uit het gezin kwam in de viswinkel en “mijn Moeder zegt zo van wat leuk, een broertje of zusje, waarop dat jongetje antwoordt: ‘Nou wordt het stukje koek bij de koffie weer kleiner.’” Dat jongetje kwam daarna een hele tijd elke morgen een stukje koek halen. Het was namelijk gebruikelijk dat je ’s morgens bij de koffie een streep koek kocht en die werd verdeeld onder de aanwezige personen. Zoveel is na zoveel jaren duidelijk dat het hier geen Winsemius betrof, maar dat we eerder in de richting van Janneke en haar gezinsgenoten moeten kijken. Maar het verhaal is ongetwijfeld tekenend voor de tijd.

(Afb.: Familieportret van rond 1926[9] met van links naar rechts: Heit Piet, Jeltje, Albert, Bernard, Dieuwke, Mem Aukje, Jan en Corrie.)

Beppe Aukje had een lijfspreuk die weinig ruimte liet voor improvisatie: “Sa’t knipt is, mot it naait wurde”[10] (Zoals het geknipt is, moet het genaaid worden, oftewel: zoals je een plan maakt, moet je het uitvoeren). Het was daarbij wel grappig dat zij zelf niet kon naaien. Eenmaal per week kwam Pytsje Tiemersma een dag naaien. Van oorsprong was ze broekenmaakster en leerde van Corrie, met haar opleiding aan de huishoudschool, om ook andere dingen te naaien. De moderne trapmachine stond klaar als zij arriveerde, een oud tafelkleed op de vloer om de rommel op te vangen. Na de middagmaaltijd kreeg zij een glas advocaat. Zij kon in één dag een jurk maken, op het afwerken van de naden na. Dat moesten dochters Corrie en Dieuwke doen.

(Afb.: Klassiek rijm door Kee Keegstra geschreven in het poëziealbum van de dan 11-jarige Corrie Winsemius, 12 februari 1925.)

Pytsje en haar vriendin Kee Keegstra gingen altijd mee op vakantie, deden de boodschappen, kookten enz. Ze werden door Pieter altijd bijgestaan in hun financiële perikelen. Toen ze later goed verdienden – Kee was hoofd schoonmaak van het Burmaniahuis, Pytsje naaihoofd van het armenhuis – adviseerde hij dat zij hun spaargeld beter konden beleggen dan op een spaarbankboekje zetten. Ze kochten dus aandelen “Westlandsche Hypotheekbank”; jaren later zeiden ze: “Mijnheer zorgde dat wij kapitaal kregen.”

(Afb.: Kee en Pytsje in een bevallige pose, vermoedelijk tijdens een van de familievakanties.)

Als hoofd van een groot huisgezin ging het ook wel eens (vaak) mis met de kookkunst. Wanneer het eten aangebrand was, was het echter beter daarop geen negatief commentaar te leveren. Roemrucht is de reactie van de heer des huizes die zijn kroost voorging door constructief voorbeeld. “In bytsje sangerig”[11] (Een beetje zangerig, zoiets als aangeschroeid), placht hij waarderend te zeggen. Toen zijn zoons en dochters zelf gezinnen hadden, waren het voor de pake- en beppe-sizzers gevleugelde woorden.

Het gezin had het verre van breed en elke cent werd twee keer omgedraaid. Moeder Aukje ging haar kroost voor en verdiende een prijs van f 1,- met haar slagzin in de prijsvraag van wasmiddel Radion dat rond 1931 zijn entree maakte binnen de Leeuwarder huishoudens. Aan de knipsels in het huiselijk plakboek te oordelen schreef A. Winsemius, Blikleane 125, Ljouwert twee maal in met “RADION seit men, docht it allinne, Hwer moat men mei al dy waskfrouljue hinne?” en daaronder in de krant “’VADER CATS’ dy âlde gût, Bliest mei in mûl-fol reek, ek it fortelsje it.” Ook de kinderen werden zeer creatief in het vinden van nieuwe wegen om geld te verdienen. Corrie herinnert zich dat Albert en zij goede beoefenaars van het knikkerspel waren. Door voor echie te spelen en de gewonnen knikkers in de verkoop aan te bieden werd de afwezigheid van zakgeld enigszins gecompenseerd.

(Afb.: Aukje verdiende een gulden met haar slagzin voor Radion.)

Albert bleek ook op andere momenten al de aanstaande econoom. Bij de voorbereidingen voor de zondagse kerkgang legde moeder Aukje altoos op de marmeren toonbak, een overblijfsel van de vroegere zuivelzaak aan de Nieuwe Buren, voor ieder van haar spruiten een schone zakdoek met daarop een pepermuntje en een halve stuiver voor het collectezakje. Albert bedacht een passende manier om de lange zitting in de kerkenbanken dragelijker te maken. Door met een gewichtje van de weegschaal zijn pepermuntje in gruzelementen te slaan, verkreeg hij een veel groter assortiment om de tijd te overbruggen.

Muziek had een voorname plaats binnen het huisgezin. Speciaal ‘s zondagsavonds speelde het huisorkestje: Vader Pieter op de dwarsfluit. Bernard orgel, Jan viool, Albert cello. Dieuwke beschouwde dat “beneden de hemel”: ze moest vroeg naar bed en hoorde daar niet bij. Albert kreeg celloles van de heer Kueten, die hem later met zijn vrouw Jacoba Kueten-Zwager nog eens opgezocht heeft in Voorburg. Hij moest bij voorkeur de Cygne van Saint Saëns spelen. Jan had vioolles aan de muziekschool van Nabermann. De meisjes moesten het helaas doen met orgelles van Neef Bernard; het haalde niets uit.

(Afb.: Albert met cello.)

De recreatie had sowieso een beperkte rol in het Leeuwarden van voor de oorlog.   Buurjongen Gem Kempenaar verhaalde van de zaterdagse muziekuitvoering door een saxofonist en een accordeonist, die zich bij de Kelders opstelden tot groot vermaak van de jeugd die boven stond opgesteld:  “Oh, dat was zo mooi!” Iets oudere jongeren moesten echter hun creativiteit ontplooien om wegen te vinden tot intermenselijk contact. Het lidmaatschap van de jongelingenvereniging bood een van de beperkte mogelijkheden tot nadere kennismaking met leden van het andere geslacht.  Het jaarlijkse toneelstuk werd soms in gemengde samenstelling opgevoerd, hetgeen als zeer bevorderlijk voor de culturele ontwikkeling werd ervaren.  

(Afb.:  Over de Kelders in Leeuwarden.  Een aantal straten verderop aan de linkerkant was de zijstraat Nieuweburen.)

Vakanties werden nog niet zo uitbundig gevierd als in later jaren. De eerste keer trol het gezin tijdelijk in in het huis van moike Metz in Minnertsga, waar Pieter kennis maakte met Durk Mankes die zijn bijnaam dankte aan het feit dat hij matig liep. Durk trad daarna in dienst op het kantoor in Leeuwarden. De meeste vakanties werden doorgebracht op Ameland; al in 1926 wordt “Dieuwke Winsemius, Hollum (A.)” bedankt voor het sturen van een ansichtkaart naar het “Praethoekje for de Fryskje bern” in de Leeuwarder Courant.  Maar de familie zat er in ieder geval ook in 1931 en 1933.  Op deze ontmoetingsplaats van Friezen en Groningers ontmoette Albert zijn aanstaande Alie Schreiber. Verder staat Den Dolder zowel in 1935 als 1939 in de familieannalen gegrift. In 1939 was het weer De Duinroos op Ameland.

Ook sport en spel hadden niet dezelfde plaats in de maatschappij, die zij nu hebben. Albert vertelde in latere jaren met een dikke knipoog naar zijn carrière als voetballer bij D.O.S., formeel ongetwijfeld genoemd Door Oefening Sterk maar bij de Leeuwardse jeugd gemeenlijk bekend als Donder Op Schooiers. Met een buitengewoon primitieve bal – was het een dichtgeknoopte varkensblaas? – werd het edele spel beoefend. Een enkele maal werd gespeeld tegen de “rijke” jongens van Frisia, die over een “echte” bal beschikten. Meer succes werd echter geboekt bij het schaatsen. Corrie, Jel en Albert waren goede rijders die ook actief deelnamen aan de Elfstedentocht[12]. In de beruchte winter van ’29 zijn Corrie en Albert door Pake van het ijs gehaald, omdat ze – volgens Corrie’s dochter Aukje –  “zo dom waren in Stavoren even naar Pake te bellen dat het zo goed ging.”Als extra noot voegde ze toe ”Mijn moeder had zich ingeschreven door haar leeftijd te loochenen (ze was 15). Albert was 18.”  Van de zomermaanden bleef het verhaal hangen van de zeilplanken, een soort primitieve voorloper van de waterski waarbij de atleet staande op een houten plank werd voortgesleept door een boot. 

(Ill.: Elfstedenstempelkaart van Albert; 16 december 1933.)

Zo nu en dan waaien er flarden over waaruit blijkt dat de familie wel degelijk bewoog. Tijdens de sportdag van de Chr. H.B.S. op 9 juli 1924 won Albert de 4e  prijs op de 50 meter snelloop; slechts zijn medescholieren Pasma, Slump en Hooghoudt waren sneller, een feit waar hij nog vele jaren later met enig genoegen naar verwees. Corrie won – vermoedelijk als eerste Winsemius ooit – een hoofdprijs op Koninginnedag 1924 (toen nog op 30 augustus[13]) op het bekende onderdeel “ballen op blaadje”. Het waren overigens wilde festijnen met ruige spellen zoals linnen ophangen c.q. wasch ophangen, talhoutjes in een stoof, sprietloopen, tonkruipen en flesschen rapen om de naaiwedstrijd en het zigzagrennen niet te vergeten. Jongere zus Dieuwke haalde in 1929 haar zwemdiploma in de Groote Wielen met als vereisten: “gekleed springen van 3 meter hoogen springtoren, 100 M. gekleed zwemmen, 200 M. borstzwemmen vrije slag en 100 M. rugzwemmen”, een niet geringe prestatie omdat van de meer dan 100 abonné’s slechts aan  17 dames en 28 heeren het diploma kon worden uitgereikt.

(Afb.: Albert, na het finishen van de Elfstedentocht.)

(Afb.: Albert op de zeilplank; in 1932 gemaakt door Corrie.)

Pieter was een fervent visser en had in zijn jonge jaren ook gebiljart. Na zijn huwelijk vond Aukje dit echter niet langer gepast. Weer is de geschiedschrijving echter onverbiddelijk en voor zijn kleinkinderen een bron van verbazing en vermaak. Hun pake bleek wel degelijk in zijn Unilever-tijd vaak te biljarten, maar gaf er de voorkeur aan daar thuis niet over te praten. Pas veel later, in de jaren 60, toen zij van hun huis aan de Groningerstraatweg 35 waren verhuist naar de verzorgingsflat Nijlân State aan de zuidrand van Leeuwarden pakte hij dit spel weer op. Gewapend met een eigen demonteerbare keu en twee instructieboekjes van oud-Europees kampioen Piet van der Poll bereikte hij in de handicapcompetitie van Nijlân State grote hoogte. Vermoedelijk is de kampioensbeker, die een jaar lang de schoorsteenmantel sierde, de grootste sportprijs die tot nu toe in de rechte lijn is behaald.

(Afb.: Biljarten op Nijlân State in Leeuwarden. Vierde toeschouwer van links: Pake Piet.)

Pieter kon ook op andere momenten meer uit de plooi komen dan Aukje. Corrie vertelt met groot plezier het verbazingwekkende verhaal van een uitstapje naar de kermis van Kollum, rond het jaar 1938 toen zij reeds de verpleegkundige opleiding in Utrecht volgde. Er was daar sprake van een betrekkelijk nieuw fenomeen: botsautootjes. Pieter – toen toch al een jaar of 55 – waagde zich aan het avontuur en raakte welhaast verslaafd. Hij was er niet meer uit te krijgen. Toen toch de tijd van naar huis gaan was aangebroken, zei hij met een knipoog tegen zijn dochter: “Niet tegen Mem zeggen, hoor.”

Of het met deze neiging tot enig avontuur samenhing, is zonder diepgaande studie niet met zekerheid te zeggen. Vast staat echter dat, met alle remmen waarmee de opgroeiende jeugd werd geconfronteerd, dit zeker niet het geval lijkt te zijn geweest waar het autogebruik betrof. Corrie haalde op haar achttiende het rijbewijs, zoals ze zelf een kleine zeventig jaar later met een knipoog herinnert: “om Mem naar Minnertsga te rijden zodat ze haar nieuwe kleren aan de schoonzusters kon laten zien.” Dieuwke en zij vertellen bovendien voor de nazaten verwarrende verhalen over autotochtjes naar Sneek en omstreken waar de zussen als een soort smoes voor broer Albert fungeerden bij zijn streven om de auto te gebruiken bij het verdiepen van de contacten met lokale schonen.

Zeker is dat Bernard, Jan, Albert en Corrie met de auto een lange excursie maakten naar de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog in België” en Frankrijk. Even zo zeker is het feit dat Albert op de terugweg van een uitstap naar Amsterdam met Corrie en hun vriend Evert Metz de prachtig blauwe Essex op een boom parkeerde. Op de terugweg bij Blesse (Steenwijk) kon hij kiezen tussen een man met een bakfiets en de betreffende boom. “Hij kwam nog van links ook en het was een hoofdweg!”, wist Corrie later met grote stelligheid; de jongere Winsemiussen hielden op dit punt elkaar steeds met zorg de hand boven het hoofd. Nog jaren later wees de familie bij het passeren van de plaats des onheils elkaar met pijn in het hart op de bewuste boom, die het ongeval beter overleefde dan de auto. Dat gold ook het “luxe wagentje van den heer Winsemius” dat blijkens de Leeuwarder Courant van 30 januari 1929 “ernstig gehavend werd” door de aanraking met de vleesauto van het abattoir die op de Nieuwe Buren slipte op het beijzelde wegdek.

Het waren harde tijden voor de vroege automobilisten binnen het geslacht Winsemius. Trouwens ook op de fiets gebeurden er ongelukken. Op 28 augustus 1931 wordt volgens de Leeuwarder Courant om halfacht ’s avonds “de dochter van den heer Winsemius op den hoek Groningerstraatweg-Bleeklaan met haar rijwiel door een auto uit Harlingen aangereden. De jongedame kreeg verwondingen aan mond en kin en werd bij den heer Gosses aan den Groningerstraatweg binnengebracht waar dr. M.E. Kulsdom haar voorloopig verbond.” Met de dochter – was het Jel of wellicht toch haar oudere zusters? – is het goedgekomen, maar “het rijwiel werd ernstig beschadigd.” In het eerste geval zou extra droef zijn dat ze juist twee dagen tevoren haar 11e verjaardag vierde. Misschien was het wel een nieuwe fiets? Een paar maanden later is het weer mis in het verkeer, ditmaal toen chauffeur Visser in de vroege avonduren met de bestelauto een brievenbesteller moest ontwijken die te laat richting aangaf. Helaas raakte hij daardoor het achterwiel van de bus uit Kollum en schoot daarna de stoep op tegen de gevel van een huis. Hoewel de bestelauto enige beschadigingen opliep, waren er ditmaal gelukkig geen persoonlijke kwetsuren.

 (Afb.: Albert bij de Essex, toen nog in betere tijden.)

Op wat jongere leeftijd boden de jongerenverenigingen de jeugdige gezinsleden een belangrijke bron van vermaak. De programma’s waren op zich wellicht niet zo uitzonderlijk maar vooral de toneelstukken, met rollen voor zowel mannelijke als vrouwelijk spelers, vereisten een innige samenwerking tussen de meisjes- en de jongensverenigingen. Veel andere gelegenheden voor het leggen en verdiepen van contacten waren er niet dus het enthousiasme was groot. Het amusement was overigens naar huidige maatstaven gemeten uiterst beperkt. De oudere kinderen moesten het veelal met elkaar redden. Hoe het nakomertje Jel in dat opzicht verging, valt moeilijk te duiden. Heel lief is het versje dat ze in 1926, zo’n zes jaar oud, in het poëziealbum van oudere zus Corrie schreef. De inspanning van het schoonschrijven druipt er ook nu nog van af.

(Afb.: Vers door de zesjarige Jeltje Winsemius geschreven in het poëziealbum van haar oudere zus Corrie, 2 april 1926.)

Binnen het klassieke gezin van die tijd werden de prioriteiten scherp gesteld. Pake Pieter hechtte, zoals gezegd, grote waarde aan opleidingen. Er waren echter een paar vaste regels. Een gemiste kans, zoals zitten blijven, leverde bijvoorbeeld geen herkansing op. Bovendien mocht de oudste zoon doorleren en de andere zoons konden dan werken in de zaak. Bernard bleek geen studiehoofd te hebben dus bezocht Jan het gymnasium en studeerde daarna rechten. Albert deed de op de handelspraktijk gerichte H.B.S. A opleiding en ging pas veel later, eerst in een crisisbaan bij de Crisissierteelt Centrale en daarna als ambtenaar op de voorloper van het huidige Ministerie van Economische Zaken werkend, over tot de avondstudie economie te Rotterdam. Geadviseerd door Lieftinck volgde hij geen colleges maar studeerde wel af en promoveerde vervolgens, beide keren cum laude en in recordtempo. Pake Pieter werd door een collega bij Unilever gefeliciteerd na zijn doctoraal examen, maar wist volgens de overlevering niet dat zijn zoon studeerde.

(Afb.: Albert in opleiding als kaasmaker bij Drachten.)

De dochters gingen heel andere wegen. Het heeft er schijn van dat de jongens een betere lagere school bezochten dan de meisjes, namelijk chr. nat. Onderwijs tegenover de leerschool van de geref. kweekschool. Jel volgde dit l.o. zeven jaar en kon toen naar de middelbare school. Corrie werkte na drie jaar H.B.S. en twee jaar huishoudschool een paar jaar op kantoor bij haar vader en ging daarna in Utrecht in de verpleging. Zij verdiende toen negen gulden in de maand en herinnerde zich vele jaren later met warmte hoe broer Albert financieel bijsprong als zij met haar Leeuwarder vriendinnen Teddy Metz of Manda van Es ergens wilde stappen. Hij haalde haar ook wel eens op van haar werk en omdat de hoofdzuster meende dat het om een vrijer ging en dus stennis maakte, kalmeerde hij haar met een bos bloemen: groot succes. In januari 1938 ontmoette Corrie haar aanstaande, Marinus Hamer, tijdens straatfeesten ter gelegenheid van de geboorte van kroonprinses Beatrix. Ook Dieuwke – “een tenger meisje … skrielkipke[14] noemden wij haar, maar ze had wel een kopke … kon goed leren”, glimlachte buurjongen Gem Kempenaar dik zeventig jaar later – deed eerst drie jaar HBS en daarna de huishoudschool. Ze ging al jong het huis uit en werkte in een sanatorium. Voor Jel, vele jaren jonger, was er wel weer de mogelijkheid voor universitaire studie; zij werd arts.

Had je eenmaal een opleiding, dan werd je geacht je eigen kost te verdienen. Heit en Mem sprongen uit principe niet bij. Zo kon het gebeuren dat Dieuwke onmiddellijk na haar huwelijk met Cor Bakker op de trein naar Eindhoven stapte zonder een rode cent op zak. De eerlijkheid gebiedt echter te vermelden dat in het oorlogsjaar 1944, toen vader Cor door de Duitsers gevangen werd gehouden en moeder Dieuwke met haar twee spruiten Bart en Piet zonder inkomsten in Veenwouden was gestrand, Pake Pieter elke maand f 100 gaf om een kamer te kunnen huren.

De oorlogsjaren waren vanzelfsprekend ook voor Aukje en Pieter verre van gemakkelijk. De bedreiging kwam zeer dichtbij toen Jel weigerde te tekenen en werd opgehaald. Ze werd weliswaar weer vrijgelaten, maar mem Aukje was sindsdien doodsbang voor de deurbel.[15] Het echtpaar zocht daarom in 1943 een uitwijkadres in het op afstand van de Friese hoofdstad gelegen Veenwouden. Pieter spande zich daar ten zeerste in met levensmiddelen naar Holland te sturen. Bruine bonen, vet, suiker: keurige pakjes met getypte adressen moesten Dieuwke en Jel brengen naar het postkantoor bovengenoemde Veenwouden. Heit Pieter beijverde zich dagelijks postpakketjes, dat gevestigd was in De Stins. De plaatselijke kantoorhouder had een technisch probleem: hij kon de “w” niet zeggen. Dat leidde tot komische momenten als hij bijvoorbeeld vertelde heduwnaar te zijn. Hij leefde echter ook zeer mee met zijn vaste klanten en hun verre families. Op een dag raadde hij aan dat mijnheer Hinsemius de adressen maar niet meer moest typen. De Duitsers konden er achter komen wie nog een schrijfmachine had.

In 1944 voer ook een schip vanuit Leeuwarden naar Amsterdam om daar ondervoede kinderen op te halen. Ze werden daarna op het land ondergebracht. Hoewel het precieze verhaal wat onduidelijkheden bevat, stak het Pieter, die de crisisjaren ten volle had meegemaakt, dat het schip in de omgekeerde richting leeg was. Hij kreeg het gedaan dat de suikerfabriek in Vierverlaten het ruim vulde met bruine suiker. Hiermee kwam een einde aan het lokale suikertekort.

Heit Pieter was zeer met de gezondheid bezig. Hij bezat alle mogelijke medische boeken, vooral van homeopathische origine. Het pronkstuk onder de medische handboeken was blauw met goudopdruk. Speciale aandacht vereisten de boeken over de methode Ogino-Knaus, voor leken: periodieke onthouding. Deze werden angstvallig achter slot bewaard in een buffetla. Dieuwke had echter een passende sleutel en kreeg zo toch de nodige voorlichting, die de kinderen niet van hun ouders kregen. Elk verkoudheidje, elk griepje hield hij overigens zorgvuldig bij met de thermometer. Als je als klein kind wat beter werd, wikkelde hij je in een wollen deken en droeg je naar beneden. Het behoorde tot de mooiste jeugdherinneringen!

De zilveren bruiloft

Leeuwarden, 16 juni 1931

In 1931 zou het 25-jarig huwelijk gevierd worden. De jongens hadden een aantal versjes gemaakt die gezongen zouden worden. Ze waren gedrukt op getint papier, met karikatuurachtige tekeningen. Volgens de betrokken zussen waren de teksten net zo onschuldig als Wim Sonneveld’s “van je amen en je gloria joechhee.” Maar wat gebeurde? Het bruidspaar had een vriend/ceremoniemeester voor het feest, ene Lourens Touwen, eigenaar van een kolenhandelsvereniging. De man was “zo fijn als gemalen kippestront,” weet dochter Dieuwke zich moeiteloos te herinneren. Hij werd later ook nog dominee, niet via een hogeschool, maar zoals dat heette “op artikel 8”, hetgeen bij de gereformeerden inhield dat iemand vanwege “singuliere gave” geen academische vorming nodig had maar volstaan kon worden met een examen door ouderlingen en classis. Lou Touwen keurde een versje af met de vervaarlijke tekst: “O, wat is ’t een zaligheid als je op vier wielen rijdt”. Hij wist Pake Pieter ervan te overtuigen dat het hier profaan materiaal betrof en de tekst werd verboden verklaard.

(Afb.: Statieportret van het blijde gezin, temidden van de vele bloemen bij de zilveren bruiloft. Van links naar rechts: Corrie, Heit Piet, Jan, Dieuwke, Jel, Albert, Mem Aukje en Bernard.)

De gewraakte tekst heeft de kritische beschouwing niet overleefd, maar nalezing van de bewaard gebleven overblijvende teksten biedt, ter rechtvaardiging van de heer Touwen, toch wel stof voor enige bezinning. Moeten wij blij zijn met het verhaal van hoe onze pake probeerde onder de dienstplicht uit te komen door het misselijk makende consumeren van een overmaat aan pruimtabak? En wat moeten wij denken van het lied over een fietstocht van Bergum door de Wouden naar het eigen huis, waarbij volgens afspraak in Tietjerk even zou worden gerust en meteen “aangestoken” zou worden. De tekst is zelfs heden ten dage schokkend te noemen en zeker niet voor publiek gebruik geschikt. Het volgende – letterlijke – citaat is dus uitdrukkelijk alleen opgenomen vanuit het oogpunt van een historische verantwoording:

“Tietjerk nadert nu allengskens, …
Piet, die dacht niet aan zijn vrouw.
Maar alleen aan ‘t lekk’re slokje, …
Wist niet meer van huw’lijkstrouw.”

Het vervolg van het lied maakt duidelijk dat het probleem zat in het feit dat Aukje nog immer niet geleerd had af te stappen en dus bij het café gekomen, zich genoodzaakt had gezien naar Leeuwarden door te fietsen. Maar daar gaat het vanzelfsprekend in dit kader niet om. Het is stellig niet bevorderlijk voor jonge, nog licht beïnvloedbare mensen om op zo directe wijze geconfronteerd te worden met de zwakten van diegenen waar zij, uit der aard van hun leeftijd en maatschappelijke positie, tegenop zouden dienen te zien. Het was daarom goed dat er uit een doorvoelde bezonnenheid door begane buitenstaanders corrigerend werd ingegrepen en dat vader Pieter hiervoor openstond.

(Afb.: Tekst van een aanstootgevend, zogenaamd “feestlied” ter viering van het 25-jarig huwelijk.)

Van de bruiloftsviering restten ons ook een twintigtal toverlantaarnplaatjes, die – met fraaie montages van foto’s en tekeningen van de hand van Neef Bernard – een kleurrijk beeld scheppen van het huisgezin met opgroeiende kinderen. Ze zijn ons niet allemaal even duidelijk, ook niet na navraag bij de dochters. Daardoor is er ruimte voor brede speculatie. Maar toch … we proberen het:

  • 16 Juni 1906: beet / het huwelijksbootje / opdracht in huwelijksbijbel: directe verwijzingen naar de trouwdag.
  • Het onschuldige trio: de drie broers  Albert, Bernard en Jan.
  • Beppe achter kinderwagen: Jan, Corrie, Bernard en Albert.
  • Pake duikend (in spiegelbeeld afgedrukt), in bed: zijn nachtmerrie was stellig niet een stel zwarte katten maar het niet kunnen betalen van zijn rekeningen, bijvoorbeeld als grossier van Smilde’s Vetsmelterijen.
  • De margarine-inspecteur botert de bloemen met mest: verhaal onbekend (de tuin is waarschijnlijk die achter het huis Bleeklaan 125).
  • Us Heit: het standbeeld met Pake’s gezicht en de tekst “Pier, Graaf van Winsum”.
  • Geeft acht: kaas- en botermerken die Pake voerde met de foto’s van Jel, Albert, Corrie, Jan, Dieuwke en Bernard.
  • Hoe lang nog?: muurbloempje Corrie.
  • Chance: vertegenwoordiger Dirk de Jong, die – toen de meisjes klein waren – een kusje kocht voor een cent, wat Beppe furieus verbood. Dirk was afkomstig uit Minnertsga. Vanwege zijn mank lopen werd hij algemeen aangesproken als Durk Douwe Mankes.
  • It musikale bern: Neef Bernard, kortweg “Neef” genoemd om verwarring met de eigen Bernard te voorkomen. Neef had geen broers of zussen en was praktisch altijd aan huis. Hij speelde luit.
  • Net als er wat aan de auto mankeert: Bernard.
  • De tweede jeugd: Pake en Beppe.
  • Altijd harder was mijn leven, tot dat ik zag, dat een lantarenpaal harder was: Een gevoelige plaat in de familie, die herinnert aan de autorit van Albert en Corrie naar Amsterdam. Op de terugweg bij Blesse (Steenwijk) kon Albert kiezen tussen een man met een bakfiets en een boom. De verwijzing naar een lantaarnpaal berust op een misverstand.
  • Zedelijke verbetering van Leeuwarden: verhaal onbekend. Het betreft de Mercuriusfontein, met daarvoor v.l.n.r. Jelle, ?, ?, ? en Beppe en Pake. Jelle Bultsma was een vriend van Jan en fungeerde tot oktober 1935 als sous-chef bij Unilever. Thuis was het armoe en hij was veel aan huis. Over Jelle ging ook een versje. Hij had van Sinterklaas een pet gekregen. “Pet, sputterde Jelle toen, Pet, petterdepet / Moeke, geef mij een ander ding, wat heb ik nou aan een pet.”
  • Ze groeien dwars door de teen heen: verhaal achter de man , en ook de persoon zelf, in het Kukirol-voetenbad is onduidelijk.
  • De duvel uit Drachten: oom Piet Hondema, deurwaarder te Drachten. Geen echte familie, alleen wederzijds met oom Alle en tante Tjits. Ook over oom Piet zat in de liedjesbundel een tekst, die eindigt met de fraaie volzinnen:

“De Houtigehagers, die heeft hij getemd.
Hij zet hen daar allen royaal in hun hemd
Heel Houtigehage stond daar op de tocht,
Hun kleeren, die werden bij opbod verkocht.”

De Friese Beweging

Pieter Bernardus was een markante persoonlijkheid. “Zijn woord was wet, dat zag je als kleinkind meteen en de taal van die wet was Fries,” zo herinnerde kleindochter Aukje Hengelo het zich bijna een halve eeuw later. De Bijbellezing aan tafel, de tafelgebeden en de kerkdiensten, waar je bij logeerpartijen naar toe genomen werd: alles was Fries in haar herinnering. “Schaatsen moest ik leren op Friese doorlopers, die ik van Pake cadeau kreeg.” Werkelijkheid en diep doorvoeld geheugen vertonen echter dikwijls een spanning. De dochters des huizes wisten met zekerheid te vertellen dat de kerkdiensten – op een enkele door-de-weekse dag na – bijna altijd in het Hollands gehouden werden.

Hij hield niet alleen van het Fries, maar als gevolg daarvan ook van de Friese geschiedenis. Dit geldt voor alle Friese Bewegers. Juist door de afwijkende taal is het verlangen naar een belangrijke geschiedenis extra groot. En dan droeg hij ook nog een bekende Friese naam; het moet teleurstellend zijn geweest toen in de loop der tijd steeds meer vast kwam te staan dat de beroemde geschiedschrijver Pierius Winsemius niet tot de “onzen” kon worden gerekend zonder een postume adoptie.

Pake Pieter werd onmiddellijk na aankomst in Leeuwarden actief in het Selskip for Fryske Tael- en Skrittenkennisse. Op 13 juli 1911 treffen we zijn naam voor het eerst als activist voor de goede – Friese – zaak. De Leeuwarder Courant reageert wat korzelig op “ene” Winsemius die er bij de rondvraag in het Oranjehotel op wijst dat de krant niet op de juiste wijze aandacht besteed aan de correcte wijze van ophangen van de Friese vlag. “Den is er nog hiel hwet sein oer de Fryske flagge, ho ’t dy hingje moast, ensfh. De Ljouwter krante kaem derby ek op ‘e tonge. Dêr wirdt altyd mar yn oanjown, ho ’t dy flagge hingje mat, mar werom? Det bliûwt binefter. It goede petroan fyn yn Winsemius, waerd er ornearre.” Wat de gevoeligheden precies omvatten, ontgaat ons op dit moment maar het mag duidelijk zijn dat de verslaggever geprikkeld was.

Al bij de oprichting van de afdeling Ljouwert van het Christlik Frysk Selskip op 14 februari 1918 werd de activist benoemd tot bestuurslid. Als activist voor de Friese taal heeft hij jarenlang de financiën van het Selskip en het weekblad De Stim verzorgd, een blad dat in 1927 voor het eerst uitkwam en nog steeds bestaat. In De Stim verschenen zijn eerste korte historische verhalen en artikelen over de grietenij Barradeel en vooral over zijn geboortedorp Minnertsga. Hij deed veel onderzoek op de Kanselarij bij ds. Wumkes, een belangrijke Friese historicus van voor de oorlog en oprichter van het Kristlik Frysk Selskip. Deze was de bibliothecaris en archivaris van Friesland.[16]

(Afb.: Bespreking van het artikel van Pieter in “Yn ùs eigen Tael, het maandblad van het Christlik Frysk Selskip; Leeuwarder Courant, 5 januari 1925.)

(Afb.: Pake Pieter neemt het initiatief tot het royeren van een lid van het Kristelijk Frysk Selskip dat “to min west ha” om het selskip “by it Kristenfolk swart to meitsjen”. Hij trekt het later weer in; Leeuwarder Courant, 10 juni 1930.)

Aukje ondersteunde deze activiteiten met meer dan geestelijke steun. Klassiek binnen de familie is het verhaal van de bakker, die aan de deur kwam aan de Groningerstraatweg. Zij bestelde: “Ek in pakje beskúten” (Ook een pakje beschuiten). Het eigenwijze buurjongetje Kulsdom – iedereen heeft er recht op – hoorde het verbaasd aan: “Zegt U beskúten? Wij zeggen beschuiten,” waarop moeder Aukje hem liet weten waar Hollanders sinds de slag bij Warns horen: “Ja, mar wíj sizze beskúten.” Zij was ook anderszins een zeer eigen persoonlijkheid waarmee niemand zo maar een loopje nam. Zo kwam er een verkoper langs de deur met een garen-en-bandhandeltje voor zijn buik. Aukje had echter niets nodig, wat de man er toe bracht haar een kwade wens toe te voegen: “Vrouw, ik hoop dat jou self nog es met knopen langs de deuren mutte.” Hij kreeg het antwoord per kerende post: “Nou, dat hoop ik net, man.”

Met zo’n opvoeding nam de volgende generatie het initiatief over. Al in december 1925 wordt zoon Jan “skriuwer” (secretaris) van de nieuw opgerichte Fryske propaganda- en stúdzjekrite “War dy”. Op 14 april 1933 plaatst de Leeuwarder Courant een ingezonden stuk van Mr. J. P. Winsemius, waarin hij uitlegt dat, na de gruwelijke belediging door het Delftse Willem van Oranje Herdenkingscomité dat niet in de nationale huldiging wilde laten blijken dat het hier ging om “in hildiging fan de twa folken: it ‘Dietsch’ en Fryske.” Dat was voldoende reden om in Leeuwarden een eigen bijeenkomst te organiseren onder leiding van de Groninger – dat wel – ds. Van Dijk.


[1] (Zowel het begin- als het eindjaar is uiterst twijfelachtig. Wanneer is de overgang gemaakt van Oosterbierum naar Leeuwarden? Wanneer is de zaak op de Nieuweburen overgedragen?)

[2] (In het fotoarchief bevindt zich nog een aantal andere prenten van de Nieuweburen.)

[3] De nummers werden eertijds uitgegeven per provincie waarbij de Friese “nummers” met een B begonnen. Volgens de speciale autonummerwebsite van Tresoar ontving overigens B. Winsemius te Minnertsga reeds tussen 1 mei 1916 en 1 april 1917 het nummer B-1597.

[4] Friese Pers Boekerij, Leeuwarden; 2004. NB: het boek is in de huidige tekst nog nauwelijks verwerkt.

[5] Speciaal dit verhaal valt slecht bij de dochters van Pake Pieter. Het betreft hier wat hen betreft een broodje aap. Pieter zat toen al bij Unilever en kwam niet meer op kantoor.

[6] Wij zijn de heer Gerben Kempenaar (roepnaam: Gem of Gemmie) erkentelijk voor zijn informatie en de ansichtkaarten van Bergum en Leeuwarden, die hij ons beschikbaar stelde.  Geboren in 1916,groeide hij op in Leeuwarden, waar hij tot in de Tweede Wereldoorlog met zijn moeder de zaak dreef op de Voorstreek.  Daarna verhuisde hij naar Hilversum, waar hij een onderneming opzette in matrassen.  Gezegend met een goed geheugen kon hij tot kort voor zijn overlijden rond 2002 op prachtige wijze vertellen van de vroege jaren in Bergum en Leeuwarden.

[7] Cor, de latere bovenbaas van Philips, woonde aan de overzijde van de Nieuweburen, waar zijn ouders een klein grutterszaakje dreven.  “De oude heer Winsemius … een kranige heer,” herinnerde hij zich vele jaren later.

[8] Het gaat hier vrij zeker om Gerardus, de oudere broer van Dominicus en de naamaannemer van het geslacht Winsemius. Gerardus blinkt in de beschrijvingen van Pake uit door afwezigheid, terwijl er relatief “makkelijk” materiaal beschikbaar is, onder meer over zijn afzetting als dominee in Hommerts vanwege voortdurende drankproblemen.

[9] (Klopt dit? Check leeftijden: Corrie was toen 12; Jan ging in 1926 in dienst.))

[10] (Check Fries.)

[11] (Check Fries.)

[12] (Hoe zat het met de Elfstedentocht? Albert probeerde het, meen ik, driemaal waarvan eenmaal de flop met Corrie. Later reed hij hem samen met Jel(?) wel uit. Klopt dit? Welk jaar was dat?)

[13] (Check: klopt dit?)

[14] (Check spelling.)

[15] Volgens een andere versie van het verhaal kon Aukje het geluid van het luchtalarm niet verdragen.

[16] Aangetrouwde kleinzoon Gjalt Zondergeld beschreef in zijn proefschrift ook Pake Pieter’s rol in de Friese bijbelvertaling.