De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

6b. De tak Albert Pierius Winsemius

6b. De tak Albert Pierius Winsemius

St. Jacobiparochie, Minnertsga en Franeker, 1790 tot 1865

Was de stamboom van het geslacht Winsemius tot nu toe redelijk overzichtelijk, dit werd geheel anders door speciaal de inbreng van de oudste zoon van Pierius en Janke, Albert Pierius. Uit zijn twee huwelijken werden vijftien kinderen geboren. Maar ook in het tweede geslacht was het kindertal groot; Albert Pierius had 24 kleinkinderen met de naam Winsemius. Vanaf nu is een goed geheugen voor namen en data niet langer voldoende. Alleen overzichtslijsten en bij voorkeur toegang tot een computerbestand maakt het nog mogelijk om de familieverbanden in het oog te houden.

De kerk en speciaal de ontwikkelingen daarbinnen in de eerste helft van de 19e eeuw hebben een grote rol gespeeld in het leven van Albert Pierius. In mei 1819 doet hij nog samen met zijn eerste vrouw Taetske Thomas State[1] belijdenis in de Nederlands Hervormde kerk te Sint Jacobiparochie. Bij de Afscheiding waarbij de Christelijk Gereformeerde kerk zich afsplitste van de Nederlands Hervormde kerk, is de aanvraag van december 1835 in Minnertsga echter mede ondertekend door Albert Pierius Winsemius, 44 jaar, en zijn tweede echtgenote, Antje Pieters Veersma. Deze afsplitsing verliep, zoals verwacht mag worden, niet zonder slag of stoot en leidde tot aanzienlijke spanningen, ook binnen de familie Winsemius, en het is daarom goed om wat dieper in te gaan op de achtergronden van deze ingrijpende ontwikkelingen binnen de kerk.[2]

(Afb.: Dorpsgezicht van Sint Jacobiparochie rond 1725[3]. Bron: De Tegenwoordige Staat van Friesland, deel III, blz. 438.[4])

De Acte van Afscheiding en Wederkering, waarmee ds. Hendrik de Cock met zijn kerkenraad en het grootste deel van de gemeente in het Groningse Ulrum zich los maakte van de Hervormde Kerk, is gedateerd 13 oktober 1834. Drijvende gedachte was dat er in de Hervormde Kerk – “de grote kerk” – te licht met het geloof werd omgegaan. Reeds de invoering in 1807 van een gezangenbundel voor de Hervormde Kerk had onrust gebracht en tegenstand opgeroepen. Sommige gemeenteleden weigerden deze gezangen te zingen omdat ze die niet in overeenstemming vonden met de leer der kerk. Doorslaggevend voor het ontstaan van de Afscheiding is geweest dat naar veler oordeel in de kerk ruimte werd gegeven voor de moderne ideeën van de Verlichting door een wijziging in de tekst van de zogenoemde proponentsformule, die predikanten bij hun ambtsaanvaarding moesten ondertekenen. Die verruiming werd gezien als een ontoelaatbare aantasting van de, door de vaderen overgeleverde, Gereformeerde leer.

Na zijn afscheiding werd ds. De Cock de raadsman voor velen die zich in de Hervormde kerk niet meer thuis voelden. Onder zijn leiding ontstonden ook in Friesland afgescheiden gemeenten. De eerste in Burum op 21 juni 1835, terwijl het op een reis die ds. De Cock later dat najaar maakte door Friesland tot afscheiding kwam in Sneek en Bolsward (27 november), Sexbierum en Minnertsga (1 december), Ferwerd en Blija (3 december) en Marrum (4 december). In Minnertsga was al sinds 1812 de zeer rechtzinnige ds. G. Outhuys predikant in de Hervormde kerk. Hij overleed in januari 1835 zodat hij niet meer heeft meegemaakt dat juist Minnertsga een van de eerste afgescheiden gemeenten in Friesland was en Albert Pierius Winsemius en zijn vrouw Antje Veersma behoorden tot de veertien kerkgangers die de sprong maakten. Een schriftelijke kennisgeving van hun afscheiding, door allen ondertekend, werd op 19 december 1835 door Marten Ypma, de jongste van de kerkenraadsleden, ter hand gesteld aan de oudste ouderling van de Hervormde kerk. Het zal een bewogen Kerst geweest zijn dat jaar.

De overheid heeft geprobeerd de afscheidingsbeweging krachtig tegen te gaan. Zo mochten de Afgescheidenen in het begin van hun bestaan bij elkaar thuis geen bijeenkomsten hebben waar meer dan twintig mensen aanwezig waren en werd er door de politie gecontroleerd. Ze stoorden zich veelal niet aan dit verbod en beriepen zich op de door de Grondwet toegekende vrijheid van godsdienst. Er zijn dan ook regelmatig verslagen door de politie gemaakt waarin melding wordt gedaan over de gang van zaken. Zo rest ons uit de vroege jaren het verslag van de bijeenkomst van 27 juni 1836 toen niemand minder dan ds. S. van Velsen voorging. ’s Avonds om zes uur was de veldwachter naar het huis van ouderling De Valk gestapt en had daar een steeds groeiend aantal mensen geconstateerd, deels bestaande uit bekende “separisten” of met hen sympathiserenden en deels uit nieuwsgierigen. Ook vernam hij dat ds. Van Velsen nog was bij Jakkele Tjessinga die met zijn vrouw Minke Jurjens Hamer toen nog een winkeltje had op de Meinardswei 32 (de hoek van Meinardswei en Hegebuorren, nu nog steeds de slagerij van Bonnema). Die avond zou hij bovendien bij De Valk aan huis preken, dopen en een huwelijk bevestigen. Het gerucht bleek te kloppen. Omstreeks 8 uur die avond was ds. Van Velsen, vergezeld van Jakkele Tjessinga, naar het huis van De Valk gegaan, waar hij had gepreekt en zes kinderen gedoopt onder wie twee van Albert P. Winsemius, arbeider.

Na de samenkomst van zondag 23 oktober 1836 kwam het tot een veroordeling en een boete. In deze dienst werd voorgegaan door de ouderling De Valk die de preek voorlas. Aan het verzoek van de toen aanwezige politieambtenaar om de dienst te staken werd die zondag niet voldaan. Er werd gerapporteerd: “Jakkele Tjessinga zei tegen De Valk maar door te lezen, wat er ook gebeurde.” Op 5 juli 1840 kreeg de gemeente ook zijn eerste dominee, ds. Dirk Postma, geboren te Dokkum. Men beschikte toen net over een eigen kerkje op de Tsjillen met het huis ernaast dat als pastorie dienst deed. Dominee Postma was nog maar 22 jaar oud maar hij pakte de zaken meteen goed aan. Niet alleen zondags maar ook op woensdagavond werd er dienst gehouden en de catechisaties werden goed geregeld. Korte tijd later kwam ook een einde aan de vervolgingen en bij Koninklijk Besluit van 23 augustus 1841 verkregen de afgescheidenen erkenning onder de naam Christelijke Afgescheiden gemeente.

(Afb.: Tjillen, met pijl het eerste kerkje van de Christelijk Afgescheiden te Minnertsga (foto uit 1905) en een aantal latere advertenties met betrekking tot de verkoop van het inmiddels tot woning omgebouwde pand.)

Diezelfde maand ontstonden er echter ook moeilijkheden tussen ds. Postma en zijn zwaargewicht-ouderling Jakkele Tjessinga.[5] Vanuit het standpunt van de jonge predikant kan je je er iets bij voorstellen. Tjessinga had op eigen houtje een kamer van de pastorie verhuurd aan een zekere Wesselius. Dominee beklaagde zich bij de kerkenraad over die, hem opgedrongen inwoning. De kerkenraad achtte die klacht gegrond maar daarmee was dominee zijn  inwoner nog niet kwijt. De predikant mobiliseerde kennelijk zijn aanhang. Drie maanden later, op 23 augustus 1841, kwam de buurman Jelle Ypma zich er in de kerkenraadsvergadering nog over beklagen. Hij kon niet meer christelijk wonen vanwege de onstuimige huishouding van S. Wesselius.[6]

Kort na deze kwestie kwam Tjessinga met een tegenzet. Hij verweet Ds. Postma te lang te preken. Er zat wel wat in de klacht: de goede dominee sprak “een kwartier over de twee uren”. Dominee toonde zich niet erg toeschietelijk en zo bleef de verhouding tussen hem en zijn ouderling gespannen.[7]

In de vergadering van 14 maart 1842 vroeg Marten Ypma[8] om ontheffing van zijn ambt als diaken. De broeders zegden toe hem een gunstige attestatie te zullen meegeven. Marten mocht van de kerkenraad proberen predikant te worden. In diezelfde vergadering deelde ds. Postma mee dat hij het ontvangen beroep naar Middelstum-Bedum in Groningen zou aannemen en voegde daaraan toe dat hij nu wel graag zijn achterstallig traktement wilde ontvangen. Die vraag bracht de broeders in verlegenheid want geld was er niet. Twee weken eerder dan was afgesproken hield ds. Postma zijn afscheidspreek.

Het waren roerige tijden in het anders zo rustige Minnertsga en Albert Pierius stond er midden in. Ook op het thuisfront liep alles verre van gladjes. Weer was de kindersterfte groot. Uit zijn twee huwelijken werd zeven keer een Janke geboren en zelfs de laatste Janke werd niet ouder dan 22 jaar. Van de vijftien kinderen werden er vijf volwassen. Pirius (geboren in 1817), Johannes (1819) en Thomas (1821), allen uit het huwelijk met Taetske Thomas State, geboren 13 augustus 1793 “onder de Klokslag van Leeuwarden”.[9] Uit het huwelijk met Antje Pieters Veersma, van beroep werkvrouw uit Tzummarum, bleven alleen twee zoons in leven: Pieter (Minnertsga, 1838) en Bernardus (eveneens Minnertsga, 1843). De serie kort na de geboorte overleden dochters tussen 1822 en 1837 is zelfs voor die tijd uitzonderlijk. De jaartallen schetsen een droef beeld: 1822, 1824, 1825, 1827, 1830, 1832, 1833 en 1837. Financieel moet ook nu de kerk van Firdgum soms bijspringen. Op 9 maart 1826 wordt betaald voor “winkelgoed” geleverd aan Albert Pirius Winsemius. Meer onduidelijk is vooralsnog een betaling van 1 oktober 1825 toen hij, op kosten van de administratie, een meisje aannam.[10]

(Afb.: Voorgeslacht van Antje Pijters Veersma (1805-1883).)

(Afb.: Afstammelingen van Albert Pierius Winsemius (1791-1863).)

Uit de volkstelling van 1840 is bekend dat het gezin toen woonde op de Hegebuorren (nummer 36) in Minnertsga. Op dat moment woonde zoon Johannes Alberts, inmiddels 20 jaar oud, bij zijn ouders in, terwijl ook de kleintjes Wytske (8), Trijntje (3) en Pieter (1) het pandje bevolkten. Het beroep van vader, moeder en oudste zoon is “arbeider”.

(Afb.: Plattegrond van Minnertsga rond 1832 met links naar boven lopend de weg naar Tzummarum. Bron: hr. Dooitze Zwart.)

Tien jaar later zijn zij verhuisd naar de overkant van de straat, op nr. 38, naast wagenmaker Jan Simons Helder. Zijn gezin bestond toen uit eega Antje Veersma en de kinderen Wietske (geboren 1831), Pieter (1838), Bernardus (1843) en Janke (1847).  Wietske overlijdt korte tijd later, in 1852. Hij wordt in de boeken opgenomen als Christelijk afgescheiden, arbeider.

Binnen de afgescheiden gemeente was het overigens in die tussenliggende periode nog immer verre van rustig. In 1842, na het vertrek van ds. Postma, werd Willem J. Schuringa een jaar dominee te Minnertsga. Zijn traktement bedroeg vierhonderd gulden en vrij inwoning. Dominee Schuringa mocht zegen op zijn werk zien. Er zat wat groei in de gemeente die haar leden had wonen in Minnertsga, St. Anne, Sint Jacob, Beetgum en Berlikum. Jammer was het voor de gemeente dat de nieuwe predikant in de kerkenraadsvergadering van 5 februari 1844 wegens zwakte naar lichaam en geest “attestatie van ontslag” moest aanvragen zodat hij naar “vaderland” (Groningen) kon terugkeren. Doordat hij in de voorbije zomer zeer sterk had gestudeerd op zijn catechismuspreken, was zijn geheugen zeer verzwakt geraakt. Het leek soms wel of hij door zijn ingespannen studie zijn verstand had verloren. Dit had hem moedeloos gemaakt en hij vroeg of hij een paar weken naar zijn vaderland mocht terugkeren. De vakantie bleek evenwel niet te helpen. Op 20 januari was hij bij het maken van de preek geheel bezweken. Schuringa was op de vergadering van 21 februari nog aanwezig. Daarna ging hij weer in Middelstum wonen vanwaar hij in 1858 naar Ulrum vertrok om daar in 1864 op 67-jarige leeftijd te overlijden. Schuringa was de eerste emerituspredikant van de Afgescheiden kerken en is jarenlang de enige gebleven.

Na het vertrek van Schuringa is de gemeente lang vacant gebleven. Het Avondmaal werd een tijdlang niet gevierd. Ongeregeldheden kwamen dikwijls voor. Pas in januari 1854 beriep de gemeente met algemene stemmen de bekeerde jood ds. Salomon Mozes Flesch te Edam, die een bewogen kerkelijk verleden had. Flesch nam het beroep aan. Het liep echter in Minnertsga al buitengewoon snel mis. In de eerste weken zag het er nog zo goed uit. Er kwamen nieuwsgierigen naar ds. Flesch luisteren zodat het kerkje de eerste zondagen vol raakte. In mei 1854 werd een houten windhok geplaatst voor de ingang van de kerk tot berging en beschutting van hoorderen. Ook werd wat aan de verlichting in de kerk gedaan. Een koperslager uit Sint Jacob zou de lampen leveren. Maar al spoedig namen de spanningen toe. Eerst was er wat onenigheid tussen classis en dominee omdat deze afgezette dominee zonder meer beroepen was en niet eens bevestigd. Ook de verhouding met de kerkenraad werd er niet beter op. Over en weer werden harde beschuldigingen geuit. De kerkenraad had tegenover de classis ook niet juist gehandeld. Flesch was als dominee afgezet en zelfs geen lid van de kerk meer; hij had weliswaar gezegd nog lid te zijn in Edam maar dat bleek onjuist. Het oordeel van de classis was duidelijk: Minnertsga moest met Flesch breken, anders werd de gemeente buiten het kerkverband gezet. Dominee werd afgezet. Het persoonlijk leven van Flesch verliep in Minnertsga ook al dramatisch. Op 24 juli waren zijn twee oudste jongens, Mozes en Johannes, respectievelijk 14 en 7 jaar oud, overleden omdat ze giftige bessen hadden gegeten. Ook lag Flesch met zichzelf overhoop met zijn keus tussen Christendom en Jodendom. Flesch verhuisde uit Minnertsga. Hij stierf in december 1862 op 50-jarige leeftijd.

Wat de rol was van Albert Pierius in al deze bewegingen is moeilijk te achterhalen. Wel is zeker dat hij sterk betrokken is geweest en dat de wederwaardigheden zijn gesprekken met Antje sterk zullen hebben beïnvloed. In 1854 woont hij bijvoorbeeld als oud-ouderling de vergadering van de Kerkenraad bij ten huize van Ds. Flesch. Het was dan ook niet mis wat er gebeurde binnen de jonge kerkgemeenschap. In  de volgende jaren zal hij, inmiddels ruim zestig jaren oud, zich wel hebben teruggetrokken en het kerkelijk voortouw hebben overgedragen aan zijn zoons. Albert Pierius overleed in 1863.

Pierius Alberts en nazaten

Minnertsga, 1820 tot 1850

Zoon Pierius Alberts (1817-1845) treffen we voor het eerst als hij bij de volkstelling van 1830 ingeschreven is als knecht op een boerderij buiten Minnertsga. Hoewel het huisnummer 109 bekend is, is vooralsnog onduidelijk waar het bedrijf van Bauke Annes Straatsma – hij was ongehuwd en runde de boerderij vermoedelijk samen met zijn twee eveneens ongetrouwde zussen Jetske en Geertje, zich bevond. Behalve Pirius waren er nog twee jonge knechten, de 13-jarige Gerbrig Beerts Bos en de 16-jarige Auke Hans Tempel.

In 1841 mocht Ds. Postma zegen op zijn werk zien. Enige personen wilden zich bij de kerk aansluiten. Nadat er in Minnertsga een eigen kerk was gekomen, meldde op 19 april zich ook het eerste paartje dat daar om kerkelijke bevestiging van het huwelijk vroeg[11]. Het waren Pierius Alberts te Minnertsga en Wietske Jacobs van der Ley uit Sint Annaparochie, volgens de trouwakte hij “boereknecht” en zij “werkmeid” van beroep. Hoewel geen van beiden belijdend lid was, gaf de kerkenraad wel toestemming want de bruidegom wilde zich wel voorbereiden op de geloofsbelijdenis en beiden wandelden “volgens de leer der kerk”. De praeses vroeg beiden of ze voornemens waren bij de kerk te blijven en of ze van plan waren “in behoorlijke nederigheid van klederdragt te trouwen en hierin te volharden.” Om geen aarzeling te laten bestaan heeft de voorzitter van de kerkenraad de woorden “behoorlijke nederigheid” onderstreept. Het was zogezegd geen vrolijke boel: de Afgescheidenen waren gesteld op een sobere levenswijze, onder andere uitkomend in hun kleding.

Een beeld van de ernst waarmee het geloof werd beleden, waait over uit een brief van kerkgenoot Wiebe Tamminga die verhaalt hoe de Tzummarumers, die geen eigen kerk hadden, elke zondagmorgen en -middag met 5 tot 6 gezinnen de wandelmars maakten naar Minnertsga. “Klaagden zij? Nee, maar ze waren teleurgesteld als het weer het onmogelijk maakte twee keer te gaan.” Pas in 1890 kregen de Afgescheidenen hun eigen kerk in het dorp in de voormalige kroeg “De Harmonie”. Tamminga herinnerde zich jaren later nog hoe elke zondag voor de dienst Hendrik Ypma naast de dominee van dienst door de straten van Tzummarum liep met de enorme Statenbijbel onder zijn armen – “zo’n kleine man met zo’n grote Bijbel.” Het was, zo zag hij het, een soort demonstratie van de kerkelijken tegen de goddelozen die de zondag besteedden aan het kaatsen en andere slechtheden waarvoor het dorp toen berucht was.[12]

Het vervolg van het huwelijk is weer zo’n verhaal waar je zelfs veel jaren na dato niet prettig van wordt. Wietske, vermoedelijk de oudste dochter uit een gezin van vijf, is goed twintig als ze trouwt, echtgenoot Pierius een paar jaar ouder. In rap tempo wordt dochter Grietje geboren en een paar jaar later, in 1844, zoon Albert. Beiden overlijden echter kort na elkaar nog in hetzelfde jaar. Een tweede Grietje volgt in 1845 maar nu is het vader Pirius die overlijdt, achtentwintig jaar oud.[13] Ook Wietske’s oudste broer Taeke, één jaar ouder dan Pirius, verwisselt het tijdelijke voor het eeuwige. Wietske hertrouwt in april 1846 met de timmerknecht Hendrik Douwes Bosma uit Sint Japik (Sint Jacobiparochie). Nog hetzelfde jaar overlijdt de kleine Grietje; het volgende jaar broer Jan, vijfentwintig jaren. In 1850 krijgen Hendrik en Wietske dochter Ymkje maar ook dit geluk is van zeer korte duur. Laat dat jaar gaat het mis met de moeder zelf; op 30 december overlijdt zij.

(Afb.: Voorgeslacht van Wietske Jacobs van der Ley (1820-1841).)

Johannes Alberts en nazaten

Minnertsga, 1820 tot 1900

Ook Johannes Alberts (1819-1888) liet geen naamdragende nazaten na. In 1850 woonde hij met vrouw Antje Ypes Kooistra op de Hegebuorren (huisnummer 28) maar in het voorjaar van 1858 verhuisde het kleine gezin naar St. Japik. In het najaar keren zij weer terug (huisnummer 124, mogelijk aan de Molendijk[14].) We weten weinig van het gezin. Uit wat is komen overwaaien krijg je het beeld van voortdurende kommer en kwel. Uit het huwelijk werd bijvoorbeeld zes maal een Albert geboren; hun leeftijd bij het overlijden was gemiddeld nog geen vijf maanden. Het zoontje Ype stierf reeds een paar weken na de geboorte. Alleen de dochter Ybeltje, geboren in Minnertsga in 1855, werd volwassen en deed in november 1880 belijdenis.

Ook aan de spaarzame notities van de kerkenraadvergaderingen van de Christelijk Afgescheiden gemeente is weinig warmte te ontlenen. Nadat moeder Antje in 1874 is overleden, verkeert het gezin – vader Johannes met dochter Ybeltje? – kennelijk in behoeftige omstandigheden. Op 27 april 1881 behandelt de kerkenraad een brief waarin hij vraagt om tegemoetkoming in de huurprijs van een woning. “Dit wordt niet goedgekeurd. Hij en de zijnen kunnen beter bij anderen inwonen,” zo luidt de korte samenvatting in het uittreksel dat verre achterneef Dooitze Zwart maakte van de verslagen.[15] Op 1 maart 1888 treffen we een laatste vermelding. “De dominee deelt mede dat er bij de laatste Avondmaalsviering 8 mansleden en 29 vrouwenleden ontbraken. Dit is bedroevend hoog. Ziekte en gurig klimaat is vaak de oorzaak. Het huisgezin van Joh. Winsemius ontbrak geheel. Na de omstandigheden te hebben nagegaan, laat men dit voor hetgeen het is.” Johannes overlijdt korte tijd later.

Wie het huisgezin betreft waar de notulen gewag van maken, is niet geheel duidelijk. Ybeltje is in 1883 getrouwd met Marten de Valk, de tweede zoon uit het grote gezin van kooltjer[16] Feico de Valk en Dirkje Lemke, in 1850 behorend tot de Christelijk afgescheidenen en toen wonend op huisnummer 136, ten westen van de Koarnbeurs. Het kan zijn dat zij bij Johannes introkken of andersom. Het is ook niet duidelijk of de “Martin de V.” bij wie een aantal kerkenraadsleden in juli 1879 onderzoek doet – meestal een slecht teken in deze zeer strenge gemeenschap – dezelfde is als de op dat moment nog aanstaande echtgenoot. In ieder geval zit hij op het juiste spoor als ook hij in het najaar van 1884 belijdenis doet. Helaas is ook in dit huwelijk niet alles van een leien dakje gegaan. Ybeltje overlijdt al jong, in 1893, en van de vier kinderen werd alleen zoon Feico volwassen maar ook hij is uiteindelijk nog geen 40 jaar oud en, zover wij weten, ongehuwd gestorven.

Thomas Alberts Wensemius en nazaten

Minnertsga, Franeker, Amsterdam en Australië plus Verenigde Staten; vanaf 1820

Het nageslacht van Thomas bracht zowel in Nederland als in de Verenigde Staten talrijke naamdragende nazaten voort, die voor een deel de naam Wensemius dragen. Door een fout bij de burgerlijke stand in Sint Japik (Sint Jacobiparochie) kwam zijn naam verminkt over, met als resultaat dat hij en zijn kinderen met deze foutief gespelde naam bleven zitten. Zijn tweede zoon, Theunis, overleed kinderloos. Het nageslacht van de eerste zoon, Albert, heette gedurende meer dan honderd jaren officieel nog steeds Wensemius, hoewel vrijwel alle leden van dit geslacht de juiste naam gebruiken. Alle pogingen om deze foutieve spelling gecorrigeerd te krijgen bleven zeer lang zonder resultaat. Alleen aan de derde zoon, Gerrit, gelukte het de juiste naam weer aan te nemen. Dat kon omdat hij naar Amerika emigreerde.

(Afb.: Afstammelingen van Thomas Alberts Wensemius (1821-1896).)

Overigens is het verhaspelen van de naam Winsemius niet het monopolie geweest van de ambtenaar van de burgerlijke stand die Thomas daarmee bezwaarde. In Friesland zijn de professoren Pierius en Menelaus Winsemius, uit het geslacht van Haeije Piers, in enkele steden geëerd door straten naar hen te vernoemen. In Franeker, de stad waar zij als hoogleraren hun ambt uitoefenden, wordt voor de betrokken straten hardnekkig ook de spelling Wensemius gevolgd. Pogingen om dit veranderd te krijgen bleven eveneens vruchteloos.

Thomas was geboren op 27 februari 1821 en genoemd naar zijn grootvader van moeders zijde, Thomas Stata. Op 8 mei 1847 trouwde hij in Firdgum met Antje Miersma: “ Tomas Alberts Winsemius, jongeman oud zesentwintig jaren, geboren te Sint Jacobiparochie, van beroep arbeider wonende te Minnertsga … en Antje Teunis Miersma, jongedochter oud zesentwintig jaren, geboren te Firdgum, zonder beroep wonende te Tzummarum” staat er in de akte. De bruid stamt uit een typisch Bildts gezin; vader Teunis is achtereenvolgens boerenknecht, arbeider, gaardenier en kooltjer. Ook moeder Sybrigje Fransen Nieuwhof stamt van de Friese klei rond Tzummarum en werkt mee op het land; in 1844 nog geeft zij als beroep op kooltjersche. Het echtpaar vestigde zich iets buiten het dorp Minnertsga op de Bosdijk (huisnummer 93), de eerste woning op de Koornbeurs (in de volksmond kortweg de “Beurs” genoemd). Op een latere foto van rond 1931 staat het huisje even voorbij de Gereformeerde kerk die door de Christelijk Afgescheiden werd gebouwd nadat het provisorisch huiskamerkerkje aan de Tjillen te klein was geworden. Uit het huwelijk werden zoons Albert (Minnertsga 1848) en Theunis (Minnertsga 1850) geboren.

(Afb.: Ansichtkaart uit ca. 1931 waarop met pijl aangegeven het huis waarin Thomas Wensemius en Antje Miersma rond 1850 woonden op de Koornbeurs te Minnertsga. Op de voorgrond staat de later gebouwde Gereformeerde kerk.)

Zijn eerste vrouw overleed in 1850 in huis nr. 93 te Minnertsga, een half jaar na de geboorte van haar jongste zoon. In mei 1851 vestigt Uilkjen Klazes Terpstra (“ongehuwd, Chr. afgescheiden”) zich vanuit Tzummarum samen met haar 19-jarige zoon Klaas bij Thomas. Zij huwen in augustus en vertrekken in mei 1852 naar Franeker. Ook Uilkje komt vroeg te overlijden zonder dat uit dit huwelijk kinderen werden geboren. In 1864 trouwt Thomas ten derde male, nu in Franeker met Ytje Klimmerboom, geboren in Makkum, winkelierster van beroep en de weduwe van Jan Broerse. Het kroost bestond toen uit Albert (ca. 16), Teunis (ca. 14) en hun stiefzusje Marie (ca. 18).

(Afb.: Foto’s van Ytje Klimmerboom en Thomas Winsemius.)

Thomas dreef in de jaren daarna een winkel van meubelen en aanverwante artikelen in Franeker, in feite de voortzetting van de activiteiten van de Klimmerbooms. In 1832 vermeldde de “Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel der grond-eigenaren en der ongebouwde en gebouwde vaste eigendommen” van het Kadaster immers dat Gerrit Fokkes Klimmerboom, behalve een kleinere woning op de hoek van de Noordermolenstraat en de Molensteeg, ook de eigenaar was van een aanzienlijk groter hoekpand aan het eind van de Koornmarkt naast het aloude Korendragershuisje gelegen.  Hij oefende hier het beroep uit van kastenmaker. Zijn zoon Fokke neemt kennelijk rond 1848 de leiding van het bedrijf over, maar stort zich later in de muziek. Vader Gerrit overlijdt in 1861.

(Afb.: Advertenties van F. Klimmerboom in de Leeuwarder Couranten van 24 maart 1848 en 17 november 1876.)

Hoe het ook is gegaan, dochter Ytje bracht in haar huwelijk het bedrijf mee evenals een agentschap van de verzekeringen waarvoor haar nieuwe echtgenoot als fondsenman (“fonnisman”) de buitendienst liep: hij haalde in de dorpen in de naaste omgeving wekelijks de verzekeringspenningen op.

(Afb.: Korendragershuisje te Franeker.)

(Afb.: Korendragershuisje te Franeker, rond 1904.)

Ongetwijfeld[17] betreft het hier hetzelfde hoekhuis bij de Zakkendragerspijp c.q. de Koorndragersbrug, dat genoemd wordt in een tweetal advertenties die Thomas ruim veertig jaar later plaatste in de Franeker Courant. Uit informaties uit Franeker bleek dat de winkel van Thomas destijds in zijn soort een vooraanstaande zaak was. De eenvoudige wijze van adverteren, die eigenlijk meer een aankondiging is, tekent de commerciële rust die destijds in het kleinhandelbedrijf moet hebben geheerst: “T.A. Winsemius, Hoekhuis bij de Zakkendragerspijp, bericht, dat hij ruim voorzien is van meubelen, als eikenhouten en vuren kabinetten, Kasten, Stoelen, Napwerk, Matwerk, Spaansche en groffe Tafelmatten, Glasroeden, Tabakvaatjes, Kaasvaatjes, Kinderspeelgoed, enz.”. Ook blijkt uit de advertenties dat Thomas reeds begon met het voeren van de naam Winsemius, ondanks het feit dat zijn officiële naam Wensemius was.

(Afb. 3: Advertentie in de Franeker Courant van 20 april 1873, van Thomas Winsemius.[18])

(Afb. 4: Advertentie in de Franeker Courant van 25 april 1878, van Thomas Winsemius.)

Zelfs na zo veel jaren laat het gezinsleven geen warm beeld. Uit de orale familiegeschiedenis en de bewaard gebleven brieven aan hun geëmigreerde zoon Gerrit[19] doemt veeleer een grote spanning die het gevolg lijkt van een samengaan van twee gezinnen met bijna volwassen kinderen. Gerrit is nauwelijks in Amerika als moeder Ytje in haar eerste de beste brief op 18 juli 1883 de eerste beschietingen pleegt: “hoe is zijt ge nog blij dat ge daar zijt heef u nooi geen verlangen na ons? u schrijf u raad ons niet aan om daar te kommen waar om niet is ’t daar veel duurder al hier? of wil ge ons liever niet weer zien? Nu ja dan kunnen we u ook niet bestraft of rade gij zijt nu geheel baas.” Een paar maanden later vervolgt de tweede brief aan de dan net 18-jarige zoon dat ze van Vader had gehoord dat hij om haar was geëmigreerd, omdat zij zo’n naargeestige vrouw was. Als ze meer op Vader had geleken, had zoonlief in Minnertsga verteld, was hij nooit naar Amerika gegaan.[20] Bovendien roept Ytje hem op om ook naar oudere halfbroer Albert – ten tijde van zijn vertrek 35 jaar oud en gehuwd met Tietje Zondervan – te schrijven. Teunis had dat tot collectieve vreugde altijd gedaan, maar van Gerrit geen woord terwijl Albert altijd vol belangstelling naar hem vraagt. Een curieuze tussenzin roept vragen op: “Van Mari verwagt ik dat ook niet, maar van u wel.”

Volgende brieven verdiepen het inzicht in de gespannen familieverhoudingen. Aan het slot van de eerste brief vraagt Ytje haar zoon al of hij Ulbe en Mari al had gezien. Mari, geboren in 1846, is haar dochter uit haar eerste huwelijk met Jan Broerse. Zij trouwde met Ulbe Pieters Tonnema en emigreerde kort voor Gerrit. Uit de teksten rijst een beeld van grote spanningen: “hoe gaat ‘t bij Tonnema en Marie krijgt ze nog wel eens klappen?” In feite lijkt Gerrit haar enige hoop op voortgezet contact met Mari van wie ze heel weinig hoort en waarvan ze veelal de woonplaats niet eens weet. Op 21 mei 1884 schrijft vader Thomas: “Wij Horen Van Ulbe En Mari niet zulke aangename berigten als van u dat spijt ons Wel. Ook Heeft Mari ons beschuldigt dat Wij Haar uit Het Vaderland Hebben Verbannen. tog begrijp ik Wel, zal zij mijn Persoon daar Het Meest Mee bedoelen, tog Ergert Mij zulks niet.” Ulbe zit kennelijk ook al bijna een half jaar zonder werk.

Allengs vormt zich uit de brieven een verhaal. Thomas kwakkelt met zijn gezondheid en dat dwong hem zijn taken als fondsenman over te dragen. Al in september ’83 vertelt hij “als ik Wat Haastig iets Doe dan Klopt En Jaagt Mij alles. Zoodoende Heb ik Het lopen Maar aan albert opgedragen, overtuigd zijnde dat ik Het tog niet doen Kan. tog blijf ik zelfs Bode.” Op 21 maart 1885 explodeert de situatie in een emotioneel schrijven van moeder Ytje die haar verre zoon opzadelt met een wel heel gevoelig probleem. Ze vertelt dat ze eindelijk alleen thuis is en daarom gerust zelf kan schrijven wat niet kan in “onze briefen omdat Vader die altijd over leest”. Ze bespreekt vervolgens het emigratieplan dat Thomas – in haar brief spreekt zij van “V” – en zij koesteren: als V nog flink wat liep voor de verzekeringen, zouden ze over een jaar kunnen vertrekken. Maar dan barst een bom: “opeens zei hij tegen mij maar ik wil mij niet dood lope ik sprak nu wie spreekt daar over geen een en ach ik kant niet beschrijfe hoe boos V werd ik wou niet boos worde en hoe V mij uit maakte t erg V wou ook van mij af ik niet dat op ‘t laast zei als dat zoo moet toe dan maar ik ga niet uit mijn huis dat is mijne zo zijn wij getrouw” ’t Is lastig lezen: waar V met hoofdletters strooit, doet M dat juist niet en ook leestekens zijn haar vreemd. Maar de boodschap is duidelijk: het huwelijk staat op springen.

De volgende dag is het zondag en Thomas gaat naar de kerk maar Ytje schrijft: “ik kon niet zo een trillen had ik des avonds gekregen en zoo ontmoed zoo kon ik niet stil zitte nog minder aan de tafel gaan” Zou V de scheiding doorzetten?: “ik wist niet of ’t des maandags zou aangaan of niet” De volgende 14 dagen ging V liep samen met zijn zoon Albert de fonnisroute. Ytje brandt opnieuw los, ditmaal over Albert die naar haar mening liever lui is dan moe. Op maandag doet hij een rondje in Franeker: “om 12 uur dan zit hij bij ons te koffie drinken” en als er verder geen bestellingen zijn om weg te brengen gaat hij tussen half twee en twee weer naar huis. “dan heeft hij zijn loon verdient is er voor 12 of na 2 nog eens wat weg te brengen dan moete wij dat zelf doen” Ze weet ook net hoeveel Albert verdient en hoeveel huur hij betaalt voor het huis dat Thomas en Ytje voor hem hebben gekocht. V zegt dat A elke week 45 guldens achterlaat maar M gelooft er niets van: het heeft er veeler de schijn van dat V heeft hem de portemonnee geeft en A. er uit haalt wat hij nodig heeft. Ytje maakt zich grote zorgen: een paar jaar tevoren was de beurs nog goedgevuld en ze heeft laatst gekeken en hij was leeg. Albert’s gezin wordt ook groter en de verdiensten lopen terug. “V doet niets wij worde ouder als ik niet meer kan dan moet ik een ander gebruike” Van haar stiefzoon moet ze het niet hebben: “en dat valt mij zo zwaar dat A nooit een halfe C voor ons verdient heeft en dat hem nu en altoos zoo veel word gegeven”

A wordt voorgetrokken, zeker ten opzichte van Mari. Vader en zoon pestten haar de deur uit: “die hebbe ze zoo lang getreg dat ze er uit is gegaan om te diene zij kon haar eigen brood wel verdiene” Ytje en Mari hadden het samen zeer druk gehad in de winkel en dochterlief verdiende daarvoor maar 50 centen. Maar goed, ze ging werken voor mevrouw De Vries: eerst thuis de zaken op orde brengen en dan snel naar haar dienstje. In de avonduren breien voor Weesenbach. “en dan heel , en dat begrote V en A en zijn vrouw zoo! Toen hebbe ze gedaan wat ze konden om haar er uit te krijgen” Tegelijk kochten ze voor 1600 guldens een huis voor Albert en zijn liefhebbende Tietje Zondervan, getrouwd in 1872. Met verbouwingen en andere bijkomende kosten telde dat vlug op tot 1900 gulden. En nooit iets terugbetalen! Toen Marie trouwde en een woninkje in Peins werd aangeschaft[21], moesten Ulbe en zij de rente als huur afdragen, maar in de praktijk betaalden ze één gulden per week meer. “nu bleef bij mij een gedacht over waar om moest Marie een G meer geve als de rente terwijl A altijd zoo is toegevoegt”. Toen A ziek was, heeft ze tegen V gezegd dat hij wel financieel te hulp mocht schieten, maar dat is haar van de andere kant nooit overkomen: “ik en Marie moeten ons zelf maar redde”. A was in Utrecht in dienst en Teunis – Ytje schrijft consequent “Tuenes” – in Amsterdam en telkens stopte V hen f 2,50 in handen: “zoo iets heeft M nooit gehad”. Het lieve kind deed braaf haar best: “toen A trouwde heeft M voor Tietje 2 moaje raamtjes gehaakt met kopere standers die kosten haar nog al f 2 toen M trouwde kreeg zij niets”.

Ytje kan wel “aan vertellen blijve” en dat doet ze ook. Steeds trekt V zijn zoons uit zijn eerste huwelijk voor en stelt hij daardoor M en zelfs G, d.w.z. Gerrit, achter. Toen Teunis emigreerde vanuit Zwolle naar Amerika, moest hij in de nieuwe spullen worden gestoken. “toen hij thuis kwam toen moesten M en ik aan ’t naaijen en breiden zoo hard als wij konden hij moest van alles nieuw hebbe onder en bovengoed Jaszen broeken lazen en schoenen dat weer bijna f 100 toen moest hij nog f 100 voor de rijs hebbe”. Ytje gaf hem f 25 en V deed hetzelfde maar Teunis schreef een schuldbekentenis voor in totaal f 200. Albert en Marie kregen later minder: elk 50 gulden. Zelfs de overbedeling van Teunis, die na zijn vroegtijdige overlijden immers niet kon terugbetalen, speelde nu weer op. Marie was immers veruit het meest achtergesteld en in woede gooide Ytje dat, tot grote ergernis van Thomas, op tafel.

Nu had ze ook wel enige reden tot boosheid. Het verhaal is – het zij toegegeven – eenzijdig belicht maar enige aarzeling over de opstelling van Thomas lijkt gerechtvaardigd. “toen kwam Vrouw v.d. Schouw hier theedrinke en V was zoo boos op mij ook om dat Omke Pieter v. Minscha gevraag had of gij daar te Minertsch gezegd had dat gij om mij weg ging. dat zeit V altijd tegen mij en Marie ook wand die had tegen Trijntje uit de roode schuur gezeg ik was ook zoo een raar Mensch dat zij kon met droge ogen wel afscheid van mij neme”. Dat verhaal “begon mij … te vervelen” en Ytje had navraag gedaan bij de beide Trijntjes die bevestigden “dat Marie niet eens bij de lui geweest is”. In één moeite had ze Omke Pieter, d.w.z. Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) uit Minnertsga, ook ondervraagd: “hij heeft dat nooit van u nog van een ander gehoord zulke leugens moet ik van V hoore”. Bovendien hing V de vermeende vuile was buiten: “toen vrouw v.d. Schouw bij ons kwam toen begon V tegen mij dan kon zij eens horen wat mensch ik was”. Ze had zich niet kunnen inhouden en vertelde van de niet-terugbetaalde lening van Teunis en de geschreven schuldbekentenis. V ontkende het betsaan daarvan maar na goed nadenken wist Ytje met stelligheid waar ze het hadden opgeslagen in een secretaire. Ze had het nog nagezocht maar het papiertje, met blauwe inkt geschreven, was verdwenen.

Ook de manier waarop Thomas met haar trouwde, met een zeer eenzijdig contract, heeft haar onprettig verrast. “toen wij trouwden had V niets wel dat huis bij ’t zieke huis daar Sennema woont  naar daar was nog geen Cent op af betaald bij Bolger ook nog een posstje schuld ook gans geen kleeren ik heb geld gegeven voor kleeren en trouwe. Ik had een huis en een winkel en geen schuld eer dat ik V het ja woord had gegeven vroeg ik aan V of hij er zin en had om te ’t buiten gemeenschap van goederen toen zei V ja”. V onderhandelde: hij zou in de winkel mogen blijven en bovendien f  300 ontvangen. Maar toen ze hun handtekening gingen zetten bij de notaris, had V de prijs naar f 500 laten stijgen. Ytje keek daar wel van op maar had er nooit over gesproken. Zoals het er nu bijstond, zou V dus wat vangen als zij het eerst zou overlijden, maar als V het eerst zou overlijden zou A welvaren en “heb ’t M ontnomen”. Het gaat van kwaad tot erger: “toen M haar geld van haar grootmoeder v. Amsterdam kreeg toen wou V dat ook wel hebbe dat mog niet”. Marie maakte haar eigen testament: als ze zou overlijden, ging het geld naar Ytje of naar haar broer in Amsterdam. “zij had het wel voor u over zij zoch altijd om u wat te geven en wat was V daar boos over omdat zij meer voor (u) en mij over had als voor V en zijn jongens toen kon zij geen goed meer doen toen hebbe zij lui haar zoo lang geterg dat zij er uit ging te dienen en zoo had zij altijd voor u veel over maar zij moest haar uitgekleed hebbe voor de jonges en ik ook. Ik had eens een spaarpottje gemaakt van mijn huishouding geld dat werd V gewaar toen heeft hij dat genomen en in de seckoretere gedaan”. Zijn uitleg was krachtig: “je geld zij met jouw ten verderf zoo lief had V mij”.

De brief is 10 kantjes lang en leidt ook nu nog niet tot blijdschap. “maar ik zal u nog wat zegge V heeft 3 voor dat je weg waren en 2 maal na dat je lui weg zijn hij wou bij elkander weg de laste keer heb ik zeg dat is goed. Dan nu dadelijk voor goed dat heeft V nog gezegt daar Vrouw v.d. Schouw bij was dus die kan ’t getuige dat was van de herfst”. Niet geheel zonder reden besluit Ytje haar klaagzang aan haar arme zoon in Michigan: “schrijf nooit over deze brief V leest altijd de briefe dus doe ik dat stil als u mij hierover wil schrijve stuur dan aan aan Oom K of aan Hantje dat die hem mij stil geeft uw moeder”.

Of je het wilt of niet, je gaat als lezer meeleven met Ytje. Vermoedelijk was zij niet makkelijk in de omgang en de bittere verhalen komen vooral uit haar pen. Maar aan de aneder kant voel je met haar mee, vooral als ze schrijft over haar dochter Marie die het in Amerika verre van prettig had met haar Ulbe. Op 21 oktober 1885 heeft ze al een maand of vier geen brief meer gehad. Maar de dag tevoren kregen ze een brief van Nammen Bouwma die in hun buurt woonde maar origineel afkomstig was uit Minnertsga. “Thomas vertelt: “die Heeft zoo Hij zegt, uit Medelijden, Geschrefen.” Het blijkt dat Ulbe al wekenlang rondloopt zonder een cent te verdienen en dat ze “al Wat zij Missen Kunen Verkopen”. Maar dan nog bestaan ze bij de gratie van de liefdadigheid van anderen. Het doet zeer dat slechte nieuws te horen van een vreemde. “Het is niet aangenaam te Horen als de Kinderen Geen Eten Kunnen Krijgen.” Ytje vraagt in haar bijdrage tot de brief: “Hessel Miedema heeft ons gezeg dat u niet in vrienschap met Marie levede is dat ook zoo?”

In januari 86 meldt Thomas zijn vreugde dat het goed gaat met Gerrit; hij wou dat hij over Ulbe en Mari hetzelfde kon zeggen. Als hij maar een baan wist in Friesland, konden ze terugkeren maar het ging slecht met de economie. In mei van dat jaar nog steeds geen brief maar wel een bericht aan een oom waaruit blijkt dat Marie erg ziek is geweest. Steeds is het vader Thomas die schrijft. In augustus hebben ze van Ulbe en Mari gehoord dat ze erover denken naar het Noorden te verhuizen, vermoedelijk van Iowa naar Michigan. Het lijkt het ouderpaar niet verstandig, vooral omdat Ulbe eindelijk een baan heeft.

Een jaar later, in juli 1887, meldt Thomas: “Wij Hebben Van Ulbe Een Briefke ontvangen, en Heeft Bekend Gemaakt, dat zijn Een Jonge Zoon Hadden Gekregen, Maar de brief Was zoo Vreedelijk. Had Het Buitenop Het adres niet Gestaan dan Hadden Wij Het niet Kunnen weten, dat hij aan ons Was. Onze Naam Kwam Er niet in Voor, nog Groete Nog Van Het Een of ander! De Verragting Van de ouders schijt Groot te Wesen!tog is niet bewust Wat Wij misdaan Hebben.” Hoewel hij enige troost vindt in de verwachting van gerechtigheid, is hij vooral verschrikkelijk boos: “Toch Weet ik dat God de here Het Regt zal doen Gelden. Ik schrijf Haar Niet meer, omdat ik God ont Erenet beantwird. Maar Was ’t aan Mij dat is minder. Maar dat Haar moeder Haar Groete Waard is dat Vind ik ontaard.” Ytje op haar beurt blijkt de teksten van Thomas ook na te spellen en waarschuwt haar zoon: “Vader schrijf over de brief van M of U dat moet ge zoo erg niet op vatte”. Vervolgens blijkt, na een langdurige adempauze in haar bittere teksten over haar echtgenoot, nog niet alles pais en vree in huize Wensemius. Geheel duidelijk is de tekst niet, maar dat er nog steeds donkere wolken zijn samengepakt boven Franeker, is wel duidelijk: “als daar waar is dan is het omdat ik haar niet boven mijn man bemin gelijk Vader zijn kinderen boven vrouw bemint die kan hij alles geve en toemake de vrouw moet werken en zoo graag er van af”.

Op een kaart een kleine week later haalt ze opnieuw uit en ditmaal is Albert het doelwit van haar gram. Het blijkt dat Ulbe en M eerder in haast hadden geschreven maar “wij hebben nu weer een gekregen die was beter na ‘t zin maar ze hadden geschrefen deze is voor de familie in Franeker dus nu worde Albert en vrouw niet erkend”. Kennelijk is Thomas weer kwaad geworden omdat Albert en Tietje niet zijn genoemd. Ytje neemt het op voor Marie en Ulbe: “nu die hebbe nog nooit hun geschrefe”. Nu ze weer op gang komt, gaan de sluizen meteen onvervaard open: “Albert moet als koning regere over alles die is de baas ik heb niest te zeggen”. Voor het eerst gebruikt ze een Fries woord – pong, d.w.z. beurs – als ze A verwijt dat hij “de pong van de zak” (de kassa van de zaak) beheert “en neem zoo veel als hij wil vader moet maar aanvulle de winkel gaat leeg en alles weg uw liefhebbende Moeder”.

Een jaar later, op 7 juni 1888, blijken Ulbe en Marie verhuisd te zijn naar Orange City in Iowa waar hij bij een smid werkt. Ze hebben een groot huis gekocht met twee kamers, een slaapkamer en niet te vergeten twee putten waarvan een met een pomp en een koeienstal met twee koeien en bovendien twee gereformeerde kerken. Een week later vraagt Ytje: “heeft u er wat mee te doen dat Ulbe en Marie weg zijn of zeit ge blij?” Het blijft overigens behelpen met al die verhuizingen want in november al meldt Thomas dat het niet Orange City is maar dat volgens een lokale krant dat ze inmiddels naar Orange Lake, drie uur verder op, zijn gegaan waar Ulbe kennelijk weer eigen baas is. Een goed jaar later blijkt de communicatie weer zeer beperkt: in Franeker weet men niet meer dan dat Ulbe en Marie in Iowa wonen maar over werk en zo is niets bekend. Omdat de bewaard gebleven correspondentie vanaf januari 1890 beperkt is, ontbreken verdere details.

In voorjaar 1902 wonen Ulbe en Marie in Holland, Michigan; in 1912 zijn ze verhuisd naar Mayfield Township, Michigan. Zijn ze kort daarna gescheiden? In oktober 1913, lang na het overlijden van Thomas (1896) en ook Ytje (1908), reageert broer Albert op een kennelijke mededeling van Gerrit: “Het spijt ons te vernemen dat U Tonnema en Marie niet meer bij elkander zijn. Wat zou daarvan de oorzaak zijn? Wij gisten wel, maar weten kunnen we ‘t niet maar ’t zou toch ongelukkig wezen als ze bij het klimmen hunner jaren het niet met elkaar kunnen vinden.” Ulbe overlijdt in 1917, Marie in 1918. Ze zijn bij elkaar begraven op de bergraafplaats van Valley Center.

Heeft Gerrit dan al die tijd geen ander nieuws ontvangen van het thuisfront? Zeker wel. Zijn moeder houdt haar zoon op de hoogte van de ontwikkelingen bij zijn vrienden, buren en bekenden. Dierbare verhalen zijn daarbij. In verschillende brieven wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van contacten met zijn goede vriend Johannes Waardenburg die langs was geweest of een brief van Gerrit had ontvangen. Johannes wordt ziek en eind april 1887 spoort Ytje haar zoon aan snel te schrijven omdat het erg slecht met zijn oude maat gaat: “Joh heeft zijn Vader na ons gestuurd om te vragen of wij ook wat van u wisten of als wij ook schrefen hij wou zoo nog een brief van u hebbe dus als u kan moest u dadelijk dan moest u de brief in onze doen … dan kan ik hem er wel heen brenge als hij nog leeft”. Een paar maanden later blijkt Johannes overleden; Gerrit’s krant en foto zijn te laat aangekomen. Ytje doet verslag: “zijn ouders moesten ’t vooral zegge … dat hij weg was en dat juluij een erstig leven moesten leggen ’t was om een Eeuwigheid te doen hij kon niet meer spreke toen heeft hij nog 3 maal geroepen Gerrit toen vroeg zijn Moeder G.W, toen zei hij Piet nu Kleine Piet was er ook niet och hij was al half d. Och hij was zoo koud zij moeste de kachjel zoo stoke hij gong hem zelf ’t vel haast stukken te wrijwen zoo koud was hij en zoo is hij ook zagt uit gegaan als een kaars”.

Mensen trouwen en overlijden, een leeftijdsgenoot komt in het cachot, het weer is guur en – onvermijdelijk – heeft Vader vaak last van winterhanden. De kou maakt dat zijn bloedvaten vernauwen waardoor het bloed zich ophoopt. Zijn handen zetten op en de zwellingen jeuken en doen veel pijn. Slachtoffers moeten bovendien rekenen dat ze bij de eerstvolgende kouperiode weer met hetzelfde probleem worden geconfronteerd. Ytje wenst haar zoon een paar winters lang geluk dat hij geen last heeft gehad. Thomas rapporteert echter in mei ’86 dat ze de winter in goede gezondheid hebben overleefd: “Moeder Heeft Zelfs Geen last geen last (sic) gehad Van Winter in de Handen, Gelijk Vroeger Wel. Tog daar Heb ik nog al Wat last Van Gehat, zoo dat ik telken Jaar Een stel niewe Nagels op mijn Vingers Krijg daar dan de oude stel Verwijderen tog zonder last Er Van te Hebben.” Ook in juni ’88 houdt het weer niet over: “Wij Hebben Het Hier tot nu toe Heel koud. in Het laats Van Mei Heeft Een bekende Van ons de Kachel Weer op de Haard Gezet. ik Heb de Overjas nog altijt aan Naar de kerk.” Ook van andere fronten is er soms slecht nieuws. In juli 1885 bijvoorbeeld meldt Thomas: “een Meiske Van oom benardus van Minertsgaou Heeft zig met een schaar in Het oog gestoken zoo dat zij Het oog Heeft Verloren. anders gaat het met die lui daar goed.”[22]

Veel faillissementen zijn er ook, het gaat slecht met de economie en Vader Thomas doet getrouw verslag. Het is steeds dezelfde boodschap: “Wat de Nijverhijt betreft is Hier Heel slegt … Wij Kunnen door gods goedhijt zeggen, dat Wij dien aangaand geen beswaar Hebben. Wel Verkopen Wij Niet Veel.” Velen emigreren over de oceaan maar bijvoorbeeld ook naar de Transvaal. In juni ’88 uit hij zijn zorg over de prijs van turf: “Het schijnt Wel of zou de branstof Wel Wat duur Worden uit oorzaak van de Vele Werkstaking in de Veenderijjen. dat Gaat op Grote Schaal Dit Jaar. de sosialisten Willen Zien Hoe Ver Zij de Werelt in onrust Kunnen brengen.”  Een paar maanden later: “Moesten leven Van onze Winkel, dan Hadden Wij Geen Half bestaan Want dat geeft bij kans niets, Geen 2 Gulden Per Week.” Maar weer zorgt de Heer ervoor dat ze niet behoeven te klagen. In maart ’89 bericht hij: “de tijdsomstandigheden zijn Heel drukkend. de Boeren Krijgen Haast Niets Voor haar Waar. Voor de Werrkman is Er Haast niets te Verdienen. de Winkeliers Hebben Geen aftrek. Verliet[23] is de Mode Van de dag.” En weer een jaar later, in januari 1890: “Het is Hier tegenWoordig Een Slappetijd. Boer, Burger, En arbijder, ieder Klaagt ’t Meest. Wij Hebben Hier 4 falisents[24] te Gelijk, allen Rooms. … onze Winkel Geeft ook niets.”

Ongeacht de bedroevende economie is Thomas, zacht uitgedrukt, geen aanhanger van de dan opkomende vakbeweging, “de zoo genaamde Arbijders Ver.Eniging.” Omdat we niet weten wat Gerrit naar huis schreef, blijft het gissen in hoeverre Thomas op de hoogte was van de snode plannen van zijn jonge zoon. Zijn tirade van 23 september 1884 is ook nu nog het lezen waard, zeker als we uit zoonlief’s eigen notities (waarover later meer) merken dat hij op 30 september lid werd van de Knights of Labor, een vroege vakbond. “ik agt dat Het is de Pest Voor de Maatschappij. Het is die zelfde Comunegeest die de orde Gods Wenst om te Keren. En Van daar ook, dat Het Zulke Vreselijke Gevolgen Heeft. Engeland, Rusland, Frankrijk, Duitsland. Wie zal de Ellende beschrijfen, die daar uit zijn Voort Gekomen. Grote Hongersnoden Voor de Huisgezinnen, Vele Mannen Zugten in Hunne kerkers. Velen zijn Verbannen Naar Een Akelig oord, Verwijdert Van Hare ouders, Van Hun Vrou en Kinderen. sluipmoord En doodslag daar het Heerst. Niemant Gevoelt zig Vijlig . Nog die in Hooghijt over ons Gesteld zijn, Nog de onderdanen. zulk Een Geest is uit Zatan En zij zullen Hun doel niet berijken. God Regeert. Hij Heeft zelfs de overhijt over ons aangesteld. Wie zal zal (sic) ze dan Weg Rukken. Geen Zatan Met zijn bende Maar Vreselijke Verwoesting Kunnen zij Verrigte onder de toelating Gods. En Geen Wonder als Het Volk God Versmaat, dan Mag de Werelt Vrij Befen! Ik zou Wel Vriedelijk Verzoeken, Mijn Zoon, dat U Nooit lid Wort van dat Gespuis, Want de Eerste stap Van lidmaatschap is Een afwijkking Van Het Evangeli Gods, En dadelijk delen in de treurige Gevolgen die Het Na zig sleept. Want Werkstaken is No 1 Brood Gebrek, No 2 Gevangenis of Verbanning, No 3 En zoo voort. De Jonge Leuwen Mogen lijden Armoede En Hongeren, Maar die den Here Vresen Hebben Geen Gebrek Van Enig Goed.”

Waar Thomas veel aandacht besteedt aan de economie, verhaalt Ytje vaak van haar eigen kwalen – haar ogen geven veel problemen – en van de ziektes van bekenden. Ze concentreert zich echter op het zieleheil van haar zoon. Ze heeft daarbij ernstige zorgen en roept hem regelmatig op tot het juiste gedrag. Eind augustus 1886 vertelt Thomas bijvoorbeeld dat Jan Beintema is ontslagen uit de gevangenis waar hij – gelukkig – tot inkeer is gekomen. Ytje kleurt het verhaal in met een hartekreet: “O! Ja, lieve Gerrit ’t is nu 9 Sep 21 jaar geleden dat u het eerste levensligt aanschouwte och dat de Heere u dit jaar u ook het leven aan uw ziel mag geve dan zou u wel kunne zegge eertijds was ik dood maar nu leef ik o! Gerrit wij zijn nu wel aan elkaar gebonden wand ons ouder hart zit zoo vast aan u en als ik dan denk nu gescheiden en dan in Eewigheid gescheiden o! o! mijn hard krimp … mog gij nog eens bedenken hoe hetkome zal met u en indien gij u niet bekeerd ik was ook 21 jaar dat ik afstand van de werled en zatan heb gedaan om die te doen en ik ben er altijd blijde om gewees och mog Jan Beintema u tot een voorbeel weze”.

Moeder Ytje is tegelijk ook de meest reislustige. Al vroeg oppert ze de mogelijkheid om ook naar het land van melk en honing te emigreren. Die plannen worden allengs concreter: als ze bijvoorbeeld het huis in Franeker verhuren, dan moet het financiële plaatje kunnen rondkomen. Ook vader Thomas zou het ook bijzonder toejuichen als Gerrit in ’87 met vakantie naar huis zou komen. Het komt er niet van. Wel heeft het er schijn van dat het huwelijk van de ouders allengs in wat rustiger vaarwater komt. Na ’87 zijn er geen berichten over spanningen en in april ’89 ondertekent Ytje zelfs voor het eerst met de achternaam Wensemius. De laatste brief uit de aaneengesloten serie van  juli 1883 tot aan februari 1890 eindigt ze zelfs met een warm bericht: “u schrijf over ons 25 jaringe Hufelijk veest wij konden dat niet voorad schrijfe wij hadde wel eens gezegt wij willen er niet aan doen nog niet lang gelede pratte Vader nog met Jakop v Loon er over toen zei Vader hetzelfde ik las de Cotand wat zag ik raar op ik wist van niest.”  Kan het zijn dat Gerrit, wellicht met zijn halfbroer en –zus, een gelukwensadvertentie had geplaatst? Het is het opsporen waard.

Er valt na deze brief een kloof van bijna 5 jaar in de bewaard gebleven brieven. De correspondentie heropent rond de Kerst van 1895 met een roerende nieuwjaarswens van vader Thomas, dan bijna 74 jaar oud: “Wij Vielisiteren U Met De Vermeerdering Uwer Jaren Hopende, dat God de Here Uwe lijdsman Mag Zijn in Leven En in sterfen. De Here Geve dat Gij Met U Gezin de Heren Moogt Lofen En Prijsen Voor De Weldaden Die Hij U schenkt. Wij Mij aangaat Heb ik Het Ge Voelen, altans dat Kleeft Aan, dat dit laatste Keer Wel Eens Kan Zijn, dat ik U Veliciteer! Ik GeVoel Mijn Erge swakte. Met Mooi Weer Ben ik Vlink Voor Uit Ge Gaan Maar ik kan Volstrekt niet tegen de Koude. De Koude Heeft Zulk Een inVloet op Mij”. Ytje beaamt de vrees voor de kou: “Ik zie zoo tegen de winter aan o zoo erg dat ik ben bedrukt over en dat is mij tot een last dat ik niet te vrede ben mer de weg die de Heere met mij houd”. V is dan zo traag “dat hij wist er niest van”. De zorgen wegen dan zwaar. Gerrit krijgt de groeten van Albert en zijn vrouw, maar ze heeft nog steeds problemen met hem. Hun drie dochters groeien op en verdienen al aardig geld. Dus “nu kunt gij begrijpe wat er verdient word A het fons en nog kunne ze de huur van voor 2 jaar aan ons niet betale zij lui zijn niets minder gekleed als de kinderen van Ds en Kamstra”. 

Een jaar later is Vader overleden. Ytje vertelt hoe wonderbaarlijk Thomas was hersteld in september: “de Menschen zeiden is dat Winsemius”. In oktober ging het nog wel maar hij had veel last van de kou. In november begon “een voor wintertje” en V ging een uur eerder naar bed, om een uur of 8, en stond twee uur later op. Op zondag 5 januari ’96 was ze naar de kerk gegaan en bij thuiskomst trof ze V kleumend omdat hij had vergeten turf in de kachel te doen. Na een kop thee herstelde hij zich wat. V begon te wankelen. Hij gedroeg zich vreemd en was nauwelijks meer te verstaan. “nu heden morgen 20 januarij wou V. wat drinken hebbe ik vroeg welke ik ging aan ’t raaden thee wij konden V. niet meer verstaan ik gauw in schenke ik na ’t bed V. grijp de beddekwast ik altijd de hand achter de rug het kopje in de andere hand V. doet de beide handen er aan 2 zwelges er uit dat ging zoo raar ik zei Tietje krijg jouw kopje ik kan niet meer met een hand houde ik de tweede er bij zie daar ’t was gedaan … V. is nog in mijn arm gestorfen”.[25]

Het overlijden kwam niet onverwacht en het vervolg van de brief is tekenend voor de ondernemende Ytje, dan bijna 75 jaar oud. “wat moet ik nu ons Ds gaat in April vertrekke nu was voor mij mooije gelegenheid om mee te gaan maar na wie nu of Marie je bent mijn gelijke na aan ’t hart u roep kom bij ons Marie roep kom bij ons dan zou ik altijd maar bij een kunne weze daar heb ik geen zin aan dat moest ik met de andere schrijfe dan ben ik gelijke ver.” Haar oplossing is eenvoudig: als Ulbe en Marie nu eens verhuisden naar Gron Ripes (Grand Rapids, Michigan), dan bedacht ze zich geen moment. Als hun zoon Pieter nu eens in opleiding kon gaan bij Gerrit en Ulbe vond werk in Michigan, “dan kon ik dan eens bij u weze dan eens bij Marie dan beraad ik mij niet meer maar ik moet het aan de Heere overlate Hij weet wat voor mij het beste is”. Het huis loopt kennelijk vol met rouwbeklagers en ze moet zich haasten. “ik heb geen tijd maar u moet maar wat vade (vaker – sic) na mijn schrijfen ik kan er niet bij blijve dan kom de eene dan de andere”. Ytje ondertekent: “Wees hartelijk gegroed u Moeder ik ben ontsteld met deze drukte”.

Een paar maanden later blijkt Ytje de grote oversteek naar het verre Michigan te hebben gemaakt.[26] We treffen haar op familieportretten met Gerrit en zijn gezin (zie verderop), maar we kennen weinig details van haar wederwaardigheden aan de overzijde van de oceaan. Wel is de familie nog in het bezit van een brief die Gerrit op 3 februari 1908 schreef aan zijn nichtje Jeltje Winsemius, die met Evert Statema was getrouwd. Deze had hem geschreven, maar hij kende haar niet. “In 1896 is mijn Vader gestorven, die wilde niet naar Amerika maar mijn moeder wel, zodat toen Vader weg was, is Moeder hier gekomen en heeft 11½ jaar bij ons boven op een kamertje gewoond, een zeer hecht oud vrouwtje, vijf dagen voor haar dood is ze nog een goed half uur de stad in geweest en weer terug alles loopende. Ook ging ze iederen winter nog schaatsrijden. Kras, hè? voor iemand van 84 jaar. Verleden jaar heeft ze niet gereden. Zij was 86 toen ze stierf.” Aan de aneder kant van de oceaan, in Franeker, was haar stiefzoon Albert blij van Gerrit te horen dat “ze naar u zeggen met volle rust en vrede voor haar hart is heengegaan.”

Albert fonnisman (1848-1924) en zijn nazaten

Hoe moeten we een beeld schetsen van Albert, de oudste zoon van Thomas Alberts en zijn eesrte vrouw Antje Teunis Miersma? De tekening door stiefmoeder Ytje is dusdanig negatief dat op ons netvlies een beeld is ingebrand van een mens die liever lui was dan moe. Beschermd door zijn vader speelde hij een actieve rol bij het uit huis en zelfs uit het land pesten van zijn stiefzus Marie. Tegelijk is er een ander beeld dat bijvoorbeeld door zijn 35 jaar jongere neef Pieter Bernardus, de zoon van Bernardus Alberts, bewonderend wordt gegeven. Kan ‘t zijn dat Ytje zwaar overdreef? Het is waarschijnlijk. Vergevingsgezindheid en nuancering lijken niet haar sterkste eigenschappen. En er is ook nog het verhaal van Albert’s jongere broer Theunis die zou zijn geemigreerd vanwege Ytje. Of zijn hier de verhalen over Theunis en Thomas in de orale familiegeschiedenis door elkaar gaan lopen? Het is niet uitgesloten.

Laten we ons daarom bij de feiten houden. Geboren in Minnertsga in 1848 trouwde Albert in 1872 in Pietersbierum met Tietje Zondervan, op dat moment wonende te Welsrijp maar verblijfhoudende als dienstmeid te Sexbierum. Uit de huwelijksakte blijkt dat de bruid en haar moeder “konden schrijven noch teekenen als hebbende zulks niet geleerd.” Haar vader Johannes Hyltjes Zondervan presenteerde zich achtereenvolgens als arbeider (1849), inlandsch kramer (1851) en koopman (1872) en was afkomstig uit Pietersbierum. Veel indrukwekkender, want onduidelijker, is overigens het beroep van pake Hyltje Ypes Zondervan die volgens de huwelijksakte van een van de drie zoons “kustkannier in ’s Rijksdienst” (kantonnier?) is. Bruidegom Albert inmiddels was arbeider van beroep maar diende kennelijk in het leger bij het Zevende Regiment Infanterie te Utrecht. Ons rest een vaag maar fraai statieportret van hem in uniform.

(Afb.: Statieportret van Albert Thomas Wensemius als infanterist, omstreeks 1872.)

In de daarop volgende jaren vestigde hij zich van 1872 tot 1893 in Boer (in huis nr. 17 (oud) = nr. 5 (nieuw)). Hij verhuurde zich daar als boerenknecht aan ene Rienks voor f 6,00 per week gedurende de zomermaanden en voor  f 4,50 in de winter. De huishuur bedroeg f 75,00 dus het was weer eens geen vetpot. In later jaren vertelde hij zijn kleinkinderen smakelijk over die tijd; kleinzoon Albert herinnerde met pret hoe zijn pake zei “zich altijd te willen verhuren bij een boer die 7 dagen per week bruine bonen met spek zou eten.” Het is anders gelopen. Na een longontsteking werd het boerenwerk hem te zwaar. Vooral ’s winters had hij veel last van kortademigheid en doktershulp mocht onvoldoende baten. In 1883 trad hij in dienst bij zijn vader Thomas in Franeker van wie hij het begrafenisfonds overnam. Zelfs zijn inkomsten zijn weer bekend: f 5,00 salaris voor 4 dagen werken per week. Het pensioen, voegde zijn meelevende kleinzoon er rond 1945 aan toe, bedroeg later f 6,00 per week “dus meer dan ’t hele salaris.” Het huis in Boer was, althans in de kritische ogen van Ytje, zeer ruim en er lag ook een goede lap grond bij: “zij hebbe zoo grote tuin er bij daar Eete zij altijd van”. Albert en Tietje kregen in deze periode dochters Trijntje (1874), Antje (1877) en Ytje (1879) en zoon Thomas (1886).[27] In een brief van december 1895 van beppe Ytje aan omke Gerrit in Michigan vernemen we hoe het met de oudsten gaat: “de ouste Trijntje die dient nu in ’t blauw weeshuis verdient f 70 de 2 Antje die is naaister is altijd uit of thuis om de niewe jurken te maken een vlinke meid en Ytje die is ook al groter als ik die is in huis.”

(Afb.’n: Twee statieportretten van Albert Winsemius en Tietje Zondervan.)

Men zou hem nu verzekeringsagent noemen maar toen heette het fondsenman oftewel, vrij vertaald, fonnisman: “Albert fonnisman”. Zijn volle neef Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter) had hem hoog zitten: Wie kende hem niet in de dorpen van Barradeel, de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en het eerste van de twintigste? De vriendelijke “bode” van het Franeker begrafenisfonds. Op een loopje – bijvoorbeeld Peins-Zweins-Schalsum-Schingen-Slappeterp-Franeker – kwam hij bijna huis aan huis in alle dorpen door heel Barradeel en dat bij weer en wind elke dag opnieuw. Een man met een goed hart met voor ieder een vriendelijk woord. Een man ook die het ver bracht in de homeopathie en als bagage gewoonlijk een complete voorraad bij zich had. Daarmee heeft hij menigeen geholpen, aan de hand van “Homeopathie in de Practijk”, zonder enige beloning. Voor veel mensen was hij praktisch de enige “dokter” die thuis over de vloer kwam. Kwam hij dan thuis van zijn omtrekkingen, dan, zo herinnerde zich nog vele jaren later zijn kleindochter[28] Tine Reitsma, dan placht vader Albert tegen moeder Tietje te zeggen: “Zullen we nu eerst een stukje zingen?”

In 1959 bezocht Dorothy Winsemius Bouwsma, de dochter van Gerrit en dus een volle nicht van Albert, Franeker waar ze een mooie zondagavond in de Nieuwe Doelen doorbracht met haar verre familielid Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter). Weer was het een wederzijds aftasten van de familiebanden, maar Pieter was bij uitstek deskundig. Bovendien kon hij, geboren in 1883, zich uit zijn jonge jaren Omke Thomas en Tante Ytje nog wel gekend en herinnerde hij zich “de winkel op de hoek”. Maar, zoals hij zijn “zeer geachte nicht Dorothy” schrijft, “des te beter kenden wij neef Albert … Bijna iedere Maandag bezocht ik voor zaken Franeker en kwam dan geregeld een kopje koffie drinken bij hen. Die relatie was al oud want neef kwam, toen hij nog in actie was, altijd bij ons in Minnertsga als trouwe wekelijkse bezoeker. Er lopen van mij zelf bij de oudste 3 kinderen nog altijd verzekeringetjes, door hem afgesloten.”

(Afb.: Begrafenispolis door Pake Pieter door bemiddeling van “Albert fonnisman” afgesloten op het leven van zijn kort tevoren geboren zoon Albert (1910).)

Albert was ook een zeer gelovig mens. Al in 1888 stond hij kandidaat voor ouderling. Twaalf jaar lang – van 1893 tot 1905 – diende hij ‘s zondags de gereformeerde kerk als koster. Het leverde hem in Boer de bijnaam op van “Boerster Dominee”. In de familie-archieven[29] bleef een klein schrift bewaard, waarin Albert in fraai handschrift de 23e psalm toelicht. “Waarom ik dit doe? Het is niet om dat ik denk, dat deze psalm niet door zeer bekwame leeraars is verklaard, maar veel meer ligt de reden bij mij zelf. Om dat ik onder al schoone psalmen, vooral deze, mijn lievelingspsalm zou kunnen noemen. Veel is er over nagedacht in uren van stille overpeinsing en hoe meer ik er over nadenk, hoe schooner hij wordt voor mij. En daarom dacht ik bij mij zelf, laat mij tot eigen troost, mischien ook nog wel tot anderer Stichting en vertroosting op de levensweg, enkele gedachten voor u in dit boekje schrijven.” Zo veel is ook nu nog duidelijk, dat Albert fonnisman een begaafd verteller was, die in het vervolg van zijn geschrift de lezer van vers tot vers meeneemt door de bekende psalm van David.

Dat het hier en daar wat wijdlopig overkomt, zal meer met de gejaagdheid van de hedendaagse maatschappij te maken hebben dan met zijn doorleefde vertelkunst. De klassieke openingsregels “De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreeken.”, geven bijvoorbeeld aanleiding tot drie bladzijden – klein maar wel dichtgeschreven – tekst: “Hieruit zien wij dat het een psalm van David is, die ten nauwste met het herdersleven bekend was omdat hij zelf in Jongelingsjaren de kudden zijns vaders heeft geweid, en daarom volkomen bekend met de gevaren aan het herdersleven verbonden, als ook met de bijzondere zorg die een goede herder voor zijn Schapen heeft.”

(Afb.: Een tweetal bladzijden uit het geschrift “Eenige aanteekeningen over Ps 23 door A.W.”, oftewel de uitleg van de psalm van David door Albert Winsemius; omstreeks 1904.)

Het tweede deel van zijn geschrift biedt een nader inzicht in het kerkelijk leven van die tijd. Het is vermoedelijk een catechisatieles, waarin onder het kopje “Een Zeer Kort begrip der Chr. Religie” vragen worden geformuleerd en voorzien van het passende antwoord. De opening zet op krachtige wijze de toon:

1 Hoe veel stukken zijn u noodig te kennen en te weten ter Zaligheid?

A drie Stukken, kennis van Ellende, Verlusting en dankbaarheid.

2 Waaruit bewijst gij dat hiertoe Kennis der Ellende noodig is?

A Uit Titus 3:3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende,      meniger begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende

(Afb.:  Een tweetal bladzijden uit het geschrift “Een Zeer Kort begrip der Chr. Religie” van Albert Winsemius; omstreeks 1904.)

Het wordt verderop niet veel vreugdevoller (Waarom is de kennis der Ellende nodig? Omdat men kennende zijn Ellendigen Staat, begeerig zij om daarvan verlost te worden. Zijn alle menschen van nature zoo Ellendig? Ja), maar eindigt gelukkig wat hoopvoller (Zeg mij nu eens kort, hoe wij geregtvaardigd worden, door de genade Gods, door Jezus Christus, en door het geloof? Door Gods genade als de eerste en voorname oorzaak. Door Christus als de verdienende oorzaak. Door het geloof als een middel en instrument.)

Zoon Thomas vertelde later met smaak over zijn vader’s taakvervulling als koster toen het ouderpaar een avondje uit wilde. “ Thomas, je bent nu achttien jaar. Wil jij morgenochtend om 9 uur de deuren van de kerk open doen en mijn plaats innemen?” Zoonlief zag dat scherp zitten en nodigde een aantal vrienden uit om van de vrijheid mee te genieten. De avond verliep zo heel succesvol naar volle tevredenheid van alle betrokkenen. Ietwat problematisch was wel dat de volgende ochtend om kwart over negen Thomas nog wakker gemaakt moest worden omdat het kerkvolk rijen dik voor de deur stond. Uit ver vervlogen tijden citeerde kleinzoon Jaap vele jaren later: “Het vrome volk in U verheugd, stond huppelend van zielevreugd, te wachten op Thomas W.”

Vermoedelijk rond 1900 verhuisde het gezin naar Franeker op Westvliet 41 en nog weer later naar de Van Ghemmenichstraat 21. In januari 1908 beschrijft Albert in een brief naar halfbroer Gerrit zijn gezinsituatie. “Trijntje heeft weer een dochter gekregen voor een 4 weken alles gaat goed. Zij hebben goed hun brood. Thomas is nog bij ons in huis. Hij is nu Slager, dat heeft nu 2 Jaar zoo geweest/ best mogelijk is het, dat hij haast aan trouwen denkt. Wij wonen nu op het Vliet, u kan u de Vlietster brug noch wel herinneren niet waar? Nu daar moeten we niet over, maar voor de brug aan de West zijde van het Vliet, woont een bakker en daarnaast wonen wij. Wij zijn dus geen koster meer, dat wierd mijn vrouw wat te druk voor al toen Ytje trouwen ging.”

In zijn latere levensjaren zag Albert zich gedwongen rustig te leven. Zijn ogen worden minder en de kortademigheid vormt allengs een groter probleem. In 1914 schrijft hij, dan 65 jaar oud, aan Gerrit: “De Heere heeft bij ons ook alles wel gemaakt, hoe wel ook ik wel veel last heb van erge verkoudheden die mij overgebleven zijn van de longontsteking die ik zoo als u wel weet gehadt heb. en daar bij veel last van kortademigheid.” Hij prijst zich daarom gelukkig dat hij niet de kost hoeft te verdienen met zijn handen. “Ik zit nog altijd in de verzekeringen en kan daarmee een stukje brood verdienen, wat mij zeer te pas komt omdat ik daaglijks verkeeren kan in de frische lucht.” Met Tietje gaat het ook goed, alleen haar gewicht baart hem zorgen: “Zij weegt boven de 160 pond. Dat is voor haar zeer lastig. Het is te minste te hopen, dat u vrouw maar niet zwaarder wordt.” Afgezien van deze kanttekeningen valt er weinig te wensen: “Wij hebben een zeer aangenaam huwelijksleven. Ik zou zeggen: het kan niet beter. Daar kunnen wij niet dankbaar genoeg voor wezen. Met onze kinderen gaat het ook goed. Wij zijn verleden jaar al 40 jaar gehuwd geweest, zoo dat we al kinderen hebben hebben, die ook al op jaren komen.” Trijntje en haar Jacob Jaarsma hebben inmiddels zes kinderen, Anna en Keimpe Reitsma in Ferwerd hebben er vier en zij is “in gezegende omstandigheden”. Bij Ytje, al 11 jaar gehuwd met Pier de Jong, wil het qua nageslacht niet vlotten, evenmin als bij Thomas en zijn Grietje Kamminga. “zij hebben gelukkig allen goed hun brood, zoo dat wij ruime stof hebben, om den Naam des Heeren te danken.”

Albert overlijdt in 1924. In augustus van dat jaar schrijft Keimpe Reitsma, de echtgenoot van dochter Antje, in een brief aan de hem onbekende, Amerikaanse Oom Gerrit: “onser Vader had het asthma in erge mate, het fondslopen had hij er aan gegeven. Zij leefden nu zoo stil en vreedzaam met alle genoegen. O wat waren zij gelukkig, over het tijdelijke leven behoorden zij nu niet zoo bezorgt te zijn en wat het Geestelijke Leven betref, dan was hij zoo in der waarheid een man en vader. Met genot konden wij hem hooren spreken van de groote daden des Heer.” Het was “zijn hoogst vermaak” om daarvan te spreken. “Wel behoorde hij tot de geringen in de lande maar jaren mocht hij de Gemeente des Heeren dienen met een volkomen overgegevenheid des harten in het ouderlingen amt.” Aan dat leven nu is een eind gekomen. “Een val over de gladde stenen,” schrijft Keimpe, veroorzaakte “inwendig gekneust” waardoor een veertien dagen later “zijn levensdraad werd afgesneden”. “Bij wijlen kon hij bij bewustzijn nog getuigen dat het anker van hoop bij hem in Christus onwrikbaar vast lag en met een blijde glimlach mocht hij heengaan naar het Vaderhuis.”

Ook dochter Ietje schrijft een goede maand later naar haar oom in Michigan. Vader’s kortademigheid had hem in toenemende mate dwars gezeten. Gelukkig was Moeder sterk en kon zij voor hem zorgen. In mei 1923 werd zij zelf echter “ziek, ernstig ziek”. Haar ziekte “zetelde hoofdzakelijk in de voeten en nu loopt ze met 2 stokjes.” Vader had Moeder zo veel mogelijk geholpen en Ietje was er ook veel omdat ze dichtbij woonde. Toen gleed Vader uit en moest stilliggen “en dat was juist zoo verkeerd voor de borst, want toen kwamen de slijmen niet zoo goed meer los.” Albert was zich bewust van zijn naderend afscheid en “zijn grootste zorg was moeder dat die zoo hulp behoevend achter bleef. En 4 Februari is vader overleden des avonds om half zes, omringd van zijn vrouw en alle 4 kinderen wij waren bedroef, doch ook dankbaar dat wij onze lieve vader zoo lang in ons bezit mochten hebben.”

“Een beminnelijk mens,” zo concludeerde Pake Pieter, “waar niet alleen wij maar een ieder waar hij over de vloer kwam, hoog tegen op zag.” Hij voegde eraan toe dat hij in het hoofdstuk “Wie er aan de deur kwam” van het standaardwerk van Van den Akker, “Aan den mond der oude Middelzee”, de vermelding van Albert fonnisman altijd node gemist had.

(Afb.’n: Rouwkaarten van Albert Winsemius (1924) en Tietje Zondervan (1929).)

Van de kinderen van Albert en Tietje was Trijntje (1874-1951) in 1898 dienstbode te Franeker toen ze huwde met Jacob Jaarsma. Jacob was opgegroeid op Oostvliet 106 en leerde, vermoedelijk bij zijn vader in de zaak, voor schoenmaker. Na een verhuizing naar Amsterdam is het ook in dit grote gezin geen vetpot geweest. In een verwoede strijd om het economisch bestaan werd Jacob koopman in schoenen maar heeft hij onder meer met zwager Thomas ook vodden opgehaald langs de straten en tweedehands waar verkocht op de beroemde vlooienmarkt van het Waterlooplein. Twee van zijn zoons, Roeland (geboren 1912) en Thomas (1916), schopten het tot bakker in de hoofdstad. Minder is op dit moment bekend van zoons Tiete (1902-1922; ongehuwd aan tyfus overleden in Nederlandsch Indië) en Albert (1906-1993). Van de meisjes trouwde Tietje (1899-1960) in 1934 in Amsterdam met Cornelis Bruning; hun gezin werd verrijkt met Trijntje (1935), Jaap (1936) en Lo (1940) waarvan Jaap zich zeer actief beijvert met het uitzoeken van zijn kwartierstaat.[30] Van haar zusjes Fokje (1908; getrouwd met Douwe Hofstra) en Annie (1911-1985; getrouwd met Dirk Broerse) weten wij minder.

(Afb.: Statieportret van Jacob Jaarsma en Trijntje Winsemius.)

(Afb.: “Albert’s son Thomas”. Foto uit de nalatenschap van Gerrit Winsemius in Michigan.)

(Afb.: Gezinsfoto van het echtpaar Jaarsma-Winsemius, gemaakt kort voordat zoon Tiete in februari 1922 vertrok naar Nederlandsch Indië waar hij op 9 december van dat jaar overleed aan tyfus. Aan de buitenzijden Trijntje Winsemius en Albert Jaarsma met daartussen hun kinderen, van links naar rechts Fokje (geboren in 1908), Roeland (1912), Albert (1906), Anna (1985), Tiete (1922), Thomas (1916) en Tietje (1899). Bron: Jaap Bruning.)

(Afb.: Rouwkaart van Trijntje Winsemius (1951).)

Van de twee jongere zusjes in het gezin van Albert en Tietje is op dit moment weinig bekend. Antje (Anna, 1877-1940) trouwde zoals gezegd met Keimpe Reitsma. Ze woonden in Ferwerd waar Keimpe naar eigen zeggen het opzicht had bij de afgrac=ving van terpen. Antje werd de aanvoerster van een gezin van vijf kinderen. Ytje (1879-1975) verbond haar lot met Pier de Jong, naar verluid een succesvol varkensfokker, die vermoedelijk, net als Jacob Jaarsma, een wezenlijke rol heeft gespeeld in de levensloop van gezamenlijke zwager Thomas. Van hun huwelijk is ons echter behalve een annonce in verband met de viering van hun zilveren bruiloft in 1927 en hun adres – Kanaalweg 20 te Franeker – tot nu toe weinig geworden. Alleen een kaartje dat Ietje haar achterneef Jaap Bruning in 1969 stuurde bij de geboorte van zijn dochter Titia getuigt van een enorm positieve levensinstelling. Hoewel zij, 80 jaar oud, toen al jaren lang door reumatiek was gedwongen in een stoel in het Gereformeerd Verpleeghuis te blijven en inmiddels ook bijna niets meer kon zien, zegt zij “anders ben ik nog wel aardig.”

(Afb.’n.: Thomas Reitsma (geboren 1913) als klein joch temidden van zijn muoike Ytje, mem Anna en beppe Tietje Zondervan (links boven);  Ytje Wensemius en haar echtgenoot Pier de Jong (rechts boven); en Thomas als beginnend slager te Franeker.)

(Afb.: Annonce van de receptie ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Pier de Jong en Ietje Winsemius op 4 juli 1927 te Franeker.)

(Afb.: Felicitatiekaart door Ytje Winsemius gestuurd aan haar achterneef Jaap Bruning ter gelegenheid van de geboorte van zijn dochter Titia Cornelie in 1969.)

Thomas (1886-1960) is in zijn carrière, ongetwijfeld door de economie gedwongen, een aantal malen van beroep gewisseld. Zoals vermeld heeft hij samen met zwager Jacob in Amsterdam de kost bescharreld langs de straten en op het Waterlooplein. Hij moet zich daarbij hebben ontwikkeld tot een gewiekst handelaar: een bos bloemen aan de ene kant van de straat gekocht en aan de overzijde voor een paar cent meer verkocht, was zuivere winst. Later is hij, waarschijnlijk met enige ondersteuning van andere zwager Pier, een slagerij begonnen in Franeker. Uit familiestandpunt is het daarbij grappig te constateren dat hij zich in eerste instantie vestigde op Het Vliet, dat wil zeggen op dezelfde plek als een dikke driehonderd jaar eerder zijn stammoeder in rechte lijn Geys Gerritsdr., de vrouw van Douwe Jansz. Westerhitzum. Hij zal het niet geweten hebben maar is bovendien later verhuisd naar de Academiestraat.

(Afb.’n.: Thomas Wensemius voor de slagerij aan Het Vliet te Franeker (boven); Grietje Kamminga (1886-1925) (links onder); en een statieportret van Thomas en Grietje Kamminga.)

(Afb.: Rouwkaart van Grietje Kamminga (1925).)

(Afb.: Het Vliet te Franeker; 1932.)

(Afb.: Het Vliet in huidige toestand. Op bovenste foto de voormalige slagerij met rechts de doorgang naar Franeker; onderste foto gezicht vanaf de brug weg van Franeker; 1998.)

Uit het huwelijk van Thomas met Grietje Kamminga werden, behalve twee dochters, drie zoons geboren, waarvan het nageslacht het voortbestaan van de naam Winsemius – zij het in eerste instantie officieel als Wensemius – in deze tak verzekert. Na het overlijden van Grietje in 1925 aan t.b.c. sprong nichtje Tietje Jaarsma tijdelijk in om als huishoudster het gezin drijvende te houden.  In 1927 evenwel hertrouwde Thomas met Grietje Visser, die met straffe hand een groot deel van de opvoeding van de kinderen voor haar rekening heeft genomen en bovendien met zuinigheid het gezin door de moeilijke crisisjaren vóór de oorlog loodste.

(Afb.: Familieportret van rond 1930: van links naar rechts Albert (geboren 1914), Thomas Wensemius, Tietje (1924), Jaap (1920), Trijntje (1916), Grietje Visser, en Watze (1917).)

(Afb.: De afstammelingen van Thomas Winsemius (Wensemius) (1886-1960).)

De oudste zoon – vanzelfsprekend Albert (geboren 1914) genoemd – huwde Willemien Breedveld en kreeg dochter Ansje (1943). Hij was de oprichter van het ook nu nog bestaande verzekeringsagentschap Winsemius in het Brabantse Oisterwijk en daarmee – curieus voor een dergelijk oud geslacht – één der eersten zo niet de eerste naamdrager die zich bezuiden de grote rivieren vestigde. Gespecialiseerd in de bediening van het bovensegment van de markt, vooral ook het bedrijfsleven, bouwde hij een mooie portefeuille op. Enig kind Ansje huwde Wim Molenaar, die zijn schoonvader in dit bedrijf opvolgde. Ansje, die in 1992 te vroeg overleed, ontwikkelde zich tot een begaafd schilderes met een wat surrealistische stijl. Het kunstwerk dat zij kort voor dood opdroeg aan haar omgeving is ontroerend.

(Afb.: Schilderij zonder titel met opdracht door Ans Molenaar-Winsemius; 1992.)

Zus Trijntje (1916) trouwde Keimpe Wiersma en stond in Franeker aan het hoofd van een gezin met drie kinderen: dochters Grietje en Maaike en zoon Thomas.[31]

(Afb’n: Trijntje Wensemius bij haar trouwerij met Keimpe Wiersma (boven); met kinderen Grietje, Maaike en Thomas; en op pasfoto.)

Broer Watze (1917) was de oprichter van het bekende Friese transportbedrijf dat zijn naam droeg. Klein begonnen met een hondenkar in Franeker wist hij het bedrijf tot aanmerkelijke bloei te brengen als koeriersdienst tussen Franeker en Leeuwarden. Zij kleinzoon Bouke bewaarde warme herinneringen aan zijn pake. “Als ik het me goed herinner vervoerde hij vooral boter en zuivel producten. Mijn broer en ik hebben nog veel sterke oorlogsverhalen van hem mee gekregen over het smokkelen van dergelijke producten naar arme gezinnen in Franeker. In deze verhandelingen profileerde hij zichzelf natuurlijk als verzetsheld puur sang, wat hij naar eigen zeggen moest bekopen met het laten afscheren van al zijn haar door de Duitsers, wat dan weer zijn kaalheid verklaarde…. Later is hij gaan samenwerken met iemand anders en ontstond de firma Winsemius & van der Kloet. Helaas bleek van der Kloet niet een erg betrouwbaar persoon en is mijn pake tot aan zijn pensioen bezig geweest met het schadeloos stellen van benadeelde klanten.” Het bedrijf werd opgeheven en Watze werkte daarna voor de chocoladefabriek van Folkert de Jong, die in de familie een grote rol speelde.

(Afb’n: Trouwfoto van Watze Winsemius en Hendrikje Tjallingii (boven) en de ontwikkeling van het transportbedrijf van begin met hondenkar tot eind met vrachtauto.)

Samen met zijn vrouw Hendrikje Tjallingii stond hij ook aan de basis van een groot nageslacht bestaande uit dochters Hinke (1947) en Grietje (1950) en zoons Thomas (1952), Frans (1953), Albert (1955), Tjalling (1957) en Jacob (1960). Met uitzondering van Jacob is elk van hen gehuwd en zorgden volgens de laatste telling in gezamenlijkheid voor zeventien kleinkinderen. Thomas emigreerde naar Australië[32] waar hij met eega Els Woesthuis zoon Rowan en dochter Karin groot brengt. De overige broers hielden het dichter bij huis. Frans trouwde Thea Huizinga en werd de trotse vader van zoons Bernard en Bouke. Albert en Sijke Yntema wonen in Achlum, net onder Franeker en dicht bij stamplaats Hitzum. Zij hebben drie zoons waarvan de oudste, naar zijn pake Watse vernoemd, in 1998 zijn woonplaats mocht vertegenwoordigen in de jaarlijkse Freulepartij, het Fries kaatskampioenschap voor jongens. Broertjes Douwe en Thomas moeten voorlopig nog even op hun beurt wachten. Hun oom Tjalling kreeg samen met vrouw Hennie Deelstra zoons Dirk en Thomas en dochter Antonetta.

(Afb.: Australische Winsemiussen.[33])

Jongste dochter Tietje (1924-1992) trouwde op latere leeftijd met de weduwnaar Willem van Haitsma voor wie zij eerder het huishouden deed. Naar verluid zeer zorgzaam en sociaal van karakter bleef zij haar gehele leven in Franeker.

(Afb.: Statieportret van Tietje Winsemius en Willem van Haitsma.)

De derde zoon van Thomas en Grietje, Jacob (1920), begon zijn maatschappelijke carrière als bakkersknecht bij zijn oudere neef Roeland Jaarsma voor wie hij een wijk liep rond de Hudsonstraat en Posjesweg in Amsterdam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jaap, zoals zijn roepnaam luidde, ondergedoken in Friesland waar hij met de hulp van de eerder genoemde Folkert de Jong van adres naar adres verhuisde om uit de greep van de Duitsers te blijven. De Jong was een voorman uit het Friese verzet, aan het eind van de oorlog geformaliseerd in de Binnenlandse Strijdkrachten, en daardoor geraakte ook Jaap actief betrokken. Begin 1944, herinnerde hij zich, vroeg De Jong – beter bekend als Molotov – of hij beschikbaar was voor eventuele acties bijvoorbeeld rond de bevrijding van Franeker. De meest opvallende actie was de dropping van zo’n dertig containers  met wapens in de nacht van 9 op 10 april 1945 op het land van boer Westra tussen Tzum en Tritsum, ter hoogte van het buurtschap Tolsum. Hierbij was een groot aantal B.S.-ers betrokken die onder leiding stonden van Klaas Ooms, later gesneuveld in Indië, en Folkert de Jong. Op zondag 15 april 1945 kwam ook het lang verwachte sein via Radio London: “De melk kookt over” en veertig man sterk trok de B.S. gewapend met brenguns en stenguns Franeker binnen om de Duitsers en N.S.B.-ers op te pakken. “Het was erg spannend, want er waren nog geen geallieerde troepen, die kwamen pas op 16 april.” De bevolking wilde meteen gaan feestvieren maar tijdens schermutselingen werd Jitze van Dijk nog gedood door een Duitse dum dum kogel[34]. Met de Canadezen trok de B.S. op 17 april naar Harlingen; enkele duizenden Duitse soldaten gaven zich over met hun officieren en generaals.

(Afb’n: Een aantal foto’s en een knipsel met betrekking tot de Binnenlandse Strijdkrachten van het voorjaar van 1945.)

(Afb’n: Jaap Winsemius als lid van de Binnenlandse Strijdkrachten te Friesland en zijn latere vrouw Dora Sap; rond 1945.)

(Afb.: De toespraak van de Canadese commandant voor de leden van de NBS (Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten) uit Franeker en omgeving en voor de bevolking ter gelegenheid van de viering van de bevrijding met op het bordes van het stadhuis van Franeker v.l.n.r. wethouder T. Wever (op een na hoogste trede), G. Kars (met kepi), N.P. Kremer, mevr. Van der Horst, de Canadese commandant, waarnemend burgemeester A.G. van der Horst, twee onbekenden, van wie een F. Leicht, voor Folkert de Jong, Dol (Districtoperatieleider) van de NBS in district VII, en R. Kuiper en zittend mevr. Metselaar en voor de menigte de politieman J. van der Pol: april/mei 1945.)

In deze spannende tijd ontmoette Jaap ook zijn aanstaande bruid Dora Sap uit Rotterdam, met wie hij in de daarop volgende jaren zoons Thomas Albert (1951) en Christiaan Pieter (1953) kreeg. Rond 1960 besloot ook hij het te zoeken in de voetsporen van pake Albert Fonnisman als verzekeringsagent. Voortbouwend op zijn contacten binnen de Gereformeerde kerk in Amsterdam ging hij ’s avonds langs de huizen om telkens drie polissen te verkopen. Na een aantal jaren investeerde hij zijn zo vergaarde kapitaaltje in de koop van een kleine portefeuille, zo’n 12.000 polissen, die hij in de periode tot 1987 uitbouwde tot een echt agentschap voor brand- en W.A.-verzekeringen voor kleine luiden, de laatste  jaren aan de Staalmeesterslaan 3 in Amsterdam-W. Net als zijn pake wist hij zijn contact met zijn klanten ook te benutten in een bredere maatschappelijke zin; er was soms weinig grens tussen zijn activiteiten als verzekeringsman en die als ouderling van de kerk. Net als zijn pake was hij bovendien een groot zangliefhebber, zo’n vijftig jaar lid van diverse koren waaronder het Apollo mannenkoor in Amsterdam.

Voor de genealogen is het van groot belang dat Jaap er, na vele vergeefse pogingen van andere leden van deze tak Wensemius, in 1973 in slaagde met de hulp van Mr. Jasper de Goede en de stukken die verre neef/speurder Albert Winsemius hem aangereikt had – waar genealogisch onderzoek al niet goed voor is! – de familienaam te corrigeren. Overigens had als aardige nuance bijvoorbeeld zijn vader veelvuldig getekend met de naam Wensemius met een puntje op de eerste e. Jaap’s broers profiteerden mee van deze ingreep zodat nu alle mannelijke nakomelingen van voorvader Thomas weer formeel Winsemius heten. Jaap en zijn Dora waren vele jaren zeer gelukkig getrouwd. Na haar overlijden in 1992 is hij hertrouwd met Rie Prins-Hass.

(Afb.: Akte van de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden van 20 juli 1973 waarbij de verspelling Wensemius wordt gecorrigeerd.)

Zoon Thom – de huidige bezitter van een fraai familieboek betreffende deze tak dat zijn vader en moeder rond 1990 samenstelden – en zijn vrouw Thea ter Horst werden actief in het onderwijs voor gehandicapte kinderen; zoon Rik (1981) is inmiddels al weer student te Amsterdam, ook dochter Lisette zal spoedig uitvliegen.

Chris was binnen de familie een vrije en bovendien creatieve denker. Klassiek zijn de verhalen van zijn bijzondere invallen. Fietsend met een tuba om zijn nek “groette” hij bij het Amsterdamse IJ een passerend schip dat onmiddellijk terugtoeterde. Om middernacht voor een rood licht in de binnenstad – in lang vervlogen jaren toen daarvoor ook fietsen nog stil stonden en bovendien op dat tijdstip het volkslied werd gespeeld op de radio – hoorde hij het Wilhelmus schallen door het open raam van een auto. Als goed vaderlander en gewezen dienstplichtige stapte hij van de fiets, ging in de houding staan en salueerde, hierin direct gevolgd door de automobilist. Na het voltooien van deze plechtigheden vervolgden beiden zonder verder gesprek hun weg. Bijzonder is ook de vraag van de conducteur van de trein: “Zit je thuis ook altijd met je voeten op de bank?” en het bijbehorende antwoord: “Knip je thuis ook altijd kaartjes?” Chris studeerde na een onvoltooide studie aan de PABO – gezakt met drie vijven waarvan één voor muziek – cum laude af aan het conservatorium en verkreeg daarna faam als schrijver van kinderboeken en van fraaie kinderliedjes, onder andere voor Sesamstraat. Chris en zijn vrouw Mieke Eichelsheim wonen met dochter Sophie en zoon Olivier in Almere.

Theunis (1850-1875)

De tweede zoon Theunis van Thomas Alberts en Antje Miersma werd eveneens te Minnertsga geboren (1850). Hij was vermoedelijk de eerste Winsemius die emigreerde – Sara, Dominicus en Arnoldus, die in de 17e eeuw respectievelijk naar Indië, Ceylon en Formosa gingen, niet meegerekend. Reeds vroeg schijnt Theunis mobieler geweest te zijn dan in de doorsnee leden van het geslacht. In de zomer van 1865 woont hij tijdelijk op St. Jobsleen 201A, in 1868 op de Vleeschmarkt 18 in Leeuwarden, waar hij vermoedelijk winkelbediende was. Blijkens een bewaard gebleven heilwens aan zijn ouders “T.A. Wensemius en Y. Klimmerboom” ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn vader, woonde hij begin 1873 in Zwolle. “De felicitaties kan ik de een achter de ander uitspreken, maar ik…  ik zit hier van ver om mij slechts in de gedachten te verheugen. Welnu dan, breng den avond door in vreugde des harten en opgetogenheid der ziel, ja geef God alleen de eer”.

(Afb.: Heilwens van Theunis Winsemius aan zijn ouders Thomas Winsemius en Ytje Klimmerboom ter gelegenheid van zijn vader’s 50-ste verjaardag (1873).)

Vermoedelijk woonde hij ook nog in Zwolle, toen hij op 18 oktober 1873 met het stoomschip Rotterdam naar de Verenigde Staten emigreerde. Volgens familieoverlevering, doorverteld door zijn achterneef Albert Wensemius in een notitie van rond 1945, vertrok hij “omdat hij met zijn stiefmoeder niet kon opschieten (wat geen wonder was, als we de verhalen daarover kunnen geloven).” Het lijkt wat sterk – hij woonde immers al buitenhuis – maar families zaten toen dichter op elkaar en van Ytje Klimmerboom weten we dat zij een bijzonder krachtige persoonlijkheid had. Enfin, er waren in ieder geval ook warme banden die door de aftocht naar Amerika moesten worden verbroken. In de advertentie waarin hij afscheid neemt van Familie, Vrienden en Bekenden – Rekenden staat er – doet hij dit vooral “aan de twee jeugdige Vriendinnen uit Z.”; dat zal wel uit Zwolle zijn geweest.

(Afb. 5: Afscheidsadvertentie van Theunis Wensemius bij zijn emigratie naar Amerika.[35])

Het ziet er nog al romantisch uit. Maar naar later uit zijn reisbeschrijving naar Amerika zou blijken, kende de toen 23-jarige Theunis de vrouwen. Aan het slot van deze reisbeschrijving – hij is dan al in Amerika gearriveerd – schrijft hij: “De dienstmaagden loopen hier zoo deftig als de rijkste dames in Nederland, des zomers geheel in het wit, en in den winter met sjalen over het hoofd; de meisjes zijn hier al zoo vrij, om de jongens te vragen, dat is mij al gebeurd, maar ik moet er niets van hebben, want van de 100 loopen er 90 slechten onder, de onzedelijkheid vindt men hier algemeen, helaas, veel te veel en te erg”.

(Afb.: Reisverslag van Theunis Winsemius (1873).)

Het dagboek in briefvorm dat dus bewaard bleef, is in vele opzichten interessant. “De slaapvertrekken waren afgedeeld in hutten, iedere hut van 16 personen, afgescheiden door een plank. Het was me daar een herrie van belang, ieder die een goede opvoeding had genoten, sloot zijn oogen toe, om niet alles te zien, en grouwde bij de gedachte om daar 2 à 3 weken in te verkeeren”, zo begint het dagboek. Zelfs voordat men het zeegat uit is, beleven de landverhuizers al de nodige ongemakken. “Het eerste was dat wij te Nieuwersluis bijna een dag gewacht hebben om door de sluis te komen”. Voor ze op zee waren, ramden ze al een Friese tjalk “… die dwars door het schip een gat boorde, en dus vol water liep.”

(Afb.: Vertrek van emigranten naar Amerika, door Frans Arnold Breuhaus de Groot, ca. 1860.)

Op zee krijgt men een storm en veel zeezieken: “… de eene zag men harder met de pot loopen dan de andere”. Het blijkt al snel dat de tijden sindsdien niets veranderd zijn, want “wij hadden nog geen dag op zee geweest, of daar begon het goeje leven al met de vrouwen en kinderen.” In Plymouth, waar men kolen moest laden, gaat Theunis aan wal met een boerenzoon. Deze spreekt geen Engels: “… daarom vroeg hij mij, of hij met mij mee mogte gaan in de stad, om dat ik mij goed met de Engelsche taal kon redden, en dat gebeurde, zoodoende betaalde hij alles en ik had het maar voor het zeggen”. Onderweg krijgt men veel slecht weer. Op een gegeven ogenblik – 18 november volgens het dagboek – “kregen wij veel storm, wij werden allen naar beneden gejaagd door de kapitein.” Eindelijk komt men in New York aan, waar Theunis nog al van onder de indruk is. “Haast zou ik gelooven, dat alle slagers uit Nederland zoo veel vleesch niet bij elkander kunnen brengen, als ik daar in 1 markt heb zien hangen.” Van New York gaat de reis naar Detroit. Voor onderweg had Theunis in New York de nodige voorzieningen getroffen: “In New York heb ik mij goed voorzien van worst en brood”. Nadat nog een herbergier in Detroit heeft geprobeerd hem te bedotten, gaat de reis verder per trein naar Grand Rapids, het einddoel. Maar onderweg “aan het station Jackson (spreek uit Djekson) kostte mij 1½ dollar zoowat 4 gulden”, schrijft Theunis. De dollarkoers was derhalve destijds een ƒ 2,65. De volgende dag gaat het weer verder. “Ik ging een gesprek aanknoopen met de conducteur, gaf hem een sigaar”, en aldus in de goede stemming gebracht, vertelde deze dat men tegen een uur of zes ‘s avonds in Grand Rapids zou kunnen zijn. De ontvangst in Grand Rapids is uitbundig, maar spoedig hoort hij dat de werkgelegenheid niet zo groot is “door dat een zeer groote geldkrisis daaraan een einde maakte, zoodat handel en fabriekarbeid allen werden vernield en de bankiershuizen rampooiden”. “De drukkerijen heb ik afgeloopen” – Theunis is typograaf – “maar geen werk is er voor mij”.

Onder aan zijn reisverslag schrijft Theunis het volgende interessante postscriptum: “Wij eten hier 3 maal vleesch op één dag, het kost hier 6 cts. het pond en het spek is nog goedkoper”.

Slechts weinig flarden waaiden over van ons avontuurlijke familielid. We weten dat hij zich in Amerika Teunis Wens noemde en kennelijk onderdak vond bij de familie Spyker in Grand Rapids, Michigan. We weten ook dat hij in 1875 van plan was om het vaderland te bezoeken. Je mag dus aannemen dat hij een behoorlijke baan gevonden heeft gevonden en voldoende geld opzij te leggen voor de dure en langdurige, onbetaalde reis. Het mocht echter niet zo zijn. Zoals zijn achterneef Albert optekende: “Juist in datzelfde jaar zou hij in Nederland komen als er (volgens zijn eigen woorden) geen kikker tussen kwam, de kikker was zijn dood.” Hij overleed, zonder gehuwd te zijn geweest, in 1875 in Grand Rapids, nog geen twee jaar na aankomst. Wat ons van hem rest is een prachtige foto, gemaakt op 4 juli 1874 – de Amerikaanse Fourth of July feestdag – die hij zijn ouders uit het verre Amerika stuurde. Je wordt er droef van als je er naar kijkt.

(Afb.: Foto van Theunis Wensemius (1850-1875).)

Gerrit (1865-1931) en zijn Amerikaanse nazaten

De derde zoon, Gerrit uit het derde huwelijk met Ytje Klimmerboom, werd de grondlegger van een niet onaanzienlijke tak in de Verenigde Staten. Hij maakte het de latere sneupers buitengewoon gemakkelijk door niet alleen de brieven van zijn ouders te bewaren maar ook gedurende een lange periode – van zijn geboorte in 1865 in Franeker tot kort voor zijn overlijden in 1931 in Grand Rapids, Michigan – een soort activiteitenverslag bij te houden.[36] Het is een voortzetting van de oude traditie van het bijhouden van een zogenoemd memoriaal. Als er iets bijzonders gebeurt in zijn leven, noteert hij dat in een korte zinnetjes. Alleen grote uitsappen en bijzondere gebeurtenissen krijgen meer dan een regel. Bovendien plaatst Gerrit zijn kleine geschiedenis voortdurend in het perspectief van de Grote Wereld.

Hij werd in 1877 werd toegelaten tot de M.U.L.O. in Franeker. Gerrit was echter geen studiehoofd en liet aan het slot van het schooljaar 1881 de school voor wat hij was. Op 12 november werd hij benoemd tot kerkorganist te Franeker. Een jaar later reisde hij naar Den Haag voor het afleggen van een examen als telegrafist. Vermoedelijk werd het niet veel want al op zondag 16 maart 1883 vertrok hij als zeventienjarige jongen naar Amerika. Hij arriveerde op 2 april in New York en kwam drie dagen later aan in Grand Rapids waar hij onderdak vond bij de familie Spoelstra op 414 Broadway. Al op 16 april vond hij zijn eerste baantje bij de Widdicomb winkel van Van Bree; de betaling was niet groots, 5 dollar per week, maar het was een begin. In augustus al schakelde hij over naar uitgeverij L.B. Stanton waar hij al spoedig opslag kreeg naar 6 dollar.

We citeerden al eerder uitgebreid uit het dertigtal brieven die vader Thomas en moeder Ytje tussen juli 1883 en januari 1890 schreven aan hun zoon in den vreemde. Nu nog schetsen ze een indringend beeld van de relatie van het thuisfront met het kroost in het verre land.[37] Elke drie maanden vatte het thuisfront de pen ter hand, terwijl er kennelijk ook elke twee weken een paar kranten de oceaan over gaan. Voor huidige lezers doet de formele schrijfwijze vreemd aan: de ouders spreken hun zoon aan met “U” en openen vrijwel onveranderlijk met een bespreking van de wederzijdse gezondheid en de dankbaarheid jegens de Heer die dat alles heeft mogelijk gemaakt. De brieven verlopen volgens een min of meer vast stramien. Beide ouders schrijven twee kantjes, vader goed leesbaar ondanks een overvloed aan hoofdletters, moeder juist zonder hoofdletters en met een merkwaardige punctuatie. Thomas bespreekt de economie – onveranderlijk slecht in die jaren – en vooral Ytje besteedt veel aandacht aan het door haar betwijfelde zieleheil van haar jonge zoon en verzorgt bovendien de kleinere nieuwsgaring.

Lieve dingen zitten daartussen. Vader Thomas brengt het ouderlijk huis in de eerste brief van 18 juli 1883 heel dichtbij: “U Vogeltje Wort Erg Boos, als ik Hem Een Paar Hennep Korreltjes Geef dan Mag niemant Bij zijn Kooi Komen dan Bijt Hij om zig Heen Met de Vlerken Van Elkaar. Het is Een Grap om te zien zoo Graag lust Hij Hinnep.” Moeder Ytje maakt zich meer zorgen over de luizen tijdens de reis en stelt een – voor ons als buitenstaander – moeilijk begrijpbare vraag: “komt u nu ’t bed ook te pas? heeft Marie ’t ook gebruikt? op rijs”. Het (dek?)bed is kennelijk bijzonder, wellicht een dure gift van de ouders aan hun kinderen. In de twee volgende brieven keert het immers terug zonder dat het beeld ons heel helder wordt: “U heeft geschrefen u kon niets met ’t bed kan Marie dat dan niet gebruike zoo lang als u ’t weer van noden heeft het moet niet verwaarloost worde ook niet tot een onder bed dan verstikt het men gaat wel een 2 bedden op elkander gebrukke de eene week het een de andere week het andere bovenste”. In de brief van februari 1884 bied Ytje een illustratie van haar geheugen voor mogelijke ergernissen. Duidelijk beledigd krabbelt ze een zin in de kantlijn: “U schrijft in de brief van Aug ik kan niet zegge dat het bed mij zoo Erg te pas komt wand waar men in de kost ligt daar zijn ook wel bedden dit zijn de woorden die u schrijft”.

Thomas valt zelden te betrappen op zulke oprispingen. In dezelfde februaribrief houdt hij het bij de vogels: “Wij Hebben ons Vogeltje Verloren Gelijk Gij Weet. Nu Heb ik Een Sieske Gekogt Voor 30 Cent dat Diertje zingt zoo, Van Morgen 8 uur tot Middag’s 2 en 3 uur, dat Men Haas niet Praten Kan. Kon ik dat Vogeltje, Voor 3 Guldens levendig, bij U Krijgen, dan Ging Hij op rijs. Dan zou U Er U mee Vermaken, Maar ’t Kan niet. Of Heeft U daar ook Klijn Zingers Wonen.” Ytje leeft met hem mee en besluit het gezamenlijk schrijven met: “als ik aan ’t lezen ben dat is nu mijn werk dan kan mijn eigen woorden zoms niet hoore om de Vogel die wel de boventoon houde hartelijk gegroet met een kus uw Moeder En Vader”.

De eerste brieven van thuis, kort na zijn aankomst in Grand Rapids, Michigan, gaan ook vaak over de mogelijkheid een orgeltje aan te schaffen. Gerrit was in Franeker duidelijk zeer bedreven op dit instrument en gaf zelfs al les aan nog jongere leerlingen. Na zijn vetrek heeft vader Thomas ene Hofstra meegedeeld dat het orgel voor 110 gulden kon kopen. Het spelen van Hofstra, vermoedelijk de opvolger van Gerrit in de kerk, “Gaat tamelijk Wel. Behalven Zondag 15 Juli toen Hofstra Gespeeld Heeft.” Psalm 63 ging hem slecht af. Op 12 september ’83 al raakt Thomas het gevoelige onderwerp van het oversturen van geld: “Nu dat Kan Wel, Mids U Goed Uit U ogen Ziet om Er Een orgel Voor te Kopen.” Helemaal zeker is de bezorgde vader niet: “ik zou Het Wel Goed Vinden dat U Een Persoon bij U Had, die Er Goed Kennis Van Had. Het is om niet Mislijd te Worden. Of is de Klank Goed dan Kan of Van buiten, of Van binnen Het Vol Mooggaatjes Wezen Van Ouderdom.” Hoe dan ook, de ouders zullen hun zoon een postwissel sturen ter waarde van 140 gulden. Een maand later is het geld kennelijk overgestuurd en belooft moeder Ytje om ook zijn muziek te verzenden. In maart koopt Gerrit zijn orgel en de bladmuziek wordt, verpakt in een krant, eveneens in het voorjaar van ’84 verstuurd, gevolgd door een boek. Het is het begin van een kennelijk behoorlijk succesvolle carrière want Gerrit ontwikkelt zich ook in Michigan na een aantal jaren tot muziekleraar en orgelstemmer. Hij volgt daarmee in de voetsporne van zijn oom Fokke Klimmerboom en diens zoon Sjoerd die het ver bracht als muziekmeester.

(Afb.: Neef Klimmerboom dirigeert het Stedelijk Muziekkorps (onderste regel) in het kader van de PC kaatswedstrijd in  1893; Leeuwarder Courant, 17 juli 1893.)

Ook op andere terreinen blijven de ouders hun jonge zoon adviseren. Reeds eerder benadrukten we de zorgen die Ytje had over de godvruchtigheid van haar zoon. Ook Thomas laat zich in deze niet onbetuigd, hoewel – zoals eerder geschetst hem “de sosialisten” misschien nog wel meer dwars zaten. Ook de gezondheid van hun zoon gaat hen blijvend ter harte. Bepaald dierbaar is het advies van Thomas tijdens een koude winter: “Wij Hebben Van Joh. Waardenburg gehoord dat U ooren ook al bevroren Waren Geweest. Dan Raad ik U aan U Van Een Goede Winter Pet te Voorzien die goed over ’t Hooft Past.”

Meer serieus waren de zorgen van beide ouders over de maatschappelijke ontwikkeling van hun zoon. We citeerden al uitgebreid de felle tirade van vader Thomas over “de sosialisten” en de verdervelijke vakbonden en van moeder Ytje over de wensleijkheid van kerkbezoek en godvruchtigheid. Helemaal zonder reden was dat niet. Gerrit’s memoriaal vermeldt op 30 september dat hij lid werd van de Knights of Labor. De bond werd in 1869 als een broederschap opgericht door Uriah S. Stephens onder de prachtige naam The Noble and Holy Order of the Knights of Labor met als doel het beschermen van de rechten van alle werkenden. Van origine was er een vorm van overlap met de gedachten van de vrijmetselaars, maar allengs ontwikkelde de organisatie zich steeds meer tot vakbond. In de vroege jaren ’80 werd de organisatie daardoor het doelwit van actieve repressie. De Amerikaanse viering van Labor Day kan worden teruggevoerd op twee grote parades die de Knights in 1882 en 1884 organiseerden in New York. Ook in Grand Rapids organiseerden de Knights eind juli 1884 een staking. Voor Gerrit ging toen kennelijk de knop om. Ongetwijfeld was hij daarmee de eerste Winsemius die vakbondslid werd. In maart 1885 verandert hij ook van baan en gaat werken bij The Daily Morning Democrat; in mei diende hij bovendien een aanvraag in voor het lidmaatschap van de typografische vakbond. De nieuwe krantenbaan bevalt kennelijk slecht want al dezelfde zomer gaat hij voor $ 7.50 per week aan de slag bij Oriel, vermoedelijk een meubelfabriek. Hij is dan ook al aangesteld als organist van de Dutch Reformed Church op Spring Street, dit tegen betaling van nog eens $ 1.50. Weer een dik jaar later gaat hij voor precies 10 dollar aan de slag bij Farmer Reynolds, waarschijnlijk weer in de kranten business. Dat houdt hij een jaar vol, maar vanaf januari 1889 stort hij zich geheel op vak van muziekleraar.

Gerrit verandert die eerste Amerikaanse jaren ook voortdurend van kosthuis, in 1884 van 399 Broadway naar 507 Broadway en later kennelijk ook nog eens naar 463 Broadway en naar 11th Street en bij De Vries op 140 S. Prospect. Daar zal in 1888 stellig verandering in zijn gekomen. Op 24 juli van dat jaar schrijft Thomas een opmerkelijke brief die we in zijn geheel overnemen: “Waarde En Veelgeliefde zoon Gerrit,

In Goede Welstand Hebben Wij U Veelbetekende Brief ontvangen. En op U.E. Verzoek Willen Wij, om spoedig antwoord, Volgaarn Voldoen. Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat. tog Dat Duiden Wij U niet ten Kwade. omstandigHeden nootzaken ons Vaak tot Verandering van ons Voor Genomen doel. Wij kunne over Uw Jonge Vrou niet oordelen. Wat Het Potret betreft, dat lijkt ons Goed toe! En om als Een Eenzame Mus op Het dak te Verker, in Een Vreemd land, is tog niet aannemelik. Wij gevoelen, dat Het Voor U behoefte is, onder Gods zegen, Het Huwelijks leven voort zetten tot Eer zijns Naams! God de Here Gebiede daar over Zijn Rijke zegen! Geliefde Kinderen, Nu legt mij Veel op Mijn Hart. Veel behoefte om zoo Mogelijk op Het Regte spoor te lijden. tog om op dat spoor U Waarlijk te Wijzen Weet ik Geen beter Raad dan dat ik U Vriendelijk Verzoek Het Huwelijks Formulier Een of twemaal Ernstig te gare te lezen. Met Gebet En dank zeggen daar aan Verbonden, ziet Gerrit Winsemiús En Trientje Scheerhoorn, die Wij als ons kind Aanemen Als onze Geliefde Kinderen in dat Formulier Vint gij de uitdrukking Van Het Hart Uwer Geliefde ouders.

Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in. zij zegt dat zij op dit ogenblik om de drukte niet schrijfen Kan Zij is Juist te huis Van Amsterdam daar is Zij 4 Dagen Geweest. daar Was Alles Wel.

Bij Albert En tietje En Kinderen is alles Wel Wij Vilisiteren U alsmede albert En Vrouw. zijt Voorts Hartelijk Van ons U liefhebbende ouders Gegroet.

T.W. Y.K.”

Hoewel een aantal details ons ontgaan, is het duidelijk dat Gerrit het thuisfront heeft verrast met het verzoek om toestemming tot zijn huwelijk met Trijntje Scheerhoorn. Erg zinvol is dit verzoek niet want het heeft al op 19 juli 1888 te Grand Rapids plaats gevonden. Thomas wijst hem er fijntjes op: “Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat”, maar laat meteen weten dat zoiets door “omstandigHeden” kan gebeuren. De foto van de bruid krijgt zijn instemming en zijn zoon als eenzame mus op een ver dak is ook niet alles. Hij geeft wijze raad: lees samen het huwelijksformulier een of twee keer goed door en laat de tekst tot jullie doordringen. Trientje wordt door hem als dochter verwelkomd. Het is een warme brief van een vader die toch alle reden heeft om iets gekwetst te zijn.

De brief bevat ook een leugentje om goedwil: “Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in.” Pas op 27 november(!) laat ze merken wat ze er werkelijk van vindt; haar reactie is kenmerkend voor het verschil in opstelling tussen de beide echtelieden. Weer nemen we de tekst in zijn geheel over:

“toen wij uw brief met het portert er in … was ‘t 20 Julij ik was na Amsterdam geweest ik zat nog niet op de stoel tot mijn verbazing las Vader dat u wel wou trouwe het was als of ik een slag kreeg u had nog nooit ons geschrefen nog op de kant om te praten dus een luege wel had u eens geschefe dat als ik dach dat u daar in Amerika wel een plekplester zou hebben dat u daarom niet wou overkome toen heeft u geschrefen u had geen een kammeraad nog van het Mannelijkke nog van ’t Vrouwelijke en toen u ons schreef over uw werk en dat u 10 Dollar ik verdien nu goed ik haas wel een Vrouw kunne onderhoude maar alle gekheid op een stokje nu dat is nu alles wat u ons hebt geschrefen dus alles zoo onverwacts toen hebt ge nog aan Albert toen later aan oom geschrefen dat u de 19 Julij al getrouwd was niet aan ons wij kregen de 20 J uw brief eerst dus al getrouw eer wij er wat van wistenandere kinderen speerke of schrijfe met de ouders er eens over maar u was al getrouw eer wij een vraag hadden toen ons niet eens schrijfe had Vader niet bij Albert gekomen dan had hadden wij misschien niet eerder gewaar worden als dat ik bij oom kwam och laat mij maar zwijge het is mijn weg zoo. Een vraag nog weet ge nog wel dat er een Heere Jezus is? gegroet van uw Moeder”

Thomas, die de brief had geopend met bijna drie kantjes tekst, heeft kennelijk de tekst gelezen. Het wordt hem allemaal wat veel en hij probeert te verzachten met een krabbel in de marge: “Zijt Hartelijk Gegroet Van Uwe liefhebbende ouders”. Het verzachtte mogelijk de ontvangst in Grand Rapids. Stellig was de overval van Gerrit niet chique of er waren, zoals Thomas vermoedde, speciale omstandigheden. Aan de andere kant laat zij memoriaal weer vrij wat twijfel over zijn zwijgzaamheid. Al op 19 mei 1887 vermeldt hij dat hij Trientje Scheerhoorn heeft ontmoet en op 7 januari van het volgende jaar zijn ze verloofd. Tussen die eerste kennismaking en zijn huwelijk op 19 juli 1888 heeft hij kennelijk niemand in Franeker op de hoogte gebracht, ook niet via Marie met wie hij vermeodelijk toch ook wel contact heeft gehad of via de vele andere Franeker emigranten die blijkens de brieven regelmatig het thuisfront berichtten over hun wederzijdse kennissen. Je kan daarom iets meetrillen met de boosheid van Ytje maar erg veel warmte straalt er niet uit van haar tirade. De tekst van haar echtgenoot – vier maanden eerder! – getuigt van een andere levenshouding. Hoe dan ook, op 8 mei van het volgende jaar stuurt Thomas een brief met daarbij ingesloten een “Briefje a 40 Gulden Dat Dient tot Huwelijk Gift”. Daarmee werd een hoofdstuk in de familiegeschiedenis afgesloten dat moeilijk als een hoogtepunt is te beschouwen.

Het ging inmiddels wel goed met Gerrit en zijn jonge bruid. Trientje, in 1869 in Groningen geboren, was met haar uitgebreide familie in 1880 vanuit het Groningse Pieterzijl geëmigreerd. Gerrit liet zich op 30 oktober 1888 naturaliseren tot Amerikaan; het lijkt er op dat hij ook hiervan geen mededeliung deed aan het thuisfront want nergens in de frequente brieven wordt hier melding van gemaakt. In september 1889 wordt de eerste baby geboren, die echter na drie weken weer overlijdt. Eind februari 1890 verhuist het stel naar 84 Bartlett Street, twee maanden later naar no. 84 in dezelfde straat. In oktober ziet dochter Ytje het levenslicht maar ook zij overlijdt al twee maanden later. Eind december ’92 verhuizen ze weer een stukje op Bartlett Street waar ze nr. 69 kopen. Daar geraakt de gezinsuitbreiding in een stroomversnelling met achtereenvolgens Edith (Ytje) 1892, Harry Thomas (Harmen, ook vernoemd naar zijn opa die 10 dagen tevoren overleed), Thomas 1896, Dorothy (Dieuwke) 1899 en Anton John 1904.

Gerrit en Trijntje, in haar nieuwe vaderland inmiddels kennelijk Tena genoemd, ontwikkelden ook plannen die in het vaderland tot verbazing leidden. Thomas reageert in januari 1890 met geamuseerde verwondering op de wilde plannen van zijn verre zoon: “ook Hebben Wij nagedagt over U Plan om Zelfs Een Huisje in bezit te Hebben. Nu dat lijkt ons Goed toe. als Het Geluk Wat Mee Wil, is Het bepaald Beter dan Huren. Maar Een Paard En bug of sjais, dat lijkt mij Vreemd. Want dunkt Mij, als U op Rijs is, Moet Het Paard dan Aan Een Boom Gebonden Worden of is Er Stalling in de street. En Wat Kost dan die stalling. Bij ons Mag Geen Paard alleen aan de boom staan, of Er moet Een oppasser bij Zijn. Kan U Zoo Een Paard Huren of Moet U Het Zelfs Kopen. En Waar de stal. En Van Waar dan Hooi of Voeder. ik denk dat Het Paard Meer op Eet dan U En Trijntje. U zal Wel zeggen tegen U Vroutje, Vader Weet Er niets Van Hoe Het Hier in America Gaat! Dat stem ik Gaarne toe. Een ding liekt mij mooi toe, dat U op Een Moije dag Eens Een Uit stapje Maakt Met U Vroutje om Eens Wat Rond te Zien!”

De jonge ouders hebben het druk. Gerrit wijdt het ene na het andere orgel in en schaft zich een Shaw piano aan. Op 7 juni 1896 arriveert een nieuwe gezinsuitbreiding in de vorm van oma Ytje, dan 75 jaar oud. De kinderen steken elkaar aan met de gebruikelijke ziekten: 20 januari 1901 krijgt Edith de waterpokken, op 3 februari Harry en op 5 februari Dorothy. Hoe het met het paard en de bijbehorende buggy of sjees verder is gegaan, weten we niet, maar het huis kwam er dan toch zij het met een dikke tien jaar vertraging. De volgende week koopt immers Gerrit een stuk grond op 328 Paris Avenue; twee maanden later begint de bouw van een nieuw huis en – onbegrijpelijk snel voor hedendaagse begrippen – trekt de familie er al op 10 juli in. Het is de trots van de familie zoals blijkt uit de fraaie foto waar het gezin figureert tegen de overweldigende achtergrond van het werkelijke onderwerp.

(Afb.: Het jonge gezin van Gerrit en Trijntje voor hun nieuwe huis. Het meisje met het strohoedje is Dorothy (Dieuwke). Links van haar zit Edith (Ytje), rechts Harry. Moeder Trijntje heeft baby Anton Johan op de arm. De foto is gemaakt rond 1905; het is niet duidelijk waarom grootmoeder Ytje niet op de prent staat.)

Het memoriaal springt van het ene naar het andere onderwerp; het is de schrijver die de mate van interesse bepaalt. In december 1901 maakt een trotse Gerrit gewag van het eerste optreden van dochter Edith, die – negen jaar oud – speelt voor de Ladies Literary Society. Het is het begin van een lange serie. Grootmoeder Ytje heeft in februari last van dysenterie en in april worden vijf maple[38] bomen geplant bij het huis. De rivier overstroomt en zet grote delen van grandrapids onder water. Er is een late sneeuwval en op 2 mei raken tienduizend mensen in Jacksonville, Florida dakloos door een enorm vuur. Op 6 september wordt President William McKinley neergeschoten in Buffalo en op 4 november valt de eerste sneeuw.

Van 23 tot 25 april 1902 – het is een vreugdevolle mededeling – bezoekt grootmoeder Winsemius Tonnema in Holland, Michigan. Het is de eerste vermelding in een lange serie contacten: kennelijk waren de verhoudingen minder bekoeld dan we eerder uit de brieven van Ytje dachten te kunnen afleiden. Begin juli komt A. Tonnema met zijn hele gezin naar Grand Rapids om gezamenlijk de 4e juli, de Amerikaans Independence Day, te vieren. Het volgend jaar mei logeert Marie tien dagen en wordt ze behandeld door Dr. Edwards. In augustus gaat Ytje weer bij Marie logeren; ze is ziek. Op 21 september gaan Trientje en Gerrit samen met Ytje weer naar Marie en familie.In april 1904 komt Marie met haar oudste dochter Ida (ook weer vernoemd naar Ytje) langs. In oktober gaat de hele familie met uitzondering van Oma op bezoek in Holland. Gerrit moet daar in december weer zijn om een orgel te repareren en maalt gebruik van de gelegenheid. In mei en juli 1905 is het weer de beurt aan Marie, in augustus komen haar kinderen Bertha en Peter langs en in oktober is het helemaal feest als Bertha negen dagen komt llogeren gevolgd door Ida voor vier dagen en ook moeder Marie nog komt. In februari 1906 vindt het tegenbezoek plaats middels een familieexcursie naar Holland.

In juni 1906 wordt Ytje’s wens zelfs bewaarheid als de Tonnema’s verhuizen naar Plett Street in Grand Rapids. Het is geenszins het beeld van zwaar verstoorde familieverhoudingen zoals Ytje vanuit Franeker suggereerde. Wanneer Ytje begin december 1907 dysenterie krijgt en na een dag of vijf overlijdt, komen Tonnema en Marie vier dagen na de begrafenis om de boedel te verdelen Op 2 januari is de hele afwikkeling kennelijk met Marie geregeld en nergens proeven we een spoor van anonimositeit. De bezoeken van de Tonnema’s worden weliswaar niet meer speciaal vermeld maar dat kan heel goed zijn omdat ze dichtbij woonden en dus niet bijzonder waren. Dat geldt niet als zoon Peter in april 1912 de middag en avond op bezoek komt na vier jaren in de marine. Een twee weken later komt bovendien verandering als Tonnema en Marie verhuizen naar Mayfield Township in Grand Traverse County in Michigan. Er zijn daarna nog steeds geen meldingen van wederzijdse bezoeken, ook niet als Peter in 1915 trouwt. Op 19 mei 1917 om half zeven in de avond sterft Ulbe Tonnema, oud 70, in De Vore’s ziekenhuis, een jaar later gevolgd door “mijn zuster Maria Broerse Tonnema”, oud 71. Gerrit en Trientje bezoeken kennelijk wel degelijk hun begrafenissen.

In de volgende jaren blijft blijkens sporadische vermeldingen het contact met hun kroost ook in stand. Toch komt er uit de verzameldoos bij Gerrit een bericht van de tak van Marie en Ulbe, ditmaal van hun dochter Bertha en weer roept dat vragen op. In 1929 spreekt ze vanuit Californië in een kerstkaart aan haar Oom Gerrit en Tante Tena de hoop uit dat ze misschien een beetje geïnteresseerd zouden zijn te horen dat ze ernstig ziek is geweest met tuberculose aan beide longen. Ze vertrouwt erop een berichtje terug te ontvangen en als er iets mocht zijn dat u tegen mij heeft, vergeef en vergeet het dan. De volgende september overleed ze op 37-jarige leeftijd. Dat droeve nieuws is tevens de een na laatste aantekening die Gerrit in zijn memoriaal maakt.

We zitten daardoor als sneupers met een vraagstuk: was er nu wel of niet sprake van een moeizame verhouding tussen Marie c.s. en Gerrit en zijn gezin? Aan de ene kant zijn er de brieven van Ytje en de kaart van Bertha, aan de andere de vele bezoekmeldingen. Het verhaal wordt daarnaast gecompliceerd door de eerder aangehaalde brief van Albert uit Franeker die in 1913 schrijft: “Het spijt ons te vernemen dat U Tonnema en Marie niet meer bij elkander zijn. Wat zou daarvan de oorzaak zijn? Wij gisten wel, maar weten kunnen we ‘t niet maar ’t zou toch ongelukkig wezen als ze bij het klimmen hunner jaren het niet met elkaar kunnen vinden.” Geheel begrijpen doen we het niet. We zijn niet de enigen die gissen. Vele jaren later vertelt Becky Bouwsma Haber, de kleindochter van Dorothy, dat haar vader altijd was verteld dat Gerrit enig kind was. “All of us were surprised to hear of the existence of Marie.” Haar grootmoeder was wel degelijk op de hoogte van de familie Tonnema “but she kept it a secret.” Dorothy was de bewaarster van alle brieven uit Franeker en kon nog Nederlands lezen. Recent kreeg Becky ook een foto van de Tonnema’s, op de achterkant waarvan haar grootmoeder alle namen had geschreven en Marie identificeerde als de zus van Gerrit. Misschien dat de sluier ooit wordt opgelicht.

Ook het contact met de familie in Franeker was niet heftig. Pas een brief van 21 maart 1908 van Albert aan zijn halfbroer Gerrit opent: “Wij hebben uwe letteren, behelzende het bericht van overlijden van Moeder in Dec, in goeden welstand ontvangen.” Hij had de dag tevoren een pakketje opgehaald op het postkantoor en “tot onze blijdschap bleek het van u te wezen, het portret van u huis waar Moeder nog op staat met u vrouw en 4 kinderen. Wat hebben wij gisteren dat portret bekeken en u vrouw en kinderen, want zoo als u weet hebben we zelf in beeld u vrouw en kinderen nooit gezien. Nu was dit wel wat in klein formaat, maar toch konden wij met behulp van een vergroot glas hen best zien.”

(Afb.: Foto van het gezin Gerrit Winsemius te Grand Rapids, vermoedelijk omstreeks 1901[39] genomen. Van links naar rechts: Ytje (Edith; 1892), vader Gerrit (1865-1931), grootmoeder Ytje Klimmerboom (1821-1907), Dieuwke (Dorothy; 1892), moeder Trijntje Schermerhorn (1868-1942) en Harmen (Harry; 1896).)

De heer en vrouw des huizes blijken zich inmiddels te hebben ontwikkeld tot grote vissers. Alleen al tussen 4 juni en 22 september 1902 gaan ze tien keer op pad, meestal naar Reed’s Lake. Het jaar daarna is het niet veel anders, waarbij opvalt dat Trientje vrijwel onveranderlijk meer vangt dan Gerrit. Het zijn grote aantallen met scores 65-32, 25-19, 51-29, 52-40, 20-19, 15-11 plus nog eens 4 voor Edith. Harry begint eind 1902 met muzieklessen en in april treedt Victor Herbert op met het Pittsburgh Orchestra, met het echtpaar Winsemius in de zaal. Op 20 september speelt Edith in de kerk en in de middag heeft Gerrit een ongeluk met zijn fiets waaraan hij een zeer been overhoudt. Op Kerst 1903 treedt de halve familie op in de kerk: Gerrit op de piano met een koor van 50 stemmen, Edythe zang en viool en ditmaal ook de vierjarige Dorothy die “Up, up in the sky” zong. Eind maart bereikt de rivier zijn hoogst stand ooit; de overlast is enorm en het leger moet te hulp komen. Edythe gaat regelmatig met haar vader mee op stap voor het stemmen of repareren van kerkorgels in de wijde omgeving. Op 10 februari 1905 speelt Harry op school “Chopsticks”, zijn eerste publieke optreden. Oma Ytje wordt ouder en heeft zo nu en dan gezondheidsproblemen en wordt behandeld door een dokter.

18 juli 1905 is een topdag waar het de visserij betreft. Ma vangt 77, Gerrit 44, Harry 3 en Edythe 2 voor een familietotaal van 126. Er werd een foto gemaakt met alle dode vissen. Het daglang stilzitten in de zon had echter een naar bijeffect: Trientje heeft haar schouders en armen ernstig verbrand. Twee weken later slaat echter ze weer 20 uit het water gevolgd door Gerrit (19), Edythe (11), Harry (6) en Dorothy, als nieuweling goed voor twee vissen. Op 29 augustus wordt kort maar krachtig gemeld: samen 95 vissen, 10 pond.

Eind september wordt melding gemaakt van een nieuw huis op 789 Grandville Avenue. Het is niet helemaal duidelijk of het gezin er zelf gaat wonen of dat het wordt verhuurd. Met enige regelmaat blijkt er een huurder te vertrekken en kort daarna te worden opgevolgd door een ander. ’t Kan natuurlijk zijn dat, om de kosten te drukken, een of meer kamers worden verhuurd. Het laatste lijkt waarschijnlijk; Gerrit legt bijvoorbeeld een trottoir aan bij het nieuwe huis. Aan de andere kant is het volgend jaar weer sprake van de bovenverdieping op Paris Avenue die kennelijk wordt hernummerd naar 330. Een paar jaar later breekt Anton bovendien een glazen deur op 336 Paris, kosten 6 dollar. Nog weer wat later wordt een telefoon geïnstalleerd op Paris Avenue, het nummer is 8842. Er zijn uitstapjes, op 30 mei 1907 bijvoorbeeld maken Edythe en Harry samen met hun vader een fietstocht naar Fred De Weert in Cascade; Ma gaat met de trein. Er is ook bijzonder correspondentie. De familie is nog in het bezit van een brief die Gerrit op 3 februari 1908 schreef aan zijn nichtje Jeltje Winsemius, die met Evert Statema was getrouwd. Deze had hem geschreven, maar hij kende haar niet. ’t Is amusant om te lezen hoe ze aftasten welke familiebanden hen binden.

(Afb.: Brief van Gerrit Winsemius te Grand Rapids aan zijn nichtje Jeltje Statema-Winsemius in North Dakota (1908).)

De moderne tijd en de daarbij behorende welstand slaan toe in Grand Rapids en Gerrit laat niet na zijn Friese familie daarvan kond te doen. Hij stuurt hen een boekje “met Gezichten en Photografhien” waardoor ze, zoals Albert het in 1908 uitdrukt, “geheel denkbeeld van de stad uwer in woning en omgeving” krijgen. Dat stemt ook nu weer tot verwondering: “Wij zagen verbaasd op, hoe groot en forsch alles gebouwd is … Wat is daar alles veel groter dan bij ons.” In oktober 1907 wordt Trientje de trotse eigenares van een heuse wasmachine. Deze vooruitblijk naar de moderne tijd laat Albert niet onberoerd: “Mijn vrouw heeft u verklaring van de waschinrichting goed opgenomen. Wat is dat alles heel gemakkelijk in gericht. Wat is dan een hoop werk Spoedig aan de kant. Zij kan het volgens oude Methode zoo spoedig niet van kant krijgen. Mijn vrouw Zou Zoo ook wel willen, maar wij Zullen wel moeten aanhouden met de oude taktiek om finantieele redenen.”

Ook aan het muzikale front is sprake van beweging. Gerrit vervangt de dirigent van het Concordia Orchestra die tijdelijk naar Europa is. Eind 1908 wordt hij ook aangesteld als dirigent van het Apollo Orchestra. De orkesten treden op in kerken maar ook bij winkelopeningen, verkiezingsparades en picnics. In maart 1909 wordt hij ook de chef van de Oakdale zangschool, in oktober van de Commerce Street zangopleiding. Een paar maanden later wordt het eerste draadloze telegram verstuurd van het “Press” gebouw en in augustus gaan vader en moeder met hun oudste twee kinderen naar Barnum’s Circus. Najaar 1910 wordt hij de vaste dirigent van het Concordia, juni 1911 van de Philharmonic Band van de Immanuel kerk waar zijn salaris al spoedig oploopt naar $ 2.00. Op 12 september ziet Gerrit zijn eerste vliegtuig en 12 dagen later draagt Harry zijn eerste lange broek. Het huizenbezit is nog steeds complex; in maart 1912 worden alle huisnummers herzien waarbij het memoriaal vermeldt dat 328 en 330 Paris Avenue vanaf dan 720 en 722 zijn, 69 Bartlett wordt 243 en 789 Grandville wordt 1439. In één moeite blijkt de Titanic de volgende maand op de ijsberg te zijn gebotst, met 1600 dood en 739 gered.

Regelmatig worden nieuwe mizielinstrumenten gekocht voor de kinderen of de heer des huizes. Een Kohlert B-flat clarinet voor Harry, een schuiftrombone voor twee dollars voor vader zelf. Edith verdient inmiddels $ 8.00 per week bij Fleischmann & Co en krijgt les in het beschilderen van porselein. Op 6 maart ziet Gerrit voor het eerst de nieuwe stuivers (“nickels”) met daarop afgebeeld buffels en Indianenhoofden. Het blijven sowieso wondere tijden van grote vernieuwing, want nog geen maand later ziet hij zijn eerste sprekende film. In juli 1913 vieren Trientje en Gerrit hun zilveren bruiloft en wordt een familiefoto gemaakt; toch nog vrij prijzig, een half dozijn voor $ 7.00.

De banden met de familie in Franeker verwateren. In oktober 1913 schrijft Albert: “Wij hebben tot onze groote verrassing U brief met Portret ontvangen verleden Vrijdag. Wat wij daarbij gevoelden, kan ik U moeijelijk zeggen. Het heeft ons in groote mate verblijd te meer nu we in langen tijd geen bericht hadden ontvangen.” Vooral de foto maakt diepe indruk: “Zoo goed als wij het kunnen zien, hebt u een goede vrouw, en wat de kinderen betreft, wij moesten zeggen, wat staan zij daar allen mooi op. Het is bepaald een lust om te zien. Wij hopen en vertrouwen, dat zij zich allen ter deugd aanstellen.” De brief wordt besloten met een minikrabbel in de kantlijn: “Wij zetten het portret in een lijst en hangen allen op.” Het is inderdaad een mooie foto van een blij gezin die ons ook nu nog met warme gevoelens vervult.

(Afb.: Zorgvuldig bewaarde foto van het gezin van Trientje en Gerrit Winsemius, genomen ter gelegenheid van de zilveren bruiloft op 19 juli 1913. Dezelfde groep als op de eerdere foto met uitzondering van de inmiddels overleden grootmoeder Ytje en met toevoeging van jongste zoon Anton John (1904).)

Van 21 tot en met 24 juli vieren de gelukkige echtelieden zichzelf op een uitstap naar Chicago. Het is een Indrukwekkende Gebeurtenis waarvan er maar drie in het memoriaal staan en het verslag is gedetailleerd.[40]

Na terugkeer herneemt het leven. Gerrit ziet in augustus 1913 zijn eerste watervliegtuig opstijgen op Reed’s Lake. Er tekenen zich ook nieuwe familieperikelen af wanneer grootvader Scheerhoorn in huis komt. Een maand late gaat hij naar Stehouwer maar na vier dagen wordt hij opgenomen in Cutlerville Chr. Insane Asylum. Is het een loos alarm of is de situatie ernstig? Drie dagen later verlaat Opa Cutlerville alweer en terkt in huis bij Fannie De Jong.  President Wilson opent het Panamakanaal en in maart 1914 komt Grootvader weer in huis. Weer duurt het niet lang. De violgende maand brengen Trientje en Gerrit hem naar Kalamazoo waar hij in mei overlijdt in het State Hospital.

Zo schrijdt de beschaving voort. Berichten over Oostenrijk dat Servië de oorlog verklaart na de mmord op Aartshertog Ferdinand (28 juli 1914) worden afgewisseld met de picnic van de Concordia Band in een Park (6 augustus 1914). Fascinerend is “E.B. (Ed Bouwsma) ontmoet D.W. (Dorothy Winsemius)”.[41]  De Lusitania wordt door een Duitse torpedo tot zinken gebracht in de Ierse Zee met verlies van ongeveer 200 Amerikaanse(!) levens en op dezlfde dag (7 mei 1915) organiseert Concordia een banket ter ere van de voorzitter die afscheidt neemt een een fraaie schommelstoel ontvangt als dank. Eind november bezoeken Ed Bouwsma, Dorothy , Harry en Gerrit op Thanksgiving Day een football wedstrijd. Er zijn ook minder vreugdevolle momenten. Op 19 april 1916 bijvoorbeeld komt Gerrit bijna om het leven als zijn hoofd klem komt te zitten in het orgel van de 7th Reformed Church op W. Leonard.[42] Hij komt gelukkig met de schrik vrij, maar die zomer is het een week lang afzien door een hittegolf met temperaturen die officieël oplopen tot 103 °F (40 °C). In huis is het weliswaar iets koeler maar nog steeds een graad of 35 en bovendien vochtig.

Op 23 september 1916 geven Gerrit Keizer en Edith hun ouders kennis van hun voorgenomen huwelijk rond de kerst. En vanaf eind november is het feest in huize Winsemius. Edith zegt haar baan op en stopt met haar formele orgelspel, Er zijn wel vijf “showers” om haar bruiloft voor te bereiden en op 25 december is het zo ver. De cadfeualijst is bijzonder: van de liefhebbende ouders een Manville piano ter waarde van $ 370. Dominee Keizer doet het wat dat betreft minder: $ 250. Harry draagt een electrisch strijkijzer bij aan het jonge gezin en Anton besteedt $ 1.50 voor de aanschaf van een broodrooster. Ed en Dorothy zijn heel praktisch en schenken een keukentafel. Tenslotte is er melding van een een stel gegrafeerde glazen van Prof. Jansen. Het stel verhuist naar Muskegon en op 1 januari gaat de hele familie op bezoek bij “mevrouw G. Keizer in Muskegon”.[43]

In 1917 blijkt Gerrit zelfs het eerste moderne verkeerslachtoffer binnen het geslacht Winsemius als hij op de hoek van Wealthy en Division wordt aangereden door een auto. Hij moet twee weken stilzitten met een verstuikte knie en enkel. Harry schrijft zich in september 1917 in op de Universiteit van Michigan in Anna Arbor. Er volgt een zeer strenge winter, met blizzards en temperaturen van 14 °F onder nul, en de kolenvoorarden raken op en worden gerantsoeneerd. De Eerste Wereldoorlog werpt nu ook zware schaduwen in het vredige Michigan en Harry wordt ingezworen in het Engineer’s Reserve Corps in Detroit. Op 26 maart trouwt dominee Fles Dorothy met haar Ed in het huis van de bruidegom. Na het diner trekken ze zich terug naar zijn boederij waar ze hun honeymoon doorbrengen. Het was geen grote bruiloft; alleen de naaste familie en haar vriendin Flora De Graaf waren aanwezig.

Het voorjaar is ook een tijd van bezinning voor Gerrit zelf. Op 24 april schrijft hij in zijn memoriaal “Changed my mind in regard to war by looking up files of Press.”[44] Zijn conclusie is ons niet duidelijk, maar dat is wel het geval bij de korte zin in mei 1918: “Quit music.”[45] De aankondiging is abrupt en de achtergronden zijn ons onduidelijk. Het moet een heel grote beslissing voor hem zijn geweest waarover hij ook rapporteert in een brief van 25 mei 1918 aan zijn broer in Franeker: “Ik ben geen muziekmeester tegenwoordig, maar verkoop automobielen in de stad Muskegon”. Mogelijk is de band met de familie van schoonzoon Ed van grote invloed geweest, want op 6 mei meldt hij naar Muskegon te zijn verhuisd om voor de heer Bouwsma te werken voor twwe weken tegen $ 12.00 en vervolgens tot 3 juli voor $ 15.00 plus bijkomende kosten. Op 30 mei komen Ma, Angeline en Anton hem opzoeken in Muskegon; op de terugweg hebben ze een bortsing waarbij Ma haar keel beschadigd, Angeline haar kin en Anton zijn neus. Op 5 juni huurt hij voor een maand 279 Apple Street  en op 10 juni wordt hij boekhouder van de Apple Street Auto Company; volgens andere bronnen was hij daar zelfs aandeelhouder van geworden. Hoe het ook zij, het was stellig geen succes want al op 3 juli – een week voordat zijn overeengekomen huur was afgelopen – kapt hij met het garagewerk. Trientje komt de volgende dag al naar Muskegon om hem bij te staan in zijn kennelijke crisis en weer een dag later begint hij als “collector”[46] voor People’s Clothing Store in Muskegon waar hij wekelijks de gelukkige ontvanger is van $ 16.00. Het feest duurt drie weken en stellig behoorlijk teleurgesteld keert Gerrit terug naar Grand Rapids, waar hij in augustus begint te werken als “receiving clerk”[47] voor Hazeltine and Perkins voor een dollar per week minder. Al in september komt die dollar er gelukkig weer bij. Anton gaat er in oktober ook werken op de vrijdagmiddag en de hele zaterdag en Gerrit wordt gepromoveerd tot “order clerk”.[48]

(Afb.: Brief van Gerrit Winsemius aan het Friese thuisfront van 25 mei 1918.)

Het waren woelige tijden, niet alleen aan het thuisfront. Nadat Bulgarije zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven en Oostenrijk en Turkije vrede hebben gesloten, wordt het vrouwenkiesrecht in Michigan ingevoerd. De Duitsers beginnen in Frankrijk vredesbesprekingen met de Geallieerden en, na valse gerichten op 7 november die in het hele land tot massale festiviteiten leidden, werd op 11 november de wapenstilstand getekend. De grote parade in Grand Rapids werd helaas een flop door overvloedige regenval. De volgende maanden komen de zoons terug uit het leger en herneemt de gewone gang van zaken zijn beloop. De sociale activiteiten veranderen wel. Minder vissen en meer verwijzingen naar bezoekjes van en aan de getrouwde dochters. Harry wordt in oktober 1919 aangesteld als teaching assistant professor tegen betaling van $ 600 per jaar, de eerste keer dat er sprake is van een jaarwedde misschien wel in de hele familie. Op 24 juni 1924 verkrijgt hij zijn Bachelor of Science graad in Chemical Engineering. Moeder Trientje krijgt een ring met een saffier en vader Gerrit koopt voor $ 20 een mooie Jan Key trombone.

Van 16 tot en met 21 mei maakt het echtpaar Winsemius weer een serieuze excursie, ditmaal naar Detroit.[49]

Die zomer neemt Harry een baan aan als onderwijzer op de Grand Rapids High School en kopen zijn ouders op dezelfde dag een nieuwe wasmachine. Het volgende jaar krijgt Anton, als laatste van het kroost, zijn high school diploma en wordt het eerste kleinkind geboren, Louis (Lois) Ruth Keizer. Ma gaat op kraamvisite bij dochter Edith in Chicago. Pas in juni 1923 is er weer sprake van grote discontinuïteiten binnen het gezin wanneer Gerrit zijn baan bij Hazeltine and Perkins opzegt, het huis verhuurt en met Trientje op de trein stapt naar Chicago. Het is het begin van een droomreis van een maand naar het Wilde Westen.[50]

In februari 1925 wordt Layton Kent geboren in Congress Park, Ill., 7¼ lbs zwaar, als zoon van Harry en zijn Anna Thompson Kent. Zoon Anton geeft Bernice een diamanten ring maar krijgt hem anderhalf jaar later terug. Vader Gerrit gaat weer voor halve dagen werken bij Hazeltine and Perkins en Anton wordt inspecteur van Ed’s busdienst in Muskegon. Een paar maanden later koopt hij samen met een maat het autobedrijf van Joe Schneider dat naast de verkoop van benzine, autobanden en accessoires zich ook begeeft op het gebied van de vastgoedmakelaardij. Gerrit wordt doof in één oor en in mei 1926 wordt de scheiding van Edith uitgesproken; ook dat kon wel eens de eerste echtscheiding binnen het geslacht Winsemius zijn. Een jaar later vliegt Lindbergh in 33 uren van New York naar Parijs en Harry koopt de Flint automobiel van zwager Ed Bouwsma. In 1928 hertrouwt Edith, inmiddels 35 jaar oud, met Vaughn Kerstetter en zijn Trientje en Gerrit 40 jaar gehuwd.

De berichten worden korter, vaak zijn het alleen maar een datum met een naam. Op 29 april 1930 wordt Gerrit getroffen door slaapziekte (Lethargic Encephalitis). Harry koopt een nieuwe auto en op 9 september ziet Gerrit op zijn 65e verjaardag voor het eerst televisie op 4200 and Broadway in Chicago waar hij ook het Planetarium en het Aquarium bezoekt. Bertha (Berber) Tonnema overlijdt op 23 september in Los Angeles. Op 4 november 1930 plaatst Gerrit voor een laatste maal een aantekening in het memoriaal: de autotunnel tussen Detroit en het Canadese Windsor wordt geopend; kosten $ 25 miljoen. Tena neemt dan de honneurs over. Op 2 september 1931 meldt ze dat Gerrit Winsemius de 16e augustus ziek is geworden. Zijn dysenterie ontaardde in een verstopping van de blaas en leidde uiteindelijk tot zijn overlijden. Het is het levenseinde van een familielid die ons door de zorgvuldige en persoonlijke verslaglegging van hemzelf en zijn ouders nabij en dierbaar is.

De vier kinderen van Gerrit Winsemius en Trijntje Scheerhoorn zorgden voor een nageslacht dat breed uitwaaierde over de Verenigde Staten. Dochter Edith trouwde met Gerrit Keyzer, onderwijzer aan de Hollandse school en zoon van dominee Keizer. Zij kregen een dochter Lois Ruth (1923-2007), maar hun huwelijk eindigde rond 1926 in echtscheiding. Moeder Edith hertrouwde in 1928 met Vaughn Kerstetter, met wie zij minimaal zoon Wallace Ward kreeg. Lois is geboren in Chiacgo maar bezocht de high school in Muskegon, Michigan en vervolgens een jaar lang Calvin College in Grand Rapids, Mich. Ze stapte daarna over op de University of Michigan in Ann Arbor, Mich., waar zee een bachelor’s degree behaalde. Ze verhuisde naar Cleveland, Ohio en behaalde op Case Western Reserve University twee Master’s degrees, de eerste in Social Work en de tweede in Special Education for the Hearing Impaired. Dat werd ook haar roeping: ze was 15 jaar lang lerares en daarna 16 jaar directeur op de Alexander Graham Bell School for the Deaf in Cleveland, Ohio. Na haar pensionering in 1987 genoot ze van het buitenleven en de natuur aan Lake Cardinal bij Rome, Ohio. Lois reisde veel, vooral in de Verenigde Staten en Europa en was een grote fan van het football team van de Cleveland Browns. Ze was sterk geïnteresseerd in de politiek en bleef – onder meer door het lezen van de Wall Street Journal – tot haar door in 2007 op de hoogte van wat er in de wereld gebeurde.

Ook Dorothy hield het bij een echtgenoot van goede Hollandse komaf. Zij bezocht Calvin College en trouwde in 1918 met Edward Bouwsma en stichtten een tak die zich vestigde in Muskegon, Michigan, en naast het ouderpaar bestond uit zoons Robert, Franklin en Ward plus dochter Elinor. Moeder Tena noteert getrouw in het memoriaal dat zij in 1933 verhuizen naar Lansing, Michigan en vijf jaar later naar Holland, Michigan. Dorothy hertrouwde op latere leeftijd met William Dice. Vele jaren later verhaalde de publicatie “Women Rule! 100 Years of Women at Calvin” vol trots over de oudste afegstudeerde.

(Afb.: Dorothy Winsemius Bouwsma Dice op 103-jarige leeftijd.)

Calvin’s oldest living alum finds life “interesting”
Dorothy Winsemius Bouwsma Dice’s life spans three centuries and she thinks that’s “quite something.” “I barely made it in the 1800s. I was born in 1899,” said the sprightly Dice, who celebrated her 103rd birthday on April 14. Dice, who is Calvin’s oldest known living alumni, graduated from Calvin in 1917. She came to Calvin in 1913 at the age of 14 . “I came to Calvin because my parents said I had to go to school. My father was very well educated and he wanted us to be too.” Dice followed the typical teacher-training program of the times and went on to teach at Baxter Christian School before marrying her husband, Edward Bouwsma ‘15. Of Dice’s 103 years she says, “It’s very interesting to think of all the things that have happened in your life.” Dice recalls her first ride in a “car,” which was actually a buggy with a motor on the back, she said. The ride was to a church picnic. “Everything has changed – electricity, cars, airplanes, even shoes – but it’s all been for the better,” she said. “Some say otherwise, but it’s all much, much better.”

Kinderen Robert (geboren 1921), Franklin (1925), Elinor (1928) en Ward (1935) trouwden alle vier en hadden op hun beurt ook weer nazaten. Robert huwde Rosemary Boerema, de dochter van John Boerema en Nell De Korne. Hun drie kinderen Bobby, Becky en Roz staan op een blije vakantiefoto gemaakt in de jaren 60 aan Glen Lake met hun opa en oma en een aantal andere “Nederlanders” – Roelofs, Thomasma. Becky, op de foto met het paarse shirt, huwde in 1981 met Kerry Haber en ontwikkelde zich tot onze Amerikaanse familieonderzoeker.

(Afb.: Glen Lake 1960’s, van links naar rechts Rich Roelofs, Susan Roelofs, the top of a Thomasma’s head, Roz (Rosalind) Bouwsma, Becky (Rebecca) Bouwsma, Sam Roelofs, opa John Boerema, Bobby (Robert) Bouwsma, oma Nell De Korne, Ruth Thomasma.)

De zoons van Gerrit hebben er voor gezorgd dat de traditionele naamlijst van Pieters, Albertussen, Jankes enz. thans wordt opgefleurd door zeer afwijkende namen. Harry Thomas studeerde aan de University of Michigan en was daarmee de eerste Winsemius uit het geslacht van Douwe Jans Westerhitzum die nadat Arnoldus Vinsemius in 1654 de Leidse Universiteit had verlaten, weer een universitaire studie volgde. Hij huwde met Anna Thompson Kent. Zij werden verrijkt met kroost Layton Kent (1925) en Dorothy Mae (1928).

De eerste – roepnaam Kent – diende tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Amerikaanse leger. Zijn zoon Tom bracht vele jaren later via het internet de ellende weer dichterbij: “My dad … was a Sergeant in de F Company, 290th Reg., 75th Inf. Division. When I was small, he would talk a little about some of the less painful times, but basically, it was just something that he didn’t like to think about. I think he said that out of over 100 men that he started with in his company, only two others still were with him by the end of it. I don’t know how many were killed, wounded or what, just that Christmas was always very hard for him.

The one story that I do recall, was that they were in the woods and a fighter plane made a few passes over their position. They couldn’t tell what kind it was, but they decided not to take any chances. So the next time it came overhead, they all pointed their guns (he had a 30-caliber water-cooled) straight up, fired, and shot down the plane. They went to the crash and found it was one of their guys. He was injured, but thanked them for the Purple Heart ticket home.”

Kent en zijn vrouw Aurelia Ruth McNamee kregen behalve Tom (Thomas) nog twee zoons, David en Martin. Een mooi familieverhaal vertelt hoe verre achterneef Pieter Winsemius, in 1974 studerend aan de Stanford University in Californië, op een ochtend werd opgebeld met de woorden “Is your last name Winsemius?” Na zijn licht verbouwereerde bevestiging zuchtte de ander: “Then I guess we must be cousins.” Kent bleek het nieuwe telefoonboek op de correctheid van zijn vermelding te hebben nageslagen en tot zijn verbazing nog een andere naamgenoot aan te treffen. Ze hebben de familieband toen nooit kunnen uitvogelen – Pieter bleek de achter-achterkleinzoon van Kent’s overgrootvader Albert Pierius (geboren in 1791!) – maar Cousin Kent en Aurelia nodigden wel hun nieuw gevonden neven en nichten uit voor de viering van Thanksgiving Day, het traditionele Amerikaanse familiefeest.

(Afb.: Afstammelingen van Harry (Harmen) Thomas Winsemius (1896-1992).)

Kent’s jongere broertje Anton huwde in 1927 in Grand Rapids, Michigan, met Angie Alta Rose. In latere jaren is hij verhuisd naar Lake Worth, Florida, waar hij een bedrijf “Invalid and Hospital Supplies” runde. Zoals de advertenties vermeldden: “We rent, sell and repair wheel chairs, walkers, commodes, crutches, canes, hospital beds and side rails. Belt, braces and trusses fitted.” Hun drie zoons hebben de naam Winsemius breed verspreid over de V.S. Gerald Jay (1928) vestigde zich met Lois Herrick in Benton Harbor, Michigan, en verrijkte de stamboom met John Fredrick (1950), Gerald Jay II (1951) en Susan Kay (1957). Bruce Karl (1931) huwde Mary Pat Powers; in hun nest in Muskegon, Michigan, groeiden op Janet Marie (1949), Bruce Karl Jr. (1950), Daniel (1952) en Paul (1954). Jongste zoon Russell, tenslotte, trouwde met Helen Hodges. Ook zij bleven in Muskegon, Michigan. Hun gezin bestond uit Deborah Sue (1952), Richard Ray (1956) en Nancy Jo (1960).

(Afb.: Afstammelingen van Anton John Winsemius (1904-1965).)

Pieter Alberts en nazaten

Uitwaaierend vanuit Minnertsga; vanaf 1840

Ook de tak Pieter Alberts (1838-1906)[51] bleek expansief. Hij trouwde op 18 mei 1861 met zijn buurmeisje Antje Jans Helder, de oudste dochter uit het grote gezin van wagenmaker Jan Helder en Metje Walda. Uit dit eerste huwelijk werd in 1862 een dochter Metje geboren, genoemd naar de moeder die vermoedelijk bij de bevalling overleed.[52] Uit het huwelijk met Akke Ates de Vries – gesloten op 19 mei 1866 te Barradeel – volgden drie zoons en een dochter.

Het tweede huwelijk zal vermoedelijk enige gespreksstof binnen de -voorzichtig uitgedrukt – wat behoudende familie Winsemius hebben teweeg gebracht, tenminste waar het betreft een jongere broer van de bruid, Pieter Ates de Vries.  Deze had, zo was het familieoordeel, een helder verstand, vooral waar het de sterrenkunde betrof.  Hij had echter een tweede voorliefde, te weten de diepgaande studie van de binnenkant van het glas. Na zijn huwelijk had hij zich gevestigd in Zweins op de Hoantsje Pôle, een oude modderreed met een paar arbeiderswoninkjes. In zo’n huisje, met wat hokjes en een paar stukjes land, woonde hij met zijn Djoke. Zelfs een dikke eeuw later konden familiebronnen nog verhalen van de schokgolven die zijn gedrag veroorzaakten.

Aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra herinnerde zich hoe zijn zwager Jacob Winsemius met zijn vader Pieter Bernardus op bezoek ging bij diens Omke Pieter Ates. “Hij zag ze aankomen maar was spoorloos.”  Schoonmoeder Antje Bouma vertelde nog vele jaren later van de visite die Pieter Ates bracht.  Hij wou graag wat geld hebben om eten te kopen en dat werd op tafel gelegd met daarbij een stuk of vijf sigaren. Na een gezamenlijk drankje stak het bezoek onder dankzegging de goede gaven in de zak en verdween. “Waarheen? Naar ’t café.” Goed was het niet maar Omke Pieter was kennelijk een aimabel mens die zijn zwakte zelf het mooist verwoordde: “Ze praten altijd over m’n drinken maar nooit over hoeveel dorst ik heb.”

Pieter Alberts was zeer actief binnen de kerkelijke gemeente van de Christelijk afgescheidenen te Minnertsga. Na alle perikelen rond de afzetting van ds. Flesch was Minnertsga over een periode van zes jaar vacant totdat in 1860 ds. J. ter Borg van Dokkum overkwam. Tot december 1864 heeft deze dominee, die feitelijk aan Minnertsga geleend werd, zijn werk verricht. Dit alles was niet zonder zegen. Op 11 december 1864 werd S. Kalma predikant. Het kerkje in de Tsjillen bleek te klein te zijn geworden en werd vergroot. Deze inwijding vond plaats op 8 oktober 1865. Dominee Kalma heeft geruime tijd met veel genot en vrede in de gemeente van Minnertsga gewoond. Toen de kerkenraad hem moest wijzen op het onkerkelijk leven van zijn vrouw werd de verhouding wat gespannen en nam hij in 1868 een beroep aan van de gemeente in Sappemeer. De vacature duurde niet lang. In maart 1869 werd ds. Lokhorst te Lippenhuizen beroepen. Deze nam het beroep aan. Enige tijd later bleek de verhouding tussen dominee en kerkenraad niet voorbeeldig te zijn. Er braken hevige onlusten uit binnen de gemeente zodat sommige leden voor hun lidmaatschap bedankten en anderen onder kerkelijke tucht werden geplaatst. Het grootste deel van de kerkenraad werd door de classis van zijn ambt ontzet. Pas na twee en een half jaar was de kerkenraad weer geheel aangevuld en kon weer zelfstandig optreden. Deze zwarte periode in de geschiedenis van de Gereformeerde kerk in Minnertsga werd afgesloten met de komst van ds. F. Moet in november 1875.

Kort daarna, in november 1876, werd Pieter Alberts gekozen tot diaken.  Hij viel wat dat betreft met zijn neus in de boter van een geruchtmakende affaire die ook nu nog een beeld kan schetsen van de gestrengheid binnen deze kleine  gemeente.  De bloemlezing van Dooitze Zwart uit de notulen van de Kerkenraadvergaderingen meldt op 2 juli van dat jaar: “Er wordt gesproken over het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., en besloten een commissie te benoemen om haar te onderhouden over de ongunstige uitdrukkingen jegens de kerkenraad en gemeente en haar te vermanen ditmaal geen gebruik te maken van het Heilig Avondmaal. Hiertoe benoemd leraar F. Moet en de ouderling Y.C. Jelgerhuis.” Op 2 augustus wordt gemeld:  “De comm. heeft het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., in liefde onderhouden over haar onchristelijk leven, ongunstige en onkiese uitdrukkingen en haar vermaand geen gebruik te maken van het H.A. De comm. is echter met genoemd lidmaat zeer teleurgesteld zodat, indien zij geen belijdenis doet voor haar onbetamelijk gedrag, de kerkenraad genoodzaakt zal zijn de kerkelijke tucht op haar toe te passen.” Het verhaal gaat verder op 30 augustus: “Er wordt weer een comm. samengesteld om Grietje D. nog eens aan te manen om schuldbelijdenis af te leggen over haar onchristelijk leven en onbetamelijke woorden. F. Zoon en H. Wiersma zullen haar bezoeken.” Zeer gemengd nieuws volgt op 4 oktober: “Grietje D. zal in lidmaatrechten worden hersteld,” ziet er nog aardig uit maar dan slaat het kerkelijk gezag toe:  “Er wordt besloten lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., nogmaals te vermanen en haar te verbieden tot het H.A. toe te treden, nu wegens haar aanslag op eigen leven.” Op de volgende vergadering, op 7 november, treedt Pieter Alberts toe tot het hoge college. We horen dan een tijdlang niets van Grietje D. maar worden gelukkig zeer gesticht van het bericht van 31 januari van het volgende jaar waarin het traktement van dominee wordt vastgesteld op 800 gulden en vrij winteraardappelen en speciaal van de mededeling van 4 juni: “Ds. Moet en Y.C. Jelgerhuis zullen met Grietje D. spreken over hare eeuwige belangen.” Het vervolg lijkt in het spoor te zijn gekomen hoewel het niet uit te sluiten is dat het gedrag van de moeder is overgeslagen op haar kinderen. Immers, in september 1882 komt de leraar met een ontstellende mededeling waaruit blijkt “dat de kinderen van Jelle V. en de oudste dochter van Anne M. deel hebben genomen aan de onlangs op ons dorp plaats gehad hebbende kermis. De vergadering verneemt dit met leedwezen en draagt de leraar op om bij het huisbezoek op dat betreurenswaardige feit met alle ernst te wijzen.”

Aan het kerkelijk front was het overigens in de tussenliggende jaren geenszins stil gebleven. Nadat ds. Moet in oktober 1878 was opgevolgd door ds. Dalhuijsen uit Oldeboorn sloeg de vlam al snel in de pan. Wat volgde moet een schokgolf door Minnertsga hebben gejaagd. Het verslag van de Buitengewone Kerkenraadsvergadering op 15 maart 1879 ten huize van de nieuwe dominee zet de toon: “Op Vrijdag 14 Maart is onze leraar, ds. Dalhuijsen, naar St. Anne geweest en des ’s morgens ruim half negen vertrokken van Minnertsga en is des avonds ruim half zes uur weer terug in Minnertsga gekomen in een toestand dat de straatjongens hem achterna liepen vanwege verregaande dronkenschap, volgens mededeeling van het zoontje van D.T. Wiersma, die heel verbaasd ten huize kwam en zei: ‘Ach vader, wat is het nu raar met onze dominee,’ waarop D. Wiersma vroeg: ‘Hoezo, jongen?’ Zijn zoontje zei: ‘Och wat is dominee dronken, de jongens lopen hem na!’ Daarop ging Wiersma naar Y. Jelgerhuis om hem met de zaak in kennis te stellen. Toen zijn Jelgerhuis en Wiersma tezamen naar de pastorie gegaan om zich van de waarheid te overtuigen. Daar aangekomen zijnde, lag de leraar al op bed en was zoals de juffrouw zei niet te spreken.”

Wat volgde illustreert op treffende wijze hoe klein en op elkaar aangewezen de kerkelijke gemeente was op het Friese platteland van het tweede deel van de 19e eeuw. Dominee blijkt op bed te liggen, stomdronken, met zijn bemodderde schoenen nog aan. Een paar uur later komen Jelgerhuis en Wiersma, inmiddels versterkt door nog twee andere kerkenraadsleden Vogel en Algera, terug bij de arme Dalhuizen die nog voldoende bij zinnen is om hem te smeren. De heren dringen zijn woning binnen en merken bij het licht van een brandende lucifer dat de studeerkamer leeg is. Uiteindelijk vinden ze hem “rechtopstaande achter in de steeg bij de kerk.” Uit het volgende verhoor blijkt dat de dominee op verschillende lokaliteiten tijdens zijn excursie naar Sint Annaparochie heeft aangelegd.

Het woord gaat bij de Buitengewone Kerkenraadsvergadering over naar “Zijne Eerwaarde” die verteld op heen- en terugreis acht glazen Beijers en Deventer bier en een Berenburger glasje te hebben gebruikt. De conclusie is verwarmend: “Er wordt door de kerkeraad ook met goedkeuring van de leraar beslist dat hij voorlopig in zijner bediening wordt geschorst vanwege openbare dronkenschap en voorts draagt de kerkeraad de zaak over aan de Classis. De vergadering wordt zoals elke vergadering gesloten met psalmgezang en dankgebed door F. Zoon.”

Op 17 maart wordt opnieuw vergaderd. Drie kerkenraadsleden hebben het voetspoor van hun herder gevolgd en zijn na precieze ondervraging van de etablissementhouders tot de conclusie gekomen dat de leraar in totaal tien glazen Beijers en een glas Deventer bier plus drie glazen Beerenburger heeft genoten. Dalhuizen geeft te kennen “dat hij niet anders weet dan zo als hij reeds gezegd heeft.” Het net sluit zich.

Weer een paar dagen later, op 21 maart, is gezien de ernst van de situatie nu ook de kerkenraad van Franeker aanwezig ten huize van ds. Dalhuijsen. De broeders uit Minnertsga hebben nog een nieuw verhaal, over een uitstap naar Franeker en vandaar naar Leeuwarden, en ook nog een over een catechisatiereis naar Tzummarum. Beide keren bestond de sterke indruk van het “gebruik van sterke drank door Z. Eerwaarde.” De Franeker broeders zijn echter recht in de leer: er is niet over gesproken met de dominee dus deze verhalen tellen ook nu niet mee. Nadat Dalhuijsen is binnengeroepen, spijt heeft betuigd en weer is vertrokken, volgt een schorsing van zes weken met behoud van het hele traktement.

De vrienden uit Minnertsga laten echter niet los. Wat te doen als de dominee binnen deze zes weken weer een misstap maakt? Er loopt door het dorp een gerucht dat de echtgenote van de leraar, die zwanger is, aanmerkelijk te vroeg een kind ter wereld zal brengen ten opzichte van de tijd waarop de huwelijksverbintenis heeft plaats gehad. Welk een opzien zal dit baren? De dominee wordt weer binnengeroepen maar hij recht zijn rug en zegt dat de vergadering volstrekt geen recht heeft hem daarover te vragen. Ze moeten gewoon die tijd maar afwachten. “Ds. Dalhuijsen gaat met dankbetuiging de vergadering verlaten en verblijdt zich tevens dat in de Chr. Ger. kerk een zodanige tucht bestaat.”

Op 30 april sluit het net zich echter geheel tijdens weer een dubbele kerkenraadsvergadering. Ds. Dalhuijsen heeft een brief geschreven waarin hij de vermoedens omtrent de vroegtijdige bevalling zijner vrouw erkend heeft waarheid te zijn. Met uitzondering van de diaken Algera, die meer ziet in een verlengde schorsing, is de rest van de kerkenraad van Minnertsga voorstander van afzetting. Hierna komt Ds. Dalhuijsen binnen en bedankt voor het behoud van zijn traktement.

Het vervolg is verwarrend. Op 11 mei verzoekt de kerkenraad eenparig de Classis om de leraar provisioneel te behouden. Op 3 juni wordt in de kerk medegedeeld dat ds. Dalhuijsen door de Classis als predikant bij de gemeente Minnertsga is ontbonden en van alle rechten ontdaan. Ds. Dalhuijsen mag tot 12 juli in de pastorie blijven. Het is een nare zaak en je blijft zitten met een onprettig gevoel. In zekere zin is het, ondanks de onmiskenbare miskleunen die de dominee op zijn conto heeft staan, daarom verlossend om te lezen dat op 19 augustus de kerkenraad blijkt een brief te hebben ontvangen van ds. Dalhuijsen waarin hij meldt dat hij zijn leraarsambt en lidmaatschap neerlegt voor de gemeente en bij gevolg voor de gehele Chr. Ger. Kerk.

(Afb.: De Gereformeerde kerk aan de Bosdijk in Minnertsga, ca. 1910.)

Tegen de achtergrond van dergelijke beroeringen en vooral van de vrij felle strijd tussen de oude en nieuwe kerken moet het voor de diaken Winsemius overigens een lastige zaak zijn geweest dat zijn tweede vrouw Akke Ates de Vries pas op 29 november 1892 besloot om tegelijk met onder andere Ale de Vries – was dit haar broer?[53] – over te gaan van de Hervormde naar de inmiddels hernoemde Gereformeerde kerk.[54] Een week eerder was de kerkenraad gebleken dat verscheidene nieuwe leden uit de Doleantie en de Hervormde gemeente waren overgekomen. Kennelijk werden de kerkelijke kaarten in die tijd opnieuw geschud want er werd ook besloten dat de leden aan de Zeedijk zal worden gevraagd of ze bij Sint Jacob willen of dat ze bij Minnertsga willen blijven. Toch is de overgang van Akke opmerkelijk omdat van 1890 tot 1896 Ds. Ernst Janzen, een in die jaren zeer geziene predikant, in de Hervormde kerk stond.

(Afb.: Afstammelingen van Pieter Alberts Winsemius (1838-1906).)

(Afb.: Foto’s van Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) en zijn dochter Antje (1876-1899), die blijkens het onderschrift aan t.b.c. overleed.)

Oudste dochter Metje (1862-1889) huwde met Dirk Jans Holwerda. Wat wij vooralsnog van hen weten, stemt niet tot vreugde. In januari 1890 vertelt Tante Ytje Klimmerboom, de echtgenote van Thomas Alberts, in een brief aan hun zoon in Amerika immers: “uw Nich Mettje zuster van Albert van oomke Pieter zij was getrouw en ook zwaar[55] zij moest veel hoeste zij ging des avonds om 9 uur met haar man na bed zij kreeg een hoest bui en zij sterft een paar vlinke jongelui een jaar getrouw”.

Ook van zoon Albert Pieters (1866-1937) en zijn twee bruiden Akke Haagsma en Marchien Idema hebben wij weinig nadere informatie. Albert was ten tijde van zijn eerste huwelijk bode te “Minnertsga-Franeker” maar werkte daarna kennelijk in de geestelijke gezondheidszorg. Akke overleed in 1922 in Wolfheze en Pieter hertrouwde een maand of tien later met Marchien. Hij was toen hoofdverpleger – volgens andere, vage bronnen “huisvader”, op de stichting te Wolfheze, terwijl zij hoofdverpleegster was in Ermelo. Beide instellingen zijn zeer bekend uit de Christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken.

(Afb.: Albert Pieters Winsemius (1866-1937) en zijn echtgenote Akke Haagsma (1868-1922).)

(Afb.: Foto van Albert Pieters Winsemius (1866-1937; rechts) en zijn broer Bernardus Pieters (1873-1922, links).)

Een tweede zoon Ate (1869-1877) overleed reeds jong evenals jongste dochter Antje (1876-1899). Heel droef is het bericht van 28 juli 1897: “Pieter Winsemius komt ter vergadering om de kerkenraad te verzoeken om financiële steun voor zijn dochter die ernstig krank is opdat zij nog een andere geneeskundige kunnen raadplegen. De kerkenraad oordeelt eenparig hierin behulpzaam te zijn en zo nodig daarvoor een collecte in de kerk te houden.” Het mag niet baten. In 1899 overlijdt Antje, volgens het onderschrift bij een fotootje dat ons rest, aan de gevreesde t.b.c.

Er waaien gelukkig ook vermakelijker berichten over. Hoewel … is het in het Minnertsga van kort voor het einde van de 19e eeuw wel echt vermakelijk dat de Jongelingsvereniging van de Gereformeerde kerk door het verlies van vier leden zodanig in de nesten komt dat voor het voortbestaan moet worden gevreesd. De kerkenraadsleden Algera en Dijkstra plus dominee Fokkens krijgen in april 1891 de opdracht bijstand te verlenen. Ook de Knapenvereniging behoeft nadere aandacht. Twee jaar later blijken de problemen structureler van aard. Pieter Marra en Age Knol brengen als bestuursleden van de Jongelingsvereniging bezwaar in om nog langer de Knapenvereniging te leiden “omreden dat door de onhandelbaarheid des knapen reeds twee leiders der knapenvereniging hebbende bedankt en dus het personeel onderwijzers te klein wordt en zij zelve ook het bezwaarlijk vinden met de knapen te onderwijzen voort te gaan.” Waren er Winsemiussen onder de onhandelbare knapen? Het kan bijna niet missen. Pake Pieter was van …, zijn volle neefjes .. en … van dezelfde leeftijd[56]. Hoe het ook zij, de kerkenraad deelt de zorgen en is van oordeel dat aan de knapenvereniging een andere wending moet worden gegeven. Als eerste stap zal de voorzitter zelf de vereniging voor zijn rekening nemen en tevens wordt besloten dat de vergadering voortaan in de week zal worden gehouden. Vanaf deze afstand is het moeilijk te beoordelen of hier sprake is van een doorbraak. In ieder geval is duidelijk dat de opstandigheid van de jeugd niet alleen van deze tijd is.

(Afb.: Ger. Kerk en Chr. school. Minnertsga, rond 1920 (boven) en 1925 (onder).)

Derde zoon, Bernardus geboren te Barradeel in 1873, evenwel werd de stamvader van een talrijk geslacht. Hij trouwde in 1899 met Antje Jacobs Bouma; hij geeft dan op venter van beroep te zijn maar dient op dat moment bij het vierde regiment Vesting Artillerie, zij is “winkeliersche”. Heel erg veel van de vroege jaren van hun huwelijk is ons niet bekend. Pas in augustus 1907 hebben we de eerste informatie met betrekking tot de ongetwijfeld spannende dagen toen de vacature van diaken R. Brems in de Gereformeerde kerk moest worden vervuld en het uiteindelijk aankwam op een stemming tussen T. Oberman[57] en B. Winsemius.

(Afb.: Trouwfoto van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.)

(Afb.: Trouwakte en trouwbrief van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.)

Nadat Bernardus werd gekozen, treffen we hem de volgende jaren veelvuldig in de kerkenraadverslagen. Het heeft er schijn van dat hij zich binnen de kerkenraad heeft toegelegd op de nieuwbouw van de kerk. Het volgende jaar al stemt hij voor de directe gunning van de bouw aan de heer Brouwer uit Leeuwarden; het was 6 tegen 3 waarbij de drie tegenstemmers de voorkeur hadden voor een openbare aanbesteding. In maart 1909 krijgt hij de opdracht de kleden voor de ramen in de nieuwe kerk in orde te brengen. Een jaar later spreekt hij samen met broeder C. Wiersma met de boomkweker Schat uit St. Anne over het planten van bomen en een haag rondom de kerk.

Als de kerk er eenmaal staat, verschuift het accent naar de dagelijkse gang van zaken. In juni 1910 wordt hem opgedragen om het kosterschap te bespreken met D. de Vries en wel voor vijftien gulden per jaar. Een jaar later melden dominee en zijn vrouw dat zij, nu er een gasfabriek in de gemeente Barradeel is opgericht, graag gaslicht willen hebben in de pastorie. Hierover wordt goed nagedacht en de kerkenraad stemt in om voor de kosten op te draaien maar besluit tevens om voorlopig nog geen gas in de kerk en consistorie aan te schaffen. Het blijkt dat er een nog voordeliger oplossing is: op 8 januari 1913 deelt Winsemius mede dat de brandstof voor de kerk weer is geschonken door O. de Roos.

Kort hierna hebben Bernardus en Antje een grote stap gemaakt toen zij het leegstaande pand Meinardswei 30 kochten dat in voorgaande jaren – met als kastelein Æbe Stienstra waarover later meer – nog als café en stationskoffiehuis had gediend.[58] Zij openden hier een winkel in kruidenierswaren en manufacturen. Als kleine middenstander in het centrum van het dorp benevens kerkbestuurder behoorde Bernardus nu tot – wat we tegenwoordig zouden noemen – het sociale middenveld van Minnertsga. Een kleine aantekening die zoveel jaren later daarom een mooie bron is voor enige speculatie, waait over uit het verslag van 27 juli 1917. De echtgenote van Winsemius verzoekt een zelfde stoel te krijgen als de vrouw van Joh. F. Vogel. De kerkenraad staat dit toe.

(Afb.: Volksoploop op de Meinardswei in Minnertsga, 1907.)

(Afb.: Langestraat in Minnertsga rond 1909. Ansichtkaart uitgegeven door B. Winsemius.)

Er zijn trouwens meer problemen waarvan zoveel jaren later de achtergronden slechts te gissen zijn. Wat bijvoorbeeld te denken van het bericht in het notulenboek van de kerkenraad dat organist P. Winsemius, vermoedelijk zoon Piet, en orgeltrapper A. Zondervan op zondag 15 september 1918 beiden voor hun functie bedankten. Weliswaar blijkt Joh. Schotanus de muzikale omlijsting van het kerkelijk gebeuren voor zijn rekening te willen nemen en zullen de zoons van broeder de Valk worden aangezocht om het betere orgeltrapwerk te verrichten maar je zou er toch het fijne van willen weten. Zoiets doe je niet zonder reden en zeker niet op de zondag. Is het vermoedelijke incident voorgevallen voor of na de dienst of – nog erger – misschien wel tijdens de samenzang? Zat de organist te slapen? Speelde hij te snel of juist te langzaam? Reeds eerder, in februari 1915, hadden elf gemeenteleden een gezamenlijke brief gestuurd waarin zij hun beklag deden over de kwaliteit van het orgelspel. Het betrof toen weliswaar Obbe Norbruis maar toch … het is duidelijk dat een en ander gevoelig ligt. De kerkenraad wilde hem, als hij nog langer wilde spelen, niet wegsturen maar als Theunis weer uit de mobilisatie kwam – we praten hier over het midden van de Eerste Wereldoorlog – dan moest deze weer de organist van de gemeente zijn. Er waren dus precedenten van muzikale twisten. De kerkdiensten waren lang en als de muziek dan ook nog matig was… Uit het feit dat Winsemius en Zondervan gezamenlijk bedankten en niet werden afgezet, zou afgeleid kunnen worden dat ze ernstig beledigd waren en de eer aan zichzelf hielden. Affijn, het echte verhaal zullen we vermoedelijk nooit meer boven water kunnen halen.

Wel past een kanttekening bij de kerkdiensten die – in de terugkerende verhalen van vooral jeugdige bezoekers – vooral uitblonken door hun lange duur. Steeds weer hoorden we over het grootschalige gebruik van pepermunt in het eerste kwart van de twintigste eeuw om wakker te blijven. We beseffen dat het geen directe familie betreft ,maar een treffende beschrijving waaide ook over uit het dagboek van tijdgenoot Eeke Statema die de dienst beschrijft bij de begrafenis van zijn beppe Sipkje Gerrits Groeneveld, de echtgenote van Eeke Everts Statema, in Tzummarum in november 1897: “Zulk een begrafenis is erg onplezierig en wordt mijns inziens altijd te veel gerekt. Immers, degene wien het verlies niet veel ter harte gaat, valt het moeilijk de gedrukte stemming, welke toch wel een weinig dient te heersen, den ganschen middag vol te houden. Gelukkig hier nog dat Ds Pot van Oosterbierum spoedig vertrok, hij toch schreeuwde ons het gehoor te barsten. Vast en zeker geraakte hij in geestvervoering en zoals alle zogenaamde “fijnen” wordt hij dan vrij vervelend.”

(Afb.: De winkel op de Meinardswei 30 van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma in Minnertsga. Op de stoep staat Bernardus met naast zich zoon Jacob en zittend dochter Anna. Zoon Pieter heeft zich opgesteld bij de bestelfiets; het meisje in de witte jurk is een dienstmeisje. Antje staat met de kleine Akke voor het raam.)

Het leven ging voort, ook zonder kerkorgel. Uit 1920 rest ons een rekening aan de Christelijke School Minnertsga voor geleverde garens en doeken, naar we mogen aannemen voor de toen ijverig beoefende handwerklessen. Bernardus zat ook een aantal jaren in het bestuur van deze school. Na zijn overlijden in oktober 1922 zette Antje de zaak een aantal jaren voort onder de naam “Wed. B. Winsemius”. Weer later werd de naam gewijzigd in de firma P.B. Winsemius. Nog begin jaren 1950 stond een heel klein artikeltje in de krant die de dorpswinkel als volgt omschreef: “Een voorbeeld van een degelijke dorpswinkel die reeds 40 jaren lang in ’t centrum van Minnertsga is gevestigd als manufacturenhandel, drogist en kruidenierswaren. Een goede bediening deed hier de clientèle steeds toenemen, zoodat men ver in de omgeving thans zijn klanten met een eigen auto kan bedienen.” Land heeft het nadien niet meer geduurd met de winkel van de firma Winsemius. In 1950 werd het pand gekocht door Bouwe de With.

(Afb.: Nota van Bernardus Pieters Winsemius aan de Christelijke School Minnertsga voor geleverde waren; 1920. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 68.)

(Afb.: De Langestraat in Minnertsga, nog met de vaart, en het woonhuis annex winkeltje van Bernardus en Antje.)

Het assortiment zoals dat overkomt uit de verzameladvertenties in de Leeuwarder Courant – een producent plaatste waarschijnlijk (mede?) op kosten van zijn winkeliers een grote advertentie – ontwikkelt zich in de loop der tijd. De serie begint op 6 mei 1906 met de passende oproep “Zelfverwijt heeft U” waarna wordt gemeld welke kwalen de beoogde consument allemaal kan voorkomen: “De Siroop van ’t Boertje is voor borst- en longlijders, kroep en kinkhoest, asthma, hardnekkige en verwaarloosde verkoudheid enz. goud waard.” Het middel is bovendien, door zoveel rampspoed omgeven, zeker niet duur te noemen: voor 25 ct. heb je een halve flacon, voor 50 ct. zelfs een hele. Op 2 juli gaat er een slag bovenop: “’t Eenvoudige Boertje heeft aan duizenden lijders hunne zoo kostbare gezondheid hergeven. Laat valsche schaamte U niet terughouden de Middelen van ’t Boertje aan te wenden. Dat zou verbazend dom zijn.” Een paar jaar later – rond 1910 – komt er een paar wondermiddelen bij: Nijveen’s beroemd massagemiddel en Veno’s hoestmiddel.

(Afb.: Verzameladvertenties waarin ook – onder plaatsnaam Minnerstga – B. Winsemius is betrokken; Leeuwarder Courant, Nijveen’s beroemd massagemiddel: 4 oktober 1910 en Veno’s hoestmiddel: 23 november 1911.)

In 1917 heeft Bernardus voor alle kwalen nu wel een middel in voorraad. Je kan het zo gek niet bedenken: overspanning, wormen, hoofdpijn, haaruitval, maagzuur, gal en slijm, de staalkaart van de huis-, tuin- en keukenkwalen van die tijd passeert de toonbank in Minnertsga. Nog hetzelfde jaar worden echter stellig binnen het geslacht Winsemius meerdere wenkbrauwen gefronst als het bereik van de winkel ook genotsmiddelen gaat omvatten. In eerste instantie is het slechts heerenbaai en krultabak van de stoomtabaksfabriek De Hoop van P.R. Tulner te Arum, maar in 1921 verschijnt ook de Cultura wijn van Woldring uit Groningen in de rekken verschijnt. Weliswaar gaat het om “een pittige zoete wijn, gefabriceerd van diverse soorten in Nederland gegroeide vruchten”, die – omdat hij kan concurreren met buitenlandse wijnen wordt gepromoot onder de kop: “Bevordert de Nederlandsche Industrie.” Maar zelfs deze dunne vlag vervalt als vlak voor Kerst dat jaar een grote advertentie verschijnt in samenwerking met de wijnhandel D. Boersma te Leeuwarden. Het aantal mede-adverteerders is overigens opmerkelijk veel lager dan tevoren.

(Afb.’n: links verzameladvertentie, Leeuwarder Courant, 3 november 1917; rechts wijnadvertentie, Leeuwarder Courant, 24 december 1921.)

(Afb.: Een aantal dorpsbeelden uit het Minnertsga van rond 1910.)

Van Bernardus en Antje is een groot aantal kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen in leven. Van zoon Pieter (1899-1960) bleven ons een aantal fraaie herinneringen. Dierbaar zijn de schoolfoto, met de kleine Piet keurig op de voorste rij, en het schoolrapport van de vierde klas van de Christelijke School in Minnertsga. Op de kennelijk toen gebruikelijke zes-punts schaal scoorde de kleine Pieter “uitmuntend” in lezen, schrijven en aardrijkskunde. Ook de hoge cijfers voor bijbelse geschiedenis, zingen en handteekenen zullen hem zeker complimentjes van zijn trotse ouders hebben bezorgd. Van latere datum bleef ons een aantal mooie statieportretten. Beroepsmatig heeft hij kennelijk de winkel van zijn moeder overgenomen; daarbij was Pieter eerst fabrieksarbeider en daarna melkventer. Hij moet één van de eerste bewoners van de Noord Oost Polder zijn geweest; hij overleed daar in 1960.

(Afb.: Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga met de kleine Piet Winsemius derde van rechts op de voorste rij.  De meesters Van Dijk (links) en De Bruin posteerden zich op de achterste rij; schooljuffen Schotanus en Noordmans in de midden. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 39.)

(Afb.: Schoolrapport van Pieter Winsemius; 1905.)

(Afb.: Inentingsbewijs en legitimatiebewijs voor de opkomst bij de Vrijwilligen Landstorm van Pieter Bernardus Winsemius.)

(Afb.: Statieportretten van Pieter Winsemius als dienstplichtig soldaat, en met zijn bruid Aafke Antje Hijlkema.)

Van zijn jongere broer Jacob (geboren in 1904) troffen we in de collectie van onze beppe Aukje van der Werf een mooi babyportret. Ze is vrij stellig rond zijn geboorte als dienstbode in huis gekomen om de jonge moeder boijstand te verlenen en heeft daar vervolgens haar aangetrouwde neef Piet Winsemius onymoet. 

(Afb.: Statieportretten van Piet Winsemius in net kostuum met zijn vader Bernardus.)

Uit zijn huwelijk met Aafke Antje Hijlkema sproten vijf nazaten: Bernardus (geboren 1923), Marten (1925), Jacob (1928), Akke (1932) en Antje (1935). De eerste twee staan fraai, met das en wit overhemd, op de schoolfoto van 1932. Ook de strikken in het haar van de meisjes op de bovenste rij zijn overweldigend, om de matrozenpakjes links op de voorste rijen niet te vergeten.

(Afb.: Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga in 1932 met links boven, naast juf Klaasje Schaaf, Bernardus Winsemius en rechts onderaan, naast de knie van juf Schaap, zijn jongere broer Marten. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 92.)

Van kort na de Tweede Wereldoorlog komt nog een merkwaardige vermelding uit het notulenboek van de Kerkenraad in Minnertsga. Broeder Bernardus P. Winsemius heeft op 14 juli 1946 in Tjimakie in Indië belijdenis des geloofs afgelegd, maar op 12 juli 1949 heeft men hiervan in Minnertsga nog geen attestatie ontvangen. Daar in de tussentijd het oude Nederlands Indië zijn eigen weg was opgegaan, was hier toch sprake van een nijpend probleem waarover men de veldhoofdspreker zou aanschrijven. Later is deze zaak gelukkig opgelost omdat men alsnog een schrijven over dit gevoelige onderwerp in het archief vond dat eerder wat aan de aandacht was ontsnapt.

Elk van de kinderen stichtte een eigen huishouden hetgeen via de drie zoons weer resulteerde in een groot aantal naamhouders in de volgende generatie. Bernard trouwde na terugkeer uit het verre Indië met Sjoukje Runia; sinds de jaren vijftig versterken Dirkje (1952) en Pieter Bernard (1957) de Winsemius rangen. Marten en zijn vrouw Trijntje Kuiken kregen dochter Jannigje (1954) en zoon Pieter (1960). Jacob en Tine Boonstra hadden vier dochters, Aukje, Anneke (Antje Aafke), Idske en Pietertje Jacoba plus zoon Bernard (1965). Akke en haar echtgenoot Abe Hofstra concentreerden zich op dochters Antje Aafke, Fokje Maaike en Petra Annelies. Jongste zus Antje en Gerrit de Jong kregen zoons Pieter en Antoon.

Van zoon Jacob (geboren in 1904) is ons vooralsnog minder bekend. In de collectie van onze beppe Aukje van der Werf troffen we een mooi babyportret. Ze is vrij stellig rond zijn geboorte als dienstbode in huis gekomen om de jonge moeder boijstand te verlenen en heeft daar vervolgens haar aangetrouwde neef Piet Winsemius ontmoet.

(Afb.: De kleine Jacob Winsemius, geboren in Minnertsga 1904. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)

Vermeldenswaard is stellig de eerste prijs die hij als tiener behaalde bij het ringfietsen op het Oranjefeest van 31 augustus 1921. Zo’n Oranjefeest mag niet worden onderschat. De dorpskrant maakt gewag van het historisch spel “De inneming van den Briel” dat om 1 uur voor een groot aantal belangstellenden op de Voorstraat zou worden opgevoerd. Het was mooi geweest: “De costumeering was schitterend; zelfs een marketenster ontbrak niet. De repetities waren steeds met ernst gevolgd, de uitvoering getuigde hiervan.” De deelnemers aan het openluchtspel verzorgden daarna een optocht: “versierde wagens met allegorische voorstellingen, daarachter de schoolkinderen, met vlaggen en versierde bogen. Twee marechaussees te paard reden voor den optocht, daarachter volgde ons kranig muziekcorps ‘Oranje’.” Op het feestterrein werden vervolgens verschillende volksspelen uitgevoerd zoals Stoelendans dames, Touwspringen, Mastklimmen en Hardloopen. Onder de prijswinnaars troffen we helaas geen directe familieleden.

Om halfnegen werd de optocht herhaald bij fakkellicht, “voortdurend gehuld in Bengaalsche verlichting, hetwelk een prachtig effect maakte.” Na afloop ging het in drommen naar het feestterrein, naar schatting bezochten 4000 personen het avondfeest. “De tableaux waren keurig opgesteld. Inzonderheid noemen wij de stille groep kaboutertjes, in een grot en achter groen verscholen. Niet minder mooi was het kabouterfeest. Het vuurwerk, dat na afloop der tableaux werd afgestoken, was schitterend. Het prachtige weer en de windstilte werkten hieraan mede. Afwisselend volgden magnesiumlicht, lichtkogels en sterrenregens elkander op. De stemming van de bezoekers was recht feestelijk; wanordelijkheden hadden niet plaats.”

Een twaalf jaar later trouwde Jacob met Maaike Zijlstra en vestigde zich in Bilthoven. Zij kregen tussen 1935 en 1947 een vijftal kinderen, maar Maaike is jong overleden en Jacob heeft het lange tijd heel moeilijk gehad. Hij hertrouwde in 1954 met Gré Schat en verhuisde terug naar het Friese land. Van de andere kinderen van Maaike en Jacob is echter vooralsnog minder bekend. Dochter Baukje (1935) studeerde af als arts en psycholoog; ze huwde met Jan Bade en woonde in Amsterdam. Annie (1937) trouwde met Willem Schaap en woont tegenwoordig in Luttelgeest. Elsje Tine (1941) trouwde Bertus Kamphorst; van zoon Bernard (1944) ontbreekt ons elk spoor. Van de kinderen heeft in ieder geval Johannes Hendrikus (1947) echter de familienaam voortgezet. Met vrouw Anneke, een begaafd kunstenares, bracht hij in Woerden zoons Christiaan (1970) en Jasper (1982) en dochter Paulien (1974) groot.

(Afb.: Recensie van tentoonstelling van Anneke Winsemius, de echtgenote van Johannes Hendrik.)[59]

Dochter Anna (1908) trouwde met Anne Mollema. Vooralsnog ontbreken ons, behalve de namen van hun zestal kroost en een krantenannonce van de viering van hun 25-jarige bruiloft in Franeker, nadere gegevens omtrent het vervolg in deze tak.

(Afb.: Annonce van de receptie ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Anne Mollema en Anna Winsemius op 4 juni 1956 te Franeker.)[60]

Jongste dochter Akke (1916) tenslotte huwde Jan Zijlstra, de zoon van Mijntje Zijlstra en Theodora Burggraaff en een telg uit een goed Fries nest uit Oosterbierum. Het betrof hier een zeer uitgebreide familie waarvan ook zijn neef Jelle Anes, de latere Minister-president, deel uitmaakte. Zoals Jan Zijlstra, toen al achter in de tachtig, in een brief van april 2000 smakelijk vertelt: “Er waren 7 Jelle Zijlstra’s. Jelle 2 was lang Directeur van ‘Sonnevanck’, is een paar jaar (geleden) op 92-jarige leeftijd overleden. De andere broers (ze waren met z’n 8ten; meisjes waren er niet) waren allen boer.” Neef Jelle, in het jargon: Jelle 6, kwam eertijds als jongen wel logeren. Jan begeleidde de gemeente dan bij het zingen op het orgel en, zo herinnerde de jonge gast het zich, “als de gemeente uitging mocht ik nog even op ’t kerkorgel spelen.” In latere jaren is hij nog wel aardappeltjes komen halen “omdat ze daar in den Haag zoo slecht goede aardappels konden krijgen.”

(Afb.: Echtpaar Ane Zijlstra en Pietje Postuma met de glunderende Jelle en zijn jongere zusje Anna.)

(Afb.: Schoolfoto’s van de Christelijke School Minnertsga in 1925 en 1926 met daarop Akke Winsemius. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 70 en 71.)

(Afb.: Fryske Stimmen. Op de derde rij van onderen rechts in de midden: Akke Winsemius. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 85.)

Akke en Jan vestigden zich op de boerderij Sijdlum State in de Flearen onder Tzum, hemelsbreed een paar kilometer verwijderd van de terp in Westerhitzum waar de oudste wortels van het geslacht Winsemius werden aangetroffen. Helemaal zonder slag of stoot ging dat vestigen overigens niet. Jan Zijlstra herinnerde zich hoe de geschiedenis zichzelf herhaalde. Zijn vader moest in 1914 in militaire dienst en zijn moeder bleef daardoor met twee kleine kinderen op de boerderij. In 1939 was het voor hem raak toen hij op 29 augustus werd opgeroepen en Akke met een meisje van 1½ jaar oud en een pas geboren zoon op de boerderij achterbleef. “M’n vader zei, ‘Akke, we zullen direct om een woning zien want je kunt hier niet blijven, je kunt zelfs niet eens melken en de mobilisatie kan wel jaren duren en dan een meisje van 23 jaar met 2 kleine kinderen, dit kan niet.’ Wat was het antwoord (een echte Winsemius): ‘nee, nee en nog eens nee, Akke wil hier blijven op deze boerderij.’ Vanuit Franeker, een mooi huis, van alle gemakken voorzien, Electrisch licht, gas en waterleiding, op de boerderij niets van dat alles maar ze dacht er niet over.”

Hun gelukkige huwelijk van meer dan 55 jaren werd gezegend met de geboorten van Antje (1938), Mijntje (1939), Bernardus (1941), Theodora (1943) en Anna Maaike (1950) en het was een goed bestaan. “Wij hadden een 50 à 60 stuks vee,” wist Jan te vertellen. “Als de kleine kinderen met mem zondags door de weilanden wandelden konden ze de visjes zien zwemmen.” Later was alle water zo donker dat je niets meer kon zien. Als goede boer, die ook nu nog meeleeft in het maatschappelijk debat over de vermestingsproblematiek, liet hij in een brief aan zijn zeer verre achterneef en oud-Minister van Milieu Pieter Winsemius geen misverstand bestaan dat dit komt “niet vanwege de mest, want nu kan men de visjes weer zien zwemmen en komt er 3x zo veel mest op, maar dank(zij) de diepriolering en de zuiveringsinstallatie is dat mestprobleem opgelost.”

De oorlogsjaren hebben ook in dit gezin diepe herinneringen achtergelaten. Aan de eerste wapendropping bijvoorbeeld in oktober 1944 op de landen in Witmarsum. “Een container met wapens kwam op een paard neer; ’t jonge paard dood en de boer direct naar de Ortskommandant. Gelukkig, de N.S.B. burgemeester van Witmarsum – een hele goede N.S.B.er, Werkhoven was zijn naam – suste de gemoederen en ging uit jagen met de Duitsers. Maar de beruchte Mous en z’n handlangers dachten, ‘Lollum, daar moeten ze heen gegaan zijn,’ dus alle boerderijen zijn uitgekamd en nagezocht. Ze zijn niet gevonden, zelfs niet de boerderijen om ons heen.” Een buurman, geen N.S.B.er maar wel sympathisant, had een zwager die ook boer was in Tzum en bovendien  “een hele goede”, en wist precies wat er gebeurde. Nooit heeft hij er een verraden. Het zit Jan Zijlstra, met de wijsheid van de jaren, nog steeds dwars dat in de naoorlogse jaren te radicale beslissingen zijn genomen: “Jammer dat zoo een zoo zwaar gestraft is en dat wij daar niks aan konden doen.”

Het werd overigens een heel avontuur. “De wapens zijn bij ons gekomen, bij ons is nooit een Duitser gekomen wat een groot wonder is. Een van de prachtigste auto’s van de Duitsers gestolen hebben ze met een klein auto’tje van de wijkzuster ervoor … naar ons gesleept. We hadden dan 3 auto’s in de schuur staan. De eerste auto die Franeker binnenreed met Binnenlandsche Strijdkrachten kwam bij ons vandaan. De jongens weten nog steeds dat ze niet achter mochten komen want de container met wapens werd geopend en de B.S. konden bewapend worden.”

Zoals op vele plaatsen op het Friese platteland zat de boerderij in de oorlogsjaren vol. Dr. van der Meulen, onze arts, stuurde alles naar ons toe:  onderduikers, een broer van hem, een Joods meisje, hongerevacués uit Limburg. De boerderij bood ruimte en Akke had een groot hart. “Wat zei moeder of liever mem zal ik m’n vrouw maar noemen want hoeveel noemden haar niet mem of moeike: ‘Weet je wat, de koestallen zijn schoon en in de stal staat een meelbak. Daar maken we een bed in en eten hebben we genoeg dus je blijft.'”

 Akke, die in de winter van 1994 overleed, was 32 jaar Parkinson patiënte en is op gegeven moment in Groningen geopereerd. Jan ging iedere dag op bezoek maar – dierbaar in familieverband – verre achternicht Dieuwke Winsemius, de kleindochter van Bernardus Alberts waar we hierna op terugkomen, die na haar huwelijk met Cor Bakker in Groningen woonde, “zorgde ’s avonds meest voor een bezoekje,” zo herinnert hij zich met dankbaarheid. Na goed 30 jaar op de boerderij in het open land ten zuiden van Tzum werd Akke’s ziekte te veel en moesten ze verhuizen. “Ze zei, ‘Dit heeft ons sloten vol tranen gekost om hier weg te moeten want er is geen mooier leven dan ’t boerenleven.'”

Recent blikte Jan Zijlstra met zijn nichtjes Boukje en Annie, dochters van broer Jacob, terug op hun jeugdjaren. “Omke, zei Annie, “ik stond op de weg, de zon scheen prachtig op de boerderij. ‘k Heb staan huilen want ik weet dat Bouk en ik als meisjes vanaf Franeker naar jullie toegingen.” Als aardige voetnoot in het kader van dit familieboek: zoon Bernardus (Bennie) verhuisde in latere jaren naar het dorp Hitzum[61] en is dus zodoende helemaal teruggekeerd naar zijn wortels aan moeder’s kant.

Bernardus Alberts en nazaten

Minnertsga en Verenigde Staten; vanaf 1840

De jongste van de zoons van Albert Pierius, uit diens tweede huwelijk met Antje Veersma, was Bernardus (1843-1921), die de naam droeg van de schoonvader van Albertus Winsemius de schoolmeester, Ds. Bernardus van Gelder. Uit zijn huwelijk met Dieuwke Jans Helder werden drie zoons en twee dochters geboren. Het huwelijk, op 18 mei 1871, moet trouwens een gedenkwaardig festijn zijn geweest. De families kenden elkaar zogezegd.

Dieuwke’s pake, de wagenmaker Simon Dooitses Helder, woonde in 1830 op nr. 27 en toen hij in 1835 overleed, op De Hege Buorren nr. 35, vermoedelijk naast Albert Pierius Winsemius die ten tijde van de volkstelling van 1840 op nr. 36 woonde. Uit het verre verleden waaide een flard over van zijn gezinsleven in de vorm van een gedicht dat hij in 1799 schreef voor een 24-jarige – zijn vrouw Klaaske Jans Kolm? In 1850 waren beide families naar de overkant van de straat verhuisd, weer naast elkaar: Albert Pierius op nr. 38 en Jan Simons Helder met zijn vrouw Metje Jelles Walda en hun kroost op nr. 39.[62] Dat kroost was uitgebreid, naast Antje (geboren 1839) betrof het Klaaske (1843), Simen (1847), Dieuwke (eveneens 1847), Jelle (1850) en nakomertje Wietske (1856).[63]

(Afb.: Gedicht geschreven door Simon Dooitses Helder, mogelijk voor zijn vrouw Klaaske Jans Kolm; 1799.[64])

Metje kwam uit het nest van kooltjer Jelle Harmens Walda en zijn vrouw Antje Nannes Elgersma die van beroep naaister was. In 1830 woonden zij in Minnertsga op huisnummer 3, aan de buitenkant van het dorp in de richting van Tzummarum. Na haar huwelijk met Jan hoefde ze eerst niet ver te verhuizen, een paar passen verder op nr. 4a, waar zich op nr. …[65] in 1840 ook de toen al roemruchte voorloper in de Gereformeerde kerk, Jackle Tjessinga, had gevestigd.

De banden tussen de twee buurgezinnen werden strakker aangehaald toen zoon Pieter Alberts Winsemius in 1861 trouwde met zijn buurmeisje Antje Jans, die echter kort daarna, in 1864, overleed. Zij zal ongetwijfeld vanaf een wolk hebben geglimlacht toen, op de dag dat zij tien jaar getrouwd zou zijn geweest, jongere zus Dieuwke in het huwelijk trad met zwager Bernardus Alberts, op dat moment Milicien bij het achtste Regiment Infanterie. Bernardus was op 4 mei 1867 ingedeeld als plaatsvervanger voor Anne de Vries, maar ging al op 27 juli van het volgende jaar met groot verlof om op 20 juli 1870 weer bij het korps terug te keren en een paar maanden later, op 29 september, weer met groot verlof te gaan. Echt begrijpen doen we het niet.

(Afb.: Bladzijden uit het Zakboekje van de milicien Bernardus Winsemius uit 1867.)

Ook van Bernardus Alberts bestaat nog een liefdesgedicht dat hij in mei 1870 schreef aan zijn beminde buurmeisje ter gelegenheid van haar 23e verjaardag; de eerste letters van elke zin werden kunstig samengesteld om haar naam te vormen.

(Afb.: Gedicht van Bernardus Alberts Winsemius op 3 mei 1870 geschreven aan zijn aanstaande bruid Dieuwke Jans Helder voor haar 23e verjaardag.)

Schoonvader Jan Simons Helder overlijdt in 1874 en schoonmoeder zet kennelijk de wagenmakerij voort. Er is een bekwame knecht nodig, Nog weer later heeft zoon Jelle de zaak kennelijk overgenomen. Het ouderlijk pand wordt verkocht en hij zoekt zelf hulp, “zijn werk ten deele verstaande.”

(Afb.: De Weduwe Helder zoekt een bekwame knecht; Leeuwarder Courant, 2 juni 1876.)

(Afb.: De Weduwe en Kinderen Jan Sijmens Helder verkopen eene Huizinge en Wagenmakerij op Hoogeburen te Minnertsga; Leeuwarder Courant, 29 september 1885.)

(Afb.: Zoon Jelle Helder zoekt een enigszins bekwame knecht; Leeuwarder Courant 21 juni 1887.)

Het jonge stel nestelde in Oosterbierum. In 1879 treffen we hen als ondertekenaars van het volkspetitionnement dat op instigatie van Abraham Kuyper werd georganiseerd om het christelijk onderwijs dezelfde rechten te geven als het openbare. Het Parlement had in 1857 de Wet op het Lager Onderwijs aangenomen en die pakte ongunstig uit voor het christelijk onderwijs. De handtekening van Koning Willem III ontbrak echter nog en daarop richtte zich de actie van Kuyper via zijn krant De Standaard. De smeekbede om niet te tekenen werd uiteindelijk ondersteund door 305.596 handtekeningen maar de koning volgde het advies van zijn liberale Minister van Binnenlandse Zaken, mr. Johannes Kappeyne van de Copello. Bij de ondertekenaars treffen we ook Johannes Pierius en zijn vrouw Antje Veersma.

(Afb.: Deel van de handtekeningenlijst uit Minnertsga van 1879 waarin Koning Willem III werd opgeroepen de Wet op het Lager Onderwijs niet te bekrachtigen en zodoende het christelijk onderwijs gelijkere kansen te bieden. Bij de ondertekenaars staan vele bekende namen waaronder Bernardus Alberts en Johannes Pierius Winsemius met hun echtgenoten. Bron: “Yn ‘e spegel, 1864-1994”.)

Uit de notulen van de kerkenraad van de Gereformeerde kerk duikt op 29 december 1884 een curieus bericht op: Bernardus Winsemius, voormalig kind der gemeente, wenst belijdenis des geloofs af te leggen, hetgeen hem wordt toegestaan. Kennelijk is Bernardus in zijn jongere jaren – hij is dan 41 jaar oud – lidmaat geweest maar is hij om een of andere, ons op dit moment onduidelijke reden uitgetreden.[66] Hij draait dit nu terug. Omdat hij in 1879 nog meetekent met het volkspetitionnement, zou je verwachten dat eventuele problemen zich in de tussenliggende vijf jaren hebben afgespeeld. De kans is echter ook aanwezig dat het iets met zijn huwelijk met Dieuwke te maken heeft; zij doet pas in januari 1888 belijdenis. Haar oudere zus Klaaske, getrouwd met M. van der Wal, laat haar kroost in november 1887 overschrijven van de Hervormde naar de Gereformeerde kerk. Enig verder speurwerk lijkt op zijn plaats. Het is overigens een niet erg blije kerk die, zoals blijkt uit de verslagen, een jongelingsvereniging kent met de bijzondere naam “De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap”. Uit zijn latere levensjaren rest ons een portret van Bernardus Albertus, dat jarenlang de huiskamer van zijn zoon Piet in Leeuwarden sierde en nu via diens zoon Jan en kleizoon Piet in het bezit is van achterkleinzoon Jan Winsemius te Amsterdam.

(Afb.: Bernardus Albertus Winsemius, 1843-1921.[67])

(Afb.: De grafzerk van Bernardus Alberts Winsemius en Dieuwke Jans Helder.)

(Afb.: Afstammelingen van Bernardus Alberts Winsemius (1843-1921).)

Hun oudste zoon Jan (1871-1941) werd brandstofhandelaar van beroep en hij dat vak uit tot late leeftijd. Ons rets een nota uit 1930/1 voor de levering van cokes aan Armmeester J. Abbring van Sexbierum.

(Afb.: Nota van brandstofhandelaar J.B. Winsemius voor Armmeester J. Abbring uit 1930/1.)

Hij trouwde in 1896 met Wietske Hamersma uit Tzummarum en een tweede maal in 1901 met Jantje Houtsma. Van de komaf van Jantje is merkwaardig veel bekend omdat zij in 1877 geboren is aan de Zeedijk in  Koehool in een huisje dat ten tijde van de dijkverzwaringen na de watersnood van 1953 is verplaatst naar het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. Er is tegen die achtergrond serieus onderzoek verricht naar zowel de dijkwoning als de bewoners daarvan. Het begon allemaal zo goed maar het verhaal van de hand van Kees Draaisma[68] werd uiteindelijk gepubliceerd onder de titel “Villa de Wanhoop”.

(Afb.: De vissershuisjes aan de Zeedijk hebben veel kunstenaars als inspiratie gediend. Deze schets van de kromming van de Dijk bij Koehool is van de hand van J. Mulders. Bron: Het Peperhuis, jaargang 1973.)

(Afb.: Plattegrond van Koehool zoals dat er voor de dijkverzwaring heeft uitgezien.)

Het huisje was in 1872 gebouwd in de bocht van de dijk ten zuiden van Koehool op een perceel tussen dijkweg en dijkvaart dat in 1832 in gebruik was bij Gerrit Jacobs Buren, de zwager van Johannes Pierius Winsemius (kadastrale gemeente Sexbierum, sectie D nummer 4). Op Oudejaarsdag 1873 kregen Thijs Sybes Houtsma en Jan K. de Brit recht van opstal voor de nieuw ingedeelde percelen D1061 en D1060. Thijs ging er evenwel pas in 1875 in zijn nieuwbouw op huisnummer 89a wonen; tot dat moment was Siebe Simons van Dijk er met zijn vrouw Hiltje Klazes Terpstra gevestigd als naaste buren van Johannes Pierius die op nummer 88 woonde.

(Afb.: Het pand in Koehool, herbouwd in het Zuiderzeemuseum.)

(Afb.: Foto van rond 1970 – kort voor de afbraak – van Villa De Wanhoop onderaan de zeedijk (links gelegen; de foto is dus in noordelijke richting gemaakt) met direct daarachter twee andere dijkhuisjes en op de achtergrond de grote boerderij van Andringa met daar weer vlak voor aan de linkerkant een vierde dijkhuisje. Bron: fotoarchief Tresoar.)

(Afb.: Schoorsteen van “Villa De Wanhoop” in het Zuiderzeemuseum.)

(Afb.: Kadastrale veldtekening van de verbouwing van het pand Koehool in 1889. Bron: Draaisma, “Villa de Wanhoop, blz. 77.)

(Afb.: Naamlijst van de Zeedijkbewoners in 1874. Bron: Draaisma, “Villa de Wanhoop, blz. 75.)

Thijs was in 1837 geboren als zoon van Sybe Thijsses Houtsma en Tietje Botes Dijkstra. Zijn gelijknamige grootvader was landbouwer op een boerderij die onder Oosterbierum aan de overkant (gezien vanaf de Zeedijk!) van de dijkvaart lag. Thijs’ vader werkte ook op die boerderij. Zowel zijn pake als zijn heit waren betrokken bij het werk aan de Zeedijk en op zee. Pake was naast landbouwer ook heibaas bij het onderhoud aan de houten palen die destijds een belangrijk onderdeel van de zeewering vormden. Vader Sybe had als nevenberoep kastelein; behalve de dijkwerkers maakten ook de vissers graag gebruik van de mogelijkheid om na hun koude werk even op te warmen in een “sûphúske” (een prachtige naam voor een kroeg: zuiphuisje). In die tijd hadden verschillende Zeedijkers een deel van hun huis ingericht voor dit loffelijke doel hetgeen kennelijk een voldoend interessante bijverdienste opleverde.

Thijs was getrouwd met mede-Dijkster Reintje Jacobs van der Zee, afkomstig uit Tzummarum maar rond 1869 dienstbode in Oosterbierum. Het liep allemaal wat verward want in november van dat jaar verhuisde ze terug naar haar ouders in Tzummarum waar ze in juni 1870 een zoon kreeg die, te oordelen naar de naamgeving, nadrukkelijk een kind was van Thijs. Twee jaar later herhaalde de geschiedenis zich weer, ditmaal werd dochter Tietje vernoemd naar de moeder van Thijs. Vermoedelijk kreeg de gelukkige vader in de gaten dat er nu maar eens getrouwd moest worden en besloot hij tot de bouw van het huisje. In augustus 1875 kwam het echter pas tot een huwelijk en trokken ze gezamenlijk in het huis. Thijs was toen overigens duidelijk ook betrokken bij de visserij; het pand was voorzien van een opslag voor een haringboot.

In de eerste drie jaar na het huwelijk werden in rap tempo drie dochters geboren waarvan Jantje de middelste was. In 1880 kwam er nog een zoon Sybe bij maar daarna ging het huisje zijn naam verdienen. De kleine Sybe overleed in september en vervolgens bleek ook Thijs niet gezond te zijn. Op 20 oktober ging hij naar de notaris om zijn huis te verkopen. Het waarom is niet duidelijk maar het hoe roept vele vragen op. De koper, voor de somma van f 450,-, was de landbouwer Johannes Jacob Steenmeijer, min of meer zijn buurman in Koehool. Het huis kon door de koper worden aanvaard op 12 mei 1881. Volgens de akte was Thijs niet in staat deze te ondertekenen: “de getuigen en mij, notaris, verklarende de verkoper niet te kunnen schrijven doordien hij door lichaamszwakte daarin wordt verhindert.” Hoe zwak hij was bleek aan het eind van de dag: ‘s middags om vier uur overleed hij. Scribent Draaisma concludeert dat hij die dag vrij ziek geweest moet zijn. Hoe kon hij nog op het kantoor van de notaris komen? Nam zijn buurman hem mee in zijn rijtuig? Kwam de verkoop wel geheel vrijwillig tot stand? Waren er schulden?

We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Reintje mocht in ieder geval met haar vier dochters tot 12 mei in het huis blijven en moest in het gezinsonderhoud voorzien als landarbeidster. Ze was alweer zwanger en kreeg op Tweede Kerstdag 1880 een zoon die ze naar de overleden vader vernoemde: Thijs Sybe. Toen deze zo’n dertig jaar later een gezin stichtte met Geertje Jans Dijkstra uit Sint Annaparochie, ging Reintje bij hen inwonen. Haar dochters Tietje en Grietje waren toen al overleden, ze werden niet ouder dan respectievelijk 18 en 15 jaar. De verdere sporen van dochter Trijntje zijn vaag; ze trouwde met Marten Postma en bleef haar hele, lange leven – ze werd 91 jaar – wonen in Oosterbierum. Waar Jantje woonde na haar vertrek van Koehool is op dit moment niet bekend, maar het zal niet ver van Oosterbierum geweest zijn waar zij in 1901 trouwde met Jan Winsemius.

(Afb.: Verkoop van de woning van J.B. Winsemius op Polswal aan de Hornestreek onder Oosterbierum; Leeuwarder Courant, 1 mei 1912.)

Voor vele Zeedijkers was het beeld van Jantje, met peterolie en haar bôlekoer (broodmand) aan de arm om de bewoners dagelijks van hun brood te voorzien, nog jaren zeer bekend. Ze was van beroep bolrinster, maar werd bolrinder genoemd. Met een mandvol lytse boltsjes, greate boltsjes, pofkes, hurdbakjes, krintebôllen, wyte bôllen, enz. enz. aan de arm of twee manden volgeladen aan het juk ging ze haar klanten rond en ter wille van van de klandizie werden overal de dorpsnieuwtjes naar voren gebracht, de grote en de kleine wederwaardigheden en gebeurtenissen in het leven van alledag. Met haar negotie verdiende ze een stoter van de gulden en wist zo met de onregelmatige verdienste van haar man de armoe buiten de deur te houden en zelfs een zekere welvaart te scheppen.[69] Nicht Jel, de jongste dochter van haar ook al weer veel jongere zwager Pieter, herinnerde zich zo’n zeventig jaar later dat Muoike Jantsje rond de Kerstdagen ook bijzondere bakkerswaar rondbracht met het oog op de feestdagen. Daarvan bleef wel eens wat over en dat bewaarde zij dan langdurig in haar kabinetje. Zodoende, en het was niet een van de warmste herinneringen van de kleine Jeltje, kreeg je als jeugdige bezoeker het speciale voorrecht te kunnen genieten van het aanbod van gelouterde banketstaaf: “En, ik weet nog goed, het rook naar kamfer.”

Jantje Houtsma en Jan Bernardus Winsemius kregen drie dochters waarvan we merkwaardig weinig weten. Van Tietje (1904; op twintigjarige leeftijd overleden aan een slepende ziekte, mogelijk het laatste slachtoffer binnen het geslacht Winsemius van de gevreesde t.b.c.) waaide een schrijnend krantenbericht over. Kort voor haar overlijden verloor ze in augustus 1924 tijdens een zangconcours  in de Prinsentuin in Leeuwarden haar polshorloge. Een eerlijke vinder droeg het over aan een oneerlijke kelner die het probeerde te verkopen. Zijn smoes was te zwak: hij zou het van “een kaffer” hebben gekregen maar zag uiteindelijk een maand gevangenisstraf tegen zich geëist. Een enkele keer zegeviert de gerechtigheid. Na Tietje volgden Dieuwke (1908; jong gestorven) en weer Dieuwke (1910). Zij kreeg met Halbe Dijkstra kort voor de oorlog een aantal dochters.

(Afb.: Rechtszaak vanwege het verloren horloge van Tietje Winsemius (1904-1924); Leeuwarder Courant, 5 november 1924.)

(Afb.: De winkel van Gerrit Miedema en Jantje Dijkstra in Schalsum. Jantje (geboren in1935) is een dochter van Halbe dijkstra en Dieuwke Winsemius.)

Terug naar het kroost van Bernardus Alberts Winsemius en Dieuwke Helder dat behalve zoon Jan ook nog vier andere kinderen omvatte waaronder zus Antje (1873-1957), geboren en getogen in Minnertsga. Ze trouwde er in 1894 met Gauke Reitsma en kregen er dochter Dieuwke (1895) en zoon Anne (1897). De bruidegom stamt uit een typisch Noordfries geslacht met vier achtereenvolgende generaties van landarbeiders in en rond Minnertsga. Een krantenartikel uit 1954, ter gelegenheid van hun 60-jarige bruiloft, roept in herinnering hoe ook deze tak zich uit een economische malaise opwerkte: “Hwat sâlte turf en sjudden op solder en hwat opsochte ierappels yn ‘e kelder, dan wiene wy de koning al to ryk.” Hard werken en sober leven was het parool. Voor zes harde guldens per week bij de boer ploeteren of kilometers ver van huis zwerven om de kost te verdienen. Van landarbeider en los werkman heeft Gauke zich in de loop der jaren opgewerkt tot zelfstandig garnier, via een paar “bistjes yn in hok” (een paar beestjes in een hok) naar een klein aardappelteeltbedrijf. Deze sector vormde de redding voor velen in de Bouwhoek. Er werden veilingen opgericht en coöperatieve leenbanken gesticht. Gauke had hierin binnen Minnertsga een werkzaam aandeel.

(Afb.: Afstammelingen van Antje Winsemius (1873-1957).)

Het voorgeslacht van de Reitsma’s is te traceren tot in het begin van de 18e eeuw.[70]  Stamvader Rintje Andries, geboren rond 1710, vestigde zich met zijn bruid Pytje Arjens in 1735 in Sint Jacobiparochie. Erg breed hadden ook zij het niet. Blijkens het volkstellingregister van 1744 behoorden ze tot de geälimenteerden hetgeen betekende dat hij vrijwel geen inkomsten had. Volgens de diaconieboeken van Sint Japik ontving Pytje zeker tot 1740 regelmatig brood, boter, turf en andere winkelwaren. In 1755 fungeerde Rintje eenmaal als (dood)bidder in de kerk bij een begrafenis. Het stel had waarschijnlijk vier kinderen; er werden echter slechts twee gevonden, Arjen Rintjes en Andries Rintjes, die een omvangrijk nageslacht had.

De lijn naar Gauke liep evenwel via Arjen die in 1758 trouwde met Antje Teunis. Van hun kinderen hadden er zeker weer drie nageslacht. De naam Reitsma is daardoor in de Kleihoek breed verbreid en is ook op meerdere plaatsen terug te vinden in de zeer nabije omgeving van de Winsemiussen. De een na oudste zoon van Arjen en Antje, Teunis Arjens (1763-1824), nam met zijn broers en neven de naam Reitsma aan. Hij trouwde bovendien met Trijntje Gaukes. Hun zoon Anne Teunis huwde op zijn beurt Jantje Alberts Wolvendijk en werd op deze wijze de zwager van Angenietje Winsemius die met oudere broer Jan Alberts getrouwd was. Anne en Jantje kregen zoon Gauke (geboren in 1830), genoemd naar zijn pake aan moeder’s zijde. Diens oudste zoon heette vanzelfsprekend Anne en de kleinzoon op zijn beurt weer Gauke. Dit nu is de Reitsma die de bijna-cirkel naar het geslacht Winsemius sloot door zijn huwelijk met Antje.

(Afb.: Voorgeslacht van Gauke Reitsma (1872-1956).)

(Afb.: Krantenartikel naar aanleiding van de 60-jarige bruiloft van Gauke Reitsma en Antje Winsemius; 1954. De naam van de krant is vooralsnog onbekend.)

Gauke was een echte buitenman. Op een foto uit 1895 zien wij een klein huisje – twee onder een kap – met als onderschrift van hun dochter Dieuwke “Huis waar ik geboren ben” en de naam “Eksterlust”.[71] Later verhuisden Antje en hij naar het centrum van Minnertsga, tegenover de monumentale kerk. Gauke bracht zijn tijd het liefst door op het land en droeg er ook de sporen van. Nog jaren later waren er takken van de meer stadse familie die, diep onder de indruk van zijn door zon en weer ingekleurde uiterlijk, bij het aanschouwen van chocoladepudding zeiden: “Zo bruin als de nek van Omke Gauke.” Mooie verhalen waaien er over uit nog niet eens zo lang vervlogen tijden. Over het reisje met de tram van Franeker naar Assen die Antje maakte met haar aangetrouwde nicht en naamgenote Antje Bouma, de echtgenote van Bernardus Pieters. “Tante Anna (Antje Reitsma-Winsemius) had een nieuw hoedje gekocht,” herinnerde Antje Winsemius-Bouma’s schoonzoon Jan Zijlstra zich in april 2000, maar in de tram ging er iets mis: het hoedje was zoek. Het verslag spreekt ook nu nog voor zich: “‘Waar is nu m’n hoedje gebleven, Anna? Zo pas lag ’t hier nog en nu is ’t weg.’ ‘Ga es even staan,’ zei schoonmoeder. Zat ze er niet op, echt een Winsemius; boos raam open en weg hoedje.”

Of over de keren dat “Gauke Anna” – een mooie zegswijze: Gauke’s Anna – ziek was en Gauke moest voorlezen uit de Bijbel. Jan Zijlstra kan er nu nog om grinniken want Gauke “las altijd voor van Salomo en zijn vele vrouwen. ‘Wat een tijd was dat, Anna,’ zei hij dan.”

In latere jaren deed Gauke zijn bedrijf over aan zoon Anne en pakezegger Gauke. Antje en hij verhuisden naar de eerste verdieping van het huis tegenover de kerk waarvan de benedenverdieping werd bewoond door Anne en zijn vrouw Klaske Oberman. “Wy hawwe it noch nea sa goed hawn as nou” (Wij hebben het nog nooit zo goed gehad als nu), kon Gauke bij de viering van de 60-jarige bruiloft zeggen en ook Antje had het, met de prima verzorging en de aanspraak van haar schoondochter, best naar de zin. De oudere kleinkinderen van Pake Pieter zullen zich de bezoekjes aan Minnertsga herinneren, bij Muoike Antje en Omke Gauke op de thee. Beelden blijven hangen van de prachtige oude kerk met de zadeldaktoren en het indrukwekkende kerkhof eromheen en daar weer naast de oude haven midden in het dorp. Het is spijtig dat de dorpsvernieuwing in Minnertsga op wel erg harde en niet even smaakvolle wijze heeft toegeslagen.

(Afb.: Luchtfoto van Minnertsga. Bron: www.skylab.nl.)

Hun dochter Dieuwke is – opvallend – in de tak van Bernardus de enige emigrant[72]. Uit haar vroegste jeugd resten ons een paar bladzijden uit haar poëziealbum waar vader Gauke en moeder Antje een vers in opdragen. Vooral de ondertekening in het album door “U liefhebbende moeder Anna. B. Winsemius” laat een vleugje overwaaien van de gestrenge opvoeding in het kleine plaatsje in noordwest Friesland. Opvallend is bovendien dat het prachtige handschrift van beide verzen identiek is, hetgeen de vraag opriep of heit en mem niet beiden de hulp hebben ingeroepen van een deskundige, bijvoorbeeld de schoolmeester, om hun dochter niet in de steek te laten? De suggestie werd door Jan Zijlstra categorisch van de hand gewezen: “vergeet dat maar.” Vooral Gauke Anna kon prachtig schrijven, zo wist hij zich met stelligheid te herinneren. Het is niet allemaal vooruitgang, zo lijkt het hem met een terugblik op een leven van bijna 90 jaar. “In die tijd waren de hoofdvakken Rekenen, Lezen, Schrijven en Bijb. Gesch. en Aardr.kunde. Wie heeft nu nog die mooie handschriften, wie leert tegenwoordig nog hoofdrekenen, wie leert nog echt mooi schrijven?” Ach, misschien was de uitleg veel eenvoudiger en heeft mem Antje in opdracht van heit Gauke, die het te druk had, gewoon beide verzen ingepend. Maar mooi geschreven zijn ze wel!

(Afb.’n: Verzen van Gauke Reitsma en Antje Winsemius in het poëziealbum van hun dochter Dieuwke, rond 1905.)

In 1964 schreef Dieuwke, inmiddels door haar Amerikaanse kleinkinderen “Beppe” genoemd – op verzoek van kleindochter Vivian voor een schoolproject haar jeugdherinneringen aan het verre Minnertsga op. Op een maandagmorgen is ze er voor gaan zitten en het resultaat is hartverwarmend. Haar brief schetst een aardig beeld van de jeugd van opgroeiende meisjes in het kleine Noordfriese dorp van rond de eeuwwisseling:

“Well, Viv, you wanted to know how I lived at your age. I will tell you and I hope it is what you want to know. I started school when I was 6 years old. In the summertime we went to school at 8.30 in the morning till 11 and then from 1 to 3.30. For us girls 6 days a week, Wed. afternoon and Sat. Afternoon we had knitting school we called it, but a lot of other things besides. We learned all kind of sewing, seems, hems + patching. Some crotching, darning socks + stockings as at that time they were all handknitted from heavy black or navy yarn. We did some embroidery and a couple of more “fancy” things, but they had to be earned, by doing the “must” things almost perfect. That’s where I learned to knit, Viv.

“When I was 14 years old, most other kids had to go to work in the fields or some of the girls became maids or learning to be one for the few prominent people we had in our town. A few of us luckey kids went on to a school something like our high-school and I stayed there untill I was 18 years old. With a little bit more study I could have taken an teachers examination but I did not. That is the school part of my life when I was a little under and over your age.

“We had a lot of chores to do, I had to anyway because my father was a potato + vegetable farmer and my mother had to help out in the field. My brother and I had to help (as) soon as we were old enough. Before school I had to do the house chores, most beds + dishes. My mother left home with vader before 6. and we had breakfast before that. They came home at 10., my mother a little earlier to cook the potatoes and warm up the other things which were made ready the evening before. I came home between 11 – 1 (our dinner was in the old fashioned woodstove oven) and after that I had to clean up the table and wash the dishes. After school I had to sweep the floor and do some sockdarning or some knitting. Sometimes my girlfriend whose mother did not have to work helped me, then I could play a little longer. We played with marbles, wallnuts, jumprope and taps. The wallnut game I liked. We made something like this[73] on hard ground with chock (chalk) or on stones and put 4 nuts in. We stood about 10 feet below the arrow and try to shoot them out with a big glas or stone marble. 2 or 4 played. I think that is why I still love to see bowling.

“But it was not all work, Viv. I had some toys, a carriage and a doll and a crib, and we played with that and sewed clothes. A couple of times in the summer an uncle[74] took us to the ocean; that was about 5 miles. First we hiked down there but later on when about your age I had a bike. That was really a treat to go with him because we all loved that uncle and there were my brother and me and 4 other cousins. He told us then to sit still and don’t talk, but just listen to the song of the endless sea, the song of Eternity. That was long ago, Viv, but beppe never forgot that.

“In the winter we went to bed early, there was only a kerosene lamp and we had to get up early again. No radio, no television, no electric light, no telefone and no music, only my mother could sing and we did that a lot in the evening in the twilight. I still know many of her songs. One of my girlfriends folks had an organ and sometimes we went down there to sing. We used to play some hupscots to. Sometimes dad took us to the city on Friday that was market day and that was a real feast for us. We had one big outdoor feast, that was a national holliday, the Queens birthday. That came on the 31st of aug. There was always a parade, games and a lot of wonderfull things. We always got a toy and some goodies in school, before the start of the day we had to assemble there.

“Well, Vivian, now you know a little of how I lived a little under or a little over your age. I remember the railroad being built and in 1903 the first train, a small local but a big thing to us. I remember that real good as I was on the 1st train to the city. But it was not all plezier as my dad brought me to the hospital. I was 8 years old then.”

Dieuwke eindigde haar lieve brief aan haar kleindochter met een aarzelende zin: “I don’t know if you can use what I have been writing.” Voor ons familieverhaal was het prachtig.

(Afb. Dieuwke Winsemius, 18 of 19 jaar oud.)

Dieuwke trouwde met Abe Stienstra, de jongste zoon uit het emigratielustige gezin van Æbe Lieuwes Stienstra en Aukje Harmens de Jong en net als de Reitsma’s en Winsemiussen van goede Friese komaf. Toch is het goed voorstelbaar dat de verbinding binnen de familie Winsemius tot scherp opgetrokken wenkbrauwen en vermoedelijk aanzienlijk scherpere uitingen van beperkte instemming leidde. Kennelijk hadden Æbe en zijn vrouw eerder een café of herberg in Menaldum. In 1882 bedanken zij middels een advertentie in de Leeuwarder Courant het “geëerde publiek” van Menaldum en omstreken voor de genoten begunstiging. Zij laten meteen weten dat zij in Minnertsga de herberg genaamd “De Aardappelbeurs” hebben overgenomen.

(Afb.: Voorgeslacht van Abe Stienstra (1885-1944).)

Deze herberg nu was gevestigd op de hoek van de Meinardswei[75]en de Hegebuorren, in het centrum van het dorp, op wat nu de Meinardswei 30[76] is en dat, zoals eerder besproken, rond 1914 in het bezit kwam van Bernardus Pieters Winsemius en zijn vrouw Antje Bouma. Voordat zij hun nieuwe woonstee betrokken, werd het pand drastisch verbouwd. Voor de paarden van de gasten werd een nieuwe doorreed gemaakt en de inrichting van de herberg werd aan de “eisen des tijds” aangepast. Het echtpaar bood zich daarna beleefd aan bij het nieuwe publiek zowel binnen als buiten Minnertsga.

Gelet op de naam van de herberg is het best mogelijk dat hier sprake is van de voorloper van de “Vereniging tot verbetering van den Aardappelhandel” te Minnertsga die opgericht is in 1903 en waarbij Æbe ook betrokken was. Later is dit de Tuin- en Landbouwvereniging geworden. De nieuwe herbergier zal ook wel aardappelen hebben verbouwd, maar misschien had hij ook wel andere commerciële belangen. Hij had immers genoeg ruimte om de vergaderingen op de bovenzaal in het café te verzorgen. Æbe was bovendien een uitgesproken actieve kastelein. Hij organiseerde onder andere harddraverijen voor paarden en biljartpartijen, waarbij er weinig voorstellingsvermogen voor nodig is om te raden hoe dit binnen de familie Winsemius gevallen is.

(Afb.: Het pand op de Meinardswei 30 in Minnertsga toen het rond 1900 nog café was.)[77]

(Afb.: Advertenties voor een harddraverij en een biljartpartij te Minnertsga, georganiseerd door Æbe Stienstra, 3 september 1884.)

Met de aanleg van de spoorbaan van de Noord Friesche Lokaalspoorweg Maatschappij werd het café omgedoopt in “Stationskoffiehuis’. Vermoedelijk had Æbe omstreeks 1900 niet alleen het café maar dreef hij ook samen met zijn zoon Lieuwe er een handel bij. Mogelijk hadden ze kruidenierswaren, petrolie of andere negotie waarmee men langs de deuren ventte. Zoveel staat vast dat Lieuwe de zaak overnam en rond 1905 op de Hermanawei een nieuw café liet bouwen, genaamd “Hermana”. En zoveel staat ook vast dat hij daar korte tijd later failliet ging en naar Amerika emigreerde.

Zijn broer Abe had al eerder Minnertsga verlaten om door de Verenigde Staten en Canada te reizen, deels samen met zijn broer Herman. Zij hebben daarbij onder meer Minnesota, Chicago en Whitinsville, Massachusetts aangedaan. Vermoedelijk is hij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog teruggeroepen in militaire dienst. Abe diende in ieder geval in Leeuwarden, naar verluidt als bugelblazer. Zoon Art vermoedt dat zijn vader meerdere instrumenten – viool, orgel – op gehoor speelde. Een fraaie foto van rond die tijd schept ook nu nog mooie verwachtingen.

(Afb.’n: De broers Stienstra rond 1910/5: van links naar rechts, Abe (geboren 1885), Lieuwe (1878) en Harmen (1882). Zus Trijntje (1880) ontbreekt op deze foto (boven); en Abe Stienstra (links, met viool) in gezelschap van vrienden in Minnertsga rond het begin de Eerste Wereldoorlog (onder).)

(Afb.: In dit mooie huis woonde burgemeester Luitzen Walles de Vries. Voor het huis staan de gedienstigen Antje Joostema en Hinke Tuinhof, de dochter van “lytse” Lieuwe Tuinhof die later trouwde met Harmen Stienstra. Bron: “Yn ‘e spegel, 1864-1994”, blz. 20.)

In het leger ontmoette hij ook een jongeman, Pieter Sjoerds Gerbrandy, die in de oorlogsjaren rond 1940 minister-president van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen was. Abe, die toen met de oude familiekwaal t.b.c. in een sanatorium lag, schreef hem een brief. Het antwoord van Gerbrandy, ook verwijzend naar zijn leerling Jan Winsemius, de zoon van Dieuwke’s oom Pieter en dus een achterneef, is bewaard gebleven. De brief getuigt ook nu nog van een warme belangstelling voor mensen die, gezien het grote standsverschil, opmerkelijk mag heten. Gerbrandy was afkomstig uit Goënga bij Sneek en was na zijn promotie advocaat in Leiden geworden. Tijdens de mobilisatieperiode 1914-1918 was hij reserveofficier hoewel hij liever “gewoon soldaat” was gebleven: bescheidenheid bleef zijn leven lang een door vriend en vijand erkende deugd. Hij was van jongs af zeer begaan met het lot van minder bedeelden. Zijn gereformeerde overtuiging bracht hem echter in de gelederen van de Antirevolutionaire Partij (ARP) in plaats van de SDAP van Pieter Jelles Troelstra. Toen de laatste in november 1918 leek af te stevenen op een machtsovername door de SDAP, snelde Gerbrandy dan ook naar Den Haag om, in uniform, steun te betuigen aan de koningin. Abe en zijn companen in het leger moeten de strijdbare oprechtheid[78] van de “rode advocaat” zoals hij na de oorlog in Sneek genoemd werd, hebben aangevoeld. Zelfs dik vijfentwintig jaar later en inmiddels hoog gestegen reageerde hij nog volgens verwachting.

(Afb.: Brief van Minister-president Pieter Gerbrandy aan Abe Stienstra van 18 augustus 1943.)

(Afb.: Portretten van Pieter Sjoerds Gerbrandy als luitenant bij de landweer (1915) en als Minister-president in Londen (1940).)

Abe en Dieuwke moeten elkaar rond het eind van de oorlog hebben leren kennen. Wij weten dat de vonk tussen beiden op de ijsbaan oversprong, zoals Dieuwke vele jaren later vertelde. Het jonge stel had het verre van gemakkelijk. De liefde met Abe, die in het zeer rustige Minnertsga de reputatie had van een wat wilde jongeman die bovendien rondliep met het plan om weer naar Amerika af te reizen, viel zoals gezegd slecht in de engere familiekring en leidde tot een kennelijke verwijdering. Ook aan het huiselijk front was het zwaar. Weliswaar werden kort na elkaar drie kinderen geboren – Antje (Harlingen, 1918; later in Amerika hernoemd tot Anne), Abe (Franeker, 1920; werd: Arthur) en Aukje (Franeker, 1921; werd: Agnes) – maar maatschappelijk wilde het niet vlotten. Abe is korte tijd politieagent in Franeker en kennelijk ook in het Gelderse Renkum geweest, maar dat was het verkeerde vak voor hem. Zoals zijn zwager Anne later vertelde: “Abe was te zachtaardig om politieagent te zijn. In plaats van iemand te arresteren wegens dronkenschap, nam hij hem naar huis om zijn roes uit te slapen.”[79]

(Afb.: Statieportret van Abe Stienstra en Dieuwke Reitsma kort na hun huwelijk rond 1920.)

Abe was bovendien een rusteloos mens. De Nieuwe Wereld met zijn ongekende mogelijkheden bleef hem trekken en was kennelijk nooit ver uit zijn gedachten. Wellicht is het daarom dat ons uit 1922 een fraai engelstalig vers rest dat hij in het poëziealbum van de kleine Corrie Winsemius, het nichtje van Dieuwke, schreef. Kort na de geboorte in 1924 van tweede zoon Gauke (later: George) in het Gelderse Renkum  stapte het gezin aan boord van het stoomschip “Nieuw Amsterdam” van de Holland Amerika Lijn op weg naar New York, waar het op 15 mei 1925 de douane op het fameuze Ellis Island passeerde op doorreis naar Chicago.

(Afb.: Engelstalig vers door Abe Stienstra geschreven in het poëziealbum van zijn aangetrouwde achternichtje Corrie Winsemius, 1922.)

Ook in het verre Amerika wilde het aanvankelijk niet  best vlotten. Abe – vrij spoedig “herdoopt” tot Arthur – reed in eerste instantie een vrachtwagen voor een houtbedrijf, maar zoals zoon Art zich herinnerde: “I believe he was somewhat accident prone.” De details gingen verloren in de tijd, maar wat bleef hangen was de herinnering aan een verband om zijn hoofd ten gevolge van een ongeluk op het werk. Art probeerde daarna een klein mom-and-pop winkeltje op te zetten maar ook dat werd geen succes. Het gezin verhuisde met enige regelmaat binnen het gebied rond Chicago en de heer des huizes had een volgend verkeersongeval toen hij een klein vrachtautootje door de slagboom van een spoorwegovergang heenreed. Het thuisfront werd in deze periode versterkt door de komst van de kleine Huck (Herman; 1928).

Het leven verkreeg wat stabiliteit na de verhuizing naar Wallace Street in Harvey, Illinois. Een klein huis, verwarmd door een kachel. Een handbediende waterpomp in de keuken; een toilet buiten. Het gezin had het niet breed maar er waren meer goede momenten. Zoon Art Jr. herinnerde zich vele jaren later met warmte hoe andere Friese emigranten op bezoek kwamen en hoe zij gezamenlijk, met vader Abe op het traporgeltje, vaderlandse psalmen en gezangen zongen.

Arthur werkte er in een fabriek, daarna ventte hij met vis langs de deuren. Heel vroeg op om inkopen te doen op de vismarkt in Chicago en dan met de manden langs de deuren. Het was, midden in de Grote Depressie, een keihard bestaan waarbij bovendien ook nog het mondje van de kleine Ethel (1932) gevuld moest worden. Zo’n zeventig jaar later herinnerde zoon Art zich dat hij met zijn vader in de rij stond bij de Welfare Office om voedselbonnen op te halen. De familie schafte zich in die jaren het eerste voertuig aan – een 1931 Ford Model A – maar daar bleef het vermoedelijk wel zo’n beetje bij.

Het gezin verhuisde weer naar Glenwood, Illinois, niet ver van Chicago Heights. Arthur probeerde dit maal de kost te verdienen met truck farming op zo’n dikke twee hectares grond waar hij groente, vooral tomaten, kweekte onder contract voor een conservenbedrijf. Een mooie brief die hij in die jaren schreef aan zijn schoonouders in Minnertsga – zoon Arthur had inmiddels een typemachine die zijn vader even leende; zijn typekunst is echter niet hoog ontwikkeld en zijn Nederlands is hier en daar wat weg gezakt – getuigt van zijn toegenomen belangstelling voor het landbouwvak.

(Afb.: Brief van Arthur/Abe Stienstra aan zijn schoonouders Gauke Reitsma en Antje Winsemius in Minnertsga; 19 februari 1936.)

Art was blij weer eigen baas te zijn. Hij kocht een oude vrachtauto met chronische startproblemen. Zoonlief werd om een uur of drie, vier in de morgen wakker en hoorde zijn vader bezig met het aanzwengelen – “cranking and cranking”. Hij was toen zelf zo’n 13 jaar oud en hielp, zodra hij thuis kwam van de high school in Chicago Heights, met het binnen halen en opladen van de groente. Het hoogtepunt van geluk was wanneer de oogst verkocht was, te stoppen bij een eethuis om warme Danish biscuits te eten. “Pa also knew I liked bananas and would usually buy some. Those were real treats in those days.”

Het bleef geen vetpot en het eigen-baas-zijn duurde kort. De financiële nood in het gezin met zes opgroeiende kinderen was groot en hoewel de Depressie over zijn hoogtepunt heen was, zag Art Sr. zich gedwongen ook bij vrienden in Whitinsville, Massachusetts naar mogelijk werk te vragen. Binnen de familie waart ook nog een voorlopig onbevestigd verhaal – “they owned a store in Chicago and dad’s dad, beppe’s husband, wouldn’t pay the mob when they came around for their cut so Beppe said they packed up once and fled in the night,” zoals een kleindochter het zich herinnerde.

Een Nederlandse melkveehouder zocht hulp en al snel toog de hele familie per bus naar Worcester, Massachusetts. Het aanbod omvatte behalve een salaris ook een huis en gratis melk. Art werkte er een drie jaar; Art Jr. deed daar de laatste anderhalf jaar van mee. Het heeft er schijn van, dat de Dutch Reformed Church ter plaatse buitengewoon strikt was en het gezin van vrijbuiter Abe en zijn Djo zich niet aan dat extremisme wilde conformeren. In ieder geval zocht vaderlief zijn heil elders en vond een baan bij de fabriek in Whitinsville. Bovendien werd een huis gekocht bij Meadow Pond in Sutton. De hele familie werkte in die fase in een fabriek met uitzondering van Dieuwke, die een tijd lanf kookte voor een rijke familie. Zoon Herman bijvoorbeeld werkte voor de Whiten Machine Works. Hij kreeg – met twee no-hitters op zijn naam voor Sutton High; in de tweede gooide hij 17 van de 24 slaglieden uit met drie-slag! – ook een aanbieding van de Detroit Tigers om als pitcher professioneel honkbal te spelen. In plaats daarvan ging hij in 1948 in de U.S. Air Force.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Art met t.b.c. opgenomen in een sanatorium. Na herstel en thuiskomst deden zich andere gezondheidsproblemen voor waaraan hij uiteindelijk in november 1944 overleed. De familie waaierde in diezelfde periode uit. Zoons dienden in het Amerikaanse leger; het overlijden van neef Arthur, de zoon van broer Harmen die met zijn vrouw Rinske (Hinke) Tuinhof naar Canada was geëmigreerd, bij een bombardement op het Duitse Schweinemünde in de nacht van 16 op 17 augustus 1944, zal ongetwijfeld een harde slag geweest zijn. Onmiddellijk na de oorlog trouwden achtereenvolgens Agnes (1945), George (1946), Anne (1947), Art (1949), Ethel (1951) en Huck (1952). De volgende jaren breidde de schare nazaten rond beppe Dieuwke – inmiddels in het verre Amerika Dorothy geheten en met roepnaam Djoe (engels: Djo) –  zich in rap tempo uit. De laatste telling leverde het indrukwekkende aantal van twintig kleinkinderen en een veelvoud aan achterkleinkinderen.

(Afb.’n: George Stienstra en zijn neef Art Stienstra ontmoetten elkaar op 11 april 1944, kort voor D-Day in Londen als militair in respectievelijk het Amerikaanse en het Canadese leger; (boven) en Dorothy/Dieuwke Reitsma op latere leeftijd ( 1975).)

Dieuwke overleefde haar echtgenoot tot 1979. Zij woonde op korte afstand van het grootste deel van haar grote gezin in haar huisje aan het meertje. Haar gezondheid liep terug, ook omdat ze te zwaar was – dat kwam van het vele aardappels eten in Friesland, legde zij haar kleinkinderen lachend uit. Haar kleinkinderen vroegen zich later af hoe het eigenlijk zat met hun geloof. Nadat het gezin zich in Massachusetts had gevestigd, bezochten zij geen kerk meer, terwijl later elk van de kinderen op zich weer wel kerkganger was geworden. Beppe had altijd haar bijbel bij zich en bad heel veel. Ze keek ook naar de TV kerk en luisterde elke zondag naar radiopreken. Het moet wel zijn geweest, concludeerde kleindochter Anita, de dochter van Herman en Ethel die een mooi werkstuk aan haar familie wijdde[80], dat zij na het overlijden van Abe te weinig tijd had. Dat, gekoppeld aan haar overgewicht, zwakke voeten en de afwezigheid van een rijbewijs, moet de doorslag hebben gegeven.

Terugkijkend, vertelde Dieuwke rond 1967, had de emigratie naar Amerika iets van een bevrijding gehad. De afwijzing van Abe had lang zwaar op haar gedrukt. Gedurende vele jaren was het familiecontact beperkt tot een wat heimelijke briefwisseling met haar favoriete jongste oom Pieter (= Pake Pieter), slechts zeventien jaar ouder, die zij daarvoor zeer erkentelijk was. In latere jaren nam vooral haar zoon Art Stienstra de band met Nederlandse familie weer op. Speciaal de contacten met volle neef Gauke Reitsma de Jonge en zijn gezin in Minnertsga zijn warm ontwikkeld.

Gauke Jr. en zijn oudere zus Geertje vertegenwoordigden inmiddels binnen deze tak het thuisfront in Minnertsga. Heit Anne was getrouwd met Klaske Oberman, de dochter[81] van broodbakker Taeke Oberman en Geertje Hemstra. Na hun huwelijk in 1894 verhuisde Taeke vanuit Leeuwarden naar het hoekhuis Meinardswei 32 – het is merkwaardig hoe vaak dit markante pand in het centrum van het dorp terugkeert in de familieverhalen. Direct naast zijn concurrent Riemer Koopal, die een bakkerij had op de Hegebuorren, nam hij het bedrijf over van Gerke Adema. In de loop van de volgende tien jaren kreeg Geertje vier kinderen; zij overleed in 1904. In november 1906 hertrouwde Taeke met Aaltje van der Zee en samen kregen zij nog een kind. Het dorp had in die tijd zo’n zes tot zeven bakkersovens wat kennelijk toch wat te veel was, want Taeke kocht de bakkerij van Brouwer aan de Tsjillen (nu bakker Plat). Zijn eigen pand verkocht hij onder voorwaarde dat er geen bakkerij meer in gevestigd mocht worden. Ongetwijfeld was dit een van de eerste gevallen van wat we nu een “warme sanering” noemen.

(Afb.: Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga met daarop Anne Gaukes Reitsma (derde rij, geheel links) en zijn latere bruid Klaaske Oberman (zelfde rij, zesde van links). Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 46.)

(Afb.: Portret van Anne Gaukes Reitsma als lid van het schoolbestuur van de Christelijke School Minnertsga van 1947 tot 1955. Bron: “Yn ‘e spegel, 1869-1994”, blz. 114.)

Dochter Geertje, geboren in 1926, trouwde met Simke Tuinhof. Zij heeft zich in latere jaren uitermate bekwaamd in de schilderkunst en vele fraaie aquarellen gemaakt. De kerstkaarten, die zij haar Amerikaanse familie stuurde met tekeningen van de omgeving van Minnertsga, kunnen daarvan getuigen.

(Afb.: Pentekeningen door Geertje Tuinhof-Reitsma van de omgeving van Minnertsga.)

Metje was het vierde kind in het gezin van Bernardus Alberts en zijn Dieuwke. Geboren in 1876 trouwde zij op 23-jarige leeftijd met Freerk Travaille uit Oosterbierum. Ook zij hielden het op Barradeel, waar zij kinderen Dieuwke (1900), Jasper (1903), Sjoerdtje (1905) en Anna (1913) kregen.

Na Metje volgde tweede zoon Albert (1879-1952). Deze was in eerste instantie landarbeider ven beroep maar nam bij het vertrek van zijn jongere broer Piet tezamen met zijn vrouw Maaike Jelles Walda diens winkel in Oosterbierum over. Jan Zijlstra, geboren in 1912, herinnert zich nog wel in hun winkeltje geweest te zijn. Albert was echter geen zakenman en weer later trad hij daarom in dienst van het bedrijf van zijn broer, ditmaal op de Nieuwe Buren in Leeuwarden. Uit het huwelijk met Maaike sproot een zoon Bernardus, geboren in 1906. De jonge Bernard was enig kind en groeide kwam veel aan huis bij zijn Oom Piet (Pake Pieter) en Tante Aukje. Door hun kinderen werd hij aangesproken als Neef Bernard. Zijn kunstzinnige kwaliteiten, vooral op muzikaal gebied, en grote innemendheid maakten hem en zijn vrouw Tine (Trijntje) van der Graaf tot geliefde familieleden, later ook voor de kleinkinderen. Het was nooit een “straf” bij hen op bezoek te gaan. Behalve dochters Doedetje (1930; getrouwd met Hedde Broersma), Maaike (1932; Reinder Vlaskamp) en Johanna (1940; Geert Rosier) werd een zoon geboren. Deze Albert, geboren in 1936, trouwde in 1960 met Adriana Aletta Koster. Een dochter Aletta (1961) en een zoon Bernard Albert (1965) vertegenwoordigen hier de het vervolg van het geslacht Winsemius.

(Afb.: Een nog zeer jonge “Neef Bernard” Winsemius, geboren in 1906 als zoon van Albert Bernardus Winsemius en Maaike Walda. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)

(Afb.: Een collectieve kippenvoeradvertentie in de Leeuwarder Courant waaraan ook Albert Winsemius in Oosterbierum meedeed.)

Tenslotte de jongste der zonen Bernardus, Pieter geboren op 29 december 1883 in Minnertsga en in deze bundel familieverhalen beter bekend als Pake Pieter. In 1906 trouwde hij in Sexbierum met Aukje Jans van der Werf. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, waarvan zes volwassen werden. In sectie 7c komen wij in meer detail op hun wedervaren terug.


[1] Hoewel in de archieven twee spellingen van deze achternaam worden aangetroffen: State en Stata, laat de trouwakte van zoon Johannes Alberts geen enkele twijfel. Er wordt zelfs een heel punt van gemaakt: de bruidegom verklaart, “gelijk meede de vier natemeldene getuigen onder Eede, dat de naam zijner moeder voorkomende in het overlijdensExtract van dezelve verkeerd staat geschreven als Stata, als moetende zijn State.” Waarmee ook dit genealogische probleem weer is opgelost.

[2] Bij de volgende beschrijving is veelvuldig gebruik gemaakt van en geciteerd uit de publicatie “Rondom Gods Huis. Gereformeerde Kerk Minnertsga” van de hr. Dooitze Zwart (eigen beheer, Minnertsga; 2000). Een meer algemeen verslag is te vinden in “De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel III” door dr J. Wesseling.

[3] (Check: 2e helft van de 18e eeuw?)

[4] (Pas op: prent is ook elders gebruikt.)

[5] De bron van deze en andere gegevens en fotomaterialen is, naast de hr. Dooitze Zwart, ook de heer Gerrit Bouma, De Pelfinne 4, 9123 JK Metslawier, die op basis van uitgebreide studie geldt als kenner van de geschiedenis van Minnertsga en omstreken.)

[6] Het is in dit verband van belang om ook nu weer het familieblazoen op te poetsen; te lang is er verwarring blijven bestaan over een mogelijke betrokkenheid van voorvaders in deze onverkwikkelijke affaire. Het dient voor eens en voor altijd benadrukt te worden dat het hier een Wesselius betreft, geen Winsemius.

[7] (Pieter Caljé heeft kennelijk een afstudeerder gehad, die een scriptie schreef over de splitsing van de kerk in Minnertsga. Daarin kwam naar voren dat de overgang van de eerste Winsemiussen van de Hervormde naar de Gereformeerde Kerk niet door godsdienstige overwegingen was ingegeven, maar veeleer doordat de oude Winsen een hekel hadden aan een Tjessinga die een aanzienlijke rol speelde in het lokale kerkgebeuren. Hoe dit verhaal in elkaar past met het aangehaalde verhaal over Jackle Tjessinga, is mij vooralsnog niet geheel duidelijk. Zeker nagaan. Klopt het verhaal overigens wel? Pierius Alberts trouwde pas in 1841 met zijn Wytske; het is dan toch wel wat moeilijk te begrijpen dat hij in 1834 een huwelijk kerkelijk liet bevestigen.)

[8] Marten Ypma emigreerde in 1848 naar Amerika, waar hij de Nederlandse kolonie leidde bij de stichting van Vriesland, Michigan. (In het dikke brievenboek staat een groot aantal verwijzingen naar hem.)

[9] Van Taetske’s achtergronden is voorlopig niet erg veel detail bekend. Haar vader was ten tijde van haar huwelijk in 1830 al overleden en haar moeder was toen huishoudster te Oenkerk.

[10] (Pake’s notitie is niet helemaal goed leesbaar. Er staat iets in de orde van een naam met “Tjerkx” erin. Nagaan in het kerkelijk rekenboek van Firdgum, dat kennelijk in het RAF aanwezig is.)

[11] Zie Friesch Dagblad van 14 november 1951.

[12] Bron: familieverhaal van de Tamminga’s op het Internet (www.geurkink.com).

[13] In 1846 emigreert een grote groep Afgescheidenen, geïnspireerd door dominee Marten Annes Ypma, naar Amerika waar de dominee – een geboren Minnegaaster – inmiddels de plaats Vriesland in Michigan heeft gesticht. Zie ook het boekwerk van nazaat J. Ypma, “Ds. Marten Annes Ypma 1810-1863. Van Minnertsga naar Vriesland.”

[14] (Nagaan bij hr. Dooitze Zwart.)

[15] Bron: Dooitze Zwart, “Rondom Gods Huis, Gereformeerde Kerk, Minnertsga” (eigen beheer hr. Dooitze Zwart, Minnertsga; 1999).

[16] Een kooltjer is in hedendaagse termen een tuinbouwer.

[17] (Check)

[18] (Waar is deze advertentie gebleven? Opnieuw toevoegen. Blijkt kopie te zijn in veel recentere krant onder kopje “Uit de Oude Jaargangen van de Franeker Courant”.)

[19] Het is met hedendaagse ogen curieus dat alle brieven in het Nederlands zijn gesteld en dat er vrijwel geen spoortje is van de Friese taal.

[20] (Letterlijke tekst ontbreekt op mijn kopie. Eventueel bij Piet navragen.)

[21] Het ging om een oude school met huis en erf in Peins, die Thomas in 1880 voor f 1312 kocht van de gemeente Franekeradeel.

[22] Het ging om de dan 9-jarige Metje Bernardus Winsemius. Een dikke eeuw later herinnert Piet Winsemius zich bij het bewerken van de brieven dat hij in 1952, als 11-jarige jongen met zijn vader Jan in Minnertsga op bezoek ging bij diens Moike Metje, de oudere zus van zijn pake Pieter Bernardus Winsemius. Het feit dat ze bijna kaal was en een glazen oog had, liet een diepe indruk op hem.

[23] Failliet.

[24] Het blijft een moeilijk woord. De toevoeging “allen Rooms” (katholiek) is prachtig.

[25] In een brief van 14 oktober 1913(!) aan zijn halfbroer Gerrit maakt Albert een curieuze verwijzing naar het overlijden van hun vader, die meer vragen oproept dan beantwoordt: “Ik zou u ook nog wel iets willen schrijven over het afstreven van onzen Vader, maar het is misschien beter dat ik het laat want dan worden wellicht gevoeligheden opgewekt voor mij en ook voor u en daar om maar alles laten zoo als het is. “

[26] (Nagaan: met welke boot/ datum is Ytje naar Amerika gereisd?)

[27] De informatie over deze tak van het geslacht Winsemius is voor een belangrijk deel afkomstig van de heer Jaap (Jacob) Winsemius (Kerverland 28, 3466ND Waarder) en zijn zoon Thom (Thomas) Winsemius (De Stelp 2, 3823 VT Amersfoort; telefoon 033-4570214).)

[28] (Invullen: welke familierelatie?)

[29] Met dank aan achterneef Thom Winsemius, die het origineel nu in zijn bezit heeft.

[30] (De heer Jaap Bruning (Fazantenkamp 926, 3607 EH Maarssen) beschikt over een aantal fraai gedetailleerde gegevens over zijn voorzaten die ook in ons familieverband van waarde zijn.)

[31] (Trijntje Wiersma-Wensemius (Groot Sjaarda 20, 8801 HS Franeker) heeft naar verluid een fraai album met foto’s uit de tijd van haar ouders. Ook haar broer Watze Winsemius (Botniasteeg, aanleunwoning bij Bethesda, Franeker) beschikt over “een doos” vol met familiemateriaal.)

[32] (Als ik het goed heb, is zijn adres Woodlands 28, Wellington, Blackburn, Victoria 3180.)

[33] (Help! Ik ben even kwijt wie dit zijn. Ik vermoed Thomas maar weet het niet zeker meer.)

[34] Als ironische kanttekening kan gelden dat Jitze afkomstig is van de grote boerderij op de afgegraven terp te Westerhitzum, dat wil zeggen uit de onmiddellijke nabijheid van de stamplaats van het geslacht Winsemius.

[35] (Opnieuw toevoegen.)

[36] Deze zogenoemde ledger is bewaard door zijn dochter Dorothy en nadien zorgvuldig bewerkt door zijn achterkleindochter Becky Bouwsma Haber (BeckSPED@aol.com).

[37] Op verzoek van achterkleindochter Becky Bouwsma Haber vertaalde verre achterneef Piet Winsemius de brieven in het Engels.

[38] (Wat is NL vertaling?)

[39] (Check: klopt dit wat met de leeftijd van de kinderen of werd de foto meer rond 1907 genomen?)

[40] (Opzoeken in NL versie van Ledger van Gerrit.)

[41] (NL tekst nagaan in Ledger.)

[42] (Originele tekst opzoeken in Ledger.)

[43] (Tekst nagaan in Ledger.)

[44] (NL tekst nagaan.)

[45] (NL tekst nagaan.)

[46] (Nagaan in NL tekst.)

[47] (Nagaan in NL tekst.)

[48] (Nagaan in NL tekst.)

[49] (Aanvullen met behulp van NL tekst.)

[50] (Aanvullen met behulp van Ledger.)

[51] Bij de beschrijving van de wederwaardigheden van deze tak hebben wij uitgebreide steun gehad van Tine Winsemius-Boonstra, Almanietlaan 17, 3852 ZX Ermelo en haar dochter Anneke Sluijter-Winsemius, De Vrijenbergstraat 6, 1333 ZP Almere, die de meer recente afstammelingen nauwkeurig hebben bijgewerkt. Schoonzus Akke Hofstra-Winsemius, Berkenlaan 18, 8603 BT Sneek deed enige fraaie foto’s  toekomen.

[52] (Nagaan.)

[53] (Kan ook zijn haar vader; er is een stuk waarin Akke foutief als “Ales” door het leven gaat.)

[54] (Vermoedelijk klopt dit, maar er bestaat altijd de kans dat er meer Akke plus Ale de Vries combinaties zijn.)

[55] D.w.z. in verwachting.

[56] (Invullen.)

[57] (Check familieband.)

[58] (Volgens kleinzoon Bennie Zijlstra die het weer van zijn vader Jan had, heeft Beppe Aukje in lang vervlogen jaren als dienstmeisje gewerkt bij Bernardus en Antje. Dit zou overigens ook na haar huwelijk met Pake Pieter kunnen zijn geweest. Nagaan bij hr. Jan Zijlstra.)

[59] (Toevoegen.)

[60] (Toevoegen.)

[61] (Adres: Noorderbuurt 18, 8805 TD Hitzum.)

[62] Correspondent en ver familielid, via de lijn Helder, Dooitze Zwart, P.B. Winsemiusstrjitte 49A, 9047 JJ Minnertsga, beschikt over een artikel in de Franeker Courant uit 1856 waarin wordt vermeld dat het woonhuis nr. 39 van de Helder’s in brand is gevlogen, waarbij een meisje van 2 jaar omkomt. Het kan de moeite waard zijn dit wat uit te spitten.

[63] (De hr. Dooitze Zwart is doende een uitgebreidere genealogie van het geslacht Helder op te stellen.)

[64] Het overwaaien gebeurde weer eens langs “onnavolgbare wegen”. Nazaat Goffe Symens Jensma nam in 1999, dat wil zeggen 200 jaar na het schrijven van het vers, het origineel mee naar het Open Huis van het Documentatiecentrum Minnertsga waar zijn zeer verre achterneef Dooitze Zwart de naam van de gezamenlijke voorvader herkende en bovendien op zijn beurt weer zo vriendelijk was een kopie door te sturen naar mede-“achterneef” Pieter Winsemius.

[65] (Huisnummer invullen.)

[66] (Of is hij eenvoudigweg verhuisd en keert hij nu terug in Minnertsga?)

[67] Schilderij nu in bezit van Jan Winsemius.

[68] Kees Draaisma, “Villa de Wanhoop” (eigen beheer, 1997).

[69] Beschrijving ontleend aan K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 244.

[70] Zie ook de afstamming van het geslacht Reitsma in RAF GEN 917.

[71] (De originele foto’s moeten in het bezit zijn van Art en zijn familie in Amerika.)

[72] De voornaamste bron van informatie over deze Amerikaanse tak van Dieuwke Reitsma is haar oudste zoon Arthur Stienstra die – hoewel op zeer jeugdige leeftijd geëmigreerd naar het noorden van de staat New York in de Verenigde Staten – altijd een warme belangstelling heeft behouden voor zijn wortels in Friesland.

[73] De tekening laat een rechthoek zien met in de lengterichting vier stippen – de plekken waar de walnoten werden gelegd – en een pijltje.

[74] Met een goede kans is dit Pake Pieter, de jongste van haar ooms, met wie zij een zeer sterke band had en die haar als vrijwel enige in de familie ook niet liet vallen toen zij tegen de wil van haar ouders met Abe Stienstra trouwde.

[75] Toentertijd wellicht nog de Lange Streek genaamd.

[76] De geschiedenis van het pand Meinardswei 30 is uitvoerig gedocumenteerd door Gerrit Bouma in zijn bijdrage aan “Nijs ut eigen doarp”, de dorpskrant van Minnertsga, van voorjaar 2000. Aan dit artikel is ook een deel der aangehaalde verhalen ontleend.

[77] (Zit nu verwerkt in prent tegenover blz. 6b-25; uitsplitsen.)

[78] Gerbrandy was recht door zee op het onverantwoorde af. Dit leidde tot grote spanningen binnen het kabinet. Minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens hekelde bijvoorbeeld zijn ongenuanceerde en soms ondoordachte felheid: “Alles was bij hem wit of zwart, dan wel recht of krom.” Gerbrandy daarentegen vond Van Kleffens te buigzaam en liet zich eens over hem ontvallen: “Zeer intelligent maar Van Kleffens brengt geen levende jongen ter wereld.” In de oorlogsjaren was hij onstuitbaar in zijn wil om de overwinning te behalen op Hitler. Zijn moed, strijdvaardigheid en compromisloze trouw aan God, Vaderland en Oranje waren voor velen een inspirerend voorbeeld. Al voor de Bevrijding kwam hij onder zware druk te staan van Wilhelmina die rechtstreeks invloed wilde uitoefenen op het regeringsbeleid, niet alleen in Londen maar zeker ook in het “vernieuwde” staatsbestel van na de oorlog. Gerbrandy als democraat in hart en nieren kon dit niet meemaken. Uiteindelijk kon de koningin haar hoogste dienaar letterlijk niet meer zien: “Ik praat niet meer met dat mannetje!”

[79] (De Amerikaanse familie heeft nog fraaie statieportretten van Abe in politie-uniform, waarvan een samen met broer Lewis in burger. Eventueel bij Art navragen of kopie mogelijk is.)

[80] Wij zijn Anita Stienstra (P.O. Box 202, Chatham, Illinois 62629; tel. (217) 483-7154), wier afstudeerscriptie “The Stienstra Family” (University of Illinois at Springfield, Springfield, Illinois; 1998) wij via haar oom Art in handen kregen, bijzonder erkentelijk voor de vele gedetailleerde gegevens die zij wist te achterhalen binnen haar familiekring en de warme wijze waarop zij die op papier zette.

[81] (Klopt dit? Bij Gauke navragen.)