De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

8b. Het geslacht Haeye Piers

In het Koopmanshuis te Franeker hangen hun portretten: de broers Pierius en Menelaos Winsemius.  Vele jaren heeft Pake Pieter gezocht naar een mogelijke verbinding met het geslacht Douwe Jansz.; het waren uiteindelijk de meest beroemde dragers van de familienaam en hun glorie zou nog heden ten dage afstralen op hun nageslacht.  Het mocht niet zo zijn.  Een korte periode in het Franeker van het begin van de Gouden Eeuw schitterde hun ster. Nakomelingen, zelfs in de tweede generatie, hebben we nooit kunnen vinden.  Ze zijn ons echter lief geworden als waren zij voorvaderen.  We hebben hen geadopteerd zoals wij het deden met andere naamgenoten zonder nazaten.  Want één ding bindt ons: die merkwaardige naam die verwijst naar de gemeenschappelijke plaats van herkomst.

(Afb.: Portretten van Pierius en Menelaos Winsemius in het Koopmanshuis te Franeker. De schilders zijn onbekend. De afbeelding van Menealos stamt uit 1635; die van Pierius is postuum geschilderd en heeft als voorbeeld gediend voor de weer latere kopergravure en het schilderijtje op koper die van hem bekend zijn.)

In het bijvoegsel “Beschrijvinghe der Steden van Vrieslandt” bij zijn beroemde “Chronique ofte Historische gebeurtenissen van Vrieslant” schrijft Pierius Winsemius immers over “het Dorp Winsum … van waer wy afcomstich zijn.”  Hij verwijst ook naar zijn vader als hij verhaalt van de voortreffelijke kwaliteit van de school van Leeuwarden:  “De Schole heeft in voortyden en voor dat de andere Steden ende Vlecken openinge vanden selve gedaen hebben/seer floreerd ende in achtinge geweest/in welcke oock onsen Vader (welcke wy om Vaderlijcke gedachtenisse noemen) Hayo Pierius Winsemius etlijcke ende dartich Jaren zijnen dienst ghedaen heeft/daarom oock dese Stadt onse gheboort-plaetse is/die oock in voortyden vele geleerde mannen uytghegeven heeft/ende eenighe besonder die den Wijdtberoemden Erasmo, ende onder Keyser Carel de vijfte van dien name/den Werelt bekent geweest zijn.”

Vader Haye Piers is waarschijnlijk geboren in Winsum.  Hij trouwde met Thomkje van Menem (Thomula Menemia) en kreeg met haar tenminste drie kinderen: Pier (Pierius), Minne (Menelaos) en Anke. Volgens sommige bronnen was er een derde zoon, Vitus genaamd[1]. Het is echter wat onwaarschijnlijk; anderen zoals Eekhoff vermoeden dat het veeleer een broer van Haye Piers betreft. Daarop duidt ook een akte in de civiele sententies van het Hof van Friesland van 8 november 1598, waarin sprake is van een procedure door Haye Piers van Winsum als eiser “foar Taedt Vitus-dochter.”[2] Het gaat om een obligatie uit 1595. Is Taedt een nichtje geweest van Haye Piers? Bovendien spreekt zoon Pierius in zijn latere publicaties met warme regelmaat over zijn ene, geliefde broer Menelaos.

Vitus, zo veel staat vast, was een gestudeerd man. Hij vertaalde een tragedie van Sophocles van het Grieks in het Latijn. Als wij het goed hebben begrepen, werd dit werkstuk in 1597 in Heidelberg gepubliceerd. Om de verwarring verder te vergroten schreven zich op 27 februari 1610 aan de Leidse universiteit in Michael en Vitus Winshemius, de eerste 19 en de tweede 17 jaar. Het zijn ongetwijfeld broers, waarbij zich de vraag voordoet of de jongere Vitus een zoon of anderszins familie is van de oudere.  Een erg veel voorkomende naam betreft het in ieder geval niet.

Van de afstamming van Haeye Piers weten we weinig met zekerheid. Bij toeval struikelden we in de zeer systematische notities, die de Leeuwarder genealoog D.D. Osinga in de jaren vijftig maakte, op een boedelinventarisatie uit het Franeker van 1556. Daaruit blijkt dat de overledene, Wybe Oedtsz., en zijn vrouw Hill Sipkedr. een vijftal koopbrieven in hun bezit hebben betreffende “landen en renten … inden dorpe Ruygelollum (ook: Lollum) over hooch en leech in Berswerter twee saeten.”[3] Het bezit bestond kennelijk uit twee boerderijen, die op dat moment werden gebruikt door Jelte Piers en Sybren Feddricksz. De verkopers van deze grond nu zijn Haeye Piers, woonachtig binnen Franeker, zijn oudere broer Wigle Piers te Sexbierum en zus Ints Piersdochter, nadere gegevens onbekend. Zij verkochten het land, dat zij geërfd hadden van hun ouders, in 1552 aan Wybe en Hill; het werd overigens blijkens een koopbrief van 7 september 1557 weer doorverkocht aan Marten Piers en Aef.

Ze zijn echter op dat moment geen alleenbezitter. Ook Trijn Wilkedr. te Arum (met consent van haar echtgenoot Huyte Feddricksz.), haar broer Wopke Wilkes en haar zus Jets (met Frans Hilles; “te Minnema inden dorpe Arum”) verkopen hun deel, dat zij geërfd hebben van “wijlen Beyts Poppedochter haeren moeder.” De familie Wilkes wordt merkwaardigerwijs betaald door middel van bakstenen: elk ontvangt “10.500 goede en welgebacken steen.” De koopbrief van Jets en Frans verschaft overigens wel belangrijke informatie: de verkoop betreft grond “gelegen in Grote Berswirte saete soo als enen Pier Wigles tselve plach te gebruycken … den Hogedyck ten Oosten en Claes Jacobs ten Westen naestgelandet.”

De relatie tussen vader Pier Wigles – in 1540 simpel vermeld als “Pier te Berswert” – aan de ene zijde en moeder Beyts Poppedr. aan de andere kant is vooralsnog niet duidelijk. We weten uit verdere kanttekeningen van genealoog Osinga dat Peer Wigles in 1526/27 grond te Lollum kocht van Wilko Wopkes[4] en dat de laatste in dezelfde periode een half huis plus wat grond kocht van Douwe Abbes in Arum. Claes Meesterhuys[5] tenslotte kocht grond te Lollum van “de beghine van Nazareth”, gelegen in het goed van Jets, de weduwe van Poppe. Met een klein beetje fantasie mogen we dus aannemen dat Beyts afstamde van Poppe en Jets. Zij huwde voor 1526/27 met Wilke Wopkes; hun kroost verkocht rond 1553 wat hen nog restte van het bezit op Berswert. Het kan daarbij niet worden uitgesloten dat Sybren Feddricksz., die dan nog het land bewerkt, directe familie is van Trijn Wilkes en Huyte Feddricksz. Omdat Pier het land kennelijk alleen placht te gebruiken, mogen we misschien zelfs speculeren over een familieband tussen hem en Poppe of Jets.

Is Haeye Piers, in 1552 woonachtig te Franeker en zoon van eigenerfde boer Pier Wigles van Berswert saete in Lollum, wel de Haeye Piers, die wij zoeken? Zeker weten doen we het niet, maar de kans lijkt aanwezig. Haeye Piers moet afkomstig zijn van Winsum; Lollum ligt op …. kilometer afstand. Hij moet zo’n dertig jaar gewerkt hebben aan de Latijnse School te Leeuwarden; de ruimte is er tussen 1552 en, zeg, 1595. Hij moet ook ergens de financiële mogelijkheden hebben gehad om door te leren; de sprong van de eigenerfde boer Pier naar de Franeker zoon Haeye is in dat verband niet onlogisch. Het enige dat er tegen pleit is dat Menelaos pas in 1591 geboren is. Gesteld dat Haeye in 1552 zo’n 20 jaar oud was, zou hij bij de geboorte van zijn jongste zoon al tegen de zestig moeten lopen. Biologisch kan er veel, maar dit zou toch verder bewijs behoeven.

(Afb.: Stadsplattegrond van Leeuwarden door Jacob van Deventer, ca. 1560.)

Er zijn ook andere speculaties. Sneuper Willem Winsemius uit Amsterdam[6] opperde al in 1950 het bestaan van – wat hij noemt – de ietwat legendarische figuur Pier Winsemius of Pier van Winsem als zijnde de vader van Hayo Piers. Hij verwijst ook naar een Hayo Piers die rond 1572 bestuurder was in Franeker.[7] “Het is mogelijk dat dit dezelfde is als Hayo Pierius W., de vader van Pierius en Menelaus; er is echter geen enkel bewijs voor. Dat Pierius hem niet als zijn vader noemt, bewijst ook niets ertegen. Ten eerste staat de naam slechts vermeld als ondertekening bij een in zijn geheel afgedrukte officiële brief en, ten tweede, zal Pierius, áls het zijn vader was, weinig ingenomen zijn geweest met de niet zeer fraaie rol die deze Hayo Piers als weifelmoedig “collaborateur” met de Spanjaarden gespeeld heeft.”

Wat we wel zeker weten is dat op 13 november 1603 te Leeuwarden getrouwd zijn Hette Pier Hettesz en “Anke mr. Haije Pier Winzums.”[8]  Het huwelijk werd bevestigd door Arnoldus Tebbick, dienaar te Cornjum. In de volgende jaren vermeldt het doopboek van Leeuwarden dat Hette Piers (niet zeker dat de “onze” is) zoons Sjoerd (1605), Haye (1606) en weer Sjoerd (1608). In 1610 koopt Tyerck Feyesz eenderde van een huis in de Grote Kerkstraat in Leeuwarden van Anne Hayesdr., de dochter van mr. Haio Pierss. Vinsum, schoolmeester te Leeuwarden, en vrouw van Hette Pierss te Amsterdam.  Later koopt hij het resterende tweederde deel van Pier Hettess, glasmaker te Leeuwarden en de vader van Hette Pierss.  Deze treedt op als voogd over Pier en Minne (Menelaos), de zoons van mr. Haye Piers.  Zij moesten dit huis verkopen omdat mr. Haye nogal wat schulden nagelaten had, die vooral ontstaan schijnen te zijn door Pier.  Als doel van de verkoop werd aangegeven:  “durch die hy (= Pier) in anderen provincien omme syn aengevangen studeringe te vervolgen ende continueren.”

Een huis staat ook centraal in het enige andere bericht dat ons rest van de dan niet met name genoemde zuster van Pierius en Menelaos. Op 24 december 1635 schrijven de twee broers, alweer in het Latijn, gezamenlijk een brief aan curator Johannes Saeckma van de Franeker universiteit waarin ze hem namens hun zuster, inmiddels weduwe, vragen ervoor te zorgen, dat het Hof van Friesland toestemt in de verkoop van haar huis om de kinderen te kunnen opvoeden.

Pierius Winsemius

(Ill.: Piërius Winsemius (1586-1641). Portret door Jan Maurits Quinkhard, kopie naar Jonas Suyderhoef; datering 1732 tot 1771.)

Pierius werd in 1586 in Leeuwarden geboren en studeerde Latijn, Grieks en welsprekendheid (rhetorica), deels thuis onder leiding van zijn vader, deels op de Latijnse School onder conrector Lauwerman (Laurimannus), Joach. Petri Pijnappel en rector Johannes Fungerus, de opvolger van Haye Piers.  Op 13 april 1602 schreef Pierius Haijonis Winsemius, Leoverdiensis zich in als student “linguarum et iuris” aan de Universiteit van Franeker waar hij college had van Jean[9] Arcerius Theodoretus in het Grieks, van Lollius ab Adama in de logica en van Henri de Veno in de fysica.  Hij oogstte naar verluid vooral “een buitengewonen lof”[10] op de dispuutcolleges van de laatste.  Daarna studeerde hij een tijd lang medicijnen aan dezelfde hogeschool bij de hoogleraren Alard Auletius en Raphael Clingbyl.  Onder de laatste disputeerde hij “de igne elementari, kennelijk een filosofisch verhaal; in 1606 waren “Decades duae Controversiarium medicinarum” het onderwerp van zijn dispuut.

Hoewel de studie goed verliep, kwam de jonge Pierius kennelijk in de problemen met de wetten van de universiteit.  In ieder geval zag hij zich in 1607 met een relegatio in perpetuum gestraft, oftewel – in goed Nederlands – hij werd voor eeuwig van de universiteit geschopt.  Latere analyses van onder andere Vriemoet duiden erop dat hij in augustus 1606 betrokken was bij een overtreding van een fel omstreden ontgroeningsregel.  De geschiedenis is niet geheel duidelijk. Op 13 januari 1610 vermelden de criminele processtukken van de universiteit bijvoorbeeld een rechtzitting waar Haionis Pierius (Winsemius) wordt aangeklaagd wegens het insmijten van ruiten bij de chirurgijn Jan Lamberts. Pierius zit dan echter al lang en breed elders.

Hoe het ook zij, Pierius vervolgde vanaf 30 november 1606 zijn studie in Leiden waar hij zich schaarde onder de leerlingen van Daniel Heinsius en Paul Merula in de “belles-lettres” en van Pieter Pauw, Everard Vorstius en Otton Heurnius in de medicijnen.  Als zijdelingse noot van belang voor de leden van het geslacht Douwe Jansz.: hoewel er geen aanwijsbare familiebanden bestaan, is het volstrekt zeker dat Pierius en Dominicus Schardam elkaar zeer goed gekend moeten hebben. Pierius kwam twee jaar eerder aan in Franeker en studeerde er wat langer.  Daarna kwamen ze elkaar weer tegen in Leiden.  De studentenmaatschappij was klein in die dagen en dat gold zeker voor lieden die ver van huis uit dezelfde regio afkomstig waren.

Eenmaal afgestudeerd wilde hij reizen.  Hij begon in Saksen waar hij, nauwelijks aangekomen, weer van richting veranderde en zich op het recht stortte.  Achtereenvolgens treffen we hem in kort tijdsbestek aan de universiteiten van Zeitz, Helmstadt, Erfurt en Jena. Zijn leermeesters gedurende deze periode waren onder meer zijn landgenoten Dominicus Arumaeus en Foppius ab Aetsema. Van Duitsland liep zijn pad naar Zweden. Op 2 maart 1611 werd in de Senaatsvergadering te Franeker een brief van hem gelezen, waarin hij verzocht te mogen promoveren. De relegatio zat echter nog te vers in het hoofd zodat een afwijzende beschikking volgde. Pierius reisde dus door naar Frankrijk waar hij op 21 april 1611 in Caen op een publiek dispuut – “Disputatio de Testamentis. Cadomi, 1611”–  de doctorstitel verwierf die hem in zijn vaderland was onthouden.

Na tien dure jaren in het buitenland keerde Pierius terug in Friesland waar hij zich in Leeuwarden liet inschrijven als advocaat.  De rechtspraktijk en het sociale leven van de provinciehoofdstad verveelden hem echter al spoedig, reden waarom hij zich op het platteland terugtrok om zich in grote rust te wijden aan “de muzen.”  Uit brieven[11] blijkt dat hij zich toen ophield in Tzummarum. Het eerste werk, dat hij uitgaf, was “Exsequia Litterarum, ad Hugonem Grotium.  Giessae, 1615, 12o. Dit stuk, zo zeggen latere lezers,  was waarschijnlijk met een sterke nadruk op de “Belles-Lettres”, zijn tijd vooruit; het had beter gepast in de huidige tijd. Kort daarop volgde een bijdrage in “Ausonii Popmae liber de ordine & usu Judiciorum. Leovard. 1617. 4-”. Waarschijnlijk ging de brief die hij tussen 1597 en augustus 1618 schreef aan Hugo de Groot over deze publicatie.[12]

Vrij zeker verzamelde hij gelijktijdig al de bouwstoffen voor een geschiedenis van zijn gewest. In ieder geval besloten de Staten van Friesland hem daarin te ondersteunen en zij benoemden hem op 5 december 1616 tot historieschrijver van Friesland. Zijn eerste taak was het afronden van het onvoltooide werk, de Annales Frisici, van zijn voorganger Furmerius. In 1617 al liet Pierius het laatste gedeelte, de Trias Tertia, het licht zien.

Begaafd met een groot talent als redenaar beklom hij graag het spreekgestoelte om belangrijke toestanden en gebeurtenissen of grote persoonlijkheden en vrienden voor een belangstellend gehoor te behandelen. Uit liefde voor de vrijheid des vaderlands hield hij bijvoorbeeld in een “Oratio de statû Unitarum Provinciarum. Leovard. 1618. 4o een vrijmoedige verhandeling over de Arminiaanse en Gomariaanse twisten. Het was een drastische waarschuwing tegen de interne twisten en troebelen, die gedurende het Twaalfjarig Bestand de republiek schokten en de onafhankelijkheid in gevaar brachten. Het betoog biedt ook een nader zicht op zijn stijl. Pierius koos nadrukkelijk voor de welsprekendheid met veelvuldig gebruik van zwaarwichtige woorden en ingewikkelde zinnen.  Waarschijnlijk luisterde zijn publiek liever dan deze teksten te moeten lezen.

Direct daarna wijdde hij zich aan een onderzoek van het recht van de vorst van Spanje op de Nederlanden. Het verhaal “Jus Regum Hispania in provincias Belgicas. Franeq. 1621. 4o werd gepubliceerd in zowel het Latijn als Nederlands (onder de titel “Verhael van het recht des Conincks van Hispanien op de Nederlanden”, gepubliceerd door Jan Lamrinck), met duidelijke bijbedoelingen.

Een jaar later, in 1622, volgde echter zijn geschiedkundige meesterwerk, “Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant, beginnende van den jaere nae des Werelts scheppinge 3635 ende loopende tot den jaere 1622, waar achter een beschrijvinge van Vrieslants Grietenijen en Steden, 1622”. Het boekwerk, prachtig uitgegeven met zeer fraai plaatmateriaal, is de bron geweest van felle kritiek. Ondanks alle prachtige “recensies” van grootheden als Grotius, Heinsius, Pontanus, Scriverius en later ook van Nicolaas Blancard, concludeerden latere critici dat deze kroniek zeer slecht geschreven is.  Pierius bediende zich van een moeizame en bijna “enigmatieke”[13] schrijfstijl.  Wat zuur suggereert een hedendaagse Franse wetenschapper:  “Wat hij daarmee won, was dat hij zich liet bewonderen door velen en dat hij niet gelezen werd dan door degenen die door de nood gedwongen werden in zijn boek te zoeken wat zij elders niet hadden kunnen vinden.” 

Ook inhoudelijk is de kritiek niet mals. Verschillende grootmachten vielen hem aan vanwege het opdissen van fabelen over de oude Friese historie. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat Pierius niet veel snoeide in wat hij van anderen kon overnemen omtrent die oude tijd. Het zijn overigens wel mooie verhalen, zeker gezien de prachtige prenten van uitermate gespierde Friese koningen zoals Radboud. Geschiedkundig zal er best het een en ander op aan te merken zijn, om het vriendelijk te zeggen.

(Afb.: Koning Radboud (links) en Grutte Pier (rechts), volgens de Kroniek van Friesland van Pierius Winsemius.)

Andere critici richten hun pijlen juist op zijn beschrijving van de “nieuwere” geschiedenis. Pierius zou zich bijna geheel hebben toegespitst op militaire veldtochten en politieke verwikkelingen “alsof er verder niets gebeurde, buiten de hoofdkwartieren en het kabinet.”  Hij heeft latere generaties daarbij wel verrijkt met een aantal toevoegingen aan de Friese cultuur die niet altijd konden bogen op een stevige historische onderbouwing. Zo is er het klassieke verhaal van de Friese edele Gemme van Burmania (1523-1602) die in 1555 bij de inhuldiging van Filips II in Brussel weigerde te knielen onder de uitroep: “Friezen knielen alleen voor God”. Het verhaal is echter kennelijk in de wereld geholpen door Pierius en zo’n twee eeuwen later nageschreven doorde ook uit Franeker afkomstige patriot Jacobus Scheltema (1767-1835).  Gemme is daarmee wel uitgegroeid tot de stânfries bij uitstek, wiens roemrijke onverzettelijkheid die in latere lofdichten breed is bezongen.

Toch geldt Pierius in latere analyses van de Friese geschiedschrijverij als vrij betrouwbaar, hoewel hierbij de kanttekening wordt gemaakt dat men zich niet aan de indruk kan onttrekken dat hij wat onhandig zijn best doet om bijna alles te verdoezelen wat de Spanjaarden tot eer zou kunnen strekken en wat wellicht een smet zou werpen op hun opstandige onderdanen.  Op gelijke wijze komen ook katholieken en hun geloof er niet best vanaf.  Midden in de Tachtigjarige Oorlog had de kroniek stellig de nevenbedoeling de lezende vaderlanders warme gevoelens bij te brengen voor de eigen, goede zaak en de vijand in een zeer kwaad daglicht te stellen. Toch geldt speciaal zijn beschrijving van de Spaanse tijd onder Philips II ook vandaag de dag nog als één van de meest betrouwbare geschiedkundige bronnen over die periode.

Pierius liet er wat betreft zijn aanhankelijkheden sowieso geen twijfel aan bestaan. Als vereerder van de helden van ons vorstenhuis schreef hij in 1625 een gedenkschrift bij het overlijden van Prins Maurits, “Vita, res gestae, et mors illustrissimi Mauritii, Principis Auriaci. Franeq. 1625. 4o en in 1630 een heldendicht aan de stadhouder Ernst Casimir, “Panegyricus Anni MDCXXIX ad Illustrum et Inclytum Ernestium Casimirum Nassovium Frisiae Praefectum, Leov. 1630”. Een paar jaar later was het de beurt aan Frederik Hendrik om in de schijnwerper gezet te worden in “Expeditio foederatiae Belgicae in Castris ad Ruremundam excessu, Franeker, 1632”. In 1633 vloeide een uitvoerige heldenzang uit zijn zeer productieve pen ter verering van de grote koning Gustaaf Adolf van Zweden, “Panegyricus ad Serenissimum invictissimumque Gustavum II., Suecorum, Gothorim, & Vandalorum Regem. Amst. 1632. fol.; Lugd. Bat. 1637. 12o. Onze Franse correspondent herkent elementen van elegantie en grandeur maar acht het geheel toch ongemakkelijk en weinig helder geschreven.  Pierius, zo zegt hij, slaagt beter in de kortere stukken zoals de publicatie, die hij het volgend jaar het licht deed zien in een oratie na de dood van Gustaaf Adolf, “Panegyricus in memoriam … Gustavi Adolphi, Suecorum … Regis. Franeq. 1633. fol.”, “en prose” zoals de toevoeging luidt.[14]

Tijdens deze periode ontwikkelde hij zich ook als een groot lijkredenaar. Al in 1620 sprak hij bij de begrafenis van de curator professor Van Feytsma, “Oratio in obitum … Ielgeri Fetsmae, supremae Frisiorum Curiae Senatoris, Praetoris Bildtani, Academiae Franequerania Curatoris. Franeq. 1620. fol.”; een jaar later was het een “Oratio in Obitu Frederici de Vervoe, Franeker, 1621”. Uit later jaren resten ons bijvoorbeeld ook “Oratio in obitum … Hectoris Bouricii, Jurisprudentiae Professoris olim, dein Graphiarii, Senatoris denique suprema Frisiorum Curiae … Franeq. 1636. fol.” en “Oratio in Obitum … Joannis Saecma, supremae Frisiorum Curiae Senatoris, Academiae Franequeranae Curatoris habita in Templa Academico a.d. VIII. cal. Martii cIo.Ioc. XXXVII. Franeq. 1637. fol.”.

Na het verschijnen van de Kroniek volgden de gebeurtenissen aan het Nederlands-Spaanse front elkaar in zo’n rap tempo op, dat Pierius daaraan een nieuwe arbeid kon wijden. De vruchten daarvan zijn te vinden in zijn   “Historiarum ab excessu Caroli V. Caesaris, sive verum sub Philippo II. per Frisiam gestarum libri quatuor. Leovardia, Claudius Fontanus, & Franekerae, 1629-1633, 4o.

Het moet een groot moment geweest zijn voor de weggestuurde oud-student toen, op 28 mei 1636, de Staten hem tevens benoemden tot hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid in Franeker als opvolger van Henri Rhala, die gewoon hoogleraar in de rechten geworden was. Zijn traktement als kroniekschrijver, waarvan wij het bedrag niet weten, werd bij die gelegenheid met slechts 200 gulden verhoogd. Met een solemnele redevoering, “Oratio habita … cùm ab … Ordinibus Frisiae ad Ordinariam Historiarum & Eloquentiae Professionem vocatus, in Academiam introduceretur. Franeq. 1637. fol.”, aanvaardde hij op 7 december 1637 zijn leerstoel.

Kort daarvoor had hij het Sjaerdema huis betrokken, zeer voornaam maar wel een tikje minder dan het Sjaerdemaslot eveneens te Franeker.[15] Op 5 oktober 1640 beleeft hij daar een kwade dag wanneer de studenten Avercamp, Bruggink, Gisius, Crayvanger, Versvil, Copius en Terwijlen worden aangehouden vanwege het glazen insmijten bij P. Winsemius, hoogleraar.  De archieven van de Franeker Universiteit staan overigens vol met deze activiteit, die kennelijk een favoriet studentenvermaak betrof.  De aanstaande heren Crayvanger en Terwijlen waren vier maanden eerder ook al opgepakt vanwege hetzelfde vergrijp, ditmaal gepleegd op het raadhuis.  Voor het jaar rond is, moet de laatste een derde keer voorkomen, ditmaal wegens het schieten met “poffers”.  De student Avercamp is in februari van het volgende jaar betrapt op insolentie op straat en een paar dagen later wegens het lastig vallen en vechten met de schildwacht voor het raadhuis.  Nog drie dagen later doet hij in samenwerking met zijn vriend Bruggink de ruiten “bij professoren” eraan geloven.  Albartus Creyevanger is terug aan het front wanneer hij samen met anderen onder meer de glazen insmijt bij de hoogleraar Wijbinga en in één moeite van het raadhuis.  Copius beijvert zich in november 1641 met dezelfde bezigheid bij vier verschillende personen, waaronder schoenmaker Wopke Sjoerds.  Versvil raakt betrokken in een vechtpartij met drie anderen en Avercamp tenslotte vervalt van kwaad tot erger door het in groepsverband verwonden van de korporaal Jan van Teecklenburg.  Hoe het met de studie van de heren verliep en of Pierius verzekerd was voor kapotte ruiten, is op dit moment niet duidelijk.  De boete voor het vernielen van ruiten van de huizen van hoogleraren of van het stadhuis liep overigens uiteen van 5 tot 30 goudgulden.

(Afb.: Portret van Pierius Winsemius.)

Pierius bleef bijna acht jaar als hoogleraar actief; in 1639 diende hij de Hogeschool als rector. Ook op andere momenten treffen we hem in verschillende hoedanigheden.  Rond 1640 verleent de hoogleraar J.A. van der Linden hem bijvoorbeeld “uit respect en omwille van de lieve vrede” voorrang; waaruit deze voorrang bestaat, is vooralsnog niet geheel duidelijk.  Meer begrijpelijk voor de leek is de fondsenwerving waartoe de Senaat op 14 juli 1642 de hoogleraren Verhel en P. Winsemius opdracht verleent.  Zij moeten de steden en aanzienlijken die tot dan toe geen bijdrage aan de Academiebibliotheek hebben geschonken, opwekken dit alsnog te doen.

Hij bleef ook in zijn nieuwe rol zeer actief publiceren. Zijn “update” van de Kroniek van 1629-1633 was al weer deels achterhaald en werd daarom nog weer aanzienlijk uitgebreid in een tweede druk, “Rerum sub Philippo II. per Frisiam gestarum ab anno cIo.Io.LV. usque ad annum cIo.Io.LXXXI. assertae libertatis, libri septem.   Leovard. Claud. Fontanus, 1646, fol. pp. 558”.  Pierius heeft dit werk afgerond en aangeboden aan de Staten van Friesland, die in 1644 opdracht gaven tot publicatie. Uiteindelijk verscheen het boekwerk pas na zijn dood, vooral door de goede zorgen van de secretaris van de Staten en tevens curator van de universiteit, Livius van Scheltema, die het opdroeg aan de Gedeputeerde Staten.

Eind oktober 1644 werd Pierius getroffen door een “lethargo exquisito ac legitimo.”  Ondanks de zorgen van de medische hoogleraren Holverda, Revius en Ansta stierf hij zonder weer bij bewustzijn te zijn geweest op 2 november in zijn zestigste levensjaar.  Hij werd, zoals te doen gebruikelijk, begraven in de “Temple Academique”, waar de jurist Martin a Wybinga de grafrede uitsprak.

Pierius heeft een groot aantal publicaties op zijn naam staan, wij noemden er al vele. Hij was echter ook een grootmeester op het gebied van gelegenheidsgedichten, waarvan er grote aantallen hebben bestaan. Daarnaast hield hij zich ook bezig met dichten-om-het-dichten. Zijn grote werk op dit gebied was zijn liefdesgedicht van niet minder dan 127 bladzijden, “Pierii Winsemii Amores. Franeq. Uldericus Balck, 1631. 16o. Het is niet duidelijk of de hoofdpersoon van dit vers, Mincia, een werkelijke of slechts een fictieve schoonheid was. Onze Franse criticus heeft het echter ook op deze publicatie niet begrepen: “… maar ik weet wel dat slechts weinig lezers zullen genieten van het ontwarren van de “stile embarassé” waarvan de dichter zich bedient.” Ook Peerlkamp oordeelde dat Pierius niet genoeg tijd en zorg aan dit werkstuk had besteed en zich daarom van woorden had bediend, die geen klassiek dichter zich zou permitteren. De dichter was het daar in feite wel mee eens; hij beschouwde het dichten vooral als een welkome afwisseling voor zijn drukke geschiedkundige arbeid. Minder bekend dan de “Amores” is de latere dichtbundel “Sirius, Canicula stella; cum notis quibudsam. Franeq. Uldericus Balck, 1638. 16o.

De lijst gaat door en door. Op de boekenplanken van de Friese archieven staan nog steeds werken met titels als “Dissertatio de caussis corruptae Eloquentiae. Franeq. Ulderic. Balck, 1638. fol.”, “Oratio in excessum illustrissimi Herois Henrici Nassovii … Franeq. 1641. fol.”, “Oratio in obitum … D. Guilelmo Staackmanni, Dynastae Ruygewartii, viri Consularis … habita in templo Academico a.d. VII. eid. decemb. cIo.Ioc.XL. Franeq. 1641. fol.” en “Oratio de reparatâ AEde Academicâ. Franeq. 1643. fol.” Bovendien schreef Pierius een groot aantal korte verzen bij het overlijden of over het werk van kennissen die werden gegraveerd op hun grafstenen of als opdracht in boeken van hun hand. Als voorbeelden kunnen gelden Metius, Arcerius, Maccovius, de drukker Radaeus en de Boheemse edelman Godtlob Bergka, die op 30 november 1629 overleed na in het spoor van de “Electeur Palatin” Frederik V het fortuin gezocht te hebben. Speciale aandacht verdient ook het grafschrift voor Johannes Saeckma, die hem kort tevoren als curator van de universiteit had doen benoemen als hoogleraar in de welsprekendheid en de geschiedenis. In een fraaie Latijnse brief aan zijn zoon Theodorus Saeckma doet Pierius een tekstvoorstel:

“EPISTOLA.
PIERIUS WINSEMIUS
THEODORO SAECKMA Senatori.

Amplissime Vir,
    Mitto Epitaphium, quod volebas, Patris tui Viri Magni, et quod addo, de Rep. bene meriti sepulchro incidendum. Carmen ex tuo consilio tribus distichis complexus sum, quod maiore capacitate lapis sepulchralis non teneretur. Inscriptionem tamen addidi, quae, si locus ferret, superaddi poterat, honorando monumento, in quo nimiae pietatis, aut honoris in defunctum coargui non possumus. Accipies ergo hoc ipsum, in quo si mutari quid velis, libere indicabis, ne quid inofficiosi paterni manes patiantur. Bene vale Amplissime Vir et familiam vestram officiose meo nomine saluta.

D. S.
ET
AET. MEM.
AMPL. ET CONSULT. V.
D. IOANNIS SAECKMA I.C.
ET
SENATORIS PRIMI
ACADEMIAEQ. CURATO-
RIS DIGNISSIMI
UXOR ET LIBERI MAER.
HOC MON. MAR. ET PATRI
OPT.
P.C.

Grande togae columen, quod lati insignia clavi
    Gessit, et in summo rexit honore forum;
Cuius nostra stetit florens Academia cura,
    Grataque prudenti Patria consilio:
Hic iacet et sacro posuit mortale sepulchro,
    Sic mors falce sua maxuma quaeque metit. « 

In vertaling wordt een en ander voor de leek wat duidelijker:

“Zeer geachte heer,
    Ik stuur u het grafschrift, dat gij wilde, voor uw vader, een groot en, voeg ik eraan toe, voor het vaderland zeer verdienstelijk man, om te laten uithakken op de grafsteen. Het gedicht heb ik op uw aanraden uit drie disticha samengesteld, omdat de grafsteen niet meer kan bevatten. Toch heb ik nog een inscriptie toegevoegd, die, als de ruimte het toelaat, toegevoegd kan worden, door het gedenkteken te verheerlijken, waarbij we niets konden laten blijken van de zeer grote liefde en verering ten opzichte van de overledene. Moge gij dit dus aanvaarden, en vrijmoedig aangeven, als ge er iets in veranderd wilt hebben, opdat uw vaders ziel niets onbeleefds te verduren heeft. Vaarwel zeer geachte heer en groet uw familie beleefd namens mij.


Voor God alleen en ter eeuwige gedachtenis van de zeer geachte en geleerde heer Johannes Saeckma, zeer waardig rechtsgeleerde en eerste raadsheer en curator van de universiteit, hebben de bedroefde echtgenote en kinderen dit gedenkteken voor haar lieve echtgenoot en hun lieve vader laten oprichten.
De grote steunpilaar van de toga, die de eretekenen van de brede purperen streep heeft gedragen en het gerechtshof tot de hoogste eer heeft geleid, door wiens zorg onze universiteit is blijven bloeien, en voor wiens wijze raad het vaderland dankbaar is: hier rust hij en heeft hij het aardse afgelegd in een gewijd graf; zo slaat de dood met zijn zeis het allergrootste neer.”

(Afb.: Grafsteen van Johannes Saeckma, gestorven in 1636 en begraven in de Galileërkerk te Leeuwarden, met grafschrift door Pierius Winsemius.)

De tekst sierde zeer lang het graf in de Galileërkerk te Leeuwarden, maar helaas waren er ten tijde van de sloop van de kerk in 1940 in de grafsteen van het Latijnse gedicht in minuskels door overbeiteling nog slechts enkele letters te ontcijferen.

Menelaos Winsemius[16]

Broer Menelaos werd in 1591[17] in Leeuwarden geboren.  Hij heeft kennelijk dezelfde leermeesters gehad als Pierius maar richtte zich al vroegtijdig op de medicijnen. In voorjaar 1609 schreef hij zich in in Leiden; hij moet daar als mede-Fries en naamgenoot ongetwijfeld Dominicus Winsemius gekend hebben, die een jaar later afstudeerde. Aanvankelijk beoefende hij de fysica en wiskunde, daarna wijdde hij zich aan de medische wetenschappen onder de leiding van P. Pauw, Ae. Ev. Vorstius, Otto Heurnius en Regn. Bontius. Menelaos werd spoedig een geliefd leerling van Pauw, zelfs diens huisvriend, “mijn Fries”, zoals de grote man hem placht te noemen. Van Pauw ontving hij ook Privatim onderwijs in het gebruik van eenvoudige en samengestelde geneesmiddelen, artsenij, botanie en anatomie. Het vertonen en uitleggen van planten in de hortus liet de leermeester niet zelden aan zijn begaafde discipel over. Op 1 november 1612 zag hij zijn opleiding bekroond met een promotie (met grote lof) in Leiden onder Pieter Pauw.

In zijn geboorteplaats teruggekeerd vond hij in Dr. Nicolaas Mulerius (Mullerus), geboortig van Brugge en leraar in het Grieks en de filosofie, medicus en mathematicus aan de Latijnse school te Leeuwarden en later hoogleraar in Groningen, een vriendschappelijke raadsman bij de toepassing van zijn kundigheden. Bovendien had deze een dochter Stijntje waarmee het goed toeven was. Hoewel Menelaos  zich kort daarna vestigde als arts in Emden, sloeg hij zijn slag. Op 11 juli 1613 vermelden de trouwboeken te Leeuwarden: “Dr. Menelaus Winshemius, medicus, tot Embden” en Christina Mulerius. 

Op aandrang van zijn verwanten verhuisde hij al na een jaar terug naar Leeuwarden, misschien wel omdat zijn schoonvader het hoogleraarsambt in Groningen aanvaard had. Op 14 maart 1616 werd hij gevraagd als hoogleraar in Franeker als opvolger van Augustinus Adama. Hij moet met grote onmiddellijkheid in de postkoets of trekschuit gestapt zijn want op 19 maart al toont hij in de Senaat zijn aanstelling tot gewoon hoogleraar in de medicijnen en de anatomie, ten teken dat hij bereid is te beginnen in zijn nieuwe functie.

Hoewel het medisch onderwijs in Franeker onder Adama goede vorderingen had gemaakt, liet het ook een en ander te wensen. In de beginjaren van de zeventiende eeuw was het anatomisch theater van Leiden met dat van Padua de enige plaats in Europa, waar het menselijk lichaam in het openbaar werd ontleed. De anatomie stond te Leiden in tegenstelling tot Franeker op een hoog peil, mede dank zij het grote aantal lijken dat door de overheid voor anatomische doeleinden ter beschikking werd gesteld. In Franeker vormde dit laatste altijd een groot probleem. De Franeker hoogleraren hielden ook langer vast aan de antieke autoriteiten. Meestal telde de medische faculteit slechts één hoogleraar, die van Leiden daarentegen twee of meer. De Franeker faculteit der geneeskunde trok aanvankelijk weinig studenten.

Dat veranderde met de intrede van Menelaus Winsemius in 1616. “Uit alle rijken, Provinciën en Landschappen” – zegt zijn latere lijkredenaar Verhel en het Album Academicum staaft de waarheid hiervan – “kwamen kundige en uitstekende jongelingen, inzonderheid vele kandidaten over om van Winsemius den doctoralen graad te verkrijgen.” Onder hen bevinden zich ook verscheidene Noord-Hollandse predikanten, die hun zielenzorg destijds koppelden aan de genezing van het lichaam. Menelaos begaf zich ook op het gladde pad van  wat wij nu onderwijsvernieuwing zouden noemen. Om aan de promoties meer luister bij te zetten lokte hij in oktober 1619 een Senaatsbesluit uit, dat bepaalde dat de Doctorale titel voortaan niet verleend zou worden, tenzij “de candidaat sine praesidio in het openbaar eene disputatie gehouden had.”

Zijn naam komt veelvuldig voor in de annalen van de hogeschool. Volgens de Ordo Lectionum waren zijn openbare lessen in 1629 gewijd aan de verklaring van selectiones aphorismi, in 1631 aan Illustrationes aphorismi Hippocratis ex Libris 1-7. Tevens aan de Anatomie, toegelicht door demonstrationes extra ordinem. Hij stak ook veel tijd in de opbouw van de universiteit en speciaal van de medische faculteit. Al in 1618 was Menelaos rector van de universiteit en een tweede keer in 1631.  In zijn nieuwe functie was hij een van de drie professoren, die het stoffelijk overschot van de op 31 mei 1620 te Leeuwarden overleden Graaf Wilhelm Ludwig van Nassau moest balsemen. Kort daarna, op 13 juli, vertegenwoordigde hij de Franeker Academie op de begrafenis. Ook later trad hij meerdere malen op in officiële rollen. Op 4 juni 1632 bijvoorbeeld overlijdt stadhouder Ernst Casimir na bij het beleg van Roermond getroffen te zijn.  De Senaat van de Universiteit te Franeker besluit dat prof. Rhala een gedenkrede zal houden.  Deze verontschuldigt zich echter wegens ziekte en noodzakelijke aanwezigheid elders in den lande.  Menelaus neemt uiteindelijk de taak op zich.

Winsemius heeft gezorgd voor instrumenten, voor geneeskundige boeken in de academiebibliotheek, voor een anatomisch theater en vooral voor de hortus. In de snijkamer – meer was het vermoedelijk niet – heeft hij slechts zelden een menselijk lichaam mogen ontleden. Verhel getuigt dat zijn geneeskundige ambtgenoot dikwijls demonstraties gaf en dat graag vaker had gedaan wanneer er meer kadavers beschikbaar waren geweest. Daarvan getuigt ook een verzoek – mooi in het Latijns gesteld – dat Menelaos op 14 maart 1629 deed aan de curatoren van de universiteit om hem een tweede menselijk lijk ter beschikking te stellen. Naderhand, belooft hij, zal hij het skelet en dat van verschillende dieren opstellen in de anatomiezaal.

Uit de bibliotheek van Erasmus

Behalve een kundig medicus was Menelaos ook bedreven in de literatuur en sprak hij onder meer Grieks. Het is in dat verband relevant dat hij de trotse bezitter is geweest van een aantal boeken die eerder eigendom waren van de grote Erasmus die zich nu nog in Tresoar bevinden, de zogenoemde Erasmiana. Er bestaat een hele Erasmuswetenschap en die bestudeerde ook de ‘gangen’ van zijn voormalig boekbezit. 

In 1517 heeft Erasmus zich voor het eerst laten portretteren. De toen vijftigjarige humanist is door Quinten Matsijs schrijvend afgebeeld. Op het schilderij zijn de boeken in de nis ten dele van een titel op snee voorzien. Waarschijnlijk heeft Erasmus de voor hem belangrijkste boeken uit zijn bibliotheek zorgvuldig gearrangeerd. Het zou dan gaan om de werken van de kerkvader Hieronymus, van de Griekse satiricus Lucianus (123), van de dito historicus Herodotus (311), het Nieuwe Testament (328, Erasmus’ Griekse en Latijnse editie van 1516) en Erasmus’ favoriete Latijnse auteur Horatius (88).

Er is een lijst in handschrift van de bibliotheek van Erasmus bewaard gebleven die uiterlijk in augustus 1535 is opgesteld door zijn secretaris Gilbertus Cognatus naar aanleiding van de ontruiming van Erasmus’ huis in Freiburg. Na Erasmus’ overlijden in 1536 werd zijn bibliotheek ingepakt voor verzending naar koper Johannes a Lasco in Polen. Deze ging over tot het protestantisme en trok als reformator naar Emden en Engeland (1540-1555). Hij gaf boeken uit de Erasmuscollectie aan vrienden of verkocht ze om financiële redenen. Zo is de kostbare bibliotheek uiteen geraakt. Voor zover bekend zijn er maar 20 boeken uit Erasmus’ bezit bewaard gebleven, de meeste in Emden, Engeland en Nederland, maar hun spoor werd met inzet gevolgd.

Een protestantse vluchteling uit de Zuidelijke Nederlanden te Emden, Gerardus Mortaigne, kocht in 1554 boeken van Lasco en heeft die korte tijd daarna al weer verkocht. Koper was Regnerus Praedinius, de rector van de Sint Maartensschool te Groningen. Diens leerling en vriend Johannes Arcerius was de volgende eigenaar. Analyse van de catalogi van veilingen leverde een mogelijke aanwijzing voor de eigendomsgeschiedenis op. Mr. Joannes Arcerius Rectoor heeft op de verkoping van de bibliotheek van meester Pieter Dircx, 24 april 1571 te Franeker, een olde Dioscoridem gekocht voor 12 stuiver. De bibliotheek van Arcerius, die van 1589 tot zijn dood in 1604 hoogleraar Grieks te Franeker was, werd aldaar geveild. Ditmaal vermeldt de catalogus dat Dr. Vincemius Professor op 21 juni 1619 te Franeker van boekverkoper Daniël Joannis een Dioscorides kocht voor 1 gulden en 1 stuiver.

Uiteindelijk kwamen in het tweede kwart van de zeventiende eeuw zeker vijf Erasmiana in de universiteitsbibliotheek van Franeker terecht. Zoals bekend is de Provinciale Bibliotheek van Friesland sedert 1852 de erfgenaam van de boeken van de voormalige universiteit. Zij is zodoende meer boeken uit het bezit van Erasmus rijk dan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de universiteitsbibliotheek te Leiden en de gemeentebibliotheek Rotterdam. Sterker nog, er is geen tweede bibliotheek in de wereld die zoveel boeken uit de bibliotheek van Erasmus bezit. De vijf Erasmiana in de Franeker collectie van de PB zijn alle Griekse werken uit de drukkerij van de beroemde Venetiaan Aldus Manutius, specialist voor Griekse klassieken. Sommige van die boeken bevatten meerdere werken in één band. Het gaat om:

  • Dioscorides, over geneesmiddelen; Nicander, over gif en tegengif, 1499;
  • Lucianus, satiren; Philostratus, over beelden, helden en sofisten; Callistratus, over beelden, 1503; 
  • Plutarchus, over ethiek, 1509;
  • Plutarchus, vergelijkende levensbeschrijvingen: in 24 paren volgt op de biografie van een Griek die van een Romein en dan een vergelijking tussen die twee, 1519;
  • Galenus, vijf boekdelen over geneeskunde, 1525

Waaraan is te zien dat boeken van Erasmus geweest zijn? En waarom is dat nu zo’n bijzonder bezit? Meestal schreef Erasmus op de laatste bladzijde van een nieuw gekocht of cadeau gekregen boek “Sum Erasmi”. Dat Latijn betekent “Ik ben van Erasmus”. Alsof het een persoon is, zegt het boek aan de lezer wie zijn eigenaar is. Erasmus was zo’n groot liefhebber van boeken, dat hij ze zijn beste vrienden noemde. Ook als de naam van de bezitter niet in het boek geschreven staat, zijn boeken van Erasmus te herkennen, en wel aan de notities die hij naast de gedrukte tekst maakte. Deels in tegenspraak met de tegenwoordige definitie van een bibliofiel meende Erasmus: “Niet zij houden van boeken, die ze onaangeroerd en in kisten weggestopt bewaren, maar zij die ze dag en nacht raadplegen en daardoor vuil maken, kreuken, verslijten, en zij die de bladranden overal met aantekeningen en varianten bedekken, die liever een spoor van een weggekrabde fout willen zien dan een foutieve tekst.”

Voor de Erasmuswetenschappers van nu zijn de handschriftelijke aantekeningen van groot belang. Vooral voor hen die zich bezighouden met de nieuwste uitgave van de door Erasmus verzamelde Griekse en Romeinse spreekwoorden, de Adagia. Erasmus’ aantekeningen, zowel in het Grieks als in het Latijn, slaan vaak op vindplaatsen daarvan. Naast de gedrukte tekst herhaalde hij een markant woord, maakte hij een tekeningetje, zette een verticaal golflijntje, drie puntjes of een wijzend handje; soms onderstreepte hij alleen een stukje tekst. Erasmus las boeken met de pen in de hand. De notities waren geheugensteuntjes om bij herlezing iets gemakkelijker terug te kunnen vinden. De Griekse benaming voor spreekwoord, gezegde en vergelijking noteerde hij heel wat keren. Met de Adagia verwierf Erasmus zich een groot deel van zijn roem en rijkdom. Hij was de eerste en lange tijd de laatste die in het christelijke Europa van de opbrengst van zijn boeken kon leven.

Men moet natuurlijk wel kenner van Erasmus’ handschrift zijn om boeken met aantekeningen van zijn hand te kunnen herkennen. Bewonderaars waren dat en zij waren vanwege dat eigendomsmerk en die aantekeningen tuk op dergelijke boeken. Johannes a Lasco en Johannes Arcerius maakten wel enkele aantekeningen naast die van Erasmus, ook Winsemius voegde nog een opmerking toe. In de regel lieten de nieuwe eigenaars uit ontzag de boeken verder onaangetast. Helaas zijn vier van de vijf boeken die in de collectie van de Franeker universiteit terecht kwamen, door de academieboekbinder opnieuw gebonden in een standaard boekband van de universiteit. Daarbij is het boekblok bijgesneden. Wist hij veel? Dat dat boeken met waardevolle aantekeningen van Erasmus waren? Dat had de bibliothecaris hem wel mogen zeggen! Delen van de aantekeningen zijn toen dus verloren gegaan.

(Afb.: Tekeningen van Erasmus in zijn exemplaar van Plutarchus’ Moralia. Van links naar rechts en van boven naar beneden: zonnewijzer of klok waarop de vleier kijkt of het al etenstijd is, krab, scepter; wereld, vis (N.B. boekblok bijgesneden), hart, vijgenblad; put, kapmantel, hond aan een galg.)

Deze boeken zijn in de tamelijk gedetailleerde gedrukte catalogus uit 1644 van de Franeker academiebibliotheek voor het eerst duidelijk beschreven: de handschriftelijke aantekeningen van Erasmus worden vermeld met uitzondering van die in de Lucianus. Het “Sum Erasmi” achterin de Lucianus is vaag. De op het titelblad en op het laatste blad geschreven latere eigendomsmerken zijn doorgehaald en die vooraan waren zelfs overgeplakt; vertaald uit het Latijn luiden ze: Ik ben een van de boeken van Andreas Roorda, uit de schenking van diens collega, de zeer beroemde Doctor Menelaus Winsemius. Ooit was ik eigendom van de zeer beroemde Erasmus van Rotterdam, wiens handschrift her en der op mijn bladranden te zien is. Andreas Roorda was hoogleraar in de logica te Franeker; hij overleed op 1 augustus 1626.

Er is geen catalogus bewaard van de verkoop van Menelaos’ boeken. In elk geval heeft de door Aldus Manutius in 1499 gedrukte Dioscoridesuitgave deel uitgemaakt van zijn boekerij. Andere werken in de Franeker collectie, die behalve het laatste, gelegateerde, een Ex libris bevatten van zijn hand, zijn hieronder vermeld.

  • Guido Guidi, Ars medicinalis (Frankfort 1596) (ex libris van 1616)
  • Christobal de Vega, Liber de arte medendi (Lyon 1564) (1616)
  • Antonio Donato d’Altomare, Opera (Lyon 1565) (1618)
  • Realdo Colombo, De re anatomica libri XV (Venetië 1559) (1618)
  • Philomusus anonymus [d.i. Bartholomaeus Carrichter], Horn des Heyls oder Kreüterbuch durch Doctoren Toxiten in truck geben (Straatsburg 1576). Hierbij: Leonh. Thurneisser, Quinta essentia oder die Kraft und Wirkung der Medicin und Alchemy (Leipzig 1574) resp. von kalten, warmen, mineralischen und metallischen Wassern und Erdgewachsen (Frankf. 1572) (1631)
  • Archangelo Piccolomini, Praelectiones anatomicae (Rome 1586)

Op het schutblad vóór het werk van Guido Guidi (Vidus Vidii) staat aangetekend: ‘Sum/ Ex libris/ Menelai Winsemii D. Med./ Anno Christi MDCXVI’; op de keerzijde noteerde bibliothecaris professor Sixtinus Amama: ‘Donum/ Clarissimi Viri/ D. Menelai Winsemi/ S.S. Med. Doctoris &/ Professoris ordin./ 1626/ X. Martii.’

Hortus Botanicus

Te Franeker maakte Menelaos zich zeer verdienstelijk in de botanie. De tuin van de academie, die door Alardus Auletius (1589-1606), de eerste hoogleraar in de geneeskunde, op eigen kosten was ingericht tot kweekplaats van planten, werd na diens dood verwaarloosd. In 1623 werd hij zelfs verhuurd, omdat Gedeputeerde Staten er geen geld in wilden steken. Winsemius kreeg het in 1631, toen hij rector magnificus was, zover dat de tuin officieel tot hortus botanicus van de universiteit werd ingericht en als zodanig gefinancierd. Op 13 april 1632 gaven Gedeputeerde Staten toestemming om voor maximaal 500 gulden de tuin in te richten; bouwmeester Lens werd opgedragen de muur rond de hortus te herstellen.

(Afb.: Plattegrond van Franeker door Johan Blaeu met daarop – iets rechts boven het midden – de hortus botanicus; 1643/44.)

Johan Blaeu vervaardigde een nieuwe plattegrond (‘novissima delineatio’) van Franeker voor zijn Tooneel der Steden (Amsterdam 1649). Deze kaart voorzag hij van een opdracht aan rector J.A. van der Linden; de plattegrond is dus te dateren op 1643/44. Op Blaeu’s plattegrond is de tuin verdeeld in vier kwadraten en aan vier zijden rond het geheel zien we loodsen, die dienden voor overwintering van planten en opbergruimte van tuingereedschap. In een van deze gebouwtjes zal ook de hovenier gewoond hebben: de eerste, op aandrang van Winsemius door Gedeputeerde Staten benoemd, heette Johannes Schovingius. De indeling van de vier perken is verschillend en niet zo praktisch voor bewerking als in Leiden. Mogelijk is Padua het (klassieke) voorbeeld geweest. De uit Heerenveen afkomstige tuinman Schowing of Schouwen werd op 29 juni 1646 ingeschreven in het album studiosorum als kandidaat in de geometrie(!) Diezelfde dag deed hij examen, de volgende dag werd Joannnes Alberti Schouwen door het Hof van Friesland geadmitteerd als landmeter.

De botanie werd destijds in de eerste plaats bedreven om de aanstaande medici bekend te maken met de geneesmiddelen die het plantenrijk oplevert. Het was dus ook een volwaardig studievak en Menelaos droeg formeel de titel Med. Anat. et Botan. Professor. Hij gaf ook veel Demonstrationes Botanicas ordinarias voor zijn studenten. Naar de gewoonten van die tijd hield hij hen ook bezig met het vak disputeren. Getuigen daarvan zijn nog steeds het Compendium anatomiae uit 1625 (zie onder) en Johannes Antonides van der Linden, Universae Medicinae Compendium, quinque centuriis, sub clypeo Men. Winsemii publico examini decem disputt. Propositum, Franeker, 1630. Van der Linden, die in 1639 Menelaos opvolgde, had zijn studie te Leiden (1625-1629) in Franeker voortgezet. Toen hij op 18 oktober 1630 bij Menelaos promoveerde, woonde hij zelfs bij hem. Van der Lindens verdiensten voor de hortus waren zo groot, dat Gedeputeerde Staten in latere jaren de tuin lieten uitbreiden en er een woning voor de hoogleraar in de geneeskunde lieten aanbouwen. Van der Linden trok nogal wat Engelse studenten. Hij was meer een theoreticus dan een practicus; zijn vermaardheid had hij te danken aan zijn enorme belezenheid.

                                                            *   *   *

Broer Pierius had Menealos hoog zitten en legde een band met hun vader.  Het citaat zoals aangehaald door Pake Pieter loopt een paar eeuwen voor op Darwin: “Hy wie in great man en hoe koe it ek oars, hwant sterken krije sterke bern, wylde earnen krije as jong net in leffe dou.” (Hij was een groot man en hoe kon het ook anders, want sterke mensen krijgen sterke kinderen, wilde adelaars krijgen als jong geen laffe duif.)” 

Van de hand van Menelaos zijn twee publicaties bewaard gebleven:

  • “Compendium Anatomiae, Disputationibus XXX., sub praesidio … Men. Winsemii, in Academia Frisiorum propositum. Franeq. Aegid. Radaeus, 1625. 4o
  • “Oratio funebris in obitum Cl. Adriani Metii, Med. Doctoris, & Matheseos Professoris. Franeq. 1636,. 4o”: de grafrede bij het overlijden van de hoogleraar Metius op 16 september 1635.

Stijntje overleed op 12 mei 1637.  Pierius schreef volgens Pake Pieter van haar:  “from fan moed yn de gebeden ta God.  Hja hie in swak hart, mar in rêstich gewisse, hymjend nei de Heare God, har Rêdder en Forlosser.” Menelaos volgde haar twee jaar later.  Hij overleed op 15 mei 1639. De dag tevoren nog had hij Joh. Heinscher, een Pruis, gepromoveerd en bij diens epulum doctorale aangezeten. Hij werd begraven in de academiekerk te Franeker waar Pierius een grafsteen liet plaatsen met een fraaie Latijnse tekst.[18] Het echtpaar was kinderloos gebleven.


[1] Bijvoorbeeld Van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden (1877) en Algemeen Nederlandsch Familieblad no. 55 (1883)

[2] (Bron: Slachten blz. 2; hoe vertaalt dit uit het fries?)

[3] Mede op verzoek van moeder Hill Sipkedr. worden Jacob Wybes (echtgenoot van Anna Douwedr. te Lacquert bij Tzum) en Seerp Douwes benoemd tot voogden over Rixt Wybes.

[4] (Het is niet uitgesloten dat er een directe relatie bestaat tussen Wilke Wopkes te Arum en Fopke Wopkes in het nabijgelegen Westerhitzum; zie sectie 1a. In dat geval zou er misschien via de hele lange band toch nog een familieband ontstaan tussen het geslacht Haeye Piers en het geslacht Douwe Jans.)

[5] (Met een goede kans is dit Claas Jans, die op Westerhitzum samen met Fopke Wopkes voogd werd van de kinderen van Dirk Jans. Claas Jans had een zoon Tete Claas die ook bekend was als Tete Claas Meesterhuys.)

[6] (Dit moet welhaast Neef Willem zijn.)

[7] Zie de kroniek van Friesland van Pierius Winsemius, fol. 574.

[8] Volgens de website van Tresoar zijn de ouders in de acte van 13 november 1603 genoemd. Overigens trouwt in april 1612 de weduwnaar (volgens de acte van ondertrouw van februari) Hette Piers opnieuw met Lyne Bartels. Het is niet duidelijk of het “onze” Hette Piers betreft.

[9] (Pas op: alle namen komen uit een Franse tekst en kunnen dus “fout” zijn qua spelling.)

[10] Bron:  W.B.S. Boeles, “Frieslands Hoogeschool en het Rijksatheneum te Franeker”, 2e deel, 1e helft (Leeuwarden; 1879).

[11] (Kennelijk in het Archief Gabbema, pak N, whatever that may be.)

[12] Pierius schreef  vermoedelijk nogmaals in 1642 (bron: Briefwisseling van Hugo Grotius (BW), indexnummers I en XIII).

[13] (Wat is dat? in het Frans:  “énigmatigue”.)

[14] (Hoe vertaal je dit?)

[15] In juli 1644, kort voor zijn dood, schreef Pierius een dankbetuiging aan Constantijn Huygens voor een exemplaar van diens Momenta Desultoria. Aan het slot van die brief meldt hij in mooi Latijn, dat hij al in het Sjaardamahuis woonde voor hij hoogleraar werd. De brief is afgedrukt voor de Momenta, uitgave van 1655.

[16] (Dr. J.W. Napjus schreef in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde  van 1 augustus 1936 en 1 mei 1937 een uitgebreide verhandeling over het leven en werken van Menelaos. Nagaan.)

[17] Check: 1593?

[18] Deze steen is in het midden van de 19e eeuw, toen de academiekerk werd omgebouwd tot kapel voor de psychiatrische inrichting voor geesteszieken, verplaatst naar de Martinikerk. Hij is hier nog te vinden in de noordmuur, naar verluid “een eenvoudig epitaaf met pilasters en fronton, met Latijns gedicht van zijn oudere broeder P. Winsemius”.