De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

1c. Dominicus Franeker en Leiden

1c. Sijnde tmes van dominicus stump geweest

Dominicus; Franeker en Leiden, 1582 – 1610

Uit zijn inschrijvingen aan de Universiteit te Leiden valt af te leiden dat Dominicus werd geboren tussen 8 oktober 1582 en 31 maart 1583. De eerste inschrijving geschiedt op 8 oktober 1605 – Dominicus Winshemius, Phrysius 23. De tweede op 31 maart 1607 – Dominicus Vinshemius Friso 24.

Dominicus, toen ongetwijfeld nog Douwe genoemd, groeide op als jongste van vijf. Een aantal van zijn broers en wellicht zusters was tien tot vijftien jaar ouder dan hij; zij hebben stellig hun aandeel gehad in zijn opvoeding. De kaart van het Franeker in 1595 uit de kroniek van Pierius biedt met zijn grote mate van detail een beeld van de omgeving waar hij opgroeide. Het Vliet heeft, ondanks de volledige vervanging van de huizen sinds die tijd, nog steeds dezelfde structuur. Twee rijen huizen aan weerszijden van de trekvaart die Franeker verbindt met Harlingen; de Arumervaart vormt hiervan een kilometer buiten de stad een aftakking. Ruime achtertuinen met veel groen. Op een paar honderd meter afstand de Harlinger- of Westerpoort, die toegang gaf tot de stad. Direct binnen de poort lag rechts het Academiegebouw; een honderd meter verderop links, op de plaats waar nu de jaarlijkse kaatswedstrijden van de P.C. op het Sioekeland worden gehouden, toen nog het voorname Sjaerdemaslot, “vercierd met een schoone Gracht ende heerlijcke Toorns,” aldus Pierius.

(Afb.: Plattegrond van Franeker van de hand van Pieter Bast; 1595.).
(Afb.: Het Vliet en de toegang tot Franeker in 1595. Met 5 aangegeven is de Universiteijt; 28 is ruwweg de huidige lokatie van “De Bogt fen Guné.”)

Het waren bijzondere tijden in Franeker. [1] Prins Willem de Zwijger was inmiddels redelijk stevig in het zadel; ook het protestantisme had vaste grond onder de voeten; de Slachtedijk hield het water buiten. De periode van grote economische opbloei – de latere Gouden Eeuw – stond te beginnen.

Franeker, nu niet eens meer één van de honderd plaatsen in het stratenboekje van Shell, was in die dagen een belangrijke stad. Pierius Winsemius vertelt er bloemrijk over:

     “Ende is de Stadt niet alleen over Europa maer over den gantschen Werelt vermaert/ door den Loflijcken Academia by den Staten van Vrieslandt aldaer in den Jare 15 vijfentachtich tot des Landtschaps eeuwighe Eere ende onsterflijcke Memorie opgerecht/ ende dat (twelck niet versweegen can worden) in soodanighen ghelegentheyt ende conjuncture des tijdts/ als het Landtschap door het Oorloch ten uytersten benaut ende beswaert was.”

Het is niet het enige. Er zijn prachtige gebouwen, “zijnde eenige soo schoon ende magnifijc/ dat ervarene personen/ verscheyden Landen besocht hebbende/ affirmeeren datse by eenighe Hertogen ende Graven Logementen vergheleecken mogen worden”: je kon de bouwsels dus gerust vergelijken met de huisvesting van hertogen en graven elders. “De Stadt is water-rijck/ hebbende drie doorgaende Wateren ofte Revieren” en “lecht in een seer lustighe contreye/ soo van costelijcke Weyd landen als Corenlanden” – de fraaie contreien met weilanden en korenvelden, waarvan ook het op vijf kilometer afstand gelegen Hitzum deel uitmaakte.

Afb.: Gezicht op Franeker, 1601.)

(Afb.: Gezicht op Franeker, ca. 1725.)

(Afb.: Gezicht op Franeker, 1598. Gravure door Pieter Bast. Bron: W. Bergsma, “Tussen Gideonsbende en publieke kerk”, blz. 58.)

In deze omgeving is Dominicus opgegroeid. Al in februari 1585 dienden de buren op Het Vliet hun rekest in bij het stadsbestuur om moeder Geijs Gerritsdr. vergunning te verlenen voor het bedrijven van een winkeltje. Dominicus – toen nog ongetwijfeld Douwe geheten – heeft dus ten hoogste drie jaren in Winsum en omstreken gewoond en was een “stadsjongen”.

Wat moeten we ons voorstellen bij zo’n Friese provinciestad? Groot was Franeker in ieder geval niet. Het telde een twee- tot maximaal driehonderd behuizingen op een betrekkelijk klein oppervlak. Het stadsbestuur telde in die jaren vier burgemeesters, twee raadsheren en zes schepenen met de olderman als voorzitter. De burgerij was in de 16e eeuw vertegenwoordigd door een adviserend college, de zogenoemde gezworen gemeente of de dertienmannen. Deze laatsten werden in 1586 vervangen door een vroedschap, telkens om de twee jaar te vervangen door een nieuw college dat werd gekozen middels een geheime stemming.

Het systeem, dat hierbij werd gehanteerd, was van een fascinerende complexiteit: er was zogezegd over nagedacht. De oude magistraat gaf de aftrap door het “uitzetten” van evenveel gekwalificeerde personen (dat wil zeggen notabelen) als de raad sterk is, om uit die en uit de oude raad “ofte weth” de nieuwe raadsleden te kiezen. Vervolgens wijst de magistraat evenveel personen uit de burgerij aan als de magistraat sterk is, die op hun beurt nog eens de helft van dit aantal personen benoemen. Deze personen, negen in getal, moeten onmiddellijk op het raadhuis komen en mogen met niemand spreken behalve met de secretaris, die hun de namen van de kandidaten voor de nieuwe magistraat meedeelt. Dan wordt de helft van de electeurs uitgeloot. Uit de oude raad en de voorgestelde kandidaten kiezen de overblijvers tenslotte de leden van de nieuwe raad.

De gang van zaken ter voorbereiding op de besluitvorming van 20 december 1590, toen de methodiek voor het eerst werd toegepast, kan de werking verduidelijken.

Echt eenvoudig was het niet  noch – door hedendaagse ogen gezien -democratisch. Toch werkte het systeem niet slecht en ging het stadsbestuur de burgerij voor op weg naar een krachtig economisch herstel. Want Franeker timmerde, na alle troebelen van de voorgaande jaren, weer aan de weg.

In de binnenstad werd driftig gebouwd. Een hele rij nieuwe gebouwen sierde de stad na de oprichting van de hogeschool in 1585. Met de inrichting van het geconfisceerde Kruisbroedersklooster tot academiegebouwen werden de Voorstraat en Vijverstraat aangepast. In de periode 1591-1594 werd ook het prachtige stadhuis opgetrokken en in 1597 volgde de stichting van het Klaarkampster weeshuis aan de Dijkstraat, waar in meer recente jaren het Diaconale verzorgingshuis voor ouden van dagen de traditie van filantropie voortzette. In 1597 verpachtte het stadsbestuur zeven huissteden in de Vijverstraat met de verplichting deze binnen het jaar met huizen te bebouwen. Ook het Groot Botniahof werd verpacht voor de bouw van huissteden en de bestrating werd vernieuwd waardoor in 1598 de zogenoemde nieuwe Kerkstraat met gelijknamige brug ontstond. Dat was nodig ook want de professoren, studenten en het academiepersoneel moesten worden gehuisvest. Zelfs de stadswallen werden in 1598 uitgelegd. Het was de magistraat dus wel ernst om de vooruitgang van Franeker te bevorderen en de nijvere burgerij volgde het college op die weg.

De eerste initiatieven kregen vorm aan de Harlingervaart, of nog nauwkeuriger, net buiten de stad aan het Vliet. De bebouwing was daar in de Spaanse tijd tweemaal afgebrand om de vijand geen gelegenheid te bieden zich nog dichter onder de rook van de stad te nestelen en zo de Westerpoort wat makkelijker te bestormen. Toen de vrede was weergekeerd werden er de eerste fabrieken in en rond Franeker gebouwd: twee dakpanbakkerijen, een tichelwerk en een scheepstimmerwerf. Ook de kalkbranders, die de metselspecie aanleverden voor de nieuwbouw van bijvoorbeeld het Franeker raadhuis, staan in de boeken vermeld als “opt Flijet woenende”. En er werd een aantal huisjes opgetrokken – de enige buiten de wallen – waarvan moeder Geijs en haar grote gezin al in 1585 er een van betrokken.

De heer A. Hallema[2] dient ons, vele eeuwen later, als gids bij een stadswandeling zoals de kleine Douwe die rond de eeuwwisseling van de 16e en 17e eeuw vele malen gemaakt moet hebben. Lopend vanaf het Vliet kwam hij eerst over het eilandje in de stadsvijver met zijn grote molen. Van daaruit keek hij telkens weer zijn ogen uit  op de Westerpoort, die met een sterke muur omgeven en met deuren voorzien was. Hij kon ook het kanon zien op de stadswal, een van de zes die Franeker bescherming moesten bieden als de Spaanse vijand onverhoopt weer aan de poort zou staan. Hoewel hij het als kleine jongen wel mooi vond, hadden zijn broers hem uitgelegd dat het in geval van nood niet veel inhield. Bij de ophaalbruggen – er waren er in die tijd twee bij de poort – had het nieuwe wachthuis vooral de functie om ongewenste vreemdelingen buiten te sluiten. De poortwachters kenden de bewoners van het Vliet echter zodat hij ongehinderd met een groet de Vijverstraat kon bereiken.

(Afb.: Route van de stadswandeling op de kaart van 1595 van de hand van Pieter Bast.)
(Afb.: De Westerpoort, ook wel genoemd de Harlinger Poort, te Franeker.)

Dan begon eigenlijk meteen het stadse leven want op nog geen honderd meter aan de rechterkant stond het Academiegebouw. Je zag er, behalve het torentje van de kapel, weliswaar niet veel van omdat de hof was afgesloten door een lange rechte muur. In die muur was een poort waarboven het wapen van Friesland was gemetseld[3]. Achter de poort, dat had hij wel gezien, was een binnenhof, die aan weerszijden met bomen was beplant en in het midden was een tamelijk hoog opgemetselde put. Aan drie kanten van de binnenhof waren overdekte zuilengalerijen, terwijl het eigenlijke hoofdgebouw van de academie – de vroegere gasthuiskerk – verder naar achteren lag met de kerk links van de poort.

(Afb.: De Franeker hogeschool volgens Pierius Winsemius, 1622.)

In het hoofdgebouw was natuurlijk de senaatskamer, links aan de zijde van de kerk, terwijl de verdere benedenruimte was verdeeld over drie gehoorzalen of auditoria. De bovenverdieping was bestemd voor de langzaam aangroeiende bibliotheek. De academiekerk, dikwijls als groot auditorium in gebruik, had aan het einde van het koor een eenvoudige kansel en aan weerskanten aparte banken voor de curatoren en professoren, het zogenoemde Prinsengestoelte en koperen kronen voor de verlichting mat aparte blakers op de banken. Aan de muur hingen de portretten van de hoogleraren maar dat waren er in die beginjaren van de hogeschool niet veel.

Voor Douwe was het een wondere wereld, waarover zijn broer Gerrit – in de familiegeschiedenis beter bekend als Gerardus Dominicus – hem veel verteld had. Gerrit had zich in 1589 ingeschreven aan de hogeschool om daar voor dominee te leren maar woonde nu ver weg. Hij herinnerde zich wel de sterke verhalen, maar echt begrijpen deed hij het niet. Het was er echter bijna altijd druk met vrolijke studenten en zwaarwichtige professoren en dat trok hem aan.

Verder lopend stond aan de andere kant van de straat de nog steeds bestaande studentenkroeg “De Bogt van Guinee”[4] en daarachter – indrukwekkend achter de grote slotvijver – op de plaats waar nu de P.C. gekaatst wordt het Sjaardemaslot. Douwe ging echter meestal rechtsaf de stad in over wat nu de Voorstraat heet. Op de hoek stond daar het voorname huis Rosendal of Roozendaal dat toen als Diaconieweeshuis in gebruik was maar waar in de 16e eeuw nog Brugslegel, de Saksische raad van hertog George, gewoond had[5]. Nu keek het uit op de “Vischmerckt”, waaraan dit deel van de Voorstraat haar naam dankte. Het was op dat punt eventjes kiezen aan welke kant van het water je wilde lopen maar er waren zes bruggen over de brede binnengracht dus erg ver fout kon je niet gaan.

Aan de zuidkant blijvend stond drie huizen verderop het voorname Hottingahuis, statig en hoog, met de breedtezijde aan de straat gelegen en van een mooi torentje midden op het dak voorzien. Douwe liep daarna verder tussen de viskramen naar de “Butter-waghe” en de poort van de Bursa, het kosteloos internaat voor onvermogende studenten. Met een goede kans kwam hij er Gerrit tegen. Vier huizen verder aan de Hoochstraet, zoals dit deel van de huidige Voorstraat toen heette, stond het mooie Martenahuis, even groot en voornaam als het Hottingahuis, met een torentje achter de stins. Als je vooruit keek, zag je ook al – daar waar de binnengracht bij de Boterbrug naar links afboog – het oude Sjaardema- of Cammingahuis[6]. Hield je echter rechts aan, dan lag om de hoek van de Hoogstraat het grote dwarshuis van het Botniahuis. Het was daar vanaf 1598 een puinhoop omdat dwars door de uitgestrekte hof achter het huis de nieuwe Kerkstraat werd aangelegd. Dat was weliswaar zonde van de tuin maar zou, als de aanleg eenmaal klaar was, wel een korte route bieden naar de stadswallen of naar de Schilcampen langs de zuidelijke binnengracht als hij vlug thuis wilde zijn. Bovendien vormden de houten schuren, met riet afgedekt, in de hof een aanzienlijk brandgevaar.

(Afb.: Het Botniahuis op de plaats van de huidige Korenbeurs in Franeker.)

(Afb.: De Hottingastins. Naar een oude tekening in het Prentenkabinet van het Fries Museum in Leeuwarden.)

Meestal ging hij door naar de “Stadsplaets ” of, zoals het vaak genoemd werd, “’t Marcktveld” (nu: de Bredeplaats). Dit was het oudste en hoogste deel van de stad. Het statige dwarshuis van het Dekemahuis vormde hier een fraai front aan de zuidkant van het niet te grote plein. Maar het werd natuurlijk gedomineerd door de St. Maertenskerk (ook: St. Martini- of Grote Kerk) met zijn dik zestig meter hoge toren. Duizend malen was hij hier geweest met zijn moeder en broers om naar de kerk of de weekmarkt te gaan, maar in de zuidoosthoek van het Martinikerkhof stond ook de stadsschool, in nettere bewoordingen genoemd de Triviale of Latijnse school. Dit was het echte centrum en hier bruiste de stad.

Het zal Douwe niet veel gezegd hebben maar de kerk – in zijn toenmalige vorm toch al weer een kleine twee eeuwen oud – gold net als de zusterkerk in Bolsward als een prototype van een pseudo-basiliek. Uit het zuiden overgewaaid was de uitbundige Gothiek vereenvoudigd en aangepast aan de plaatselijke omstandigheden en behoeften. Franeker-kenner Hallema – een kennelijke aanhanger van de architectuur – brengt zijn waardering gloedvol onder woorden: “De kerk heeft daardoor een hoogst eigenaardige charme, een eigen cachet. Met haar rijzige kolommen, hoge bogen, haar weinig muurwerk, overruime belichting en goede verhoudingen bezit zij het elegante, het sierlijke, het vriendelijke, het lichte, het luchtige, waartoe het houten gewelf en de vele slanke kolommen zich zó uitstekend lenen.”[7] En wat zeker tijdens de lange diensten op de zondag wel belangrijk was, de kerk had een heel mooi orgel dat de tijd kortte met prachtige klanken.

Vanaf het marktplein kon je verschillende kanten uit. Als hij een beetje tijd had, koos Douwe voor “de nieuwe straet”, ook wel kortweg “de Dijck” genoemd en nu beter bekend als de Dijkstraat. De flap- of valbrug aan het eind bij het toenmalige Klaarkampster weeshuis heette in die tijd de Tolbrug, omdat schippers op de binnengracht hier tol moesten betalen.[8] Een aardige kanttekening past in onze tijd van aarzeling rond publiek-privaat initiatief: deze tollen werden door het stadsbestuur om de vijf of tien jaren voor zo’n 500 gulden per jaar verpacht aan de hoogste bieder.

Bij het weeshuis linksaf slaand passeerde Douwe de Godsacker, met het langs de binnengracht loodrecht op de Dongjumervaart gelegen Froonacker, een van de oudste gedeeltes van de stad. Er viel daar meestal wel wat te beleven omdat onder de Leeuwarder Waterpoort in de stadswal de schepen naar Leeuwarden afvoeren. Over de Ooster Molenstraat, zo genoemd omdat ze leidde naar de Oostermolen op de Molenpolle, liep hij verder, als het ware achter de St. Maertenskerk om naar het Coudal. Bij het gave nieuwe stadhuis gekomen kon hij kiezen. Hij kon via het Nauw – beter bekend als de Suijp merckt omdat je hier al in de 16e eeuw “suip” oftewel karnemelk (sûpe) kon kopen – terug naar de Hoogstraat en dan naar huis. Als hij zin had, kon hij ook over de brug langs de noordelijke binnengracht de lange route nemen, over de Korenmarkt en de Greiden of door de Noorder Molenstraat (nu: het Noord-Noordzijde). Hij kon dan makkelijk bij het Noorderbolwerk komen, dat toen – met uitzondering van Kleijenburgh waar een rij van negen huizen tegenover de Noorderpoort stond – nog niet bebouwd was en bijna uitsluitend begrensd was door tuinen. Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat deze particuliere terreinen ook een van stadswege opgelegde, recreatieve functie hadden. Rond 1620 krijgen eigenaren bijvoorbeeld de opdracht te zorgen voor een passende inrichting met boombeplanting op de wal langs het water en een wandelplaats in de vorm van een “cingel” met een breedte van 8 houtvoeten.

Of het aan Douwe besteed was, weten we niet. Het was al een fors stuk lopen en er was misschien in dit deel van de stad niet zo veel te beleven. Laten we gemakshalve maar aannemen dat het etenstijd werd en dat moeder Geijs met strakke hand haar huishouden bestierde. Langs Hockaert (Hocquart) met zijn toen nog enkele rij huizen en over de Hockaertsbrug door de Sjaerdemastraat spoedde hij zich dan vrij vlug terug naar het uitgangspunt voor het Sjaerdemaslot en vandaar naar het Vliet.

Hoewel Franeker een belangrijke regionale handelsfunctie had en vele markten huisvestte werd het stadsbeeld in toenemende mate bepaald door de hogeschool. Broer Gerrit – het is twijfelachtig of de chique studentennaam Gerardus er in huiselijke kring in ging – als een van de vroege lichtingen studenten onder leiding van een zevental hoogleraren bekwaamde in de theologie en de wijsbegeerte of rechten, Grieks en Hebreeuws plus oudheden. Later kwam daar medicijnen bij.

Ook aan het Vliet zal de invloed van de studerende zoon sterk voelbaar zijn geweest. De jonge Douwe moet aan de lippen van zijn oudere broer hebben gehangen en zijn voornemen om in diens voetsporen te treden moet toen gestalte hebben gekregen. Het was dan ook een “andere” wereld, met geheel eigen spelregels en gewoontes. Hoogleraren en studenten werden bijvoorbeeld vrijgesteld van belastingen, krijgsdienst en wacht. Niet onbelangrijk voor moeder Geys was mogelijk de bepaling dat jongelingen met onvermogende ouders op land’s kosten konden studeren. Zij konden bovendien goedkoop eten in de Burse, een soort mensa die in het oude stadhuis was ingericht.

De menu’s, die goedgekeurd moesten worden door Gedeputeerde Staten, zijn zoveel jaren na dato vermakelijk. In 1591 bestond de maaltijd voor de zondagmiddag uit: “Een soppe. Grof vleesch, gesprengen ofte geroockt, naer geleghenheyt des tijdts. Hutspot. Goet Boter ende Kese.” En voor de zondagavond: “Een soppe. Grof vleesch, als des Middaeghs. Een Gebraedt. Goet Boter ende Kese. Ende sowel des Middaeghs als des Avonts op elek tafel twee halve weyten bollen ofte een gehele, versch.” Op doordeweekse dagen was het vanzelfsprekend minder: “Orten groen ofte grau, Potspyze, ghesoden Suyp ende broot, Stockvisch, Brye van Melck en Gort gekoket.” Groene of grauwe erwten, stokvis en een gortenbrij: het zal stevig op de maag hebben gelegen.

Het aantal studenten was beperkt, van 20 tot 80 per jaargang. Zij drukten echter een zwaar stempel op de stad. Een eeuw na de oprichting verscheen er een boekje “De Franequer Los-Kop of Holbollige Student” over “de voornaamste binnenstreken en buytensporigheden … van verscheydene baldadige studenten … soo in Collegien der Professoren, als op de publyke Eetsale … gepleegt.” Nog rond 1880 analyseerde Mr. W.B.S. Boeles, vice-president van het Gerechtshof te Leeuwarden: “Wij stellen ons voor dat de Franeker studenten, op straat gekomen, elkander dikwijls hebben afgevraagd: wat zullen we aanvangen? en dat zij dan, bij gemis aan iets beters, dikwijls tot baldadigheden oversloegen.”

Plat gezegd, de studenten verveelden zich en de burgers hebben het geweten. De eerste studentensociëteit van Nederland – de nog steeds bestaande, naast het Sioekeland gelegen “De Bogt fen Guné” – bood te weinig vermaak; de huisvesting was klein. Al in 1591 ontstond er in de Burse forse wanorde en er werd herhaaldelijk gevochten. Drie opstandige studenten werden met harde hand de stad uitgezet, waarbij een dode viel. Tien jaar later liep de ontgroening, in Franeker deposito genoemd, uit de hand. De Staten van Friesland vragen zich dan, mede geïnspireerd door financiële problemen, af “of het niet raedtsaem soude wesen de Universiteyt ende Schole te Franeker af te stellen.” Gelukkig wordt per resolutie besloten: “De Staten voorsz. continueren die Universiteyt, mits dat de abuysen aldaer zijnde, wechgenomen worden.” Enkele jaren later moesten Gedeputeerden het deposito alsnog verbieden, omdat verschillende studenten “groflijck mishandelt” werden. Veel ouders beklaagden zich en besloten “hunnen kinders van daer te houden ende op andere plaetsen te versenden, tot merkelijke schade en afbreuk van de universiteit selve.”

Een geselle die wel voir twee kan bestaen

Toen Dominicus zich op 5 mei 1603[9] inschreef voor de theologiestudie in Franeker, viel hij met zijn neus in de boter.[10] Nog geen maand later is hij betrokken bij een vechtpartij.  Het is passend dat we, behoudens een verslag van een rechtzitting naar aanleiding daarvan, omtrent zijn studietijd niets weten. Datgene dat bekend bleef, is echter zelfs voor die tijd pittig.

Volgens Dominicus had zich het volgende afgespeeld. Samen met “Warnerus Hendrici, Joannes Petri Bolswardiensis en Vilhelmus Enckhusianus” was hij gaan eten, waarbij Warner nog een Cornelis Bartelds had uitgenodigd. Na het eten was er tussen hem en deze Cornelis een woordenwisseling ontstaan, die blijkbaar nog al hoog liep. Daarna had Cornelis hem “tot 2 ofte 3 mael” met een mes bedreigd. Dominicus had de wijste partij gekozen en Cornelis aangeraden om er eerst maar eens een nachtje over te slapen, maar dit advies viel niet in goede aarde. Toen Dominicus opstapte, trok Cornelis achter hem aan. “Gaende mitsdien nae de Harlinger poorte voors in vechtspil met Cornelio geraect is.” Warner mengt zich ook nog in het gevecht. In de loop van dit handgemeen wordt het ernst: “ende daerna hij dominicus gesteecken sijnde durch Cornelium in sijn voorhooft, dat daeraen ‘t mes gebroecken is”. In dat stadium liet Dominicus zich evenwel ook niet onbetuigd. Hij trekt ook zijn mes en verwondt Cornelis aan diens kin. Maar volgens zijn verklaring kwam dit niet zo erg aan “sijnde tmes van Dominicus stump geweest”.

(Afb.: Deel van de verklaring van Dominicus Winsemius van 7 juni 1603 over een vechtpartij in Franeker.)

Voordat we verder gaan met de andere verklaringen, moeten we er de aandacht op vestigen dat in deze verklaring voor de eerste maal naar voren komt dat Dominicus er niet van houdt nauwkeurige cijfermatige bepalingen te geven. Het is hier twee of drie maal, een andere keer voor vier of vijf jaar, weer een andere keer een jaar of tien, twaalf.

Met de bovenvermelde messentrekkerij was het nog niet afgelopen. “Addeerende dat te tijde hij dominicus up sijn eijgen Camer verbonden wierde, Cornelius aldaer gekomen ende erschenen is bij sich hebbende een pungaart, seggende met ronde woorden, dat hij wederomme met hem wilde stoeten, bij aldien hij niet te vreede wilde sijn”. Hij lustte hem dus wel.

De stukken van de universiteit zijn voldoende gedetailleerd om het geheel zich bijna fysiek te zien ontrollen. Beginnend “opder straete omtrent de waage” verplaatst het dan nog bekvechtende gezelschap “buijten de Westerpoorte … en aldaer bij Dominicum.” Daar komt het tot de steekpartij. Cornelis komt later weer terug om verder te stoeten toen “dominicus up sijn eijgen camer verbonden wierde.” Het is dus aannemelijk dat Dominicus thuis was blijven wonen op Het Vliet en dat moeder Geys betrokken is bij het al dan niet succesvol buiten de deur houden van Cornelis.

Uit de verdere verklaringen blijkt, dat het verhaal van Dominicus weliswaar niet onjuist maar wel enigszins onvolledig is. Hij had namelijk een weddenschap verloren en probeerde er gratis of in elk geval voor een koopje af te komen. Misschien mede onder invloed van het bier – volgens Cornelis was hij uitgenodigd “op een kanne bier ofte etlicke”, terwijl Warner spreekt van “seeckere kannen bier” – namen de anderen dit niet en dat was de eigenlijke oorzaak van de ruzie, waarbij het ene het andere uithaalde.

Cornelis beweert zelfs dat Dominicus zonder meer ontkende dat hij iets met wedden verloren had: “…alwaer dominicus voel inepte woorden gebruyckt heeft, altemets ontkennende dat hij iets met wedden verloeren hadde”. Na het eten zou Dominicus hem min of meer uitgedaagd hebben met de mededeling: “du wares voel mans inde herberge, Ick ben een geselle die wel voir twee kan bestaen”. Hij ontkent ten enenmale een mes getrokken te hebben. Tot slot verklaart hij dat Dominicus eigenlijk een habituele vechtersbaas is. “Addeerende dat dominicus voors een moetwillich geselle sij tot meermaelen vuygeeijscht ofte tot vechten geprovoceert hebbende Nicolaum Dominici ende Heronum Ottonis”.

Warner beschrijft de penibele situatie waarin hij was komen te verkeren omdat men naar zijn kamer ging om een voorschot op het gewonnen bier te drinken. Toen Dominicus probeerde er voor weg te draaien zag het er naar uit dat hij, Warner, voor de kosten daarvan zou moeten opkomen. “Addeerende dat alsdoen de voors dominicus met hem ende d’andere gesellen gespottet heeft seggende niet meer als dunne ofte scherpbier verlooren te hebben ende anders niet te begeeren te betaelen, blijvende alsoe het voors verlies onbetaelt doch op borchtochte”. Evenals Cornelis is Warner van mening dat Dominicus hen na het eten heeft uitgedaagd, “seggende onder andere sich van sijn vechten beroemende dat hij wel twee dorste bestaen soe wanneer hij gaende wierde”. Hij erkent dat hij Dominicus “voer thoeft geslaegen heeft”, en hem een steek in de arm heeft gegeven. Maar dit laatste was zelfverdediging.

(Afb.: Deel van de verklaring van Warnerus Hendrici inzake de vechtpartij met Cornelis Bartelds op 6 juni 1603.)

Suffridus Scipiades Bolswardiensis is er volkomen zeker van dat Dominicus  “in sijn presentie een vaene bier met een wedtspul” heeft verloren aan Johannes Petri.

Johannes Petri zelf voelt zich niet helemaal lekker, omdat de aanleiding tot het geheel was de weddenschap die hij met Dominicus had aangegaan. Behoudens het feit van een weddenschap, weet hij dan ook niets: “…nochtans niet te weeten eenige particulariteijten te verklaren”.

Hero Jacobi is nog onschuldiger aan het geheel: “…secht geheel van dsaecke niet te weeten”.

Een gheestelick liedeken

Hoe de Franeker zaak verder is afgelopen kon niet worden vastgesteld. Eerst in oktober 1605 laat Dominicus Winshemius, Phrysius zich inschrijven in Leiden, zodat hij er blijkbaar voldoende uit gekomen is om niet van de Hogeschool verwijderd te worden.[11] Dit in tegenstelling tot zijn naamgenoot Pierius Winsemius, die in 1606 wegens ontgroeningexcessen van de Franeker Hogeschool werd gestuurd en zijn studie in Leiden moest vervolgen en tot zijn zoon Dominicus Winsemius, die nadat hij wegens een vechtpartij van de Leidse Universiteit werd verwijderd zijn studie in Groningen moest vervolgen. De uitgebreidheid van het universitaire onderwijs kwam verschillende leden van het geslacht goed van pas. Bovendien vond in Leiden een soort vroegtijdige Winsemius-rëunie plaats toen in april 1609 ook Menelaos, de broer van Pierius, er zijn medische studie vervolgde.[12]

(Afb.: Het gebouw van de universiteit van Leiden in 1614. Van origine was dit de kapel van het klooster van de Witte Nonnen. Het muurtje rechts van het gebouw werd in 1613 opgetrokken. Op het pleintje erachter bevond zich de winkel van academiedrukkers.)

Er zijn veel open vragen die we op dit moment onvoldoende kunnen beantwoorden. Waar haalde Dominicus, als jongste van een serie kinderen uit een niet-rijk gezin, het geld vandaan om in Leiden te studeren? De Leidse bursalen moesten in Holland en West-Friesland zijn geboren en zoveel Latijn kennen dat ze de lessen konden volgen. De kandidaten werden ook ondervraagd en zijn wegzending uit Franeker zal toch niet als aanbeveling hebben gegolden. Maar laten we aannemen dat hij op enigerlei wijze toch toegang kreeg tot een beurs en na zijn inschrijving met zijn strozak en linnengoed, bijbel en psalmboek naar zijn kamer. [13]

Die kamer heeft met een goede kans gelegen in het voormalige Cellebroersklooster aan de Cellebroedersgracht (nu Kaiserstraat), “aen de Westzijde vande Cellebroeders graft, onder het Bon van Zuydtrapenburch”. De behuizing was gebouwd “uyt het viercant, rontomme een groote platse, op de welcke de Bursalen mogen wandelen, ende hier op sekere recreatie-uyren haer met eerlicke spelen mogen oeffenen ende vermaken.” Het zogenoemde college was verdeeld in vier kwartieren. Het eerste, dat van de regent Johannes Cuchlinus, omvatte “een schoone heerlicke wooninghe, bestaende in verscheyden schoone kameren ende salen, so boven als beneden wel geordonneert zijnde.” Ook de subregent Petrus Bertius had zijn eigen huis, tegen de noordzijde van het regentshuis, met daarin ruimte voor twee bursalen. Ook bij de schaftmeester – het hoofd van de huishoudelijke dienst – waren er een paar ondergebracht. Zijn kwartier, aan de zuidzijde van het complex, omvatte ook de eetzaal en het kook-, was- en slachthuis. Daarnaast bevond zich het auditorium, waar de bursalen werden overhoord, waar zij konden studeren en waar waarschijnlijk ook een bibliotheek was. Aan de overzijde ervan stond het “Sieck-huys”, “daer een yeder vande Bursalen sieck ende qualick te pas geworden zijnde, gemack gedaen wert, ende van alles versorcht”. Ten slotte waren er de “kamerkens” van de studenten, “omtrent vijftich in getale.” Zo’n kamertje bevatte een getimmerde bedstee, een paar boekenplanken, een kist voor beddengoed en kleren, een tafeltje en een stoel en een klein kastje voor waskom, pot en andere benodigheden.

De dag- en weekindeling van de bursaal waren strak geregeld. Om vijf uur ’s morgens luidde de klok – ’s winters een uur later – en stond hij op om “syn bedde te maecken, camer te keren off vaghen, ende vuyligheyt wech te dragen ter platese die daertoe geeygent is.” Om zes uur meldde hij zich “gewasschen ende gekempt” in de gemeenschappelijke zaal voor appèl nominaal, gebed en bijbellezing. Daarna ging het ter college. Indien Dominicus een getrouw student was, volgde hij  op het achtste uur de loci communes over Jezus (“de Persona et Officio Christi”) van Trelcratius, op het tiende uur de colleges van Arminius over de profeet Jona en op het tweede die van Gomarus die afwisselend doceerde over het evangelie naar Johannes en de brief van Paulus aan de Filippenzen. In het kader van de scholastische methodiek volgden ook de colleges strakke patronen. De hoogleraren belichtten aan de hand van stellingen over deze bijbelplaatsen een bepaald dogmatisch onderwerp. Trelcratius bijvoorbeeld baseerde zich op zijn Synopsis methodi sacrae theologiae. De studenten moesten het boekje, dat niet meer dan 16 pagina’s en 22 hoofdstukken of loci bevatte, voor zich hebben bij het college. Hij dicteerde daarnaast zijn toelichting. De gebruikelijke opbouw van de scholastische methode volgend, gaf Trelcratius per locus een definitie, bakende het onderwerp af, lichtte het toe uit de Schrift, de kerkvaders en soms uit de klassieke auteurs, waarna het praktisch nut van het dogma werd aangegeven.

Na afloop van de colleges werden de bursalen “zonder divageren” weerom te keren op de Cellebroedersgracht en werd het strakke ritme gehandhaafd. Na elke maaltijd volgde bijbellezing en korte uitleg van de catechismus. Zo werd elk jaar de hele bijbel een keer doorgenomen, het Nieuwe Testament zelfs vier keer per jaar en de psalmen elke maand. Wonsdag, zaterdag en zondag was er een halfuur lang plaats voor “exercitien des lichaems”, ’s winters voor het middagmaal, ’s zomers voor het avondmaal. Elke dag na de maaltijd diende men een halfuur lang al wandelend met elkaar de studie door te nemen. Zonder toestemming van de regent mocht niemand buiten de lesuren het college verlaten en ook niet op elkaars kamer zijn. Onderling moest er Latijn worden gesproken. Om negen uur ging men naar bed. Wie nog wilde studeren, moest dat ’s morgens voor zessen doen in de gemeenschappelijke ruimte waar lessenaars en bijbels en grammatica’s aanwezig waren. Op zaterdag was er stijloefening, elke twee weken disputatie of preekoefening, vier keer per jaar declamatie.

Van hogerhand bestonden ook stevige spelregels: men mocht een hele hoop niet. Het hebben van “geweeren, musicale instrumenten off onbehoorlyck speeltuych”op de kamers was verboden, “tsy rapieren, zwaerden, poignarden, stocken, bogen, chyters, luyten, fluyten, harpen, verkeerberden, quaertspelen, taerlingen” of hoe men het heidens tuig ook mocht noemen. Dat gold ook voor dieren zoals honden of vogels. Roken mocht maar alleen buiten op de plaats en alleen tijdens ontspanningsuren. Bezoek aan een herberg was van den boze. Toch ontbrak het niet geheel aan andere dan fysieke ontspanning. Er waren wel degelijk muziekinstrumenten. De ordonnantie van 1595 bepaalde bijvoorbeeld dat de bursalen zich mochten “oeffenen in der musycke” maar ze moesten wel hun muziekboeken eerst voorleggen aan de regent om zeker te stellen dat alles in het nette bleef. Ook mochten ze op woensdag en zaterdag uit “om te spelen ende hen te verlustighen”, mits erop gelet werd “datter nyet onbehoorlycx en werde bedreven”. Voor het afdwingen van de voorschriften beschikte de regent over een breed palet met strafmaatregelen. Onthouding van de maatijd, kamerarrest, “ghewoonlycke schooltuchtinge ende vaderlycke castydinghe mitter roede”, ja zelfs opsluiting in de kerker “off in boeyen” behoorde tot de mogelijkheden. Wel werd er op de eer van de bursaal gelet: “Ende en zal de castydinghe in den Collegie gheschiedende buyten den Collegie neyt verbreyt worden.”

Ook de studie werd strak begeleid. De regent controleerde of de bursalen de colleges volgden n ’s zondags de preek bezochten. Hij repeteerde twee keer per week de theologiecolleges en de preek en legde op zondag de catechismus uit. Hij oefende de bursalen in disputeren (in het Latijn), preken (in het Nederlands) en in retorische oefeningen. De vakantie werd besteed aan de uitleg van de belijdenisgeschriften. Hij presideerde de maaltijden en hield toezicht op zeden en manieren. Het was een voorname functie en het inkomen was bijbehorend, zo’n duizend gulden per jaar oftewel ruim twee keer zo veel als een predikant. Die maaltijden werden overigens net als in Franeker terdege voorgeschreven: dagelijks ging het om “drie verscheyden gerechten, als pottage, gesouten off gerooct vleysch ende hutspot.” Op zondag moest er in plaats van hutspot gebraden vlees op tafel staan. Ter afwisseling mocht er twee dagen per week vis op het menu staan. En dan natuurlijk elke dag “goet tarwenbroot ende voor den dranck … bieren van twee guldens tvat.”

Met zulke strakke regels zou je mogen verwachten dat de studieresultaten buitengewoon waren. Het zal daarom de huidige regenten op de hogere onderwijsinstellingen tot – schrale – vreugde dienen, dat dit geenszins het geval was. Vanaf de opening in 1592 tot 1610 kende het college tweehonderd studenten. Van hen werden er nogal wat weggestuurd. Sommigen liepen weg, anderen voltooiden wel hun studie maar werden geen predikant. Zesenveertig van hen die wel predikant, werden in 1619 als remonstrants afgezet. Nog eens vijftig vertrokken met een attestatie naar onbekende bestemming. En alleen van 52 bursalen weten we dat ze predikanten werden en bleven. Streng genomen levert dat een rendement op van 26 procent.

We moeten ons bovendien in gemoede afvragen of het scherpafgelijnde beeld van het college in de praktijk wel klopte. Net als in Franeker ritselt het in Leiden van de incidenten die soms de hele studentengemeenschap in beroering brachten. Dominicus valt daarom ook hier met zijn neus in de boter. Eind mei 1606 werd bijvoorbeeld de uit Dantzig afkomstige student Philipp Clüver op verzoek vaan de Duitse keizer gevangengezet omdat hij een lasterlijk smaadschrift had gepubliceerd. Op 1 juni liep een groot aantal studenten te hoop bij de academie ter verdediging van hun privileges. Zij beklaagden zich bij de rector “over tongelijck den voers. Cluver aengedaen”en kregen hun zin: Clüver werd weer op vrije voeten gesteld. Een half jaar later, in december 1607, liep een examenfeest uit de hand – volgens de aanwezige hoogleraar Bronchorst “wegens het vrolijk gelach” – en werd de rechtenstudent Hornhovius door de stedelijke nachtwacht met 21 schoten gedood. De hoofdman van de schutterij beriep zich op noodweer – met 21 schoten gericht op een enkele persoon een interessante overweging – en wees er op dat “onder welke agresseurs mede was den professor, die de lantaern in de handt hadde, en mede aendrong, zeer qualick ende ongebonden spreeckende, seggende mede in ’t laetste, ick ben een professor, ziet wat ghij doet”. Het liep uit op een strijd tussen universiteit en stad wie eigenlijk de baas was in de rechtspraak over de doodslag van een student. Het uiteindelijke compromis was voor de studenten geen aanleiding tot vreugde. Bij de afkondiging ervan in het groot auditorium op 4 februari 1608 werden banken aan stukken geslagen en de ruiten gingen aan diggelen. De studenten organiseerden zich en begonnen stennis te maken. Bij de plechtige inauguratie van de nieuwe rector op 8 februari werd er, ondanks het feit dat buiten de stadsschutterij stond opgesteld, gestampt en gelachen, gehoest en gespot en de draak gestoken met rector en senaat, curatoren en magistraat en alles wat aanzien had. In de schotschriften moest vooral de theoloog Arminius het ontgelden. De autoriteiten grepen krachtig in maar het bleef rumoerig.

Schaatsende studenten en Leidse deernen op het Rapenburg voor het Academiegebouw; 1600.[1]


[1] Illustratie bij vers in album amicorum van Johannes van Amstel van Mijnden (geboren ca. 1578).

We weten niet in welke mate Dominicus hierbij was betrokken, maar eind februari 1608 zal hij ongetwijfeld weer niet in zijn boeken hebben gekeken. Ene Willem Schade was aan het slot van een slot van een avond heftig consumeren in de kroeg Het Wapen van der Goude doodgestoken door zijn medestudent Anthonius Anselmus. De reden moet hem bekend in de oren hebben geklonken; hij zal zich vermoedelijk gelukkig hebben geprezen dat het vergelijkbare incident in Franeker vanwege het stompe mes zonder doden was afgelopen. De heren hadden ook nu gespeeld om de vertering en weer vielen er woorden. Schade daagde Anselmus uit en was daarna naar huis gegaan om zijn wapen te halen. Voor het huis van Schade was het tot een vechtpartij gekomen met noodlottig gevolg. In de veronderstelling dat de nachtwacht weer de schuldige was en Leiden wel op een “moortcuyl” ging lijken, liepen de studenten weer te hoop. De vierschaar trad nogmaals streng op maar stuitte na een rekwest van de grootste relschoppers op prins maurits die “gratie voor rigeur” liet gelden en hen vergaf. Vier jaar later waren de gemoederen bedaard en toen ook Anselmus om vergiffenis vroeg, bleek Prins Maurits bereid om zijn verzoek te ondersteunen.[14]

Tegelijk met Dominicus studeerden veel afstammelingen van voorname geslachten in Leiden. Vermoedelijk heeft een aantal van hen een rol gespeeld bij de protectie die hij, zoals toen zeer gebruikelijk was, heeft genoten tijdens zijn loopbaan als predikant. De vele en overvloedige eerbetuigingen die hij in latere geschriften zal doen, beiden een handvat bij het naspeuren van het Album Studiosorum van de Leidse universiteit. Voorop staat stellig Johan van Foreest (zie sectie 1e), die in oktober 1603 als de 16-jarige Johannes Forestus Alckmarianus werd ingeschreven voor de theologische studie. Maar wat te denken van Nicolaas en Reinerus Paauw (respectievelijk 1605 en 1608), familieleden van de Amsterdamse medeoprichter van de VOC Reinier Paauw.[15] In een brief van 8 september 1619 aan de Burgemeesters van Leeuwarden maakt Dominicus melding van “de voortreffelyckste Regenten ende onse siguelieren vrienden alhier als Reijnier Pauw ende Bartheldt Cromhoedt Burgemeesters der stadt Amsterdam”. Hij geeft ook hoog op van zijn “vriendschap” met de latere Amsterdamse burgemeesters Poppen en vooral Bartholt Cromhout “met welcken wy wel aende vyf en twintich Jaeren hebben geconverseert” (zie weer sectie 1e). Tijdens zijn studie heeft hij vermoedelijk contact hebben gehad met de uit Amsterdam afkomstige Petrus Poppen (in 1606 als 27-jarige ingeschreven voor het afronden van een juridische promotie) en Reynerus Cromhout (1608). Er zijn nog andere bekende namen uit Amsterdam: in 1604 bijvoorbeeld Andreas Bicker, in 1606 Jacobus Guilelmi Hooft en zijn familieleden Petrus Johannes en Petrus Cornelis. Het blijft gissen maar er zijn stellig banden gesmeed, die Dominicus in latere jaren van nut zijn geweest.

Banden met het geslacht Cromhout?

Barthold Adriaensz. Cromhout (1550-1624) stamt uit een voornaam Amsterdams geslacht. Hij is regent van 1605 tot en met 1624, hij was schout in 1588 en burgemeester in 1591, 1595, 1596, 1600, 1601, 1603, 1605, 1613, 1614, 1616, 1618, 1621 en 1623. Tevens maakte hij deel uit van de Raad ter Admiraliteit te Amsterdam (1589-1590), van de Gecommiteerden Raad (1597-1599), van de Gedeputeerde ter Staten Generaal (1606-1610) en de Gedeputeerde in den Raad van State (1610-1613). Ook was hij Kapitein der Burgerij in 1578 en Overman van de Voetboogdoelen 1582. Op alle fronten een belangrijke en invloedrijke figuur, dat moge duidelijk zijn. Voor de kost was Barthold koopman op de Oudezijds Achterburgwal. De werkplaats was dus niet tevens woonhuis. Toen Barthold stierf op 2 oktober 1614 neemt zijn weduwe Aeght Hendricksdr Oetgens de handel over. Als zij in 1639 sterft bevinden zich in de boedel o.a. 25 Last 21 Mud 1 Schepel Hennepzaad; 70 .000 .. “Stockvischhoudt”en 141.047 .. “Geelhoudt (een soort verfhout uit Zuid-Amerika), verder katoen en indigo”. Een allegaar van grondstoffen, en winstgevend bovendien, want Aeght liet haar kroost niet onbemiddeld achter, maar met een vermogen van f 435.000,-. Het heeft er overigens alle schijn van dat Barthold samen met zwager Frans Hendriks Oetgens zijn vermogen drastisch heeft uitgebreid door grondspeculatie vooruitlopend op de uitleg van Amsterdam in de richting van de Oostelijke Eilanden.

In het kader van ons familieonderzoek zijn twee zaken opmerkelijk. Cromhout vormde in 1607 samen met vijftien andere, vooral Amsterdamse notabelen de Beemstercompagnie die van de Saten van Holland de vergunning kreeg voor het indijken van het Beemstermeer. Tot zijn medeoprichters behoorden de broers Dirck en Hendrick van Osch, maar ook de door Dominicus genoemde “vrienden” Jacob Poppen, Barthold Cromhout en diens broer Nicolaes en zwager Frans Hendrickz. Oetgens. Met een vlotte kans hadden Barthold Cromhout c.s. daarmee ook invloed op de benoeming van dominees in de regio. Dat zou kunnen verklaren waarom Dominicus kort na de indijking werd benoemd in Schardam. Maar opmerkelijker als bron voor speculatie is dat zijn vader Adriaen Reynertsz. Cromhout rond 1516 is geboren “nabij Franeker” (overleden Amsterdam, 1588) en op 3 december 1536 huwde met Ydtgen Hillebrandsdr. (overleden 1555). Gaan de verbindingen met het geslacht Winsemius terug naar de omgeving van Franeker? Veel stukjes van de puzzel zouden beter op hun plaats vallen. Het blijft verwonderlijk dat Gerardus en vervolgens Dominicus werden ingeschreven in Franeker en dat Dominicus, na zijn uizetting, zo snel weer onderdak kreeg in Leiden, bovendien voldoende middelen had voor meerdere publicaties en vervolgens soepel werd benoemd tot dominee in Schardam en daarna in Amsterdam.

Vader Cromhout was een der leiders der gereformeerden, die in 1566 uit Amsterdam moesten uitwijken, maar in 1578 werd benoemd tot burgemeester. Zijn vader en moeder waren Reynert Claesz. (geboren Medemblik ca. 1485, overleden Medemblik 1540)  en Jeske (Iefke?) Albertdr. (Aernsma?) (afkomstig uit Franeker en daar ook overleden in 1737). De familie Cromhout had in het oude Franeker familiebanden met Johannes Saeckma, die in 1603 trouwde met Hylck Boner (overl. 1656), de dochter van de Leeuwarder oud-burgemeester Albert Boner (overl. 1611). Een nicht van Nicolaes Cromhout was ook een Boner. Dat blijkt uit “J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795. Eerste deel. Haarlem 1903, blz. 16-18” en uit een grafsteen in de Franeker Martinikerk. Iefke Everdsdr. Boner is – als weduwe van Philips du Gardyn! – begraven in het graf van Hylck Albertsdr. [Aernsma?], die is overleden te Franeker 3.1.1555, 28(?) jaar oud, en aldaar begraven als vrouw van Everd Reinerz.

(Afb.: Adriaen Reynertsz. Cromhout (ca. 1516-1588). Prent van J. Houbraken, 1578 – 1588. Bron: Stadsarchief Amsterdam.)

Johannes Saeckma was volgens Reigersberch zeer bruikbaar in de Staten Generaal. Dat wordt door Hugo de Groot beaamd, want in zijn antwoordbrief van 9 juni 1629 schrijft hij uit Parijs: “Saeckema* is een clouck persoon, dye credyt heeft bij den president Cromhout zijnde zijn verwant.” (* in de editie: Salcheme). Nicolaes Cromhout (1561-1641) was sedert 1591 raadsheer in het Hof van Holland, vanaf 1620 president, en van 1626 tot 1635 curator van de Leidse universiteit. Een opmerkelijke parallel is, dat Saeckma raadsheer in het Hof van Friesland was, vanaf 1631 presiderend raadsheer, en sedert 1625 curator van de Franeker universiteit. De familieband was een belangrijk pluspunt voor Friesland, zeker toen Cromhout de vergadering van de Staten Generaal voorzat.

In de tijd dat Hugo de Groot als vluchteling in Parijs verbleef (1621-1631) werd hij van het Nederlandse nieuws op de hoogte gehouden door zijn zwager Nicolaas van Reigersberch, die raadsheer in de Hoge Raad was. In zijn brief van 27 mei 1629 heeft Reigersberch een hele alinea aan Saeckma gewijd: “Twee dagen geleden heb ick hier gesien ende gesproocken een raetsheer wt Vrieslant, genaemt Saccama, qui magnos et liberos gerit spiritus. Hij is een groot vrient van uE. ende uwe saecke ende van aensien onder de sijne, heeft begeert ick uE. soude groeten, seyde selven met sijn soon, die met Mr. Billant overcompt, te sullen schrijven. Den vader meriteert, dat den soon vrientschap geschiede, die oock een jongman is van apparentie. UE. sal tsijnder comste, als wanneer ick hem met een brieff sal accompagneren, veel van de gelegentheyt van Vrieslant wt hem connen verstaen. Tis mijns oordeels niet buyten apparentie, dat de heer Saccama in de Staeten-Generael soude mogen werden gebruyckt, dat ick seer garen sage.”
Van april 1628 tot in 1629 was Saeckma met collega-raadsheer Hector Bouricius buitengewoon afgevaardigde ter Staten Generaal om voor Friesland versterking van de schansen te vragen tegen de keizerlijke troepen, die uit Oost-Friesland en Westfalen naderden (Aitzema I, 776). Reigersberch noemt Saeckma – voorzichtigheidshalve in het Latijn – een man met een groot zelfbewustzijn en een ruimdenkende geest. Bekend is dat Saeckma welwillend ten opzichte van de remonstranten stond. Zoals uit deze brief blijkt, was hij een groot vrient van Hugo de Groot.

Het waren vooral echter op theologisch gebied verwarrende tijden in Leiden en daarbij was Dominicus zonder enige twijfel betrokken. In 1594 benoemden de curatoren de beroemde Bruggenaar François Gomaer (1563-1641). Gomarus was een vangst; acht jaar lang bezat de universiteit in hem een gewetensvol professor en de stad een gedreven prediker. Er ontstonden echter problemen toen hij in 1603 Jacob Hermans (1560-1609) oftewel Arminius naast zich kreeg. Zij verschilden als water en vuur. Arminius stond open voor invloeden van buiten, zoals sommigen zeiden zelfs van papisten. Als hoogleraar liet hij een jezuïet meedebatteren over ’s mensen roeping tot zaligheid, een gebeurtenis waarbij Gomarus “van verf, en van gelaet” veranderde. Arminius was het soort christen dat discussie zocht omdat spreken het beste middel zou zijn om scheuring te vermijden. Gomarus zag in vrijheid van spreken juist het beste middel om scheuring te veroorzaken. In Arminius en Gomarus stonden de academicus en rationalist tegenover de dogmaticus en mysticus, het klare vernuft en de blijde boodschap tegenover Gods ondoordringbaar raadsbesluit en de huivering over het laatste Oordeel. Ze zouden botsen met een heftigheid die de universiteit bijna fataal werd. Hun strijd over de predestinatie, de voorbeschikking, raakte de ziel van de hervormde theologie. De befaamde jezuïtische kardinaal Bellarminus legde dat genadeloos bloot. In zijn krachtigste formulering hielde de theorie van de voorbeschikking in dat God nog vóór de schepping van de wereld had bepaald wie van de mensen slecht en wie goed, wie verworpen en wie verkozen zou zijn. Een dergelijke opvatting echter, vond Bellarminus, maakte God tot de oorzaak van de zonde. Daardoor zou God slecht en de zonde geen zonde meer zijn. Arminius was het daarmee eens, Gomarus vond het godlasterlijk.

(Afb.: De twee opponenten. Links Franciscus Gomarus (1563-1641), door C. Donker; 1606. Rechts Jacobus Arminius (1560-1609), door Cornelis Koning.

Wij komen in de volgende sectie meer diepgaand terug op de inhoudelijke aspecten van de Arminiaanse en Gomariaanse twisten maar beperken ons hier tot de reuring aan de universiteit waar Dominicus stellig met inzet aan heeft deelgenomen. In het onderwijs viel daar aanvankelijk niet veel van te merken. Tot 1605 handelde Arminius in volkomen overeenstemming met Gomarus en hun wederzijdse collega Trelcratius junior de disputaties van de faculteit af. In een reeks Disputationes privatae, die begonnen in 1603, legde hij de grondslag voor een heel systeem van godgeleerdheid dat op fundamentele punten niet-controversieel en niet-apologetisch was en waarin hij aansloot bij bewonderde voorgangers als Danaeus en Junius. Hij leunde daarbij op hun scholastische traditie en legde de klemtoon zowel op de directe bestudering van de bijbel als op een zeer uiteenlopend aantal auteurs, onder wie ook “vijanden van de genade” zoals Thomas van Aquino.

Het verschil van mening leidde echter al in 1604 in publieke disputaties tot botsingen en bleef ook niet binnen de muren van het Academiegebouw. Het volk klepte de klok na en wie wel van de klepel wist, sprak van kansel en in kerkenraad van “nieuwigheyt-drijvers”. Al snel waren de honden los. Arminius’ studenten werden vanuit de consistories bestookt. Cuchlinus, de regent van de universiteit en geestverwant van Gomarus, ging zijn lessen geven op het uur van Arminius. Arminius zelf kreeg “huisbezoek”, onder anderen van dominee Festius Hommius, schoonzoon van Cuchlinus en een “vriessche os”, wiens gezondheid vele malen groter was dan zijn denkkracht. Hij wist bij dergelijke bezoeken de bezwaren van Hommius wel te weerleggen, maar dan ging Hommius naar huis “omdat hij de waarheid wilde zoeken”. Thuisgekomen bad hij tot God om licht en kreeg te horen dat zijn eigen opvattingen de beste waren. “Zo doen goede onderzoekers dat,”schreef Arminius, van wie overigens ook de hele anekdote stamt.

Maar Arminius kwam er niet met een grap van af. De Dordtse classis diende een “gravamen” in over “differenten” die in kerk en universiteit te Leiden gerezen zouden zijn over de kerkleer. De Franeker professor Lubbertus lichtte de Schotse en Franse kerk in gomaristische zin voor. En verder escaleerde de zaak. Het verhaal ging dat het in Arminius’ huis spookte en Hommius twijfelde er niet aan dat een ketter met boze geesten omging. Dat was volgens hem even evident als dat er ketterij bestond. Het moeten trouwens bijzondere verjaardagspartijtjes zijn geweest die de kemphanen vierden. Cuchlinus was getrouwd met een nicht van Arminius. Zijn subregent en – na zijn dood in 1606 – opvolger Petrus Bertius was behalve een fanatieke Arminiusaanhanger ook zijn schoonzoon en dat laatste gold ook voor de Friese os Hommius.

Ten slotte moest Arminius zich twee keer in het openbaar verdedigenm op 30 mei 1608 voor de Hoge Raad en op 30 oktober van dat jaar voor de Staten zelf. Op 13 augustus 1609 werd er zelfs, onder leiding van Oldenbarnevelt, voor de Staten een debat tussen beide professoren georganiseerd, waarbij elk vier predikanten mocht meenemen om hem bij te staan. Het was halverwege dit dispuut dat de inmiddels door pleuris aangetaste Arminius naar huis vertrok om te sterven. Zijn dood leek de strijd echter alleen maar te verergeren. Er was een pamflettenstrijd, aangewakkerd door de lijkrede op Arminius van  de controversiële Bertius. Gomarus liet zich niet onbetuigd en publiceerde ondanks het verbod van de Staten zijn rede die hij voor dit college in 1608 had gehouden. Vrienden van Arminius riposteerden met diens “Verclaringe”, die hij bij dezelfde gelegenheid had uitgesproken. En in 1610 volgden de “remonstrantie” en “contra-remonstrantie”, gescheiden door opnieuw een enorm treffen voor de Staten, die mettertijd meer op een theologisch dispuutscollege dan op een politiek lichaam leken. De hoge heren hadden er ook even tijd voor: in 1609 begon immers het Twaalfjarig Bestand dat de oorlogshandelingen tussen de jonge Republiek en het grote Spanje tijdelijk bevroor.

De politieke dimensie van deze religieuze debatten was inmiddels gebleken toen in 1608 de classis Alkmaar, gesteund door de synode van Noord-Holland, vijf predikanten schorste die bezwaren hadden tegen de geloofsbelijdenis, en de vroedschap, gesteund door de Staten, hen handhaafde. Prins Maurits koos het jaar erop alleen gomaristen als nieuwe leden van de vroedschap, waarna de schutterij de vroedschap in arminiaanse zin zuiverde. Een jaar later deed zich iets dergelijks voor in Utrecht. En van Holland en Utrecht sloeg het politiek krakeel over naar de andere provincies.

Bertius ondertekende in 1610 als derde de Remonstrantie en publiceerde ook zijn Hymenaeus desertor, waarin hij de vraag behandelde of iemand zijn geloof kon verlaten. Nu bemoeide zelfs buitenlandse grootmachten met de vaderlandes perikelen. Alleen al om de titel, zo meende de dominee-koning Jacobus van Engeland, moest de auteur worden erbrand. Daardoor kwam het college in een kwade reuk. De kerk begon te murmureren, de steden zonden hun kinderen naar elders. En het college werd een soort predestinatiedispuut waar gediscussieerd werd “opt puntgen van een Spaensche naelde”, als “om van vrunden vremde, en van vremde vyanden te maecken”.

In die sfeer neemt Dominicus in datzelfde jaar afscheid van Leiden en van zijn studentenleven. Het moeten lange uren zijn geweest die hij in de Leidse Universiteitsbibliotheek heef doorgebracht, want hij gaat niet bepaald met stille trom, maar mengt zich ten volle in de kerkelijke woelingen. In de eerste plaats is er het document “Contra tragicos ecclesiastes libellus defensandae veritatis apologiam” dat D. WINSEMIO, bon. liter, et eloq. studio operam dante Leidae Batavorium het licht laat zien in 1610.[16] Opgedragen aan de Staten van Friesland[17] is het boekje “tegen Bertiüs, Arminius, Vorstiüs en hunne geestverwanten gerigt.”[18]

(Ill.: Titelpagina en paar bladzijden uit “Contra tragicos ecclesiastes libellus defensandae veritatis apologiam” van D. Vinsemio; 1610)
(Afb.: De Leidse Universiteitsbibliotheek, 1610. Gravure door Jan Cornelisz Woudanus naar een ontwerp van Willem Swanenburgh; Academisch Historisch Museum, Leiden.)

In een brief waarmee hij het boekje in 1619 aanbiedt aan de Burgemeesters van Leeuwarden, blijkt dat het niet zonder slag of stoot tot stand is gekomen. Het is een merkwaardig verhaal dat hij doet. “Wij hebben omtrent nu over de 10 iaeren gheleden een cleen latijns tractaet teghen de arminianen laten uijtgeven, het welck de advocaet Haenevelt binnen Leijden als wij daer stuideerden met diefleiders onder den druick heeft doen weg halen. Ende als ons deze affronte ignominia ende schande geschiet word, hebben wij de hoghe schole tot Leijden verlaten ende sijn in onsen vaderlandt na Franeker ghereijst ende hebbe aldaer over de hondert laten druicken.” Het boekje bevond zich dus kennelijk al bij de drukker toen de Leidse advocaat Haenevelt  het liet stelen bij de drukker. Na dit vreselijke affront is Dominicus afgereisd naar Franeker en heeft daar alsnog meer dan honderd exemplaren laten drukken.

(Afb.: Fragment uit de brief waarin Dominicus op 8 september 1619 verhaalt van “de advocaet Haenevelt binnen Leijden” (4e regel van boven).)

Ook daarna veroorzaakte de publicatie problemen. “Ende de meeste van dien niet sonder perycle in Hollandt verspreijt.” De drukker “heeft selfs sijn naem daer onder niet derven stellen voor hem vreesende iets quaet alhoewel gheen politycken in het selve worden gequetst nochte in het selve aengeroert.” Het is een zware tijd geweest, maar gelukkig is het een tien jaar later alsnog goed gekomen: “Wij hebben vele droeffenisse ende swarigheden langhe iaeren moeten uijt staen maer Goppdt de Heere de Fonteine aller weldaden moet in alle eeuwicheijt ghepreesen sijn, die ons alle van een ghemein verderf verlost heeft onser vianden ten schande maeckende ende het woort zijnder waerheijt ons latende behouden.”

De brief roept veel vragen op. Allereerst is er vanzelfsprekend de snode, maar ons verder op dit moment onbekende advocaat Haenevelt. Met een goede kans doelt zijn laatste zin op de “finale” afrekening van de strijd tussen de Arminianen en Gomarianen waarbij Johan van Oldenbarnevelt op 13 mei 1619 werd onthoofd; de brief werd een maand of vier later geschreven. Dominicus wijst ook op de herderlijke rol die hij speelde voor zijn beschermheren, die hij dag en nacht, per brief en in presentie, heeft vermaand om recht in de leer te blijven: “Wij hebben voorscheiden van de voortreffelyckste Regenten ende onse siguelieren vrienden alhier als Reijnier Pauw ende Bartheldt Cromhoedt Burgemeesters der stadt Amsterdam bij nacht ende bij dach so door vele schrijvens als diverse vermaninghen in presentie gesorteert ende vermaent om bij de lere ende waerheijt Jesu Christi volstandich te blijven na onsen schuldighe plicht ghelijck Godt de Heere sijn ghenadigsten zeghen over dit onsen arbeijt teghen harer mede gegeven heeft.” Maar dan volgt er weer een zin die vragen oproept: kennelijk heeft een en ander binnen een jaar tijd (vanaf welk moment berekend weten we niet) perikelen opgeleverd vanwege de prins (Maurits laat zich vermoeden) en de Staten Generaal: “Ende sijn in verscheijden peryckelen gheweest noch binnen een iaer tijt van weghen sijne princelycken Excellentie ende de Staten Generael ende onse alleer ghetrouwen voesthert int voorstaen van haer (…er volgt nu een stuk tekst dat onleesbaar is…) naem ende faem ende aller nolien ende handelingen die sij gedirigeert hebben tot conservatie van christi J. Ghemeinte ende onse alghemein Republyck”.

De familievorser ziet zich zo voortdurend voor nieuwe vragen gesteld, die verdere studie vereisen. Dominicus publiceert rond zijn afstuderen in Leiden bovendien voor het grotere publiek – of is het voor zijn studentenvrienden? – “Een Gheestelick Liedeken op de vviise van de Reyne Susanna”.[19] We betwijfelen of veel van de “Godtvruchtighe ende suyvere Harten”, voor wie hij het blijkens het titelblad had gemaakt, de geboden gelegenheid hebben benut. Wanneer men het Liedeken leest, zo legt men door de gewrongen zinsbouw onwillekeurig associaties met de manier waarop wij sinterklaasversjes maken. Eerst een gangbare melodie opzoeken, daarna de woorden in elkaar zetten en tenslotte – het moeilijkste – op de juiste plaatsen een passend rijmwoord vinden.

“Het en is niet veel meer dan veertich Jaer gheleden

Als wy saten onder Pause ghebroet/

Doen werden onse Vaders met kettery bestreden

Werden door de valsche Leere ghemaeckt seer moet”.

Geheel zonder verdienste was het lied met zijn 36 coupletten kennelijk niet. Op het titelblad van het exemplaar dat zich bevindt in de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam schreef een tijdgenoot: “Een sot spreekt weleens wys.” Soms moet je als auteur blij zijn met kleine complimenten en dat geldt ook voor zijn bewonderende nazaten.

(Afb.: Titelblad van “Een gheestelick Liedeken op de wiise van de reyne Susanna”, 1610.)

[1] Bij het schrijven van de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van de voortreffelijke geschiedschrijving van A. Hallema in zijn publicatie “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie”; Franeker, 1953).

[2] Zie Hallema, blz. 63 e.v.

[3] Het wapen wordt nu bewaard in het stadhuis.

[4] (Was die er toen al?)

[5] Het huis Rozendal komt een aantal malen terug in onze familiegeschiedenis, onder meer als mogelijke vestigingsplaats van een herberg die onze geadopteerde voorvader Hessel Claeses hier rond 1660 heeft bedreven. Ook in de discussie rond een familiewapen speelt het een rol. Het heeft er schijn van dat zowel het geslacht Roosevelt (bekend van de Amerikaanse presidenten Teddy en Franklin Roosevelt) als een deel van de tak Claes Hessels zich het wapen, dat aan dit pand behoorde, hebben aangemeten (zie sectie 8d).

[6] Het Cammingahuis speelt binnen de familiegeschiedenis met zekerheid  een wezenlijke rol omdat het in de tweede helft van de 17e eeuw werd omgevormd tot het logement of herberg “De Valk” en onze geadopteerde voorvader Hessel Claeses hier gedurende enige tijd de uitbater was (zie sectie 8d). “De Valk” heeft zeer lang bestaan als toonaangevend etablissement in Franeker.

[7] Zie Hallema, blz. 135.

[8] De brug verkreeg in 1665 een bijzondere status toen graaf Johan Maurits, de graaf van Nassau Siegen en bijgenaamd “de Braziliaan” naar aanleiding van zijn gouverneurschap van Brazilië (1633-1644), met zijn paard door het brugdek zakte. Hij was de kleinzoon van graaf jan de Oude en dus achterneef van prins Maurits. Franeker bezoekende na de begrafenis van de Friese stadhouder Willem Frederik begaf hij zich met enkele leden van zijn gevolg zwaar geharnast op de brug. Het gewicht bleek te veel en hij zakte door het wegdek. Een gedenksteen naasr de brug herinnert nog aan de wonderbaarlijke redding van deze kunstlievende cavalerie-generaal en veldmaarschalk. Zwaar gewond is hij daarna als hoge gast ter verpleging het Martenahuis binnengedragen en aldaar liefderijk verzorgd tot zijn gelukkig herstel.

[9] (Nagaan: volgens Samme Zijlstra was het 5 mei 1602.)

[10] N.B. De vader van Pieter Stuyvesant, Balthasar Johannes, schreef zich een jaar eerder in als student theologie. Ze moeten, ondanks de korte studieduur van Dominicus in Franeker, elkaar wel hebben gekend.

[11] Dominicus laat zich om onduidelijke redenen in maart 1607  een tweede maal inschrijven in Leiden.

[12] In september 1606 liet ook de ons verder onbekende Joannes Mylius Winshemius Francus zich als 24-jarige inschrijven in de juridische faculteit.

[13] Voor de volgende historische fragmenten is blijmoedig gebruik gemaakt van het fraaie boek van Willem Otterspeer, Groepsportret met Dame, het bolwerk van de vrijheid, de Leidse universiteit 1575-1672 (Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2002).

[14] (Verder geeft Dominicus hoog op van zijn “vriendschap” met Johan van der Myle (was dit geen familie van Johan van Oldenbarnevelt , weer met grondbezit in en om de Beemster?) (zie weer sectie 1e). Andere namen in het Album Studiosorum uit Leiden met een Amsetrdamse achtergrond: in 1603 Nicolaas Heinsius, in 1604 Bartholomeus Proost en Theodorus Clovius, in 1605 Theodorus Henrici Does, Alardus Cloeckius en Rutgerus Hudden.

[15] Adriaan Paauw die gehuwd was met  Anna Jacoba Lucasdr. van Persijn van Beverwaarde; ik meen me te herinneren dat de Van Beverwaarde’s veel grond bezaten in en om de Beemster en dus mogelijk een rol hebben gespeeld bij de benoeming in Schardam. Adriaan Paauw behoorde echter tot de preciezen en het is onwaarschijnlijk dat hij, ondanks een gelijktijdig verblijf in Leiden, een warme relatie onderhield met Dominicus.

[16] Samme Zijlstra vermeldt in zijn “Het geleerde Friesland, studenten ca. 1380-1650” ook nog een Latijns citaat dat we vooralsnog niet kunnen plaatsen: “Dominicus Winsemius a rectore et senatu graviter admonitus fuit, ut editioni libelli sui, in quo de praecipuis difficilissimisque religionis capitibus tractabat, et nonnullos dissentientes tangere dicebatur, supersedet.” Vermoedelijk zijn de Leidse rector en senaat aan het woord? En wat zeggen ze? De bron van Zijlstra is onduidelijk. Hij verwijst naar een serie: Romein 303; Molhuysen, Bronnen Leidsche universiteit II 1; NKH 1908 113; Col Kalma.

[17] Volgens de brief die Dominicus op 8 september 1619 stuurt aan de Burgemeesters van Leeuwarden, waarbij hij het boekje aan hen aanbiedt, is het “sijn princelijcke Excellentie ghedediceert ende de Staten Generael toegeeighent.”

[18] De internetbron is de BESCHRIJVENDE CATALOGUS DER PAMFLETTEN-VERZAMELING VAN DE BOEKERIJ DER REMONSTRANTSCHE KERK TE AMSTERDAM, Stuk II. Afdeeling I. BIBLIOTHEEK DER CONTRA-REMONSTRANTSCHE EN GEREFORMEERDE GESCHRIFTEN, DOOR H. C. ROGGE, uitg. J.H. SCHELTEMA, AMSTERDAM 1865.

[19] Dit vers werd een kleine 400 jaar later door zijn nazaat organist/beiaardier Bernard Winsemius weer op de bijbehorende muziek “geplakt” en door zijn vrouw Ruth gezongen tijdens de familiereünie in de kerk van Winsum, waarbij Bernard haar op het orgel begeleidde. De melodie is die van een in het tweede deel van de 16e eeuw bekend lied dat ook bekend stond als  “De kuise Susanna”.