De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

3c. Sara Gerardi

3c. In dienst van de Compagnie

Sara Gerardi; Batavia, tot 1630

Terwijl omtrent de levensloop van de twee zoons van Ds. Gerardus Vinsemius vrij veel bekend is, zijn de gegevens omtrent zijn dochter Sara schaars gebleven. In feite komen we haar voor het eerst tegen in de trouwboeken van het verre Batavia (nu: Djakarta) waarin is opgenomen: ”16 December 1627. Doctor Jacobus  Bontius wedr. van wijlen Angenietken van Bergen met Sara Geraerts wed. wylen Heyndrick Pauwels, secretaris van den Ed. Heer Generael.”[1] Ze leeft daarna nog maar drie jaar maar wat er in die jaren tussen haar vertrek uit Holland in maart 1627 en haar overlijden in juni 1630 is voorgevallen, is haast met geen pen te beschrijven.  We proberen het toch maar … het is een boek op zich

Een luisnek van een Konstapels maat[2]

Sara zal rond 1600 geboren zijn en vermoedelijk in de winter van 1627 getrouwd zijn met Heyndrick Pauwels. Van haar noch haar echtgenoot weten we verdere details. Alleen uit het trouwbericht uit Batavia is duidelijk dat hij “secretaris van den Ed. Heer Generaal” was. Dat is echter wel een formidabel hadnvat want de Edele Heer Generaal was niemand minder dan de beroemde Jan Pietersz. Coen, die in 1627 door de V.O.C. was herbenoemd Gouverneur-Generaal van Oost-Indië.

Vermoedelijk zijn Sara en  Heyndrick Pauwels[3] nog in het zelfde jaar met Jan Pietersz. Coen Scheep gegaan naar Indië. In dat geval hebben zij een van de meer memorabele overtochten uit de zeventiende eeuw meegemaakt. Enige achtergrondinformatie is noodzakelijk om een en ander in het juiste perspectief te kunnen plaatsen.

Jan Pietersz. Coen was tijdens zijn tweede periode in de Oost – van 1613 tot 1622 – fors omstreden geraakt, vooral door de slachting die hij liet aanrichten bij de onderwerping van Banda. De druppel, die de emmer deed overlopen was echter zijn al dan niet vermeende aandeel in een gruwelijke martel- en moordpartij op Engelsen op Ambon. Coen was ervan overtuigd dat de macht in Azië voor het grijpen lag en dat de Engelsen voorgoed uit de specerijhandel verdreven konden worden mits krachtdadig tegen hen kon worden opgetreden. Hij betreurde daarom de verdragen die hem van het laatste weerhielden. Als een op zich mineur onderdeel daarvan hadden de Engelsen het recht om op Ambon een fort te vestigen voor de handel in kruidnagels, waar overigens, met inbegrip van slaven en bedienden, niet meer dan twintig man zat. Handelend op een gerucht – de Engelsen zouden op Nieuwjaarsdag het Hollandse fort willen overvallen – dwingt het lokale VOC-hoofd hen een bekentenis af en laat daarna het merendeel om het leven brengen. Wanneer het bericht Europa bereikt, is de Engelse koning Jacobus I woedend en de Engelse ambassadeur eist op hoge toon bestraffing van de schuldigen. Coen wordt aangewezen als degene die door zijn voortdurend gestook alle ellende heeft veroorzaakt. Hoewel alle betrokkenen na een jarenlang proces worden vrijgesproken, gebieden de Staten-Generaal de Heeren XVII om Coen voorlopig niet naar Indië te sturen. Het Twaalfjarig Bestand was net afgelopen en een combine van Spanje en Engeland zou de Nederlanden de nek kunnen breken.

Jan Pietersz. Coen als Gouverneur-Generaal door Jacques Waben, 1625.

(Afb. DG-20: Jan Pietersz. Coen als Gouverneur-Generaal. Anoniem schilderij uit de Hollandse School, 17de eeuw.)

Wat nu volgt, is vermakelijke historie. In maart 1627 vertrekt een handvol schepen naar Indië. De jachten, fluiten en spiegelschepen hebben een hele winter ingevroren gelegen achter Wieringen. Daarom is de voorraad voedsel al voor een deel bedorven voordat de schepen goed en wel zijn vertrokken. Spoedig zijn er de gebruikelijke zieken, ook vanwege het slechte weer. Op 1 april kunnen enkele opvarenden hun ogen niet geloven, als ze plotseling op het Hoornse schip “Galiasse” Jan Pietersz. Coen zien. Als een lopend vuurtje gaat het bericht rond dat de Gouverneur-Generaal aan boord is. Ondanks het verzet van de Engelsen hebben de Heeren XVII toch besloten Coen naar Batavia te zenden. De Staten-Generaal houden zich van de domme. Wanneer de Engelsen ontdekken dat Coen is vertrokken, kent hun woede geen grenzen.

Het besluit van de Heeren XVII is verbazingwekkend en de geheimhouding nog meer, omdat sprake was van een – letterlijk – verdeeld huis met zes kamers. De machtsverhoudingen daarbinnen werden treffend verbeeld in bovenstaande prent.

Uit verschillende geschriften komt het verhaal van een vermomming. Coen zou aan boord zijn gekomen als constabelsmaat. Hoe dat te rijmen is met het feit dat hij aan boord ook zijn vrouw Eva Ment en zijn schoonzus heeft meegenomen, blijft wat onduidelijk. Het moet overigens gezegd worden dat de volgende, uiterst merkwaardige gebeurtenissen vrijwel steeds in hun essentie controleerbaar juist bleken.

Op de met de Heeren afgesproken breedte vraagt Coen aan schipper Reinier Jansz. Palsrok de scheepsraad bijeen te roepen, omdat hij iets belangrijks heeft mee te delen. De schipper kijkt alsof hij het in Keulen hoort donderen en vraagt waarover het gaat. Coen weigert dat te zeggen, waarop de schipper antwoordt: “Vent, gy zult het my zeggen, of ik wil geen Scheepsraad voor u beleggen, denkt gy dat wy niet anders te doen hebben, dan over iedere beuzeling vergadering te beleggen?” Na lang aanhouden zegt de schipper alsnog toe met de woorden: “Wy zullen dan horen wat zaken van gewigt een luisnek van een Konstapels[4] maat heeft voor te dragen” Als de raad bijeen is, verzoekt Coen om de commandeur van de vloot te seinen. De schipper wordt dol van woede, de raad is onthutst over zoveel vastberadenheid. Tegen de avond wordt de commandeur aan boord ontboden. Coen kleedt zich in vol ornaat en verschijnt met zijn papieren. Allen zijn met stomheid geslagen. De schipper weet zich geen raad. Nadat de papieren nauwkeurig zijn onderzocht, krijgt Coen de leiding. Hij deelt mee de schipper te zullen straffen, maar nadat deze zich uitvoerig heeft verontschuldigd, wordt de man zijn ongeloof vergeven.

(Afb. DG-21: Negentiende-eeuwse gravure van de Scheepsraad waarin Jan Pietersz. Coen zijn identiteit onthult.)

Tijdens het vervolg van de reis neemt de Galiasse, een relatief klein schip van maar 300 ton met 150 mensen aan boord, de leiding over. Coen is in zijn element en de organisator en ambtenaar in hem worden wakker. Om de haverklap laat hij de witte vlag waaien om de Brede Raad bijeen te roepen. Er is ons van deze bijeenkomsten veel detail bekend omdat Coen zijn reputatie waarmaakte om letterlijk alles op schrift vast te leggen[5]. Ze vergaderen over de route, de vele zieken op de schepen en de rantsoenen. Om de kou tegen te gaan krijgen de mannen dagelijks een “pumpeltje” brandewijn. Bijna ontstaat er ruzie wanneer wordt ontdekt dat de Hoornse pumpeltjes groter zijn dan de Amsterdamse. Na een aanvankelijke stop van 12 tot 16 april op het eiland Maio (Ilha de Mayo), een van de Kaap Verdische eilanden waar de Oosyinjevloten fourageerden, wordt van 6 tot 22 juli gerust op Kaap de Goede Hoop ter herstel van door scheurbuik en andere ziekten verzwakte bemanning.

Vergaderverslag van 15 april 1627 van het Isla d’ Mayo, ondertekend door J.P. Coen – derde van boven – schipper Palsrock.
Vergaderverslag van 21 juli 1627 ondertekend door J.P. Coen.

Ook van andere aspecten van de verdere reis weten we merkwaardig veel. Aan boord van een der schepen was ook de arts/wetenschapper Jacob Bontius die in zijn latere werken een aantal bijzonderheden vermeldt. Zo vertelt hij van de nautilus, door matrozen in een net gevangen, die een sterk prikkelende stof afscheidt die de huid doet ontsteken zoals hij aan den lijve mocht ondervinden. Een andere keer was het een sepia of inktvis die de leergierige natuuronderzoeker tot grote vreugde van de omstanders met een zwart vocht bespoot. Hij verhaalt echter ook van de toestanden aan de Kaap waar ’s nachts grote vuren werden onderhouden om de talrijke leeuwen, wier gebrul de hele nacht in de nabijheid was te horen, van aanvallen af te schrikken.

Ook zijn medische werk komt aan de orde. Evenals veel tijdgenoten constateert Bontius tijdens de stop op Kaap de Goede Hoop hoe snel en wonderbaarlijk de lijders aan scheurbuik herstelden door het eten van vers plantaardig voedsel. Waarschijnlijk heeft deze kuur, al laat hij zich er niet over uit, hem meer bevredigd dan die welke hij in samenwerking met Coen tijdens de reis had toegepast op een twintigtal matrozen die meenden scheurbuik te hebben en daarom te kooi bleven liggen. Door een krachtige toespraak, die vermoedelijk weinig aan duidelijkheid te wensen zal hebben gelaten, werden ze weer op de been geholpen en aan het werk gezet zonder daarvan, zo meldt de medicus, enig nadeel te ondervinden hetgeen mogelijk wel gebeurd zou zijn als ze in bed waren gebleven: “ datse misschien gedaen hadden, soo se liggen bleven, want scheurbuiq een vriend van de luiaards is”.

Aan het privé front gaat het Sara tijdens de reis beduidend minder goed. Indien zij en Heyndrick aan boord van de Galiasse waren, dan heeft hij het zeker druk gehad. Coen was, zoals gezegd, een Pietje Precies en daarbij een ambtenaar van het zuiverste water. Misschien zijn de verslagen en resoluties die ons resten van de verdere reis van Mayo naar Kaap de Goede Hoop, wel van Heyndrick’s hand. Aan de andere kant is hij waarschijnlijk al tijdens de reis ziek geworden. Ongetwijfeld is arts Bontius aan boord geroepen – er werd blijkens de verslagen veelvuldig een beroep op zijn consult gedaan, dikwijls met een uitstekend resultaat voor de lijders – maar dit keer mocht  het niet meer baten. Ergens onderweg naar het Verre Oosten is Heyndrick overleden, zijn jonge weduwe in een toestand van desolate rouw achterlatend.

Een van de vele resoluties door Jan Pietersz Coen en de schippers op zijn vloot ondertekend tijdens de reis van Isla de Mayo naar Batavia; zaterdag 17 juni 1627.

(Afb. DG-22*: Fragment van een van de vele resoluties door Jan Pietersz Coen en de schippers op zijn vloot ondertekend tijdens de reis van Isla de Mayo naar Batavia; 1627.[6])

Lang heeft die rouw niet geduurd. Het leven was kort in die tijd en de tijd ging snel. Het heeft er schijn van dat Coen en dan misschien ook wel Sara en Jacob Bontius overstapten op Het Wapen van Hoorn[7]. Ze beleefden in dat geval een spannend avontuur toen op de zuidelijke route bijna strandden op Eendrachtsland. De VOC- schepen waren verplicht vanaf Kaap de Goede Hoop die route ten zuiden van de evenaar te varen om zo te profiteren van de gunstige passaatwinden. Pas kort voor het huidige Australië, nog nauwelijks ontdekt en in kaart gebracht, werd dan in noordelijke richting de oversteek gemaakt naar Batavia. Het probleem waarmee alle schippers kampten was echter dat de hoogtemeting goed doenbaar was maar de lengtemeting in de zeventiende eeuw nog zeer onnauwkeurig was. Het bleef een beetje gokken en de ontdekking in stukjes en beetjes van Australië, het Zuid-Land, is daar goeddeels aan te danken. In ieder geval noteert Coen dat het met Het wapen van Hoorn bijna mis ging. Pas op twee mijl afstand werd de branding opgemerkt zonder dat op dat moment land in zicht was. Als ze ’s nachts op die plek waren aangekomen, stelt Coen, zouden schip en bemanning duizenden gevaren hebben gelopen. De schipper had de positie van het schip 900 tot 1000 mijlen verkeerd geschat zodat Eendrachtsland totaal onverwacht kwam.[8]

Nadat de vloot midden september in Batavia aankwam, trouwde nog in hetzelfde jaar Sara en wel met Jacob Bontius. Zij moet hem goed hebben leren kennen tijdens de reis. Zij hadden weliswaar niet op het zelfde schip gezeten – Jacob zat met zijn vrouw Angenietken van Bergen (Agneta Jans) en hun twee kinderen Jan en Cornelis aan boord van het schip Vyanen terwijl Sara en Heyndrick vermoedelijk in de nabijheid van Coen dus aan boord van de Galiasse verbleven. Er is echter weinig fantasie voor nodig om voor te stellen dat hij Sara tot troost is geweest tijdens Heyndrick’s ziekte. Er is bovendien een goede kans dat de steun wederzijds was. Waarschijnlijk is ook Angenietken overleden nog voordat de vloot Kaap de Goede Hoop bereikt had. Hoe het ook zij, drie maanden na aankomst in Oost Indië trouwden de twee.

Batavia rond 1630

Het is goed ook de vaderlandse aanwezigheid in Batavia in een tijdsperspectief te schetsen; zo’n vier eeuwen later is het moeilijk te beseffen hoe ver en vreemd Indië toen nog was.  Goed en wel in 1596 gooiden de Nederlanders de ankers uit voor Bantam.  De VOC begon kort daarna met het ontwikkelen van verdere plannen voor een centraal “rendez-vous”, dat in het moderne logistieke jargon een hub genoemd zou worden.  In 1610 bezat de Compagnie behalve een loge in Bantam ook een factorij in Jacatra.  Na toenemende geschillen met Bantam koos Jan Pietersz. Coen voor Jacatra als centraal punt.  Mede door de noodzaak de Engelsen te vlug af te zijn bij het verwerven van een monopoliepositie in vooral de peperhandel, werden – na allerlei irritaties en conflicten ronde de fortificatie van de factorij – de Javanen in 1619 door Coen en zijn manschappen hardhandig uit Jacatra verdreven.  De daarop volgende stichting van Batavia op 30 mei 1619 luidde het begin in van een nieuw koloniaal tijdperk in Zuidoost Azië.

Centraal in het nieuwe Batavia stond het fort, dat behalve stevig ook prachtig was. Het bouwmateriaal kwam zelfs van diep onder water, waar duikers koraalsteen los hakten. Binnen het fort werden pakhuizen gebouwd en natuurlijk dienstgebouwen van de VOC en het huis van de gouverneur-generaal. Langs de rivier wordt Batavia snel uitgebreid met huisjes, een stadhuis, een kerk, een school en een ziekenhuis. Het werd al snel een echte Hollandse stad want de stad krijgt een bestuur en een rechtbank met Nederlandse regels. Maar vooral verschafte het fort de veilige thuisbasis voor het handelen in specerijen.

(Afb.: Fort Batavia rond 1630.

Reconstructie van de eerste geschilderde kaart van Batavia uit 1629 uit het bezit van J.P. Coen, anoniem, olieverf op doek.
Plattegrond van Batavia, 1628.

Toen Sara in september 1627 arriveerde, telde de nieuwe stad nog minder dan 8000 inwoners waarvan een dikke 2000 Nederlanders.  Het merendeel van de mannen was compagniesdienaar, slechts een kleine minderheid in de orde van 200 man was “vrijburger”, dat wil zeggen ex-compagniesdienaar die zijn contract niet had verlengd maar – soms tijdelijk – een zelfstandig bestaan leidden.  Het vrouwentekort was zeer nijpend:  tegenover 1889 geregistreerde Europese mannen stonden in 1632 niet meer dan 366 vrouwen.  Dit leidde de VOC ertoe vanaf 1622 de immigratie te bevorderen van de zogenaamde compagniesdochters die een premie van 50 realen ontvingen als ze in Batavia huwden.  Het resultaat was snel merkbaar.  Vlak na overkomst van de eerste schepen werden de eerste blanke huwelijken gesloten.  In 1622 trouwden 25 Nederlandse vrouwen in Batavia, in de daaropvolgende jaren 33, 50, 18 en 19.  In 1627 telde het tweede huwelijk van Sara mee in het totaal van 22.  Echtgenoot Jacobus Bontius was een van de 44 Nederlandse mannen die dat jaar in het huwelijk traden, ruim 20 van hen trouwden een Aziatische bruid.  Overigens werd het in stand houden van de vrouwenhof of “groote school” waar de compagniesdochters op een geschikte “partuur” wachtten, de Heeren XVII spoedig te duur.  Zij hielden de 6500 realen per jaar liever op zak en reeds in 1632 werd de premieregeling stopgezet.

De Hollandse stadsbuurten, waarin de bevolking zich vrijwillig verenigde, zorgden voor orde en rust, regelden onderlinge plichten en rechten en stonden garant voor een vorm van informele conflictbeslechting door de buurtmeesters als het ging om het oplossen van kleine problemen en de inning van kleine boetes.  Jaarlijkse maaltijden of “teringen” zorgden voor onderlinge verbroedering van de “gebuyren”.

Het leven in koloniaal Batavia kende echter ook zijn beperkingen.  Wellicht geholpen door het feit dat vrijwel alle blanken beschikten over meerdere slaven, was er weinig te doen.  In 1634 klaagde de Hoge Regering al dat de Nederlandse kolonisten “erneren haer meest met tappen ende de meerdere met ledicheijt, de jonge vrouwen ende uytneementheyt, soo dattet grootelijck gedijt tot quaat exempel des Compagnies jeughdige dienaren”.  Buiten de stad was weinig vertier; het was er bovendien niet ongevaarlijk door een rijke sortering tijgers, krokodillen en slangen.  Vooral in de eerste decennia van de kolonie lagen de tijgers dichtbij de stad op de loer; nog in de jaren veertig werd nagenoeg elke maand wel een tijger het kasteelplein opgedragen. 

Bovendien waren de stadsbewoners permanent bang voor rondtrekkende Javanen, deels uit Mataram, deels uit Bantam. In de periode direct na aankomst van Sara komt het tot een geconcentreerde uitbarsting. Coen was namelijk niet de enige man op Java die droomde van macht. Sultan Agoeng, de vorst van het rijk Mataram op Midden-Java, zet de veroveringen voort waarmee zijn vader was begonnen. Langzaam maar zeker wordt Mataram daardoor het grootste rijk van Java. Coen probeert goede maatjes te blijven met Agoeng. Omdat de mensen in Mataram zich nauwelijks met handel over zee bezighouden, vormen ze geen bedreiging voor de VOC. Het zijn boeren die rijst verbouwen en Mataram is de voorraadschuur voor heel Java. Hij onderhoudt de vriendschap door het sturen van gezanten, die fluweel, wapens, buskruit en andere geschenken meebrengen. Als Coen hoort dat de sultan erg gesteld is op mooie paarden, laat hij enkele van deze dieren inkopen aan de Coromandelkust.

In 1624 heeft Agoeng zoveel gebied verovert, dat hij zich tijdens een indrukwekkende plechtigheid laat verheffen tot soesoehoenan, dat wil zeggen keizer van Mataram. De contacten met de Hollanders zijn tegen die tijd echter veel stroever geworden. Er vinden regelmatig schermutselingen plaats waarbij de gasten snel overgaan tot strafexpedities met veel doden en vernielde rijstvoorraden. Tussen 1625 en 1627 doen zich bovendien in Mataram grote problemen voor. Er heerst een epidemie waarbij tienduizenden mensen sterven aan een plotselinge benauwdheid. Hierdoor ontstaat er een tekort aan arbeidskrachten voor de rijstvelden. Hongersnood is een onontkoombaar gevolg.

Coen heeft dan ook na aankomst grote zorgen. De spanningen zijn hoog opgelopen. Het blijkt ook steeds moeilijker met een kleine groep mensen zo’n groot gebied te beheersen. Het is daarbij zeker niet bevorderlijk dat de Heren XVII hem minder ruimte geven dan tevoren; zij willen voornamelijk geld zien. Soesoehoenan Agoeng is weliswaar een wijs man maar zijn interne troebelen zijn groot. In 1628 heeft hij vrijwel heel Java in bezit, met uitzondering van Batavia en andere Hollandse vestigingen. Coen’s bange vermoedens komen uit: Agoeng besluit Batavia aan te vallen. Zodra de rijstoogst binnen is, rond 22 augustus, wordt op de gong geslagen en een leger van tienduizenden Javanen trekt op naar Batavia. Het zuidelijke en het nieuwe westelijke deel van de stad worden plat gebrand. De Hollanders trekken zich terug in het fort. De meeste Chinezen die in Batavia wonen, zoeken een veilig heenkomen.

De Javanen graven zich in rondom het fort. Telkens vinden bijna middeleeuwse bestormingen plaats, met grote aantallen aanvallers die proberen met ladders over de muur te klimmen en frequente uitvallen van Hollandse zijde. Weliswaar zijn de Javanen sterk in overtal maar zij vechten met speren en krissen terwijl de Hollanders bewapend zijn met kanonnen en musketten. Er vallen dan ook duizenden doden en gewonden onder de strijders van Mataram. Geprobeerd wordt de rivier af te dammen en zo watergebrek in het fort te veroorzaken. Uiteindelijk duurt het beleg echter te lang. De rijstvoorraden van de aanvallers raken op en velen komen om van honger en ziekten. Begin december trekken de uitgeputte Javanen terug, achterna gezeten door de soldaten van de VOC en de inmiddels weergekeerde Chinezen. Batavia is zwaar gehavend maar behouden.

Wat verandering my dat int gemoet veroorsaeckt heeft

Sara heeft maar kort in Batavia geleefd. Zij arriveerde rond 18 september 1627 en overleed op 8 juni 1630. In die korte periode maakte zij echter meer mee dan de meeste mensen in een heel leven.

Bataviase thuyn.[1]


[1] Bron: Annabel Teh Gallop, Early views of Indonesia, Honolulu (1995), blz. 90.

Allereerst was echtgenoot Jacob Bontius een fenomeen[9]. Van zijn Nederlandse periode weten wij weinig, van de vier jaar en twee maanden die hij in Batavia verbleef zoveel te meer. Zijn prestatiedrang is ongekend; vandaag de dag zou hij zeker als workaholic worden gekenschetst. Terwijl hij overdag overkropt was met medisch werk, schreef hij ’s nachts zijne boeken, schrijft hij zelf in zijn opdracht aan de Bestuurders der Oost-Indische Compagnie van zijn Methodus medendi. Wij citeren Von [PW1] mer [PW2] in [PW3] zijn gedenkschrift ter gelegenheid van Jacob’s 300e sterfdag. “Inderdaad ‘het valt moeilijk zich Bontius voor te stellen in die omgeving’ schrijft Dr. De Haan in zijn onvolprezen Oud-Batavia, ‘ ‘s nachts bij een lampje met klapperolie bezig met op zijne vingers Latijnsche versvoeten te tellen, terwijl op straat dronken matrozen met messen vechten en dicht bij de halfvoltooide wallen tijgergebrul wordt gehoord. Of wel Bontius botaniseerend en disputeerend met zijn Schotschen vriend Andries Duraeus’ – die door de Oost- en West-Indische Warande een anonyme Nederlandsche vertaling, of liever bewerking, o.a. van Bontius’ werken, uit 1694, tot Nederlander genaturaliseerd werd onder den naam ‘van Duren’, tot groote verwarring van schrijvende nazaten! – den Opperchirurgijn en Hoofd van den Medicinalen Winkel.”

(Afb. DG-24: Titelpagina van “Oost- en West-Indische Warande” met daarin bijdragen van de hand van Jacob Bontius; 1734.)

Uit enige brieven die Jacobus in Indië schreef blijkt dat het besluit om naar de Oost te gaan eerst na veel wikken en wegen is genomen.[10]  Jacobus was in 1592 in Leiden geboren als de derde zoon van Gerardus Bontius, de eerste hoogleraar in de medicijnen in Leiden en een buitengewoon wijs en hoogstaand mens. Op 5 mei 1604 werd hij als student aan de Leidse Universiteit ingeschreven. Na zijn promotie op 22 juni 1614 vestigde hij zich als arts in Leiden.  In 1616 volgde zijn huwelijk met Agnietgen Jansdr.  Het huwelijk moet, ondanks de zegening van de twee zoons, wel heel ongelukkig zijn geweest. Aan zijn broer Willem schrijft hij hoe zijn gaan naar Indië hem bevrijd had “ex inauspicatissimi prioris matrimonii labyrintho”, dat wil zeggen uit het “doolhof van zijn allerongelukkigste eerste huwelijk”.

Ook met zijn medische praktijk wilde het, zo lijkt het, echter niet recht vlotten. Het schijnt dat hij, blijkbaar na de dood van zijn veel oudere broer Regnerus (Reinier; de lijfarts van Prins Maurits) die op zich weer de opvolger van hun beider vader was, in 1623 de kans heeft gehad om eveneens tot hoogleraar benoemd te worden. Het feest ging echter niet door, wegens een wat duistere reden die, zo blijkt uit latere correspondentie, zijn broer Willem bekend was. Toen dan ook Coen hem in 1626 verzocht mee naar Indië te gaan, nam hij dit ernstig in beraad. Zijn broer Willem en vrienden die hij om raad vroeg, adviseerden hem op het aanbod in te gaan. Zoals alweer uit latere brieven blijkt, zag hij weinig heil in de voortzetting van de praktijk wegens “de menigte van kwakzalvers”. Hij nam het aanbod aan en werd bij de resolutie van 24 augustus 1626 door de Heren Zeventien aangesteld als doctor, apotheker en opzichter der chirurgijns.

Jacobus Bontius heeft zich in de Oost maar betrekkelijk kort volledig aan zijn medische taak kunnen wijden. Een aantal malen, vooral tijdens de belegeringen van Batavia, heeft hij echter overuren moeten maken. Bij de gewone bezwaren van de ongezonde ligging en ondoelmatige bebouwing van de stad kwam toen nog de vervuiling van de rivier waarin de Javanen hun gesneuvelden wierpen en het gebrek aan levensmiddelen. De arts had toen overvloedig de gelegenheid een uitgebreide ervaring op te doen met de dysenterie, die in alle kringen van de bevolking haar slachtoffers vond. Bontius zelf werd er door aangetast en Sara heeft ongeveer vier maanden voor haar bedlegerige man moeten zorgen.

Reeds in 1629 werd Jacob door het gouvernement tot andere taken geroepen toen hij werd benoemd tot lid van de Raad van Justitie. Evenwel slaagde hij er in om naast zijn ambtelijke werkzaamheden, een beperkte medische praktijk uit te oefenen en wetenschappelijk werk te verrichten. Zijn in Indië geschreven boeken – Notae in Garciam ab Orta, Historia Animalum, en Historia Plantarum – hebben hem tot één der grondleggers van de tropische geneeskunde gemaakt. Zo geeft hij de waarschijnlijk eerste beschrijving van de tot dan in Europa onbekende ziektes  beri-beri en framboesia, meer algemeen bekend als “d’Amboynsche Pokken” (zoals Bontius aangeeft, qua symptomen zeer veel gelijkend op syphilis, “maar hierin verschillen zij, dat deze ziekte pleegt te ontstaan zonder voorafgaande geslachtsdaad”). Hij was, opmerkelijk voor die tijd en sterk onderscheidend ten opzichte van Coen die meende dat de inboorlingen tot niets goeds in staat waren, bovendien niet te beroerd om te leren van de geneeswijzen van de lokale bevolking. De titelprent van de tweede druk van de Oost- en West-Indische Warande biedt een wat naargeestig beeld van de medische praktijk in en rond het nieuwe ziekenhuis dat rond die tijd in Batavia werd gebouwd. Von Römer vermoedt overigens dat de twee hoofdfiguren niemand anders zijn dan Jacob (links) en zijn vriend Duraeus, door de artiest gesnapt bij het verrichten van hun heilzaam werk.

(Afb. DG-25: Titelprent uit een exemplaar van de tweede druk van de Oost- en West-Indische Warande; door Jan ten Hoorn, 1699.)

(Afb. DG-26: Titelprent van de eerste uitgave van Bontius’ werken.)

Het wetenschappelijk werk van Bontius wordt in het algemeen gekenmerkt door zijn betrouwbaarheid en zakelijkheid. Toch was hij genoeg een kind van zijn tijd om niet te twijfelen aan allerlei wonderverhalen, die sinds de oudheid onvoorwaardelijk werden geloofd en deze zonder verder onderzoek in zijn geschriften op te  nemen. Daarnaast luistert hij zijn mededelingen op met allerlei verhalen over eigen ervaringen, die aan de oude literatuur zo’n aantrekkelijk en gemoedelijk karakter kunnen geven. Hij kon ongetwijfeld goed vertellen en er moet ten huize van Sara en Jacob heel wat zijn afgelachen. Zo kreeg hij na lang verzet een beo te leen van een Javaanse vrouw om die te laten uittekenen. De reden van haar bezwaren werd Sara en hem de volgende morgen duidelijk toen het dier zijn repertoire afwerkte en de heer des huizes aansprak als “Orang Nasarani Catjor Macan Babi”: Christenhond, eter van varkensvlees. Op een andere plaats geeft hij de verklaring van de naam Jacob Evertsen, waarmee een vis werd aangeduid met een gedrongen gedaante, gele kleur en bezaaid met donkere vlekken. Het waren de eigenschappen die een scheepskapitein versierd hadden, wiens naam daardoor vereeuwigd werd.

Afbeeldingen uit de werken van Bontius: de Javaanse neushoorn en de dodo. N.b.: de houtsnede van de neushoorn is de eerste die niet is afgeleid van de prent van Albrecht Dürer.
Orang-Oetan getekend door Adriaan Minten ten behoeve van Bontius’ Historia animalium.

Sara en Jacob hebben zich vermoedelijk echter niet geheel op hun plaats gevoeld in het uiterst kleine Batavia van die tijd. Hij kon dan wel botaniseren of disputeren met zijn vriend Duraeus en zij had haar handen vol aan het bestieren van de huishouding in de haar totaal vreemde omgeving, maar de overgang was groot en de beschaving onder de vaderlanders gering. Met hun achtergrond hoeft het geen verwondering te wekken dat zij zich moeilijk konden en wilden aanpassen aan een bandeloze bende van gelukzoekers en rabauwen die vanuit alle windstreken naar de nieuwe hoofdstad stroomden. In zijn geschriften lucht Bontius regelmatig zijn hart over de roekeloosheid en bandeloosheid van soldaten en matrozen, die zich in Chinese kroegen hopeloos aan arak te buiten gaan en daarna in de koude vochtige nachtlucht op het dek van hun schip of waar ze maar neervallen, als beesten hun roes uitslapen zodat ze de volgende dag op een plaats op de ziekenlijst kunnen rekenen. Hij heeft geen goed woord over voor de arak, dat verderfelijke brouwsel dat door Chinese kroegbazen vaak vermengd wordt met een aftreksel van zeekwallen om het nog scherper en prikkelender te maken en daardoor de dysenterie en tal van andere kwalen verwekt.

Van Andel laat in zijn herdenkingsregels zo’n driehonderd jaar later weinig twijfel. Denken wij ons aan den ene kant de beschaafde geleerde, die zich in die uithoek met een bibliotheek van 2000 boeken had omringd en ’s avonds, na een vermoeiende dagtaak bij een walmend lichtje nog lust en moed had zijn indrukken op te tekenen en in verzorgde Latijnse versregels samen te vatten, zo zegt hij. En stel je aan de andere kant dan ook voor  een bevolking die door Coen gekenschetst werd als “een godloosen hoop, gants onbequaem tot plantinge van een kolonie” en door zijn opvolger Specx rijp werd geacht voor een spin- of rasphuis “om veul vuyle quaede menschen van de straat te helpen en als een pest van de goede af te scheyden.” Het kan niet anders of dan stijgt onze eerbied voor deze man.

En voor zijn vrouw, zouden wij willen toevoegen. Sara heeft er immers aan het huiselijk front waarschijnlijk vrij alleen voor gestaan. Bontius heeft zijn handen ruimschoots vol gehad. Naast zijn medisch werk vervulde hij in een kort bestek ook verschillende ambtelijke functies, hetgeen voor een deel veroorzaakt werd door zijn lidmaatschap van de Raad van Justitie ten tijde van de veroordeling van Sara Speckx. Deze geruchtmakende bestraffing en de nasleep daarvan, zal wel een van de spannendste belevenissen van het echtpaar zijn geweest.

Als gevolg van het vrouwentekort kwamen in Indië veel buitenechtelijke geboorten voor van kinderen van compagniesdienaren en inlandse vrouwen. In geval van overlijden of repatriëring van de vader trok Coen het lot van deze kinderen aan door ze bij goede families onder te brengen. Onder deze kinderen was een beperkt aantal gekozen dat als staatsjuffer dienst deed op het kasteel ter assistentie van Eva, de vrouw van Coen. Hieronder bevond zich in 1629 de elfjarige Sara Speckx, een dochter van Jacques Speckx, het gewezen opperhoofd van Japan, die op dat moment in Nederland verbleef. Bij de jongens van compagniedienaren en inlandse vrouwen bevond zich Pieter Cortenhoeff, een zoon van de overleden koopman Cornelis Cortenhoeff van Arakan. Hij was vaandrig in dienst van de Compagnie.

Half mei 1629 zag vaandrig Cortenhoeff kans het kasteel binnen te dringen in de slaapkamer van de meisjes te komen, waarna hij zich “niet ontzien heeft op deselve slaepcamer ten aansien van deselve slavinnen ende meest alle staetdochterkens van Mevrouw Generaels, op den deel neder op seecker matgien daer toegeleyt bij de voornoemde Sara Speckx te gaan legghen, haer te defloreeren van haer maeghdom ende tot twee diverse maelen zijn wil met haer te doen”.

In 1930 schreef Slauerhoff het drama “Jan Pieterszoon Coen”, waarin deze onverkwikkelijke geschiedenis breed wordt uitgemeten. De episode waarin Coen het meisje Speckx en de vaandrig Cortenhoeff betrapt, zal op een levendige fantasie berusten maar de toonzetting laat weinig twijfels:

Coen (slaat hem in het gezicht): “Hond! Lafaard! Verrader! Geen woord meer zal uit jouw strot ontsnappen. Laat de beulsknechten hier brengen het blok; ikzelf zal hem slachten, nog ruikend naar het bed waarin hij kroop terwijl zijn post werd aangevallen. Laffer hond dan de lafste zwarte! Zijn aas zal de honden worden voorgeworpen. Neen, die lusten het niet. Op een staak zullen wij hem stellen, dat de gieren die niets versmaden, zich aan hem verzadigen.”

Sara: “Genade voor hem!”

Coen: “En jij, slet, geeselen zullen we jou tot uit je veile leden alle lusten voor levenslang weggeranseld zijn!”

(Afb. DG-27: Affiche gemaakt bij de uitvoeringen van het toneelstuk “Jan Pieterszoon Coen” van J. Slauerhoff door het Nederlands Repertoire Gezelschap.)

In deze zaak werd Jacobus Bontius aanstonds na zijn benoeming tot lid van de Raad van Justitie betrokken. Hoewel Slauerhoff de feiten wat vrij geïnterpreteerd heeft, was Coen inderdaad dol van woede. Hij beval, zelfs zonder onderzoek en berechting, dat het meisje voor straf moest worden verdronken in een ton en de jongen onthoofd. De raadsheren vonden dit echter te ver gaan. Zij probeerden Coen te kalmeren en drongen aan op een weloverwogen proces. Coen was echter voor geen rede vatbaar. Tenslotte kwamen de betrokkenen alsnog voor de Raad. Cortenhoeff werd ter dood veroordeeld; Sara tot geseling op het stadhuis “met open deuren”.[11]

Nauwelijks bekomen van de emoties en zich voorbereidend op een tweede beleg door soesoehoenan Agoeng viel het Batavia van Sara Gerards in de volgende consternatie toen het werd geconfronteerd met de rampspoed rond het schip de Batavia. Het had er nog zo glorieus uitgezien toen het op 28 oktober 1628 van de rede van Texel vertrok als vlaggeschip van een vloot van zes op weg naar Indië. De Batavia, een zwaar bewapend spiegel-retourschip van 55 meter lang, was gloednieuw. Aan boord waren 325 mannen, vrouwen en kinderen. De lading bevat onder meer elf kisten zilver, waaronder het door Coen zo gewenste handelsgeld, tal van kostbaarheden en tientallen blokken bewerkte zandsteen waarmee in het uit te breiden fort van  Batavia een poort zou worden gebouwd. De reis is zeer onfortuinlijk.[12] Er vinden handtastelijkheden en verkrachtingen plaats. Een poging tot muiterij eindigt tenslotte in een schipbreuk voor de kust van Australië. Opperkoopman Pelsaert weet uiteindelijk met een groep overlevenden Batavia te bereiken, waar het nieuws grote ontsteltenis veroorzaakt. Die wordt alleen maar versterkt wanneer Pelsaert – bij een poging om de rest van de bemanning en de passagiers op te halen – bemerkt dat de achterblijvers onderworpen zijn geraakt aan een waar schrikbewind door een kleine groep die de macht heeft gegrepen. Het drama eindigt met de executie van de acht grootste misdadigers[13].

(Afb. DG-28: De ondergang van de Batavia in 1629. Gravure uit het in 1646 te Amsterdam uitgegeven journaal “Ongeluckige Voyagie …”.)

Ondertussen is Coen ervan op de hoogte gebracht dat de Mataramers onder leiding van Agoeng bezig zijn grote voorraden rijst aan te leggen, zogenaamd bestemd voor Batavia. Hij begrijpt dat Batavia opnieuw zal worden belegerd en grijpt preventief in door het vernietigen van de voorraden en het terroriseren van de bevolking van de dorpen die bij het aanleggen daarvan heeft geholpen.

Toch gaat drie maanden later het spel weer op de wagen wanneer, dit keer op 21 augustus, een leger Javanen optrekt naar de stad. Dit keer hebben zij olifanten bij zich en betere wapens waaronder twee kanonnen die de soesoehoenan indertijd als geschenk kreeg van de VOC. Ze leggen loopgraven aan en vergiftigen het water in de rivier. Batavia krijgt het zwaar te verduren, maar de Mataramers kampen weer met een voedseltekort. Coen stond tijdens deze tweede belegering onder behandeling van arts Bontius. Ondanks een hardnekkige buikloop bleef hij voortdurend op de been en wilde de leiding van de verdediging niet uit handen geven. De waarschuwingen van zijn geneesheer om zich meer te ontzien beantwoordde hij met de opmerking dat het een bevelhebber paste staande te sterven.

“Afbeelding van de stadt Batavia met het leeger daerom leggende” (door Jacob Cuyck; 1629).

(Afb. DG-29*: “Afbeelding van de stadt Batavia met het leeger daerom leggende” (door Jacob Cuyck; 1629).)[14]

(Afb. DG-30: “Afteyckening hoe de machtigsten Coninck van Java Mayor enz., onderleyt heeft de stadt Batavia te vermeesteren” (door Frans Florisz. van Berckeroode; 1629).)[15]

Coen’s vrouw bevalt in september 1629 tijdens het krijgsgewoel. Het kind, een meisje, is zwak en zal spoedig overlijden. Drie dagen later wordt Eva gewaarschuwd dat de lichte ziekte waaraan haar man lijdt, plotseling verergert. De ijlings ontboden Bontius vindt de gouverneur in een bezwijming en deelt de omstanders, die pas tevoren nog met hem beraadslaagd hebben, tot hun ontsteltenis mee dat hij het einde nabij acht. Eva zit een uur aan het bed van haar man, die nauwelijks meer kan spreken. Om 1 uur sterft Jan Pietersz. Coen.

De volgende dag al wordt hij begraven in het stadhuis, omdat de kerk tijdens het eerste beleg is afgebrand. Terwijl de gevechten in volle gang zijn en de lucht vervuld is van geschreeuw en kanonschoten, trekt de rouwstoet door het fort. De stoet is samengesteld uit een compagnie soldaten, gevolgd door het paard van Coen dat behangen is met zwart fluweel; daarachter hoge ambtenaren met het wapen, de helm, handschoenen en ordetekenen; vervolgens het stoffelijk overschot, gedragen door opperkooplieden, een kapitein en luitenants van de burgerwacht en enkele schippers; tenslotte familie en genodigden. Jacobus Bontius zal ongetwijfeld een rol in dit defilé hebben gespeeld. Sara heeft stellig ook tot de genodigden behoord.

Een week na de begrafenis wordt een grote uitval gedaan, waarbij het door honger verzwakte Mataramse leger wordt verslagen. Holland bereikt enkele maanden later het bericht dat Batavia is behouden, maar dat Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen is gestorven.

Bij de genodigden voor de begrafenis van Coen behoorde ook Jacques Speckx, die juist op de dag van het overlijden in Batavia was teruggekomen. Dat heeft ons zeer waarschijnlijk een krachtige uiteenzetting tussen de twee heren bespaard want het zou overdreven zijn te stellen dat vader Speckx blij was met de behandeling van zijn dochter. Zodra hij als opvolger van Coen tot Gouverneur-Generaal benoemd was, ging hij in ieder geval aan de slag en probeerde hij de leden van de Raad van Justitie de beledigende straf van een openbare geseling betaald te zetten.

Hij begon met van het Avondmaal weg te blijven onder mededeling dat hij moeilijk met dergelijke lieden kon aanzitten. Toen de Kerkeraad hem in deze tactiek bijsprong, leek het de Raad van Justitie blijkbaar tijd worden om het initiatief over te nemen. Na een scherpe brief van de Raad aan Speckx, waarin werd medegedeeld dat, indien de Kerkeraad zich met deze wereldlijke zaak zou bemoeien, de Raad zou overwegen om de kerkeraadsleden te vervolgen, bond Speckx schielijk in. Zijn wraak op Bontius en Vlack – de twee nog aanwezige leden die voor het vonnis hadden gestemd – was voorlopig  mislukt. Na dit initiële echec concentreerde hij zich op de fiscaal, die als ambtenaar min of meer ondergeschikt aan hem was. Het gelukte hem inderdaad deze in het cachot te krijgen. Evenwel lieten de Heren Zeventien de gouverneur-generaal in zijn hemd staan. De fiscaal werd in vrijheid gesteld, kreeg salarisverhoging en werd zelfs lid van de Raad van Indië.

Het pleit echter voor Specx, zo stelt Von Römer, dat hij Jacob per 1 mei 1630 benoemt tot Fiscaal van Indië en hem tevens van 15 oktober tot 18 januari 1631 provisoir belast met het Baljuwschap van Batavia. Sara heeft als zijn echtgenote een groot deel van deze periode van roerigheid mee gemaakt en hem vermoedelijk in staat gesteld zijn veelzijdige activiteiten te ontplooien. Zij maakte het laatste deel van dit gelukkige slot echter niet meer mee. In de vroege zomer wordt zij overvallen door de gevreesde cholera. Zij zullen beiden geweten hebben wat hen te wachten stond; Jacob’s beschrijving van de ziekte was in die tijd zeer belangrijk maar liet ook weinig hoop: “Cholera ontstaat, wanneer een galachtige en scherpe stof, die de maag en de ingewanden verontrust, gelijktijdig door mond en aars, bijna aanhoudend, in grote hoeveelheden wordt uitgeworpen. Het is een zeer acute ziekte, die daarom onmiddellijk behandeling behoeft. De hoofdoorzaak van dit lijden is, naast de hete en vochtige temperatuur van de lucht, het overdreven gebruik van vruchten, omdat deze, daar zij grotendeels bijna overrijp geworden zijn en aan bederf onderhevig, door hun overdadige vochtigheid schadelijk zijn voor de maag, en deze kopergroenkleurige gal verwekken. Deze uitscheidingen zouden, en niet zonder rede, als gezond kunnen toeschijnen, omdat ontlast wordt, wat noodzakelijk is, maar omdat, met zulke profuse uitscheidingen, tevens de noodzakelijke levensgeesten afvloeien, terwijl het hart, de bron van alle warmte en leven, door stinkende uitwasemingen verzwakt wordt, sterven de meeste zieken, en wel zeer snel, zodat zij binnen de 24 uur en nog korter de geest geven.”

Links: titelblad van “De medicina Indorum libri IV” van Jacob Bontius; 1642. Rechts: titelpagina’s van de “Historiae Naturalis & Medicae Indiae Orientalis”, de verzamelde werken van Bontius bewerkt door  Willem Piso in De Indiae utriusque, 1658.
Titelpagina van “Oost- en West-Indische Warande” met daarin bijdragen van de hand van Jacob Bontius; 1734.

Jacob is weliswaar expert op dit gebied maar hij kan de ziekte niet keren. Haar overlijden op 8 juni 1630 heeft hem oprecht bedroefd. “Mon frère”, zo schrijft hij zijn broer Willem in 1631, “nae groetenisse dyene desen, dat ick noch cloeck sij Godt lof, den achtsten Junij anno 1630 is mijn tweede huysvrou Sara Gerardi in den Heere gerust door een vehemente cholera dye hier so seer regneert als de pest tot onsent, wat verandering my dat int gemoet veroorsaeckt heeft, laet ick dye ordelen dye dier gelijck geleden hebben, te meer terwyl mijn heer de generael van oostindien  Jacob Speckx my omtrent een maent te voren gecoren had tot advocaet fiscael van Indijen”. Nadat de frictie met de Gouverneur-Generaal geruime tijd een druk op het gezin heeft uitgeoefend, had hij zo graag gewild dat na het herstel van de goede verhouding ook zijn vrouw daarvan wat langer had kunnen genieten. Het heeft niet zo mogen zijn.

(Afb. 1/DG-3-1*: Fragment uit een brief van Jacobus Bontius, geschreven in Batavia in 1631, waarin hij kennis geeft van het overlijden van Sara Gerardi)

Uit de bewaard gebleven brieven krijgt men de indruk dat Jacobus Bontius een man was die contact met anderen nodig had, die genegenheid kon geven, maar er ook behoefte aan had deze te krijgen. Zijn brieven staan vol kleine attenties voor anderen. Hij stuurt cadeautjes, verontschuldigt zich tegelijkertijd dat hij niet meer kan sturen, omdat dit door de Compagnie is verboden, en uitgerekend  hij de man is die als ambtenaar belast is om te controleren of aan dit voorschrift wel de hand wordt gehouden. “……syn moeder enige porceleijne copkens, met een parlemoer kanneke met coper gebonden, daer bij twee paer parlemouren commekens, ick hoop (so sy noch in het leven is) dat het haer sal vermaecken. Cust se van mijnent wege dusent fout”. In de marge schrijft hij later achter het woord “vermaecken”: “so godt haer in syn ryck heeft gehaelt sult dese voor U behouden”.

Het is dan ook begrijpelijk dat het overlijden van Sara hem diep aangrijpt. Herhaaldelijk dringt hij bij familieleden en vrienden aan hem vaker te schrijven. Uit zijn bewaard gebleven brieven[16] blijkt vooral de warme, broederlijke vriendschap en dankbaarheid die hem verbond met zijn vier jaar oudere broer Willem (ook wel: Gulielmus). In een in het Latijn geschreven brief aan Willem, die behalve schout  in Leiden ook een huisvriend was van Sara’s broer Isaac Winshemius, schrijft hij in 1631 om hem wat vaker te schrijven zoals “Isaacus Winshemius, qoundam affinis meus”.

(Afb. 2/DG-5-2*: Aanhef van een brief van Jacob Bontius aan zijn broer Willem in Leiden, waarin hij Isaacus Winshemius noemt.)

Adressering (links) en aanhef van een brief van Jacob Bontius aan zijn zwager Joannes Angilles; 10 maart 1631.

(Afb. DG-4*: Brief van Jacob Bontius aan zijn zwager Joannes Angilles; 10 maart 1631.)

In 1631 schrijft hij aan zijn zwager Dr. Joannes Angillis[17]: “Ick bevond mij met twee kinderen, daer van de educatie alleen meest op mijn vrou gestaen hadde.” Kort na de dood van Sara, al op 14 september, treedt Jacobus voor de derde keer in het huwelijk en wel met Maria Adams, de weduwe van de in Batavia overleden predikant Joannes Cavalier[18]. Ook de volgende tijd wordt hem weinig bespaard. Zijn oudste zoontje Jan sterft begin 1631 aan de kinderpokken zoals het in een Nederlandstalige brief staat of aan de mazelen zoals vermeld in een Latijns epistel. Het enig overgebleven kind uit zijn eerste huwelijk.

Jacob heeft het wel gehad in de Oost. Bovendien heeft er schijn van dat zijn eerdere teleurstellingen in Leiden toch hun sporen hebben achtergelaten. Blijkbaar, zo concludeert Von Römer, wordt hij bij het overzien van zijn reeds gereed gekomen werken en het manuscript van de beschrijvingen van planten en dieren er zich van bewust dat hij toch wel iets waardigs had gepresteerd. De oude frustraties komen weer boven drijven. Het lijkt hem dat hij het door zijn bijzondere werk nu zo langzamerhand wel verdiend heeft om, net als zijn vader en beide oudere broers, alsnog tot professor te worden benoemd. In de brieven, die hij in het eerste deel van 1631 aan Willem en zijn twee zwagers schrijft, dringt hij erop aan van de Heeren XVII toch een licentie te verkrijgen om naar het vaderland te mogen varen. Hij verzoekt Willem ook bij “Walens ende andere goede heeren vryenden moeite te doen, dat ick mocht na mijn lang ende moeyelick swerven eens ’t huys comende een profesoraat inde medicynen becomen, ’t welck ick niet en twyfel, of sal door mijn exotica daer yets in meriteren”.

Het komt er niet meer van. Cornelis wordt naar Nederland teruggestuurd om door zijn Oom Willem, die zelf geen kinderen had, te worden opgevoed. Nog in hetzelfde jaar maakt hij op 16 november zijn testament. Hij ligt dan al ziek in bed en overlijdt op 30 november 1631.

Daar de doopboeken van Batavia in het Arsip Negara te Djakarta tot heden niet toegankelijk zijn, is het niet gelukt na te gaan of uit het huwelijk van Jacob en Sara kinderen zijn geboren. Indien dit al het geval is geweest, dan zijn deze jong gestorven, anders had de vader in zijn brieven na het overlijden van Sara of in zijn testament daarvan wel melding gemaakt.

Schrijven van de voogden van Arnoldus Winshemius (1634-1661) aan de Weeskamer te Leiden, waarin zij toestemming vragen om namens hem te mogen procederen tegen Harman Claes Stuyer, die getrouwd is met Marya Adams, de derde vrouw van Jacobus Bontius.

Bovendien blijkt dit uit een verzoek van de voogden van Arnoldus Winshemius, het enig overgebleven kind van Isaacus en Maria Colve, aan de Weesmeesters van Leiden in 1652 om een proces tegen Harman Claesz Styer te mogen beginnen. Deze is gehuwd met Maria Adams, de reeds genoemde derde vrouw van Jacobus Bontius, die “tewyve gehad hadde Sara Winshemius het voorzeide weeskints faders suster was dewelcke sonder kinderen achter te laten in Oostindien is comen te overlijden”. Voogden hopen via een proces eventueel nagelaten goederen te pakken te krijgen ten bate van Arnoldus. Hoewel de Weesmeesteren onder voorwaarden hun toestemming geven, is het niet tot een proces gekomen.

(Afb. DG-15-1*: Schrijven van de voogden van Arnoldus Winshemius (1634-1661) aan de Weeskamer te Leiden, waarin zij toestemming vragen om namens hem te mogen procederen tegen Harman Claes Stuyer, die getrouwd is met Marya Adams, de derde vrouw van Jacobus Bontius.)

*    *    *

In een artikel over de medicus Jacob Bontius troffen wij een plattegrond van Batavia uit 1629. Vlak buiten het Casteel staat een vrij groot gebouw ingetekend. Het is aangegeven met een hoofdletter Q. “ ‘t Nieuwe siek huijs” saat in de uitleg. Het is ongetwijfeld in dit ziekenhuis dat een einde kwam aan het korte maar bewogen leven van deze meest avontuurlijke vrouw binnen het geslacht Winsemius.

Plattegrond van Batavia door G. Venant uit 1629.

(Afb. DG-31: Plattegrond van Batavia door G. Venant uit 1629. Q: ‘t nieuwe siek huijs. V: ‘t oude sieck huijs.)


[1] De Navorscher 1865, Opgave van eenige huwelijken te Batavia bevestigd 1622-1660.

[2] Voor de volgende tekst is breed gebruik gemaakt en overgeschreven uit “J.P. Coen” van Ruud Spruit (Unieboek, Houten; 1987).

[3] (Op 2 april 1626 ging een Hendrik Pauwels met attestatie van Leiden naar Haarlem.  Is dit Sara’s echtgenoot? Misschien is het ook zinvol Franeker verder uit te diepen. Broer Isaac ging daar in november 1624 studeren. Er woonde toen in ieder geval een familie Pauwels: op 11 maart 1624 wordt het student E. du Gardijn verdacht van het maken van als beledigend opgevatte briefjes en liedjes aan het adres van Paulintgen Pauwels.)

[4] De konstabels waren belast met de zorg voor het geschut.

[5] (Het zou de moeite waard kunnen zijn de VOC papieren na te speuren op het reisverslag van de Galiasse en de overige schepen van de vloot van maart 1627. Het is niet uitgesloten dat hierin wat te vinden is van Sara Gerards Winsemius en Heyndrick Pouwels.)

[6] (Bron: Overgekomen brieven VOC 1e deel 1607-1637; CRA Den Haag 1.04.02 inv’nr 1091. Er moet nog meer materiaal aanwezig zijn onder de inventarisnummers 1901 en 1904. De volgorde van de gekopieerde  papieren kon wel eens verbetering behoeven; ik kan ze niet goed lezen.)

[7] Bron: Mike Dash, Batavia’s graveyard (Weidenfeld en Nicolson, Londen; 2002), blz. 175.

[8] Bron: Mike Dash, Batavia’s graveyard, blz. 175.

[9] Veel informatie met betrekking tot Jacob Bontius is ontleend aan aan hem gewijd artikelen van L.S.A.M. Von Römer (Bijblad op het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Batavia, 1931) en M.A. van Andel (feuilleton in onbekende krant van december 1931).

[10] Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Aanwinsten, eerste Afdeling. Jaar Z.J., no. 64. Het gaat hier over een zestal brieven, onder meer aan zijn broer Willem Bontius te Leiden en zijn zwager Dr. Joannes Angillis, een broer van zijn derde vrouw, Maria Adams.

[11] Sara Specx is in 1632 getrouwd met de bekende dominee Georgius Candidius, die in 1626 op Formosa was beroepen. Deze publiceerde reeds in 1628 een betoog, “Discours ende cort Verhael van ‘t Eylant Formosa”, waarin hij een aantal heldere gedragsregels voorstelde voor zieleherders in de Oost. Zo achtte hij het raadzaam dat predikanten huwden met inlandse vrouwen. Toen hij het in 1630 evenwel zelf wilde doen, stond de toenmalige Gouverneur Generaal Specx het hem niet toe. Deze was ook onprettig getroffen door de hoge kosten, die werden gemaakt “aan tractementen en onderhoud van ecclesiastieke personen in Tayoun”; er was een nieuw huis gebouwd voor Candidius en er was een slaaf vrij gelaten, die hem tegen een bezoldiging van acht gulden per maand ter beschikking was gesteld. Candidius voelde zich door deze boodschappen fors geschoffeerd en de zaak escaleert. Candidius wordt in december 1631 teruggeroepen naar Batavia. Het trouwen, een korte tijd  later, met de natuurlijke dochter van Specx is in die zin bron voor enig vermaak. Sara overleed op Formosa, toen Candidius daar was teruggekeerd.

[12] Een zeer uitgebreid verslag van de gruwelijkheden van deze reis is te vinden in Mike Dash, Batavia’s graveyard (Weidenfeld en Nicolson; 2002).

[13] In 1985 werd begonnen met de bouw van een exacte kopie van de Batavia, die nu in Lelystad (check) zijn thuishaven heeft. Delen van het wrak van het originele schip liggen in het Maritiem Museum in Perth, Australië.

[14] (N.b.: deze prentjes hebben VEL nrs. 1179A en 1179B.)

[15] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr. 1178.)

[16] (In het RA te Den Haag bevinden zich vijf brieven aan broer Willem en een aan zwager Joannes Angillis. Alle brieven zijn vriendenbrieven met nieuwtjes en voor een deel als begeleiding voor cadeautjes.)

[17] (Deze, “doctor in beyde rechten mijn beminde swager”, was een broer van derde vrouw Maria Adams.)

[18] Ook het overlijden van dominee Cavalier aan dysenterie is door de goede dokter in geuren en kleuren beschreven. Je wordt, zelfs na zoveel jaren, er niet echt prettig van. Zoals gebruikelijk waren er de  heftige pijnen en hete koorts en was het lichaam bezaaid met blauwachtige vlekken. Bovendien kreeg Cavalier in de oksels, op de rug bij de lendenen en in de liezen als ook in de nek puisten en blaren bij, die vol en gespannen waren met groene etter die tot het vlees doorvrat, zodat Bontius hoopte dat er een crisis op zou treden. Nadat de koorts toenam en hersenverschijnselen – de beruchte “razerny” – zich daarbij voegden, overleed de patiënt.


 [PW1]

 [PW2]

 [PW3]