De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

2c. De tak Wessemius, schippers in zes geslachten

Het geslacht Jacob Jans, “bijgenaamt dosje”; kop van Overijssel, Meppel en Noord-Holland, 1720 tot heden

Naast Grietje en Jantje kwamen er na de Franse Tijd meer inwoners van Smilde voor die de naam Wessemius voerden. Het waren Kornelis en Harmen Wessemius. Wanneer Harm in 1820 wil gaan trouwen, moet hij de toestemming van zijn ouders respectievelijk zijn grootouders presenteren dan wel een verklaring dat deze zijn overleden. Aangezien hij voogd is over Harm, verzorgt Kornelis Wessemius deze verklaring, die door een notaris in Assen wordt opgesteld op 26 februari 1820. Hij noemt zich dan “Cornelis Dooitses Wessemius”. Zijn vader zou dus Dooitse moeten hebben geheten. Hij verklaart dat de ouders van Harm Jacob Dooitses en Johanna Geertruida Hummell waren en diens grootouders aan vaders zijde Dooitse Wessemius en Jantien Harms. In dit spoor moest een Dooitse derhalve twee zoons hebben gehad, Jacob en Kornelis, terwijl Jacob weer een zoon Harm moest hebben. Verdere onderzoekingen bevestigen dit laatste. In 1795 was in Smilde gedoopt Harm, zoon van Jacob Dooysen en Janna Hummelen. Ook de twee huwelijken van Kornelis werden achterhaald. In 1792 was hij in Smilde getrouwd met Kornelisje Bruins als Kornelis Dooitzen en na het overlijden van zijn eerste vrouw in 1797 hertrouwd met Femmigje Wouters. Hij was toen Kornelis Dooizen op de Hijkersmilde. Tenslotte werd het huwelijk van Jacob gevonden; als Jacob Dooitzen jongman te Kloosterveen trouwde hij op 8 februari 1795 met Johanna Hummelen.

Hiermee kon de jacht op Dooitsen-Dooizen-Dooysen, de vader van Kornelis en Jacob beginnen. De vroegste gegevens omtrent Kornelis gaven niet veel aanknopingspunten. In het zogenoemde Burgerlijk Register van Smilde (1811) komt hij voor als Cornelis Dooitsen Wessemius, schipper van beroep, geboren 15 december 1765 te Noordwolde. In dat jaar , en trouwens in geen enkel jaar werd in Noordwolde de doop gevonden van een Cornelis, zoon van een Dooitsen.

Ook die omtrent Jacob boden weinig houvast. Wanneer diens dochter, Hillegonda Maria Wessemius op 25 juli 1823 in Smilde in het huwelijk treedt, blijkt dat haar vader, Jacob Dooysen, was overleden, doch dat de plaats en datum van zijn overlijden onbekend waren. De grootvader van de bruid was evenwel op 3 februari 1783 te Smilde begraven – als naam van deze grootvader staat vermeld Doise Wessemius – en diens vrouw Jantien Herms, op 12 december 1783, eveneens te Smilde.

De huwelijken van de kinderen van Kornelis brachten ons evenmin veel vooruit. Op 25 januari 1824 trouwen in Smilde “Wijtze Gaukes thans de familienaam voerende van de Vries” en “Antien Kornelis thans de familienaam voerende van Wessemius”.  Zij is de dochter van “Kornelis Dooysen thans de familienaam voerende van Wessemius schipper van beroep en van Femmigje Wouters”.  Het zal wat wennen geweest zijn met die nieuwe namen zo kort na de invoering van de burgerlijke stand maar ze staan ferm onder de akte:  bruid A.K. Wessemius en vader C.D. Wessemius.

(Afb.: Trouwakte van Wytze Gaukes de Vries en Antien Kornelis Wessemius, Smilde 25 januari 1824.)

Zo bleef Dooitsen-Dooizen-Dooysen lange tijd onvindbaar. Toen ook nog in een akte van de burgerlijke stand werd gevonden dat Harm, de kleinzoon dus van deze Dooitsen, Harm Dooitsen Wessemius werd genoemd, leek de verwarring compleet. Evenwel verschafte deze acte toch het begin van de oplossing. Indien men al de naam van de vader aan die van de zoon had willen verbinden, zo had Harm niet Harm Dooitsen maar Harm Jacobs Wessemius moeten heten. Hieruit volgde, dat de toevoeging Dooitsen niet sloeg op de vader maar dat deze beschouwd moest worden als een officiële toenaam.

Deze veronderstelling werd aannemelijker, toen Mej. H. Wessemius te Wassenaar ons meedeelde dat haar grootvader, Wolter Wessemius geboren 1847 te Smilde en overleden in 1944 te Emmen, haar vroeger placht te vertellen dat hij vroeger Wolter Dooisen werd genoemd. Ondanks de protesten van de kleinkinderen dat dit niet kon omdat hij Wolter Wessemius heette, bleef hij er bij dat hij vaak Wolter Dooisen Wessemius werd genoemd. Hier deed zich dus een geval voor, dat de grootvader – Wolter was een kleinzoon van Kornelis – de kleinzoon, en de broer van de grootvader en diens zoon, alle als tweede niet-officiële voornaam Dooitsen werden genoemd, in zijn verschillende spellingen.

Op grond van deze informaties kon het onderzoek naar de legendarische Dooitsen-Dooizen-Dooysen worden hervat. Vastgesteld werd dat hij identiek was met Jacob Jans die getrouwd was met Jantien Harms. Toen aan de hand van een inschrijving in het recesboek van West-Stellingwerf van een vordering tot een ontruiming van een huis, werd gevonden dat Jacob Jans de toenaam Dosje had, was het vermoeden zekerheid geworden.

(Afb. 1: Fragment uit het recesboek van West-Stellingwerf, waarin Jacob Jans “bijgenaamt dosjes” de ontruiming van een huis eist (1767))

Vanzelfsprekend hield de vraag ons bezig op welke manier deze Winsemius-tak aan deze toenaam is gekomen. Als bijnaam kon in het Fries geen equivalent worden gevonden, ook indien men daarvan een vergaande verbastering zou veronderstellen. Daarnaast was de vraag welke deze toenaam eigenlijk nauwkeurig was. De spellingen variëren sterk: Dosje, Doise, Dooizen, Dooysen, Dootsen, Dooitsen en Doaitsen. De belangrijkste aanknopingspunten hierbij waren enerzijds de spelling in het recesboek gebruikt – Dosjes –  omdat het daar over een min of meer officiële boeking ging, anderzijds de mededeling van Mej. H. Wessemius omtrent te toenaam van haar grootvader – Dozen – omdat dit de van vader op zoon overgeleverde naam was. Het meest waarschijnlijke lijkt wel, dat de naam Doosje(s) de oorspronkelijke werkelijkheid het dichtst benaderde.

Waar kwam deze naam vandaan? Het tot op heden best mogelijke antwoord op deze vraag en waarschijnlijk wel het juiste, is dat de naam ontleend is aan  een gehucht in de kop van Overijssel onder Wanneperveen. Zoals uit de kaart blijkt, ligt aan het Meppeler Diep een gehucht Doosje, dat zijn naam vrij zeker aan een aantal familienamen in dat deel van deze provincie heeft gegeven. In Wanneperveen komt de naam Doosje thans nog voor. In het gelieerde Giethoorn is thans nog de naam Doze gangbaar. In het vlakbij gelegen Meppel komen nu nog voor de namen Doosjen en Doze. Met een redelijke zekerheid mag worden verondersteld dat deze tak van het geslacht in de Giethoorn/Wanneperveen-periode de toenaam Doosje(n) kreeg op grond van het feit dat zij in het betrokken gehucht woonden. In hoeverre familieverwantschap bestaat met de huidige dragers van die naam en met de vroegere dragers – reeds in 1711 troffen we hier in het kohier van de 1000e penning in Zwartsluis aan Harmen Jans Doosjen; in Wanneperveen trouwde in 1745 Dirk Arentsz Doosjen, in 1770 Harm Jacobs Doosjen – is nog niet nagegaan. Er is een redelijke kans dat deze verwantschap bestaat. De eerste Winsemius die dan deze toenaam kreeg, zal vermoedelijk Jan Cornelis of diens zoon Jan Jans zijn geweest.

(Afb. 2: Fragmentkaart van de kop van Overijssel, waarop Doosje en de Wold A)

Waarschijnlijk is de eerste spelling Doosje geweest. Het kon zelfs wel de moeite lonen om na te gaan of het betrokken gehucht niet op oude kaarten voorkomt als Doosjen, dus met een n. Vermoedelijk onder Friese invloed zal deze naam zijn veranderd. In Friesland komt namelijk de naam Doaitsen (uitgesproken Doojtsen) voor en de Friezen zullen, toen deze tak in Noordwolde kwam, wel aansluiting hebben gezocht bij een voor hen gangbare naam. De worsteling van de leden van het geslacht tegen de introductie van deze letter t, ziet men in veel spellingwijzen.

Nog op een ander punt dient het onderzoek verdiept te worden door bestudering van oude kaarten van de kop van Overijssel. Aan de hier gereproduceerde kaart te zien, liep er vroeger ten zuidoosten van het Meppeler Diep een riviertje waarvan nog enige stukken over zijn, namelijk de Oude Stroom en het Doosje Rak. Het kan haast niet anders of dit riviertje moet de voortzetting zijn geweest van de Wold A, die van het oosten af Meppel binnen komt. Indien dit zo is, dan moet deze “Oude Stroom” vroeger Wold A of iets dergelijks genoemd zijn geweest. Maar dan wordt het ook waarschijnlijk dat de naam Bewouda of Bewolde, die Johannes Jans respectievelijk zijn zoon Jan Johannes voeren[1] van dezelfde buurt afkomstig is. Zou dit het geval zijn, dan duidt dit er op dat toch Johannes Jans inderdaad een afstammeling is van Cornelis Jans.

Toen eenmaal Dooitsen was geïdentificeerd als Jacob Jans, kon het onderzoek naar zijn levensloop beginnen. Vermoedelijk is hij op jeugdige leeftijd met zijn ouders van Wanneperveen naar Noordwolde getrokken. Hij zal rond 1719 zijn geboren; in 1742 treffen we hem reeds als schipper aan. In het Quotisatiekohier van 1748 komt hij voor met een gezin van 4 personen, waarvan 3 boven de 12 jaren oud. Deze quotisatiekohieren hebben we te danken aan een poging om het belastingsysteem te hervormen. Omdat men een nieuw begin wilde maken, werden er in 1747/49 nieuwe kohieren opgesteld die uitgebreider waren dan gebruikelijk. Hoewel de nieuwe opzet mislukte, bleven de kohieren grotendeels bewaard. In die omtrent Noordwolde komt Jacob Jans voor als een “gering schipper” met zoals gezegd een gezin van 4 personen. Dit waren uiteraard Jacob Jans zelf en zijn vrouw Jantien Harms, waarmee hij enige jaren eerder was getrouwd. De derde persoon die boven de 12 jaar is wellicht zijn moeder Geesje. Op de lidmatenlijst van 1760 komt een Geesje Jacobs voor, die blijkens de aantekening bij haar naam in 1727/28 belijdenis deed en die – evenals Jacob Jans – in het gehucht Boyl onder Noordwolde woonde. Jacob Jans zelf werd aangenomen op 31 augustus 1755, zijn vrouw op 2 augustus 1759.

Overigens weten we omtrent het beroep of bedrijf van Jacob Jans weinig. Vermoedelijk komt hij voor op een request dat een aantal schippers, die op Noordwolde voeren, in 1742 richt aan de Staten van Friesland. De aanleiding hiertoe was dat een aantal veenbazen in de buurt een eind wilde maken aan de vreemde praktijken van een sluismeester Contermans, die daardoor hun bedrijf bemoeilijkte. Teneinde kracht bij te zetten aan hun pogingen terzake, verleenden zij adhesie – in feite zullen ze het wel hebben uitgelokt – aan een attest van een aantal schippers “varende langs de Lende naar Noordwolde en alsoo ook door de ver Laaten”. De schippers klagen er over dat Contermans er op uit is hen zoveel mogelijk te pesten. Soms liet hij ‘s nachts het water weglopen waardoor de schippers droog kwamen te liggen, terwijl hij hen er niet eerder uitliet dan nadat zij een hoeveelheid van zijn dure jenever hadden gekocht. “Jaa ons attestanten te dwingen om een sekere quantiteit jenever ‘t zij met of teegens genoegen te koopen en te drinken voor en aleer hij wil schutten of Enigszins yets doen ‘t geen de Pligt van een schutmeester is”, aldus het adres. L. Kamminga, die dit verhaal doet in zijn boekje “Geschiedenis van Noordwolde en de Rotanmeubel-industrie”, vermeldt verder dat Contermans blijkbaar ook niet wilde dat de schippers zich zelf hielpen. “Jaa selfs niet lijden wil dat yemand de Hand aan de Deuren slaat om sig selfs te redden.” Bovendien hield hij er een stel kwade honden op na voor het geval de schippers te veel zelfstandig actie namen. De ondergetekende Jacob Jans, die voorkomt in het rijtje schippers dat in Noordwolde woont – Jacob Jans, mede aldaar – zal onze Jacob Jans wel zijn.

In het doopboek van Noordwolde treffen we eerst in 1752 het eerste kind van het echtpaar aan. Vermoedelijk zal deze vertraging wel weer moeten worden verklaard uit het ambulante schippersbestaan. Achtereenvolgens worden gedoopt Jantje (1752), Jan (1757), Harmen (1759), Geesje (1761), Lammert(1764), Rensje (1768) en Hendrikje (1771). Gezien het hiaat aan het begin en de ruimte tussen Jantje en Harmen zullen er wel meer kinderen geweest zijn. In elk geval is er een Kornelis geweest, die in 1765 werd geboren en een Jacob. Beiden treffen we later weer aan. Het zijn trouwens ook de enige, waarvan we het levenspad konden vervolgen. Beiden werden reeds vermeld in de aanhef van dit hoofdstuk. Kornelis werd de stamvader van de Drentse tak , Jacob die van de Noord-Hollandse tak.

Tussen 1771 en 1783 is het gezin van Noordwolde naar Smilde verhuisd. In eerstgenoemd jaar wordt Hendrikje nog in Noordwolde gedoopt, in laatstgenoemd wordt Jantien Harms in Smilde begraven. De reden voor deze verhuizing zal wel dezelfde zijn geweest als die waarop zijn ouders van de kop van Overijssel naar Noordwolde trokken. Het veen ter plaatse raakte uitgeput en de opkoop van turf verplaatste zich derhalve naar nieuwe veengebieden.

Volgens het reeds genoemde interessante boekje van Kamminga bereikten de verveningen in Noordwolde en omstreken hun hoogtepunt aan het eind van de 17e en in het begin van de 18e eeuw. Reeds na 1750 liep één en ander af, en omstreeks 1800 was het vrijwel gedaan. De gegevens die Kamminga verschaft, geven een goed beeld van de korte hoogconjunctuur die het gevolg was van de verveningen en van de diepe val die daarna onvermijdelijk was. In 1744 telde Noordwolde 231 huisgezinnen, Wolvega 135. Noordwolde was daarmee de grootste plaats van de grietenij geworden en zelfs de hoofdplaats over het hoofd gegroeid. In dat jaar heerste er een relatieve welstand en was het aantal armen gering. Maar reeds een vijftal jaren later – in 1749 – was het getij gekeerd. De groei was eruit en nog slechts 20 procent van de gezinshoofden was welgesteld of “begoedigd”. In dat jaar was ongeveer 40 procent van de bevolking op de een of andere manier bij de vervening betrokken; daarvan waren er 5 veenbazen, 26 schippers, 2 turfvaarders en 1 varensgezel. Nog een dertig jaren later was het armoede. In een rapport aan de Staten van Friesland wordt Noordwolde in 1779 een “zeer verarmd” dorp genoemd. Dat zal ongeveer de tijd zijn geweest dat Jacob Jans besloot dat het verder weinig zin had om in Noordwolde te blijven wonen. Het betekende dat hij zelfs in de zomer niet bij zijn gezin kon zijn, omdat het nieuwe wingebied Smilde en omgeving zijn inkoopterrein was geworden. En zo werd de tak van Cornelis Jans, de zoon van de Leeuwarder kistmaker, achter de turf aantrekkend, via Giethoorn/Wanneperveen en Noordwolde naar Smilde verplaatst.

Jacob Jans heeft het daar niet lang gemaakt. Op 3 februari 1785 werd hij in zijn nieuwe woonplaats begraven.

De naam Wessemius

Zoals we al zagen kwamen niet alleen de zoon van Jacob Jans – Kornelis – en zijn kleinzoon – Harm – na de Franse tijd in Smilde als Wessemius tevoorschijn maar ook de dochters van Johannes Jans, Jantje en Grietje. Wat was er gebeurd dat er toe leidde dat de naam Winsemius, waaraan Grietje bij meer officiële gelegenheden als trouwen en doop angstvallig had vastgehouden, werd verruild voor een verbastering?

Het blijft moeilijk te beantwoorden, maar vermoedelijk ligt de sleutel daarvan al in Leeuwarden tijdens de jeugd van Cornelis Jans. Zijn vader, Jan Claessen, voerde de naam nimmer. Eerst de zoons Claes/ Nicolaus en Douwe Jans hadden er behoefte aan toen zij gezeten burgers werden. Dit betekent vermoedelijk dat Cornelis Jans de naam nimmer voerde. Wanneer de akte van de verkoop van het ¼ deel van het huis wordt opgemaakt, wordt hij in 1664 enkel Cornelis Jansen genoemd. Maar zijn broer Claes is al “Nicolaus Winschemius”. Broer Douwe is dan nog Douwe Jansen, maar wanneer in 1689 het huis in zijn geheel wordt verkocht, is Douwe inmiddels Douwe Jansen Winsemius geworden. De herinnering die Cornelis Jansen aan zijn naam had, zal derhalve uit zijn jeugd in Leeuwarden stammen (rond 1630-1650) en aan de spreektaal zijn ontleend. In het Leeuwarder dialect nu werd de naam Winsemius een 50 jaren terug uitgesproken als Wusseemjes met de klemtoon op het onderstreepte. Dit was vrij zeker rond het midden van de 18e eeuw ook het geval. Wanneer de 10-jarige Sybrandus Winsemius uit de tak Jan Sybrens – hierover later meer – in 1763 de eerste proeven van zijn schoonschrift maakt en vermoedelijk wel aan zijn moeder aanbiedt, schrijft hij de naam overwegend op de manier zoals die toen in Leeuwarden werd uitgesproken: Wesseemyes. Dit is iets anders dan een vijftig jaren geleden gebruikelijk was en vermoedelijk wel met de klemtoon op de eerste lettergreep. Daarna ging wellicht Cornelis Jans om rond het midden van de 17e eeuw naar het zuiden met de gedachte dat zijn naam Wessemius was.

(Afb. 3: Fragment uit het schoonschrift van Sybrandus Winsemius (Leeuwarden, 1763))

Ook zijn dochter Sijke was niet geheel zeker van de zaak. Zoals vermeld geeft zij, wanneer ze in Franeker met Sjoerd Jacobi trouwt, als naam op Wessemius, hoewel ze ook met de naam Winsemius voorkomt.

Vermoedelijk heeft ook Jan Cornelis de naam Winsemius nimmer gevoerd, te meer omdat inmiddels een andere toenaam gebruikelijk was geworden namelijk Doosjen. Deze ging over van vader op zoon en eerst bij de verplichte naamsaanvaarding in de Franse tijd kwam de oude familienaam weer op het tapijt.

Ongetwijfeld is er ten tijde van de invoering van de burgerlijke stand in Smilde familieraad gehouden. De mondelinge overgeleverde naam Wessemius won het, hoewel mag worden verwacht dat Grietje een lans gebroken heeft voor aanvaarding van Winsemius. Maar tegen Kornelis c.s. moest ze het afleggen en zo werd deze tak van het geslacht van Douwe Jans Westerhitzum tot op de huidige dag Wessemius.

Kornelis Wessemius en zijn nageslacht, de Drentse tak Wessemius[2]

Kornelis was dus “ergens in Nederland” geboren  in 1766. Met zijn ouders trok hij van Noordwolde naar Smilde, waar zich ook zijn verdere leven afspeelde. Op 80-jarige leeftijd overleed hij daar in 1845.

Bij hem zien we voor het eerst de zeer hoge leeftijd die de nazaten van Jacob Jans vaak bereikten indien zij niet ontijdig door ziekte of ongeval stierven. Kornelis werd 80 jaar. Zijn dochters Trijntje 76, Jacobje 81, Antje 78. De zoon Pieter werd zelfs 95 jaar oud. De oudste dochter van Pieter, Annigje werd in 1837 in Meppel geboren; zij overleed in 1918 te Smilde. Haar broer Wolter werd 97 jaar, terwijl diens zoon Pieter, die in 1880 in Meppel werd geboren, thans nog in Emmen woont.[3]

Op Tweede Kerstdag 1790 trouwde Kornelis in Smilde met Kornelisje Bruins. Deze overleed het jaar daarop, vermoedelijk in het kraambed. Een zoontje Kornelis, geboren op 16 april 1792, werd op 29 april daaropvolgend gedoopt, “na ‘s moeders doot” aldus het bijschrift bij deze doop. Dat zal ook wel de reden zijn geweest waarom het jongetje Kornelis werd genoemd. In 1797 vertrekt hij naar Noordwolde; kort daarna hertrouwt hij met Femmechien Wouters uit die plaats.

Bij het nasporen van de archieven krijgt men de indruk dat Kornelis het goed gemaakt heeft. Hij zal als schippersknecht bij zijn vader zijn begonnen en later zelfstandig schipper zijn geworden. In 1820 noemt hij zich grondeigenaar; bij het huwelijk van zijn nichtje Jantje in 1835 noemt hij zich “veenbaas”; na zijn overlijden wordt zijn  beroep opgegeven als “vervener”. In zijn tijd begint ook iets meer zichtbare luxe. De kinderen krijgen een statenbijbel mee, waarvan enige bewaard zijn gebleven. In elk geval één zijner dochters kreeg een zilveren brandewijnskom, die eveneens bewaard is gebleven. Voor de niet geïnformeerde lezer diene dat een dergelijke kom, vaak kunstig bewerkt en voorzien van de naam van de bruid, tijdens de bruidsdagen bij de ouders thuis stond gevuld met brandewijn met rozijnen. De bezoekers bedienden zich uit deze kom, overigens met één lepel.

(Afb.: Afstammelingen van Cornelis (Doaitsen) Wessemius (1766-1845).)

Uit het huwelijk van Kornelis met Femmigje Wouters werden acht kinderen geboren waarvan Jantien (1800 te Smilde), Antje (1803 te Smilde), Kornelius (eveneens 1803 te Smilde), Trijntje (1806 te Smilde) en Pieter (1813 te Smilde) tot volwassenheid kwamen.

Jantien trouwde in 1823 te Smilde met Jan Schotman, die evenwel enige jaren daarna overleed. In 1830 trouwde zij met Harm Roelofs Bakker. Beide echtgenoten waren schipper.

Antje (Antien) trad in het huwelijk met Wytze Gaukes de Vries, eveneens een schipper; wij maakten er al eerder melding van.

De meisjes Trijntje en Jacobje trouwden twee broers, respectievelijk Jan en Kornelis Offereins. Evenals hun vader, Hendrik Kornelis Offereins, waren beiden (hoef-)smid en vervener. De genoemde brandewijnkom bevindt zich momenteel in het bezit van de familie Zingstra[4] te Assen. Door bemiddeling van de heer Ax is het ons gelukt de hand op een foto daarvan te leggen.

(Afb.: De zilveren brandewijnkom die vader Kornelis Wessemius in 1828 of 1829 één van zijn dochters meegaf in het huwelijk met een zoon Offereins.)
(Afb.: Kornelis Offereins (1832-1908). Foto uit 1905.)

Jan Offereins en Trijntje hadden een breed nageslacht. Hun kleinzoon, weer Jan genaamd, staat mooi op een oude foto; zijn zoon Cornelis werd in 1915 gefotografeerd voor de Hoef en Grofsmederij J. Offereins. Tweede zoon Anne trouwde in 1876 met Roelofje Vennik. Op 8 maart 1891 schrijft hij in hun familiebijbel: “Heden behaagde het den Heere van mijn Zijde weg te neemen mijne geliefde Echtgenoote Roelofje Vennik in den ouderdom van 36 Jaar en 18 dagen.”

(Afb.: Jan Offereins, 05-05-1852 te Assen en overleden op 20-02-1916 te Assen.)

(Afb.: De Hoef en Grofsmederij J. Offereins zoals deze er rond 1915 vanaf het kanaal uit zag. Dat zoon Cornelis (de middelste van de drie) niet uitsluitend rijwielhersteller was, is wel aan de karrenwielen te zien. Wie de andere personen zijn is (nog) niet bekend.)

(Afb.: De familiebijbel van Anne Offereins (1849-1913) en Roelofje Vennik. Hierin schreef vader Anne de geboortedatum van hun kinderen in. De tekst op het rechterblad spreekt voor zich.)

Van de twee zoons trouwde Kornelius, weer schipper, met Grietje Drenth. Het ziet er naar uit, dat nagenoeg het hele gezin van Kornelius en Grietje in 1854 door een besmettelijke ziekte is vernietigd. Op 13 oktober 1854 overlijden Femmigje en Johanna, de oudste twee dochtertjes. Drie dagen later sterft ook Grietje Drenth en nog eens drie dagen later ook Kornelius. Alleen het jongste dochtertje Janna bleef gespaard, maar ook zij overlijdt een jaar later.

En hiermee berustte het voortbestaan van de naamdragers in deze tak op Pieter. Deze trouwde in 1836 in Meppel met Alberdina Hartsuiker, een dochter van Wolter Hartsuiker en Annigje van Hees. Zijn nazaten bezitten nog een handgeschreven overzicht met een “Lijst van Namen, datums van geboorte en van overlijden van de kinderen van Pieter Wessemius en Alberdina Hartsuiker: gehuwd te Meppel den …… 1836”. Vermoedelijk zal Pieter deze lijst zelf niet hebben opgesteld, anders had hij de trouwdatum wel ingevuld.

Afb. 4: Fragment van de “Lijst van Namen, datums van geboorte en van overlijden van de kinderen van Pieter Wessemius en Alberdiena Hartsuiker”

(Afb. 4: Fragment van de “Lijst van Namen, datums van geboorte en van overlijden van de kinderen van Pieter Wessemius en Alberdiena Hartsuiker”)

Familie-aantekeningen van de tak Wessemius, Emmen 1935.

(Afb.: Familie-aantekeningen van de tak Wessemius, Emmen 1935.)

Pieter was – hoe kan het ook anders in deze familie – schipper van beroep. Hij had kennelijk eigen, vrij sterke ideeën en dat bracht hem in grootscheepse moeilijkheden, getuige een bericht in de Groninger Courant van 1 april 1851 waarin wordt vermeldt dat Pieter Wessemius, uit Smilde, schipper is veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf wegens het doorbreken van een ketting die diende ter afsluiting van het Zwolschediep bij Genemuiden. We weten er verder niets van behalve dat hij zowel in 1851 als 1852 een kind krijgt. Dat mag als een goed teken worden beschouwd. Wellicht dat hier sprake is van een misplaatste 1 aprilgrap; je moet iets doen om je familieblazoen op te poetsen. Dat het allemaal niet zo’n vaart zal hebben gelopen, blijkt ook wel uit het feit dat hij vijfentwintig jaar lang – van 1870 tot 1895 – raadslid was in zijn woonplaats Smilde. Pieter was ongetwijfeld een ondernemend man. In 1880 opende hij met W.J. Boelken en M.A. Hoogerbrugge een geregelde verbinding met de stoomboot ‘Smilde I’ tussen Smilde en Assen. Het was echter geen succes, want al in 1882 namen de ondernemers en P. Wessemius, allen uit Smilde, de stoomboot uit de vaart. Na het overlijden van Alberdina in maart 1883 hertrouwde de inmiddels 71-jarige met Aaltje Kuipers.

De Drentse Hoofdvaart in Smilde omstreeks 1910; en rechts een turfpraam in Smilde rond 1900.

Het merendeel van de kinderen uit het huwelijk van Pieter en Alberdina overleed jong. Wolter (1843), Jan (1845) en Aaltje (1852) nog in het jaar van hun geboorte. Johannes werd geboren in 1851 en overleed in het jaar daarop. Cornelis geboren in 1839 en Jan geboren in 1849 werden nog geen twintig jaar oud. Zo bleven over Annigje (1837), Wolter (1847) en Jacobus Kornelis (1855). Ook de laatste werd niet oud. Hij overleed reeds in 1882, nadat uit zijn huwelijk met Hendrikje Hoogeveen twee kinderen waren geboren. Beiden stierven jong. Annigje trouwde in 1861 met Harmannus Hoogeveen. De heer Ax wist te melden dat Annigje en Harmannes, net als haar ouders Pieter en Alberdina en haar tante Jacobje en oom Cornelis zijn begraven op het oude kerkhof van de N.H. kerk (“de koepelkerk”) in Middensmilde waar de grafzerken nog steeds aanwezig zijn.

Pieter Wessemius (1813-1908) en Alberdiena Hartsuiker (1816-1884).

Zo hing het voortbestaan van deze tak van als naamdragers weer van één Wessemius af. Wolter, schipper, trouwde in 1879 met Pieterdina Ellen. Vanzelfsprekend kwam zij uit een schippersfamilie. Als getuigen brengt zij haar twee zwagers mee, Jan van Dijk en Derk Steenbergen, ook beiden schippers. Bovendien haar broer Tiemen, eveneens schipper. Ook zijn zuster Annigje was trouwens in een schippersfamilie getrouwd. Weliswaar geeft Harmannus Hoogeveen als beroep op “landbouwer”, maar zijn vader Hendrik Hoogeveen is schipper. Merkwaardigerwijs is Wolter volgens latere bronnen echter koperslager van beroep.

Annigje Wessemius en Harmannus Hoogeveen.

Twee van de vijf kinderen uit het huwelijk van Wolter en Pieterdina kwamen tot volwassenheid. Pieter geboren in 1880 in Meppel en daarna wonend in Emmen en Pieter Albert, geboren in 1881 in Meppel en overleden in 1920 in Zwartsluis.

Huwelijksadvertentie van Wolter Wessemius en H. Groeneboer, Smilde/Meppel 7 mei 1886.

(Afb.: Huwelijksadvertentie van Wolter Wessemius en H. Groeneboer, Smilde/Meppel 7 mei 1886.)

(Afb.: Afstammelingen van Pieter Wessemius (1880-onbekend).)

(Afb.: Afstammelingen van Pieter Albert Wessemius (1881-1920).)

Met name de eerste legde de basis voor een bloeiende tak van het geslacht Wessemius. Met deze twee zoons was evenwel tevens een eind gekomen aan een overgang gedurende een paar eeuwen van het beroep van vader op zoon. Zij waren  onder de naamdragende nazaten van Kornelis Dooisen Wessemius de laatste schippers.

Het nageslacht van Jacob Wessemius; de Noord-Hollandse tak

Wanneer Hillegonda Maria Wessemius in 1823 in Smilde in het huwelijk treedt, weet zij niet de plaats en datum van het overlijden van haar vader. Op het eerste gezicht mag dit een gebrek aan piëteit lijken, uit het doopboek van Smilde blijkt dat dit niet het geval is. Hij was namelijk vermist en kwam daardoor niet in het begraafboek voor. Wanneer zijn zoontje Jacob – op 4 oktober 1803 in Smilde geboren – op 30 oktober wordt gedoopt, wordt aan de inschrijving van deze doop toegevoegd “na ‘s vaders doot die in een stormwind op zee verongelukt was”. Volgens een notitie van Pake Pieter heeft dat noodlottige ongeval plaatsgehad bij Schokland. Zo bleef de weduwe – Johanna Hummelen was toen 36 jaar – met twee jongens en twee meisjes achter. Zwager Kornelis zal zich het lot van het gezin wel hebben aangetrokken; in elk geval treffen we hem later aan als voogd van Harmen, de oudste zoon.

De meisjes werden beiden volwassen. Hillegonda Maria trouwde in 1823 met Jacobus Bijnema, Jantien in 1829 met Hendrik Thomas. Jacob is blijkbaar jong overleden.

(Afb.: Afstammelingen van Jacob Doaitsen Wessemius (ca. 1755-ca. 1804).)

Harm werd dus de stamhouder. Vanzelfsprekend was hij schipper en hij zocht zijn vrouw ook weer in die kringen. Uit zijn huwelijk met Heiltien Vennik werden elf kinderen geboren, allen in Smilde met uitzondering van Jacoba die in Hoorn werd geboren.

Aangezien er geen schilderijen of andere afbeeldingen bewaard zijn gebleven, is de omschrijving van Harm in het certificaat van de Nationale Militie de eerste -uiteraard summiere – visuele beschrijving die we uit deze tak kennen. In 1820 is hij dan ruim 5 voet lang, heeft een rond gezicht, donkerblauwe ogen, ordinaire mond en oren (hiermee is bedoeld gewoon, niet van het normale afwijkend), een ronde kin en blond haar.

Harm doorbrak tot op zekere hoogte het patroon dat sinds een 150 jaren van de voorvaderen was overgenomen. Hij ontwikkelde namelijk in de loop van de tijd een vaste brandstoffenhandel in Hoorn en ging daar uiteindelijk zelf ook wonen. In het eerste deel van zijn beroepsleven komen we hem regelmatig tegen als schipper. De laatste keer dat we zijn beroep vermeld vinden, is hij “schipper-turfhandelaar”. Vermoedelijk namen de zoons geleidelijk het varen over en bleef vader Harm in Hoorn om het commerciële deel van de zaak te verzorgen.

Van de elf kinderen werden zeven volwassen: Johanna Geertruida (1821), die in 1847 te Smilde met Matthijs de Vroome trouwt; Jentien (1823), die met Sieger Bennink in het huwelijk trad; Jacob (1827), die met Gerritje van Heusden trouwde en daarna in 1871 in Hoorn met Antje Mes; Maria Hillegonda (1829), die met Albert Joffers trouwde; Roelofje (1832), naaister van beroep, die in 1862 is getrouwd met Jelle Olijve; Willem (1832), die in 1856 in het huwelijk is getreden met Elsje Vos; en Jan (1839), die in 1860 trouwde met Hendrina Bosman.

Alle huwelijken werden nog voltrokken in Smilde, behalve het laatste dat in Hoorn plaats vond. Hoewel de echtgenoten nog voor een groot deel uit het schippersmilieu komen, verandert het beeld toch. Matthijs de Vroome is “boerenknecht”; zijn vader was “koperslager”. Sieger Bennink is “timmerman”; zijn vader Roelof weer – een prima Drents beroep – jeneverstoker. Albert Joffers beoefende het klassieke beroep van vervener/veenbaas. Jelle Olijve was “arbeider”, de vader van Hendrina Bosman “winkelier”.

De zoons werden natuurlijk weer schipper.

Uit het huwelijk van Willem en Elsje Vos werden verschillende kinderen geboren. De laatste van zijn naamdragende nazaten overleed in 1962 te Emmen. Deze Jan Wessemius werd 89 jaar oud, aldus ook de tak van Jacob Wessemius de hoge leeftijden voortzettend. Zijn zuster IJltje werd 84, zijn broer Harm 80 jaar oud.

(Afb.: Afstammelingen van Willem Wessemius (1832-onbekend).)

De twee andere zoons, Jacob en Jan, gingen blijkbaar met hun vader naar Hoorn, waar Jan naar het schijnt in de hoofdzaak de zaak overnam. Bij zijn huwelijk in 1860 geeft Jan als beroep op “schippersknecht”; dat zal wel bij zijn vader zijn geweest. In 1861 bij de geboorte van zijn oudste dochtertje, Margaretha, is hij dat nog. Maar bij de geboorte van zijn zoon Jacob Janszoon – dit is de officiële voornaam – in 1869 is hij “koopman”. Dat blijft hij bij de aangifte van de geboorte van de volgende twee kinderen, maar wanneer in 1875 Jan wordt geboren is hij “turfhandelaar”.

(Afb.: Afstammelingen van Jan Wessemius (1839-1912).)

Hiermee was hij de laatste schipper in zijn familie. Harmen, de oudste zoon geboren in 1863 in Hoorn, vonden we alleen als “koffiehuishouder” en later als “koopman in kaas”. Dochter Hendrina (1889-1952) was muzieklerares. Barend, die werd geboren in 1867 te Medemblik, zat evenmin in het schippersberoep. In 1905 vernemen wij van zijn faillissement . Hij is dan reiziger wonend te Amsterdam, vroeger winkelier in schoenen te Hoorn. Jacob Janszoon emigreerde naar de Verenigde Staten. De jongste zoon, Jan Wessemius geboren in 1875 en overleden in 1933 te Hoorn, bleef tenminste in het vervoersbedrijf; hij was expediteur. Zijn bedrijf werd voortgezet door zijn jongste zoon, Nicolaas geboren in 1907 te Hoorn en door diens zoon Jan Wessemius.

De andere zoon van Harm, Jacob, was op 40-jarige leeftijd in 1867 getrouwd met Gerritje van Heusden, een huwelijk dat wel wat aan de late kant was. Wanneer zij trouwen, verklaren de echtgenoten aanstonds dat de op 22 december 1864 in Schoterland geboren Louisa een kind van hen is, dat zij erkennen.

(Afb.: Afstammelingen van Jacob Wessemius (1827-onbekend).)

Van de twee zoons, Harm (1868 te Smilde) en Willem (1873 te Hoorn) raakte de laatste ook uit het traditionele beroep van de voorouders. Blijkbaar heeft hij aanvankelijk wel gevaren, maar later treffen we hem aan als “kermisreiziger” en als “los werkman”. Harm daarentegen drukt weer de voetsporen van zijn vader. Bij de geboorte van de oudste dochter in 1897 is hij “varensgesel”, naderhand “stoombootkapitein”.

Ook een deel van de nazaten van Harm bleef in het schippersberoep werkzaam. Zijn zoon Jan, geboren in 1902 in Rotterdam, is nog steeds “schipper binnenvaart” met als vast pied-à-terre Wormerveer, hoewel hij in latere jaren de schipperderij wel aan zijn zoons Jacob (1932) met het schip Willy, Jan (1937) en Willem (1944) zal hebben overgelaten. Zijn oudste zoon Harm (1927) voegde daarnaast wel een bijzondere dimensie toe aan het schippersvak van zijn voorvaderen door als kapitein te fungeren op de veerpont op Amsterdam-Noord, bij het Centraal Station.

(Afb.: Afstammelingen van Jan Wessemius (1902-onbekend).)

Deze nazaten van Jan Cornelis kunnen op het merkwaardige record bogen, dat zij schippers zijn in negen geslachten.


[1] Zie sectie 4a. Er zijn inmiddels wat verdere gegevens over deze Bewolde-tak: er blijkt nageslacht.

[2] Bij het schrijven van deze sectie is dankbaar gebruik gemaakt van de notities van de heer G. Ax (Leeuwerikstraat 6, 9422 KC Smilde, tel. 0592-412995), die in het kader van zijn onderzoek naar de bevolking van Smilde in de negentiende eeuw veel zinvolle gegevens en inzichten heeft verzameld.

[3] (Aanpassen)

[4] (De familie Zingstra woont Bellevue 14 te Assen.)