De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoek

4a. Geertruyt en het geslacht van Pijlen

Geertruijt Vincemius en haar nageslacht, Amsterdam, 1620 tot 1820

Geertrui Winsemius, geboren in 1619 in Schardam, was de een na oudste dochter van dominee Dominicus en zijn vrouw Marritje Jacobs. In 1620 is het gezin – zusje Machteld was één jaar ouder – naar Amsterdam verhuisd, waar vader Dominicus ziekentrooster en tuchthuispredikant was. Kort achter elkaar werden daarna zusje Sara[1] – waarschijnlijk jong gestorven – en broertjes Dominicus, Johannes en Jacob geboren. Dominicus overleed in 1633. In 1649 trad zij in het huwelijk met de scheepstimmerman Cornelis Harmens Deijl[2]; zij woonde toen in de Haarlemmerstraat.

(Afb. DG2-1: Acte van ondertrouw van Geertruijt Vincemius en Cornelis Harmans, 22 mei 1649 te Amsterdam.)

(Afb.: Nieuwe-Zyds Heeren Logement aan de Haarlemmerstraat 75, links is de Herenmarkt afgebeeld. Vervaardigers: Jacob van Meurs (uitgever) en O. Dapper (tekenaar); 1663. Bron: Stadsarchief Amsterdam))
 

(Afb. DG2-2: Het eiland Marken rond 16.., op een detail van een kaart van Balthasar Florisz.)

Cornelis Harmans, de zoon van zeilwerker Harmen Janse, was in 1645 en 1649 scheepstimmerman op Marken, één van de toenmalige stadsuitbreidingen op het Waalseiland te Amsterdam, waar hij in 1660 poorter werd. Hij was eerder getrouwd geweest met Anne Thijssen; of er uit dit huwelijk kinderen waren, is ons op dit moment niet bekend. Dat is wel het geval met Cornelis en Geertruijt; zij krijgen zes kinderen, merendeels gedoopt in de Zuiderkerk en de Oude Kerk. De meesten overlijden echter al zeer jong.

De doopregisters kunnen ook nu weer een glimpje laten zien van de familieverhoudingen in het zeventiende-eeuwse Amsterdam. Dochter Marritgen werd in 1650 ten doop gehouden in de Oude Kerk; oom Dominicus en Jannetien Tuenes deelden de honneurs als getuigen. In 1654 volgde Harmen; in de Zuiderkerk was nu Gerrit Barents Hardenbergh[3] in functie. Dat is hij (zij?) weer, ditmaal tezamen met oma Marritje Jacobs, bij de doop van het kleine Jannetje in 1656 in de Oude Kerk. Het meiske overlijdt kort daarop en een jaar later is Trijntje Jans peet bij de doop van een naamgenootje, nu in de Zuiderkerk. In 1659 fungeert de combinatie Marritje Jacobs/Trijntje Jans in de Oude Kerk bij de festiviteiten rond weer een Marritje. Zeer verrassend – we hebben verder geen enkel levensteken van hem blijkt jongste oom Jacob samen met Lijsbet Jans en Machiel Joosten in 1661 in de Zuiderkerk als getuige op te treden bij een volgende Jannetien. Gezien de vasthoudendheid waarmee Cornelis en Geertrui proberen een dochter Jannetien op de wereld te zetten, mag worden aangenomen dat het de bedoeling was om , na Marritje Jacobs, ook de grootmoeder aan vader’s kant te vernoemen. Dit zal dan met een goede kans Jannetien Tuenes  zijn geweest. Of Trijntje en Lijsbet oudtantes waren, dat wil zeggen zusters van vader grootvader Harmen Janse, of gewoon vriendinnen, is op dit moment niet duidelijk.

(Afb.DG2-3*: Doopvermeldingen van kinderen van Cornelis Harmans Deijl en Geertruijt Vincemius, te weten Marrigen (1650), Harmen (1654), Jannetje (1656), Jannetjen (1657), Marritje (1659) en Jannetien (1661).)

De vergankelijkheid van het toenmalige bestaan, zeker waar het kinderen betrof, wordt ook radicaal gei”llustreerd door de begraafboeken, in de Zuiderkerk in feite een soort financie”le administratie. Aan de lopende band is het raak met de vermelding van een kind van Cornelis Harmans: 10 juni 1656, 17 maart 1657, 6 september 1658, 6 september 1658, 10 maart 1659 (“kint van Cornelis Harmans Daeijl”; kleine steen staat er bij), 22 augustus 1664, 27 januari 1664. Het kan zijn dat wij er een hebben overgeslagen of per ongeluk een extra spruit hebben toegekend aan Cornelis; de naam is immers vrij algemeen, maar erg prettig word je er niet van.

(Afb. DG2-4: Begraafboek St. Anthoniekerkhof, 27 januari 1664: “k. van Cornelis Harmens op Marken achter (?) de Roomsch Keijser”. Het is niet geheel zeker dat dit “onze” Cornelis Harmens betreft.)

Het mag duidelijk zijn dat er niet veel bekend is van het vervolg van het gezin van Geertrui en haar Cornelis. Speciaal van Marritje bereikte ons echter via Internet – het moest er ook in het familie-onderzoek van komen – belangrijke informatie die door de heer Louk Lapikás[4] werd verzameld in het kader van zijn speurwerk naar de genealogie Van Pijlen.

Marritje Cornelisdr. werd op 3 januari 1659 gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam, met als getuigen de trotse oma naar wie zij was vernoemd, en Trijntje Jans. In 1685 woont zij bij de Weeteringsbrugh. Zij trouwt dan met Cornelis Pieterse van Pijlen, uit een Nieuwkoops landbouwersgeslacht, maar als scheepstimmerman dan wonend op het Uijlenburg, ook alweer een nieuwe havenwijk aangelegd op een eiland in de noordoosthoek van de stad in het IJ. Getuige bij de ondertrouw zijn zijn moeder Dieuwertje Cornelis en voor haar – omdat haar beide ouders zijn overleden – oma Marritje Jacobs, inmiddels 92 jaar oud! Zij wonen kennelijk in de Eendraghtsganck.

(Afb.: Het nageslacht van Marritje Cornelisdr. van Pijlen)

Marritje en Cornelis krijgen vijf kinderen waarvan, als zij op 7 augustus 1693 wordt begraven op het St. Anthonieskerkhof, alleen oudste dochter Geertruyd (geboren 1686, getrouwd met scheepstimmerman Isack Jochemse van Wierenge maar al in 1717, kort na de geboorte en het overlijden van haar eerste kind, gestorven), zoon Pieter (1689-1770) en jongste telg Cornelis (1692-1713) overblijven.[5]

Om in deze periode de gangen van de familie te volgen en tegelijk een beeld te vormen van de scheepsbouw in het Amsterdam aan het slot van de Gouden Eeuw is het goed stil te staan bij de stadsuitbreiding van Amsterdam op de zogenaamde Oostelijke Eilanden, die plaats had na 1650 en in eerste instantie werd ingegeven door ruimtenood van de Amsterdamse Admiraliteit.[6] Ook de bevolking was explosief toegenomen, van 88.500 in 1620 tot 139.000 in 1640, dat wil zeggen ongeveer 325 personen per hectare. Het was duidelijk dat een uitbouw noodzakelijk was. Zo ontstond het plan om in het IJ een kunstmatig eiland, Kattenburg, aan te plempen. Tegelijk zou dan de zeedijk naar het noorden worden verlegd.

De plannen voor een stadsuitleg werden drastisch versneld door een aantal “ongelukkige” gebeurtenissen, die het grote Amsterdam van het midden van de Gouden Eeuw op een mogelijkheid van enige sterfelijkheid wezen. In 1650 pleegde de overmoedige stadhouder Willem II zijn infame aanslag op de stad. Het liep weliswaar met een sisser af, maar toonde wel aan dat Amsterdam met name aan de noordoostzijde, bij het IJ, slecht verdedigbaar was. In 1652 werd de Republiek bovendien verrast door de Eerste Engelse Oorlog. Nadat de Nederlandse vloot onder bevel van Maarten Harpertsz. Tromp – in de volksmond “Bestevaer” genoemd – het in de zomer van 1653 drastisch had afgelegd in de zeeslag bij Terheide (net ten zuiden van Scheveningen), brak ook het besef door dat de vloot verwaarloosd was. Tot dan toe bestond de in zee gebrachte slagvloot uit een kleine kern van “echte” oorlogsschepen aangevuld met gevorderde of gecharterde koopvaardijschepen. Het was duidelijk dat een groter permanente oorlogsvloot moest worden opgebouwd. Stads- en Landsbestuur kwamen daarom snel op één lijn: de uitbouw van Kattenburg zou de gelegenheid bieden de stadsverdediging te versterken en tevens de ruimte scheppen voor de aanleg van een grote marinewerf.

(Afb. DG2-7*: Het Oosterdok met gezicht op de scheepstimmerwerf en het Zeemagazijn der Admiraliteit op Kattenburg omstreeks 1700, naar een gravure door J. Mulder.)

Kattenburg lag ver in het IJ, in diep water. Het was daarom bijzonder geschikt als vlootbasis voor de Admiraliteit van Amsterdam. De admiraliteit was één van de vijf zelfstandig functionerende admiraliteitscolleges in de Republiek der Verenigde Nederlanden. De taken weken weinig af van die van de zusterinstellingen in Friesland, West-Friesland, Rotterdam en Zeeland. Zij ressorteerden direct onder de Staten-Generaal, als vergadering van de afgezanten van de gewesten het hoogste bestuurslichaam van de Republiek. Het waren dus geen stedelijke organisaties maar Landscolleges, die belast waren met de bescherming ter zee van het grondgebied van de Republiek en van de koopvaardijvloot. Hiervoor dienden oorlogsschepen te worden uitgerust en onderhouden en personeel te worden geworven. Hun voornaamste inkomstenbron bestond uit de heffingen van in- en uitvoerrechten, de zogenaamde “convooien en licenten”.

Het bleef echter niet bij de voorzieningen voor de Admiraliteit. Ook de Kamer Amsterdam van de VOC was in een halve eeuw uit de her en der over de stad verspreide vestigingen gegroeid. Met name de scheepswerf die op het eiland Rapenburg was gevestigd kwam in moeilijkheden toen de Compagnie steeds meer de eigen schepen ging bouwen en uitrusten. Op Rapenburg ontbrak elke mogelijkheid voor uitbreiding en ook de toeleveringsbedrijven voor de scheepsbouw zoals smederijen, lijnbanen, zeilmakerijen, mastenmakerijen enz., kwamen in de knel. Het werd duidelijk dat als de Compagnie door wilde gaan op de ingeslagen weg en daarnaast ook handelsgoederen in eigen beheer wilde blijven opslaan, buiten het stadscentrum meer ruimte gevonden moest worden.

Bovendien liep ook de particuliere scheepsbouw vast binnen de bestaande stadswallen. Na de stadsuitleg van 1585 waren de eilanden Marken en Uilenburg en het schiereiland geheel door scheepswerven en hun toeleveranciers in gebruik genomen. Rond 1620 kwamen de Westelijke Eilanden (Bickers- en Realeneiland) beschikbaar voor de aanleg van werven en pakhuizen. Maar omstreeks 1640 waren alle bedrijfsterreinen bij de haven volledig bezet.

De vroede vaderen van Amsterdam dachten mee. De combinatie van een aandringende Admiraliteit, een te krap behuisde burgerij, een gammele stadsverdediging en – het zal niet veel anders zijn geweest dan nu – vooral de dreiging van een overmatige rem op de verdere economische groei was te veel. Een kloek besluit volgde: de stad zou worden uitgelegd waardoor het na de voltooiing van de nieuwe stadsomwalling in 1663 de halvemaanvorm verkreeg die tot het midden van de negentiende eeuw behouden bleef. Bovendien zou voor de Oostindische Compagnie een eigen eiland, Oostenburg, worden aangeplempt tegelijk met een eiland voor particuliere werven, Wittenburg.

(Afb. DG2-20*: Plattegrond van Amsterdam “met de nieuwe vergrooting” met uitleg van de situatie rond 1640.)

Zo ontstond het beeld van de Oostelijke Eilanden dat we vandaag de dag nog kennen. De Nieuwe Zeedijk, beter bekend als de Hoogte Kadijk (H), sloot aan op het oude kades. De oude zeedijk werd afgegraven; het uitgebreide bebouwingsplan voor dit gebied, de Plantage (P), werd echter nooit uitgevoerd. De Kattenburgerbrug (7) en de Oetewaler- of Dageraadsbrug (8) over de Nieuwe Vaart vormden de verbinding tussen de stad en de Eilanden: Kattenburg (K) met de Marinewerf en het Landsmagazijn (het huidige Nederlands Scheepvaartmuseum: 1), Wittenburg (W) met de Oosterkerk (2) en Oostenburg (O) met de werven en het magazijn van de VOC (4) en daarnaast de lijnbanen van de VOC en de Admiraliteit (5). De stad eindigde bij de stadswal die hier Funen of Keerweer (F) werd genoemd.

(Afb.: De nieuwe stadsuitleg van Amsterdam op de Oostelijke Eilanden. Bij de uitleg was de zeedijk naar het noorden verlegd, de Hoogte Kadijk (H). De oude dijk was afgegraven en voor dit gebied, de Plantage (P) bestond een uitgebreid maar nooit uitgevoerd bebouwingsplan. Het dorp Houtewaal verdween bij de aanleg, het lag op de plaats waar nu de Muiderpport (9) staat. De Kattenburgerbrug (7) en de Oetwaler- of Dageraadsbrug (8) over de Nieuwe Vaart vormden de verbinding tussen de stad en de Eilanden.  Kattenburg (K) met de Marinewerf en het Landsmagazijn (1), Wittenburg (W) met de Oosterkerk (2). De verbindingsbrug (3) tussen de eilanden is er nooit gekomen. Het derde eiland was Oostenburg (O) met de werven en het magazijn van de V.O.C. (4). Daarnaast lagen de lijnbanen van de V.O.C. en de Admiraliteit.De satd eindigde bij de stadswal die hier Funen of Keerweer (F) werd genoemd. In tegenstelling tot het oorspronkelijke plan is het in het IJ liggende bolwerk (6) nooit aangelegd.)

(Afb. DG2-6-3: Stadscentrum gezien vanaf de Kattenburgerbrug.)

(Afb’n DG2-6*: Prenten oud-Amsterdam: Schreierstoren; grote en kleine kraan in het IJ; Weteringspoort (2x); Montalbaanstoren (ook wel: Oude Schans; 4x); Willige Rasphuis; gezicht vanaf het IJ; het Hok met de oorlogsschepen; Nieuwe Plantage; West Indisch huis op het Rapenburg; Tuchthuis voor vrouwen; Westerkerk (3x); Eilandskerk.)

In 1655 al was de bebouwing van Kattenburg in volle gang. Ook de eerste steen voor het Lands Zeemagazijn, ontworpen door stadsarchitect Daniël Stalpaert, werd dat jaar gelegd. Bij de daaropvolgende aanleg van Wittenburg en Oostenburg kon worden volstaan met het graven van de grachten in het buitendijkse land en het ophogen van de droge delen tot 2,20 meter boven NAP, het niveau van de zeedijk. Er was een duidelijke keus gemaakt voor scheepswerven met woningen voor de arbeiders en het ontwerp van de drie eilanden was dan ook eenvoudig: de aan het water liggende percelen op de flanken waren gereserveerd voor scheepswerven. Lange evenwijdige straten, verbonden door een paar korte dwarsstraten, liepen in de lengterichting over elk eiland. Van enige scheiding van wonen en werken was geen sprake. De huizen aan de buitenkant van de straten grensden met de achtergevel direct aan de werven.

In 1660 werden de voor woningbouw bestemde erven op Kattenburg door de stad verkocht. Deze waren gelegen aan de Grote Kattenburgerstraat, die langs het Zeemagazijn en de werf liep en de parallelle Kleine Kattenburgerstraat, die in familieverband een grote rol zou spelen. In de strook tussen de straten werden smalle huisjes gebouwd met piepkleine, weldra overvolle woninkjes voor de arbeiders en kleine neringdoenden. Het Kattenburgerplein voor het Zeemagazijn vormde het hart van het eiland. Hier verzamelde zich elke dag het losse personeel dat een dag werk zocht. Hoewel de woningen op zeedijkhoogte lagen, liepen de kelderbewoners bij een combinatie van vloed en storm gevaar. Pas in de twintigste eeuw zou door de aanleg van de Oranjesluizen het IJ veranderen in een binnenwater, waardoor dit terugkerende probleem eindelijk tot het verleden behoorde.

Een onvoltooide kaart van rond 1700 geeft een goed beeld van de woonsituatie op Kattenburg. De huizen zijn met pen ingetekend; van de grote gebouwen is echter alleen de Oosterkerk op Wittenburg opgenomen, het Zeemagazijn (op het rechthoekige terrein rechts boven) ontbreekt bijvoorbeeld. De particuliere werven lagen op erven van 200×200 voet (3200 m2) aan de Kattenburgervaart. De noordelijke punt bij de jachthaven aan het IJ bleef onbebouwd. De hier ontworpen brug naar Wittenburg kwam nooit verder dan de tekentafel. Vermoedelijk is de huizenbebouwing van Wittenburg correct weergegeven. Hoewel dit eiland plaats bood voor vijftien werven, waren er zeer lange tijd nooit meer dan acht gevestigd. Daardoor bleef ook de woningbehoefte ver achter bij de originele plannen; de grond ten noorden (op het kaartje: onder) de middelste dwarsstraat bleek vrijwel onverkoopbaar en werd daarom bijvoorbeeld benut als bleekveld.

(Afb. DG2-8*: Detail van een onvoltooide kaart van de Oostelijke Eilanden van na 1696 maar voor 1720.)

(Afb. DG2-9*: De Nieuwe Vaart met Oosterkerk. Op de prent zijn twee ontwerpen van Daniël Stalpaert te zien: het Zeemagazijn en de Oosterkerk.

(DG2-9-2: Tekening door Jan van Call rond 1700. Het gebouw met de rookpluim is brouwerij De Parel.))

Het was overigens zeker niet alleen maar kommer en kwel op het Kattenburg van die dagen. Bij de jachthaven aan de noordzijde van het eiland konden de rijken zich bijvoorbeeld vermeiden met het spelevaren. Jaarlijks werd een groot waterfeest gehouden, het zogenaamde admiraalzeilen. De “speeljachten” (pleziervaartuigen) werden versierd met vlaggen wimpels en de eigenaars lieten hun schippers allerlei manoeuvres uitvoeren. Ter gelegenheid van bijzondere gebeurtenissen werden “spiegelgevechten” opgevoerd. Bij zulke gevechten imiteerde men een zeeslag met statenjachten als vlaggeschepen. Particuliere speeljachten vormden dan de eskaders. Zo’n spiegelgevecht vond plaats op 1 september 1697 op het IJ, ter ere van het bezoek van tsaar Peter de Grote. Aan deze zeeslag namen ruim veertig jachten deel, verdeeld over drie eskaders. De vierenzestig stukken klein geschut en de vele musketten die werden afgevuurd maakten het gevecht nog levensechter, evenals het feit dat een echte admiraal de leiding had: Gillis Schey. Het spiegelgevecht schijnt bij de tsaar bijzonder in de smaak te zijn gevallen, en drie weken later vergastte de stad hem nog eens op een spektakel, ditmaal het admiraalzeilen.

De familielijn hernemend, lijkt vader Cornelis rond de eeuwwisseling op Kattenburg een soort groothandel in panden te bedrijven. Na in 1699 een huis met een paar erven in de Kleinestraat (Kleine Kattenburgerstraat) te hebben gekocht, vervolgt hij in 1708 (samen met twee anderen) met twee erven, te weten de Kleine Kattenburgerstraat zuidzijde nr. 27 en 28. In 1716 hertrouwt hij met Grietje Roelofs (Prins), de weduwe van Lambert Clase de Raven[7] en de waarschijnlijke eigenaar van de scheepswerf De Raven. In 1718 maken beiden hun testament op. Zoon Pieter worden toebedacht de twee huizen staande op Kattenburg, die Cornelis in het huwelijk meebracht plus ƒ 600 en al zijn kleren, beddegoed, vijf zilveren lepels, een zilveren schaal en een paar gouden knopen. Stiefmoeder Grietje wijst haar twee inmiddels getrouwde dochters de twee huizen op de Boomsloot plus haar kleren, sieraden en al het door haar ingebrachte huisraad en zilver, bestaande uit “een paar stricken met fijne diamantsteentjes, een ring met zeven diamantjes, drie gouden ringen, een gouden ketting, een tas met een zilveren beugel, tien zilveren leepels, een zilveren schenkbort, twee zilveren zoutvaten, twee zilveren mostertpotten, een zilveren theedoos, een zilveren penning” en het beddegoed. Het is haar – het mag duidelijk zijn uit de opsomming – beter gegaan dan Cornelis, die bovendien verklaart op het kohier van de 200e penning beneden de ƒ 4000 te staan gequotiseerd.

(Afb. DG2-10*: De particuliere scheepstimmerwerven met op Kattenburg (meest noordelijk op kaartje) de werf De Zwarte Raaf en tussen Hoogte Kadijk en Nieuwe Vaart de werf De Pellikaan.)

(Afb.: Gevelsteen van “In de Peilkaan” van 1791, nu ingemetseld in een “verzamelmuur” bij Oude Zijds Voorburgwal 2 in Amsterdam. Is dit “onze” Pelikaan?)

(Afb.: Eigentijds beeld van de Wittenburgerkade 86-109. Nummer 86 (zijgevel rechts), gezien richting nieuwbouwblokken met onder andere de Kattenburgerkruisstraat. In het verschiet zijn de Olifants-, Leeuwen- en Ravenwerf. Ervoor ligt de Kattenburgervaart. Fotgraaf Ino Roëll, februari 1990. Collectie Gemeentearchief Amsterdam.)

Het is in de Kleine Kattenburgerstraat rond die tijd overigens een oprechte familiezaak. Zoon Pieter woont er als hij in 1715 trouwt, evenals zijn bruid Judith de Fre(s)neau(de), de dochter van Michiel Fresnau en Elisabeth Poirier. Dochter Geertruijd woont er met haar Isack; jongste zoon Cornelis ook als hij in 1713 overlijdt. Toen op Eerste Kerstdag van het jaar 1717 een overstroming plaats vond, moeten velen er dan ook bij betrokken zijn geweest. Bijzonder hinderlijk was dat een en ander juist tijdens kerktijd geschiedde. De vrouwelijke bezoekers ven de Oosterkerk op Wittenburg moesten na de dienst door de mannen naar huis gedragen worden.

(Afb. DG2-11: Het Kattenburgerplein tijdens de overstroming van 14 en 15 november 1775. De hele buitenstad was ondergelopen en veel bewoners van kelders ontkwamen ternauwernood aan de verdrinkingsdood. Er werd bovendien veel schade aan koopwaren aangericht.)

Als Grietje in 1722 wordt begraven, heeft Cornelis zich inmiddels gevestigd op de Nieuwe Zeedijk naast de Toren van Kordaen. In 1725 koopt hij evenwel van stiefdochter Elisabeth uit haar moeder’s erfdeel voor ƒ 2050 een huis en een erf in de Kleine Kattenburgerstraat oostzijde en nog een half huis plus erf; de andere helft had hij zelf reeds eerder gekocht. Telkenmale ligt achter het huis de werf De Raven. Wanneer in november 1770 de executeurs testamentair van zoon Pieter uitverkoop houden, gaan er op Kattenburg in de Kleinestraat (het betreft kennelijk een veelvuldig gebruikte afkorting voor de Kleine Kattenburgerstraat) rond de poort van de Ravenwerf vier panden over tafel voor in totaal ƒ 4567.

(Afb. DG2-12: De Oosterkerk van binnen.)

Zoon Pieter en zijn Judith wonen vanaf hun huwelijk tot haar overlijden in 1746 op de Kadijk (Nieuwe Zeedijk) in de Toren van Kordaen, waar hij in 1719 scheepstimmerbaas en rond 1760 eigenaar is van de werf De Pellikaan (in 1982 was daar gevestigd Nedveem “De Pelicaen”), benevens tapper in de belendende herberg. Het “huys daer de Toorn van Cordaan uythangt” was het eigendom van de schoonvader Michiel Fresnau en was genoemd naar de in 1610 voltooide beroemde vuurtoren van Cordouan op een eilandje in de monding van de Gironde, 12 mijl ten noordwesten van Bordeaux. Het pand wordt later – waarschijnlijk na het overlijden van Michiel in 1729 – een herberg en als zodanig, met kolfbaan, nog genoemd in 1794. In 1803 wordt er een jezuïetencollege in gevestigd. Tezamen met een belendende bakkerswoning en een werf met loodsen hiertegenover wordt het onroerend goed getaxeerd op ƒ 5500; Pieter koopt dit geheel voor zijn vrouw uit de nalatenschap van Michel.  Het gaat hen ook anderszins goed; bij de personele quotisatie van 1746 hebben zij een dienstbode en een jaarinkomen boven ƒ 1000 (huur ƒ 300).

(Afb.: De schutsluis aan het einde van de Kadijk in 1756 door Paulus Constantijn la Fargue (tekenaar) en Simon Fokke (tekenaar). De voormalige (Nieuwe) Baangracht (Nieuwe Lijnbaansgracht), gezien naar de schutsluis in de Nieuwe Zeedijk, nu het oostelijk einde van de Hoogte Kadijk (ter hoogte van de huidige nummers 410-414). Rechts vooraan het Stadsmagazijn, met ernaast een jongen met een vlieger. Op de achtergrond links de bebouwing langs de Oostenburgergracht. Het koepeltje is van het Oostindisch Zeemagazijn. Bron: Gemeentearchief Amsterdam.)

(Afb.: Gezicht over het IJ op de oostzijde van de stad door Pieter Idserts, ca. 1750. Van links naar rechts het Oost-Indisch Zeemagazijn op Oostenburg, de pakhuizen bij ’s Lands Werf op Kattenburg, de Oosterkerk op Wittenburg en rechts het poortgebouw van ’s Lands Werf. Bron: Gemeentearchief Amsterdam.)

(Afb.: Nieuwe Vaart, door Jan de Beijer, 1759. Rechts Wittenburg met de Oosterkerk aan Wittenburgergracht 25 en brouwerij De Parel. Daarachter een gedeelte van ’s Lands Zeemagazijn, nu het Scheepvaartmuseum aan Kattenburgerplein 1. Links de achterkant van huizen aan de Kadijk en in het midden de overhaal. Op de achtergrond de Kattenburgerbrug met in het verschiet de Buitenkant, nu de Prins Hendrikkade. Bron: Gemeentearchief Amsterdam.)

(Afb. DG2-13*: Plattegrond van de Plantage met rechts onder de Kattenburgerbrug en ’s Lands Magazijn. Op de Kadijk, ter hoogte van de kruising met de Kerkstraat, ligt aan de linkerhand De Toorn van Cordaan met direct daarachter richting Nieuwe Vaart de werf De Pellikaan.)

Moeder Judith bevalt van een negental kinderen. Zoon Michiel wordt scheepstimmerman op de werf “De Gouden Leeuw” op de Cadijk. Hij overlijdt in 1745 kort na zijn huwelijk met Johanna de Vrolick; hun dochter Judith trouwde met Frans de Jongh en woonde achtereenvolgens op Wittenburg (1793), vanzelfsprekend Kleine Kattenburgerstraat (1797 wanneer Frans overlijdt) en Schippersgragje (1818, bij haar overlijden). Zoon Corneille (Cornelis) neemt als 25‑jarige in 1746 zijn moeders erfdeel op en vertrekt naar Oostindië. In 1759, wanneer hij trouwt met Femmetje Croese, geeft hij als adres weer de Cadijk op. Via de Calverstraat hoek Jonge Roelofsstraat (1764) komen ze weer terug op Kattenburg, waar hij in 1772 overlijdt. Van hun zes kinderen trouwt alleen de jongste, Michiel (1769-1841) met Geertje Stolk. Hij woont dan op Cattenburg in de “Zwarte Kat”. Zeer afwijkend in dit geslacht van scheepstimmerlui is hij ten tijde van zijn overlijden in 1841 sjouwer in de Nieuwe Looierstraat.

Van de kinderen van Pieter en Judith trouwen zover bekend alleen nog dochters Marie Corneille (Marritje) en Geertruy. Marritje, geboren in 1722, trouwt in 1750 met straatgenoot Hendrik Gossenberg. Zij sterft een klein jaar later in de kraam. Hendrik bewijst dochtertje Judith haar moederlijk erfdeel: 200 Car. gld, “een paer orellieten (oorbellen), yder met seven diamand steentjes, int silver geset, een ring met negen diamandsteentjes, twee gouden hoepringen en een gouden ketting durelick met een goud haeckje en oogje.” In 1762 koopt hij van schoonvader Pieter voor ƒ 3500 contant en ƒ 5000 interessen het halve broodbakkershuis en de herberg de “Toren van Kordaen” op de Hoogte Kadijk. Alle panden staan op stadsgrond die gepacht wordt voor ƒ 100 per jaar; er wordt ook nog een beding gemaakt over het gebruik van een regenput en secreet.

Geertruy tenslotte trouwt, 20 jaar oud, in 1754 in de Nieuwe Kerk met Casper Heurman (Huurman) uit Reemslo. Ook hij koopt van schoonvader Pieter – weliswaar in 1770 uit diens nalatenschap – huizen op de beroemde Kattenburg Kleinestraat (“het zevende huis beoosten de poort” van de Ravenwerf, dat origineel behoorde aan Grietje Roelofs en haar eerste echtgenoot Lambert de Raven) en de Hoogte Kadijk (het derde huis van de Kerkstraat – thans Tussen Kadijken – tegenover de Toren van Cordaen).

Moeder Judith Freneau is dan allang, in 1741, overleden en vader Pieter is hertrouwd, in 1746 in Schellingwoude, met de Amsterdamse Maria Booy, de dochter van Klaas Janse Booy, scheepstimmerman op de Kadijk aan de werf Valkensteijn. Het volgende jaar krijgen zij een zoontje Klaas dat opgroeit op de Kadijk op de werf “De Koning William”, waar zij in 1753 wonen. Wanneer Maria in 1766 overlijdt, wordt als adres vermeld Nieuwe Zeedijk (= Kadijk) “na ’t end van de kerkgracht”. Haar nalatenschap bestaat uit een obligatie van ƒ 2900 ten laste van haar broer Jan Booy, een kwart van de opbrengst van de werf “De Groote Arent” op de Kadijk ad ƒ 1000, en verder een groot aantal lijfsgoederen waaronder een colang (halskraag?) met 28 diamanten, gouden en zilveren juwelen en sieraden, koraalkettingen, tassen, naaigerei, drie waaiers, een bril met zilveren klappen, twee kerkboeken met zilveren sloten, witte, wollen, chitse, bonte en katoenen kledingstukken als rokken, boeselaars, spanmouwen, moffen en japonnen, fluwelen en strooien hoofddeksels, beddegoed en damasten, chitse en neteldoekse gordijnen.

Het gaat de familie kennelijk niet slecht en dat treft want het is behoorlijk doorwerken op de scheepswerven. Men had, zoals dat nu genoemd zou worden, flexibele werktijden: als er licht was, werd er gewerkt. De Admiraliteit liet in 1788 een keurig drukwerkje vervaardigen dat de hedendaagse lezer enig stof tot bezinning kan bieden omtrent de goede oude tijd. Tussen 1 april en 16 september werden werkdagen gemaakt van elf uur. Men begon om vijf uur en werkte dan door tot acht uur. Vervolgens was er een half uur schaft. In de middagpauze, van twaalf tot half twee, was er gelegenheid om naar huis te lopen om daar een warme maaltijd te gebruiken. De meeste personeelsleden woonden immers dichtbij, op Kattenburg of op een van de andere Oostelijke Eilanden. Daarna werd tot zes uur ’s avonds doorgewerkt. In de maand december begon de werkdag om kwart over zeven en duurde tot vier uur ’s middags. Met een uur tussen de middag kwam dat neer op zeven uur en drie kwartier werken. De kortere werktijd kwam vanzelfsprekend wel ten laste van de portemonnee van de arbeiders. Hun winterloon was 20 stuivers per dag, terwijl het zomerloon 30 stuivers bedroeg.

(Afb. DG2-14: Overzicht van werktijden op ’s Lands Timmerwerf van 1788.)

Met deze werktijden moeten de mogelijkheden tot ontspanning beperkt geweest zijn. Naast de zondagse kerkgang bleef er immers niet veel vrije tijd over. Kort na 1700 werd het spelen van kolf binnen enkele jaren een van de populairste sporten. In 1769 waren er in Amsterdam 82 kolfbanen terwijl er buiten de poorten nog 102 lagen. Dergelijke banen waren 18 tot 24 meter lnag en omgeven door houten schotten.

Of de beroemde optocht van de Bijltjes in 1748 tot de categorie ontspanning behoorde, valt te betwijfelen; we komen er op terug. Het spelerijden van de Eilanders in het midden der achttiende eeuw gaf minder reden tot onenigheid. Het moet een mooi soort vermaak geweest zijn. Ze reden dan in wagens met zes vlaggen getooid, zingend en drinkend, de Kattenburgerbrug over, de Kadijk om, de brug bij ‘t Funen over, en weer de gracht langs en weer de Kadijk om. Verder weg kwamen ze echter niet. Op deze wijze hadden ze veel vermaak, maar naar buiten rijden – daar zouden ze hun karakter als Eilanders mee verloochend hebben.

In 1769 maakt Pieter, op dat moment wonend in de Kalverstraat op de hoek van de Jonge Roelofssteeg (zoon Cornelis neemt kennelijk in 1764 het pand over), opnieuw zijn testament op. Lief is de herhaalde toewijzing aan jongste dochter Geertruy van “twee zilvere zoutvaten, een noteboome kleerkas en ƒ 600”. Claas moet “De Pellikaan” en “De Tooren van Cordaan” met alles erop en eraan overnemen. Hij is, als zijn vader een jaar later overlijdt, 23 jaar oud en vestigt zich als eerste in de familie buiten Amsterdam, wellicht wat gevoelig: in Rotterdam. In 1773 is hij evenwel weer terug op het Bikkerseijland, wanneer hij trouwt met Maria Johanna van Elsen. Kort na elkaar worden twee kinderen geboren die vermoedelijk beiden jong overlijden. In 1779 koopt hij voor ƒ 1925 een huis en erf op het Kattenburgerplein oostzijde, op de Zuiderhoek van de Grote Kattenburgerstraat.

(Afb. DG2-15: Het Landsmagazijn gezien vanaf het Kattenburgerpkein.)

(Afb. DG2-16: Het Kattenburgerplein rond 1930. De smalle straat is de Grote Kattenburgerstraat met links op de hoek het Voorwerfgebouw, waar in 1877-1878 Vincent van Gogh woonde bij zijn Oom Jan, schout-bij-nacht en directeur van de marinewerf. Is het huis op de tegenoverliggende hoek hetzelfde dat eerder, in 1779, gekocht werd door Claas van Pijlen?)

Moeder Johanna wordt in 1783 begraven, waarna Claas twee jaar later in ondertrouw gaat met Barbara Schuurman, wonend op het Jan Hansenpad te Nieuwer Amstel. Twee weken later is de liefde alweer drastisch bekoeld. Zij verklaren dat “tussen hen comparanten zulke verregaande onaangenaamheden zijn voorgevallen, dat zij comparanten, begrijpende dat hun huwelijk, indien zij hetzelve kwamen te voltrekken, met veel verdriet en verregaande oneenigheden verzelt zoude gaan, om verdere verdrietelijkheden te prevenieeren geresolveert waren om hun voorgenomen huwelijk niet te voltrekken.” Zij ontslaan elkaar van wederzijdse trouwbeloften en machtigen de betreffende autoriteiten om de huwelijksproclamatie te royeren. Zij, Barbara Schuurman, dient aan hem, Claas van Pijlen, ƒ 42 te restitueren wegens door hem betaald middel op het trouwen en verdere kosten gemaakt voor het aanstaande huwelijk. Bovendien dient zij de rekening van notaris G. Wijthoff te betalen.

(Afb. DG2-21: Oostelijk gedeelte van Amsterdam van het IJ te zien, door D.de Jong, 1780.)

Het waren overigens ook op andere fronten woelige tijden op de Oostelijke Eilanden, waar de bevolking bestond uit Oranjeklanten in hart en nieren. De harde kern van de Prinsgezinden werd gevormd door de scheepstimmerlieden, die naar de timmermansbijl die zij als gereedschap droegen, “Bijltjes” werden genoemd. Tegenover deze Prinsgezinden stonden de Patriotten, die het stadhouderschap wilden afschaffen en een aantal staatkundige hervormingen wilden doorvoeren. De conflicten liepen in de jaren tachtig hoog op en meer dan eens bleef het niet bij woorden.  In 1787 kwamen Prinsgezinden en Patriotten letterlijk tegenover elkaar te staan bij de Kattenburgerbrug. In mei van dat jaar hadden de Patriotten een coup gepleegd en het stadsbestuur tot aftreden gedwongen. In antwoord hierop namen de Bijltjes op Kattenburg het heft in handen. Op de Eilanden werden de huizen van Patriotten verwoest en de Kattenburgerbrug werd opgetrokken. Kattenburg veranderde zo in een vesting. Vanuit de stad haastten de Patriotten zich in de richting van de Eilanden. Kanonnen werden aangerukt en opgesteld op het Kadijksplein. De Bijltjes op hun beurt hadden geschut “geleend” uit ’s Lands Zeemagazijn. Een hevig vuurgevecht volgde, waarbij de Bijltjes de eerste aanval afsloegen. Bij een tweede aanval lukte het een vijftienjarige matroos de kettingen van de brug door te hakken en de Patriotten stormden Kattenburg binnen. Zij namen wraak en plunderden en verwoestten herbergen en huizen van de Oranje-aanhangers. Daaronder was ook het huis van Jan Engelsman, de stuurman op het admiraliteitsjacht. Aan beide zijden waren tijdens de schermutselingen doden en gewonden gevallen. Aan de kant van de Bijltjes sneuvelde Johannes Rannink. Zijn lijk werd met de voeten omhoog opgehangen aan de galg op Volewijk, aan de overkant van het IJ.

(Afb: Afbeelding der Overwinning op de Eijlanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Bron: Gemeentearchief Amsterdam.)

De overheersing van de Patriotten op de Eilanden was een zware beproeving voor de Bijltjes en velen, onder wie zesentwintig scheepstimmerlieden van de Landswerf en de commandeur van het Zeemagazijn Hendrik Huikens, namen de vlucht. De omwenteling kwam echter snel. In september 1787 viel een Pruisisch leger de Republiek binnen en herstelde in de daarop volgende maanden de stadhouder in zijn functie. Met veel vertoon werd Johannes Rannink op zaterdag 8 december plechtig herbegraven in de Oosterkerk. Toen stadhouder Willem V het jaar daarop een bezoek aan Amsterdam bracht, boden de Bijltjes hem een feestelijke ontvangst aan. Voor de huizen op het Kattenburgerplein werd een grote tent opgetrokken voor de genodigden. In een kleurige optocht defileerden de Bijltjes met al hun attributen langs deze tent. Trots toonden zij hun vlag met het motto “Scheeps Timmerliede Voor Oranje en Vrijhijd”. De vlag is bewaard gebleven en vormt één van de meest zeldzame stukken in de collectie van het Scheepvaartmuseum.

(Afb. DG2-17: Plechtigheden op het Kattenburgerplein in het kader van de herbegrafenis van Johannes Rannink in 1787.)

(Afb. DG2-18*: Fragmenten uit de nachtelijke optocht van werklieden van de VOC georganiseerd als trouwbevestiging aan de stadhouder na de omwenteling van 1787. De werklieden dragen gereedschappen (onder meer bijltjes) en andere voorwerpen mee die hun werkzaamheden symboliseren.)

Wij weten natuurlijk niet precies hoe het Claas is vergaan in zijn woning op de hoek van het Kattenburgerplein/Grote Kattenburgerstraat. Is zijn huis bij de beschietingen beschadigt? Aan welke kant stond hij eigenlijk en had hij te lijden van de wederzijdse wraakoefeningen? Of heeft hij alleen maar uit het raam gekeken naar de festiviteiten rond het bezoek van Willem V? Hoe het ook zij, in hetzelfde jaar 1787 loopt het op gebied van de liefde beter als hij hertrouwt met Gerritje Mulder, de dochter van Gerrit Mulder, kassier op de Oudezijds Achterburgwal, en Catharina Roosman.

Het echtpaar verhuist een aantal malen, onder meer naar de Haarlemmerdijk en Het Water voor de Paapenbrug. Weer weten wij op dit moment niet hoe het hen vergaan is toen in de nacht van 5 op 6 juli 1791 ’s Lands Zeemagazijn – hun directe overbuurman of waren ze op dat moment al verhuisd? – door een verwoestende brand in de as werd gelegd. Alleen de buitenmuren weerstonden de hitte van het vuur. Hoewel duizenden toeschouwers ongetwijfeld met een mengeling van beroering en dikke pret naar het schouwspel hebben gekeken, was het voor de Admiraliteit natuurlijk een zware slag. De advocaat-fiscaal schreef direct na de brand aan de stadhouder: “Met aandoening voel ik mij verpligt Uw Doorlugtigste Hoogheid kennisse te geven dat vannagt omtrent twee uuren brand ontstaan is in het Magazijn … . Het verlies is groot en aanzienlijk en zo veele jaaren tot order en netheid zijn verspilt.”

(Afb.: Accurate en juiste Afbeelding der zwaaren brand aan ’s Lands Magazijn op Kattenburg, 6 jul 1791. Prins Hendrikkade met IJgracht gezien naar ’s Lands Zeemagazijn tijdens brand. Bron: Gemeentearchief Amsterdam.)

(Afb. DG2-19: De brand in het Zeemagazijn in de nacht van 5 op 6 juli 1791, naar een tekening van Jan Bulthuis.)

In de dagen die volgden werd een diepgaand onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de brand, waarbij alle admiraliteitsbeambten op het Magazijn en de nachtwakers werden gehoord. Was de brand ontstaan door onvoorzichtigheid van een personeelslid of veeleer “door qaelijk gezinden … geefectueerd om confusie te veroorzaaken”, zoals door de stadhouder gesuggereerd? Het onderzoek leverde niets op, zodat ook de wetenschap zich meldde met een passende theorie. De invloedrijke Amsterdamse natuurkundige J.H. van Swinden en zijn collega Pieter Nieuwland beargumenteerden uitvoerig dat de brand waarschijnlijk spontaan was begonnen door een chemische reactie tussen twee materialen, bijvoorbeeld verf en hennep.

Wat de oorzaak ook was, het Zeemagazijn bood na de brand een troosteloze aanblik, die echter als een magneet werkte op het publiek. Duizenden Amsterdammers, waaronder vrijwel zeker Claas en Gerritje, kwamen kijken naar het uitgebrande gebouw. Slechts enkelen mochten naar binnen. Zij werden aangetrokken door een bijzonder fenomeen. Tijdens de brand was het zand in de muren gesmolten en had zich omgezet in groenachtig glas, dat in stralen naar beneden droop om vervolgens te stollen. Souvenirjagers haalden dit glas van de muren en namen het mee. Het gebouw is overigens met grote voortvarendheid, tussen augustus 1791 en vermoedelijk april 1793, hersteld.

Gerritje wordt in 1799 ten grave gedragen; Claas overleeft haar en overlijdt in 1820 in het Oudemannenhuis aan de Amstel. Met het sterven van hun drie kinderen op zeer jonge leeftijd, minder dan anderhalf jaar oud, heeft het er alle schijn van dat, met de mogelijke uitzondering van eventueel nageslacht van Judith van Pijlen en Frans de Jongh (bij zijn overlijden in 1797 is sprake van drie nagelaten kinderen), het nageslacht van Geertruijt Vincemius in de lijn via haar dochter Marritje is uitgestorven. Het beeld van vier generaties Amsterdamse scheepstimmerlieden in de roemruchte zeven- en achttiende eeuw verdient echter zeker een plaats in de familiegeschiedenis.

De oude wijk Kattenburg werd na 1963, met uitzondering van de marinegebouwen, gesloopt. Vijfenzestig procent van de woningen was op dat moment onbewoonbaar verklaard. Vele huizen stonden zo dicht op elkaar dat er vrijwel geen daglicht in kon doordringen. Bovendien waren er kelderwoningen waar nauwelijks te leven viel. De Grote Kattenburgerstraat, van oorsprong een smalle straat, veranderde in een brede boulevard om te dienen als toegangsweg tot het stadscentrum. Op het eiland verrezen eigentijdse galerijwoningen, die op geen enkele manier herinneren aan de volkswijk die hier driehonderd jaar had gestaan. Alleen op het Kattenburgerplein werden enkele zeventiende-eeuws aandoende gevels opgetrokken als façade voor een studentenflat.


[1] (Volgens de regels van de kunst wordt de tweede dochter vernoemt naar de grootmoeder aan vader’s kant. De moeder van Dominicus zou dus Sara moeten heten in plaats van Gheys. Dit is te meer interessant omdat ook broer Gerardus een dochter Sara heeft. Stel je voor dat ook dit de tweede dochter is (in welk geval we er dus een missen), dan zou de pas wonderschoon zijn. Het zou dus zaak zijn in Hitzum, Midlum en Winsum e.o. attent te zijn op Sara’s die met een Dominicus/Douwe getrouwd waren.)

[2] (Op 11 november 1659) laat Frederick Harmesse van Deijl, huistimmerman uit Utrecht en gehuwd met Aefje Claes zich inschrijven in Amsterdam. Het kan zijn dat het hier familie betreft.)

[3] (Het zou kunnen dat het hier oudtante Gertgen Barndts, de jongere zus van overgrootmoeder Machtelt Barndts, betreft. Zij was dan wel bijzonder oud, dik in de zeventig. Aan de andere kant hebben we te maken met een zeer sterk geslacht: oma Marritje Jacobs wordt ruim in de negentig.)

[4] Wij zijn de heer Louk Lapikás (De Fluit 37, 1398 CA Muiden) erkentelijk voor het vele werk dat hij ons beschikbaar stelde.

[5] Op 16 november bewijst Cornelis Pieterse van Pijlen voor de weeskamer aan zijn kinderen hun moederlijk erfdeel (Gemeentearchief Amsterdam, Beg. Reg. WK 5004 f. 66).

[6] Voor de beschrijving van de geschiedenis van Kattenburg is breed gebruik gemaakt van de publicaties “’s Lands Zeemagazijn” van de hand van Sjoerd de Meer (Walburg Pers, Zutphen; 1994) en “Van VOC tot Werkspoor: het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg” (jubileumuitgave Stork; onder redactie van J.B. Kist e.a., Matrijs, Utrecht; 1986.)

[7] (Is dit familie van Isaac de Rave, de tweede echtgenoot van Maria Colve die eerder met Isaacus getrouwd was? De kans is klein: Isack de Rave was Franse schoolmeester en kwam uit Leiden maar hij verhuisde uiteindelijk rond 1655 naar Amsterdam. Misschien de moeite van het nagaan waard.)