De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

1b. Douwe Jans Westerhitzum

1b. Mede een Lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts

Douwe Jansz de Jongere; Winsum en omstreken; 1565 – 1585 (bijgewerkt 2 augustus 2025)

Hoe het Douwe Jansz op de terp in Westerhitzum in deze woelige tijd is vergaan, weten we niet. Ten tijde van het ondertekenen van het onderhoudscontract voor de Arumervaart in 1561 zal hij tussen de 25 en 30 jaar oud geweest zijn. Zoveel is zeker dat hij grond pachtte rond het huis aan de Hitzumer brug en dat hij bovendien geletterd was. Uit de geboortedata van hun latere kinderen valt af te leiden dat hij rond 1565 getrouwd is met Geys Gerritsdr.

Het kan zijn dat hij de perikelen van Rienck Hemmema niet eens van dichtbij heeft meegemaakt. Zijn jongste zoon Dominicus – op dat moment nog niet geboren – gaf rond 1630 de eerder aangehaalde beschrijving van “onse Heer Vaeder Zal. Ghedachtenisse”. Douwe Jansz, zo vermeldt hij, was “mede een Lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts gheweest,” meer speciaal ontvanger, ondergrietman of dorpsrechter, advocaat en notaris “van Winsummer ende Barendeel by Franeker.” Nu is de afstand van Hitzum naar Winsum niet meer dan een tiental kilometers, maar het openbaar vervoer was in die dagen niet overweldigend. Bovendien duidt Dominicus op het intensieve contact dat zijn vader gehad moet hebben met de toenmalige grietman van Baarderadeel waartoe Winsum behoort, Hoble van Aylva. Dominicus geeft vele jaren later nog steeds hoog op van deze Friese edelman: “de Heere Joncker Hoble ab Aelva, onsen seer goeden Heer ende Vriendt … welcke onse Heer Vader voornoemt als een goedt exemplaer/ patroon/ ende voorbeeld van veel deuchden syn kinderen ende allen menschen/ Edelen ende Onedelen heeft voorghewandeldt.”

Tenslotte is er de naam Winsemius – vertaald: komende uit Winsum – zelf. Het was in de zestiende en zeventiende eeuw zeer gebruikelijk dat aankomende studenten hun naam latiniseerden en – bij gebrek aan een officiële familienaam – verwezen naar hun plaats van herkomst. Kroniekschrijver/niet-familielid Pierius Winsemius spreekt bijvoorbeeld over “het Dorp Winsum … van waer wy afcomstich zijn.” Om eventuele onduidelijkheden verder weg te nemen wordt zoon Dominicus later in de kerkelijke stukken vermeld als “Dominicus Winsemius van Winsum.”

Gezichten op Winsum, rond 1725.

Luchtfoto van Winsum.

De naam Winsemius werd overigens, zover bekend, in 1593 voor het eerst gevoerd door een oudere zoon van Douwe Jansz, Gerrit (Gerardus). Zijn broer Dominicus, die vrij kort daarna de naam ook gebruikt, noemt hun vader Dominicus Iansz Westerhitsum. Omdat Gerardus geboren is rond 1567, is het dus denkbaar dat Douwe Jansz met Geys Gerritsdr voor die tijd verhuisd is naar Winsum.

Heeft Douw Jansz echter wel echt in Winsum gewoond? We weten het niet. Wat betreft zijn verdere wederwaardigheden tijdens de volgende periode valt er een groot gat. Wij weten uit de geschriften van Dominicus dat hij aan het hoofd moet hebben gestaan van een snel groeiend gezin; Dominicus was de jongste van 8 zonen, het eventuele aantal dochters is onbekend. Er zijn vroege sporen die leiden naar Midlum; het kan hier echter ook zeer wel een andere tak of in het geheel geen familie betreffen. Gedetailleerd onderzoek in Winsum heeft tot nu toe weinig opgeleverd. De verwijzingen van Dominicus – “van Winsummer ende Barendeel bij Franeker” – zouden een houvast kunnen bieden. Pierius Winsemius verwijst naar de “Winsumer Uytbuyren”, het buurtschap bij de hoge brug buiten Winsum die ook wel ‘t Hooch-Holt genoemd wordt. In 1584 vermelden de archieven “Douwe Jansz en Dirk Sipkedr. vragen consent op huis bij ‘t hoge holt te Winsum.” Een jaar later vraagt Jacob Jansz te Spannum een gelijkluidend consent voor een huis, “naastleger Douwe Jansz.” In 1587 koopt echter Sipke Sipkesz te Winsum een “huis c.a. van Douwe Jans en Dirck Sipkedr te Winsum.” Douwe Jansz de Jongere is dan echter stellig al overleden; hoewel hij wellicht meerdere malen getrouwd geweest is, heette zijn weduwe Geys Gerritsdr.

Nee, hoewel onbevredigend concludeerde Albert Winsemius een kleine vier eeuwen later dat het beste houvast zit in een korte vermelding in de boeken van Mantgum uit 1583: “Douwe Jansz en Gaets(?) Gerritsdr. echtelieden inde voorsz. dorpe op de pastorie gront ‘t welck zij nu bewonen.” Mantgum ligt een tiental kilometers ten oosten van Winsum, nog steeds in Baarderadeel. Het blijft echter een hiaat dat in het kader van het genealogisch onderzoek verdere aandacht verdient.

De kerk van Mantgum, volgens een foto uit het verzamelalbum dat Pieter Bernardus Winsemius rond 1930 in Leeuwarden uitgaf om klanten te binden voor zijn zuivelzaak.

Het is echter ook niet uitgesloten dat de beide broers bij hun inschrijving de chique achternaam aannamen als eresaluut aan – of misschien wel voorwaarde van – het dorp Winsum. In 1580 nam de provincie Friesland formeel het besluit om protestant te worden. De bezittingen van de katholieke kerk werden verbeurd verklaard en van het vrijkomende geld werd de universiteit in Franeker opgericht. Bovendien kregen veelbelovende burgerjongens de mogelijkheid om theologie te gaan studeren: er was door de acute overstap op het protestantisme immers een nijpend tekort aan dominees. Winsum huisvestte in die tijd een klooster, het enige in de nabije omgeving. Het premonstratenzer- of Norbertijnenklooster St. Michaëlsberg – in de volksmond het klooster Monnukebaaijum – was gelegen ten noordwesten van de dorpskern. Het was in 1186 gesticht vanuit het moederklooster Vallis Mariae – “Maria Dal” (later Lidlum) – dat op zich weer een dochterklooster was van Mariëngaarde. De Norbertijnen worden ook wel witheren of witte pastoors genoemd naar hun witte habijt en leefden volgens de regels van Augustinus. Het werd in 1572 deels verwoest door de Geuzen maar in januari 1580 veel het doek definitief. Het was in die tijd niet ongebruikelijk om dan een studiebeurs – een prebende – te creëren waarop vooral de lokale jongeren een beroep konden doen. Het blijft een gok maar het is niet uitgesloten dat ook de twee Franeker wetenschappers Pierius en Menelaos Winsemius hun naam ontleenden aan dezelfde – financiële – bron. Voor zover wij kunnen nagaan, stamden zij uit Ruige Lollum, een gehucht halverwege Winsum en Franeker.

Er zijn aanwijzingen dat een dergelijke vernoeming rond Winsum niet ongebruikelijk was. In de deelgenealogie van Bregt Paulus, de vrouw van Claes Hessels (zie sectie 86), schrijft Johannes Winsemius: “Bij ymand van deze personen of hare voorsatennis een leen 0f besprek ingestelt dat uit seeckere sathe en landen seeckere som ’s jaarlijks tot de studie van ’t geslagte souden worden betaelt hebbende een Jan Ottes gepresenteert voor de profijtelijke opkomsten van ’t leen de soon van Focke Abes te willen laten studeren en des selfs oudste dogter mede te willen onderholden. Het leen moet apparent gaan uit een plaats tot Winsens of Weeckens ofte omtrent Winsum of Hesens dit is uit een aanteekeninge bij mijn vaders ges: 16 8ber 1698”.

Uit een bericht in de Leeuwarder Courant van 14 augustus 1884 weten we dat het klooster veel grond bezat in Winsum en omstreken. Te Winsum lag aan kloostergrond 674,5 p., in Monnikebajum 252 en in het naburige Spannum 457. Het kon dus om een forse studiebeurs gaan waar de nazaten van Douwe Jans, mits voorzien van de juiste voorspraak zoals die van heer Hobbe van Aylva, een beroep konden doen. Om van hun dank te getuigen namen ze vervolgens de achternaam Winsemius aan. Het lijkt vooralsnog de meest plausibele uitleg.

Beschrijving van het klooster in Winsum; Leeuwarder Courant, 14 augustus 1884.

Kaart van Winsum en omgeving uit de Atlas van Schotanus uit 1664. Ten noordwesten van het dorp, in de richting van Franeker, ligt het klooster Monnicke Bayum.

Hoe het ook zij, Douwe Jansz de Jongere is tussen 1582 en 1585 overleden. Zoon Dominicus, zelf geboren in deze periode, meldt in 1630 bedroefd: “Ende overmidts wy onsen Heer Vader noyt met bekende ooghen hebben aengheschout/ ende de Jongste van acht Sonen/ ende alleen overghebleven syn/ ende nae onsen Heer Vaeders name ghenoemt/ en konnen wy dit selve noch niet wel sonder traenen releveren.”

Het waren buitengewoon roerige tijden op het Friese platteland, die het voor een weduwe met een groot gezin zeer moeilijk maakten. Pierius Winsemius verhaalt op bloedstollende wijze de geschiedenis van de Spaanse inval in Baarderadeel in januari 1585, toen een groot leger – “sterck zijnde twee duysent vijf hondert te voet/ ende vier hondert Peerden” – gebruik maakte van de grote kou om vanuit Steenwijk op te rukken naar het noorden. Op 16 januari 1586 werd kwartier gemaakt in Tzum. De volgende dag werd eerst Spannum afgebrand en daarna Winsum aangevallen. Het verslag laat weinig twijfel:

“Ende alsoo vele Huysluyden met hare Vrouwen ende Kinderen/ door de aencomste des Vyants op den Winsummer Toren gevlucht ware/ heeft de Vyant de selve aen’t Fondament in den brandt ghesteken/ en also vele daer op waren/ gesmoockt. Een bevruchte Vrouwe (die haer Man met drie Kinderen inden brandt gelaten hadde) is meest naeckt (als haer hayren ende cleedingen ghesenght waren) uyt de Clock-gaten ghespronghen/ ende na dat sy wel twee Maenden van haer sinnen bijster was/ is tot haer vorige ghesontheydt ghecomen. Een Spaengiaert heeft haer op het naeckte borst/ met de voet ghetreden ende seer ghequetst. Insghelijcks heeft oock een ander Vrouw ghedaen/ die met twee Kinderen/ welcke sy inden Arm hadde/ uyt het hooghste vanden Toren gesprongen/ en is met het eene na de Stadt Franeker ghegaen/ sonder haer te quetsen. Daer is oock sulcken moetwille/ soo van plonderinghe ende brandt/ als schendinghe der Vrouwen/ in vele plaetsen gheschiedt/ dat het onghelooflijck schijnt.”

Overigens moet nogmaals benadrukt worden dat ook rond het jaar 1600 de kroniekschrijvers overdrijving niet schuwden. De heer Jan Scheffer, groot kenner van de plaatselijke geschiedenis, vertelde dat weliswaar de verwoesting van het nabij gelegen Spannum en de onmiddellijk volgende slag bij Boksum op waarheid berusten, maar dat dit geenszins het geval hoeft te zijn met de aanslag op Winsum. Onderzoek van de oude kerkeboeken laat zien dat na afloop alleen een nieuwe klink voor de kerkdeur behoefde te worden gekocht. Een verdere reparatie bleek kennelijk onnodig. Kan het zijn, zo wordt vermoed, dat de bewoners van takken en stro een vuur hebben aangelegd vóór de kerk, zodat de Spanjaarden bij het zien van het rookgordijn in de veronderstelling zouden verkeren dat het zware werk al gedaan was?

De slag bij Boksum (januari 1586). Op de achtergrond, naar verluidt, de toren van het reeds eerder gebrandschatte Winsum.

Vijff vaderlose kinderkes

Moeder Geys zal vele mensen in de toren goed gekend hebben, maar dit onheil bleef haar en haar kroost gelukkig bespaard. Kort tevoren was zij naar Franeker verhuisd, waar zij huisvesting vond op Het Vliet, een buurtje aan de zuidwestzijde net buiten de stadswallen, dat in 1572 door de Geuzen was afgebrand en waar kennelijk nieuwbouw plaats had.

Stadsplattegrond van Franeker met linksonder, buiten de stadspoort, het Vliet; door Jacob van Deventer, ca. 1560.

Hoewel niet alle acht zonen, waarvan Dominicus gewag maakt, nog leven en het onduidelijk is of het gezin ook dochters telde, stond ze als alleenstaande weduwe voor een zware taak. Ze krijgt gelukkig steun van haar nieuwe buren. “Ten respecte van haer sobere staet alsmet vijff vaderlose kinderkes beladen”, aldus versterkten de bewoners “buyten opt fliet” in Franeker reeds op 19 februari 1585 hun verzoekschrift aan het Gerecht van de stad om toestemming te verlenen aan “geijs gerrijts dr wedue van douue jans” tot het openen van een winkel.

We weten verder niets van de wederwaardigheden van het grote gezin aan Het Vliet. Het succes van de opstand tegen de Spaanse koning was nog verre van zeker, vooral toen Balthasar Gérard in Delft prins Willem doodschoot. Zijn zoon prins Maurits werd tot zijn opvolger benoemd In Holland en Zeeland maar diens neef Willem Lodewijk nam het roer over in Friesland. Hoewel Franeker gedurende een paar jaar zijn domicilie was en ook dat van het de Staten van Friesland, bleek al spoedig dat de voorkeur uitging naar Leeuwarden als bestuurlijk centrum.

Het was de volgende jaren wel een periode van economische opbloei en dat zal zijn weerslag stellig gehad hebben op moeder Geijs en haar kroost. Franeker vierde feest en ging aan het bouwen. De opening van de hogeschool in 1585 moet in alle soberheid een festijn van formaat geweest zijn. Dat laatste was zeker het geval toen op 2 november 1587 trouwde graaf Willem Lodewijk met zijn nicht, prinses Anna, de dochter van Willem de Zwijger en de volle zus van prins Maurits. Bij deze plechtigheid waren behalve Maurits ook aanwezig prins Frederik Hendrik, de prinses-weduwe Louise de Coligny, en prinses Maria van Nassau, de oudste dochter van prins Willem. Bij die gelegenheid waren de Botnia-, Camminga-, Martena- en Sjaardemahuizen extra versierd en voor de vorstelijke bezoekers met hun gevolg ingericht. Reeds binnen het jaar overleed de jonge bruid echter in hetzelfde Botniahuis. Moeder Geijs en haar zoons hebben ongetwijfeld meegevierd en -gerouwd.

Van de “vijff vaderlose kinderkes” hebben we vier kunnen retraceren. Van de acht zonen van Douwe Jans Westerhitsum is Jan Douwes vermoedelijk de oudste geweest. Lang hebben wij gedacht uit de trouwjaren van hun kinderen te kunnen afleiden dat zijn broers Claes en Gerardus ouder waren. In dat geval zou er waarschijnlijk een nog weer oudere broer Jan geweest, die echter jong gestorven is. Als Rienck Hemmema in 1568 verwijst naar Jan Douwes de Olde, betekent dat vrij zeker dat er op dat moment ook een Jan Douwes de Jongere moet zijn geweest. Die is dan weer ouder geweest dan broer Claes en moet dus vóór 1567 zijn geboren. Voor het eerst treffen we de jonge Jan echter aan op 17 mei 1594 in het register van betalingsordonnaties van de stad Dokkum. “Jan douwes stadbode van achtien car. gulden vier stuivers voor het corff follen vande turff dese verleden winter inde wachthuisen gedragen”. Stadsbode was een wezenlijke functie en die kreeg je niet op een al te jonge leeftijd. We mogen dus aannemen dat hij rond 1565 is geboren.

Terwijl omtrent Jan en twee andere broers vrij veel gegevens ter beschikking kwamen, is onze kennis ten aanzien van Claes Douwes uiterst beperkt gebleven. Uit vernoemingen, gecombineerd met bekende familierelaties, kan worden afgeleid dat hij de zoon van Douwe Jan Westerhitsum en de vader van de Jan Claesen moet zijn geweest, die in 1607 trouwde in Leeuwarden. Deze was toen gauw twintig jaar oud, en derhalve niet later geboren dan in 1587. Dit plaatst de geboorte van zijn vader op niet later dan 1567. Claes Douwes zelf is in de archieven niet teruggevonden; of er naast Jan meer kinderen waren en wie zijn vrouw was, bleef ook onbekend.

Claes Douwes liet een talrijk naamdragend nageslacht na, dat tot in het midden van de 18e eeuw vooral in Friesland, Noord-Holland en Duitsland was gevestigd. Hoewel een aantal afstammingen in deze tak speculatief van aard is, is het waarschijnlijk dat de naamdragende lijn nog heden ten dage voortbestaat.[2]

Van derde broer Gerardus, genoemd naar de vader van Geys Gerritsdr., kwamen we veel meer gegevens op het spoor. Het is, zelfs zoveel jaren na dato, niet een verhaal dat tot grote blijdschap leidt. Zijn wederwaardigheden als een van de eerste protestante dominees in het zuidwesten van Friesland en vooral de avonturen van zijn kinderen, zijn echter wel degelijk een bron van inspiratie voor de familiespeurder waarop wij in een volgend hoofdstuk in groter detail op terugkomen.[3]

Gerardus strijdt om de eer van de invoering van de achternaam Winsemius met een verder op dit moment volledig onbekende Albertus Vinsemius die eenmalig uit de archieven van de Franeker universiteit opduikt in een rekening die Wybrandt Hendrixen, “taeffelholder der hoger schole studiosen binnen Fraeneecker,” in het najaar van 1592 indient bij Johannes Saeckma, de latere rector magnificus maar toen nog een soort vroegtijdige student-assistent. Wybrandt meldt tussen mei en november 1592 een aantal studenten aan “die landstaeffelen” te hebben onderhouden. In de mensa stonden drie tafels. Aan de eerste daarvan zat tot 18 augustus ook Albertus; op die datum staat hij vermeld in het kolommetje “abitus”. Enig verder speurwerk is geboden: onder welke naam of in welke hoedanigheid is Albertus betrokken bij de universiteit en, vooral, waar komt hij vandaan en wat is hij gaan doen? Het kan zeer goed zijn dat ook hij een van de vaderloze kinderen van moeder Geijs is, maar op dit moment mag ook niet worden uitgesloten dat ook hij, evenals de broers Pierius en Menelaos Winsemius, geen deel uitmaakt van ons geslacht. Deze Albert is vrij stellig dezelfde als de A. Unsemius die zich halverwege het jaar 1592 als 171e student laat inschrijven in Franeker.

Wie was de vijfde zoon of was het wellicht een dochter? Het blijft vooralsnog een bron van speculatie: we weten het vlakweg niet. Daartegenover is – gelukkig – veel meer bekend over jongste broer Douwe Jans die zich in navolging van zijn oudere broer bij zijn inschrijving in Franeker Dominicus Winsemius ging noemen. Hij werd vernoemd naar zijn vader Douwe Jansz. Westerhitzum, vermoedelijk omdat hij werd geboren na de dood van Douwe Jansz Westerhitzum. Deze Dominicus is de stamvader van het merendeel van de nog levende dragers van de namen Winsemius, Wensemius en Wessemius. Hij vormt ook de rechte lijn naar Pake Pieter en zijn nazaten, die in de volgende tekst in meer detail wordt uitgewerkt.


[2] Zie hoofdstuk 2.

[3] Zie hoofdstuk 3.