De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

1e. Dominicus Amsterdam

1e. Siecken-trooster ende tucht-huys predicant

Dominicus; Amsterdam, 1620 – 1633

De troostrijke omgeving in Amsterdam lijkt Dominicus de volgende jaren goed te doen. Het gezin onderging met grote regelmaat uitbreiding. In 1621 werd Sara gedoopt in de Oude Kerk; zij was genoemd naar de vrouw van zijn oudste broer, Jan Douwes de stadbode in Dokkum. Twee jaar later werd Dominicus geboren; grootvader Jacob Gerrits trad op als getuige bij zijn doop in de Nieuwe Kerk. In 1625 een Jacob die jong overleed. In 1627 nog eens een Jacob, eveneens gedoopt in de Oude Kerk en eveneens vroeg gestorven. In 1630 Johannes, die als Jan ten doop wordt gehouden in de Nieuwe Kerk[1]. Tenslotte in 1631 opnieuw een Jacob.

(Afb.: Plattegrond van Amsterdam omstreeks 1625.)
(Afb.: Doopvermelding van Sara, 10 januari 1621).
(Afb.: Doopvermelding van Jacob, 5 oktober 1625).
(Afb.: Doopvermelding van Jacob, 1 augustus 1627).

Barthold Adriaensz Cromhout is regent van 1605 tot en met 1624, hij was schout in 1588 en burgemeester in 1591, 1595, 1596, 1600, 1601, 1603, 1605, 1613, 1614, 1616, 1618, 1621 en 1623. Tevens maakte hij deel uit van de Raad ter Admiraliteit te Amsterdam (1589-1590), van de Gecommiteerden Raad (1597-1599), van de Gedeputeerde ter Staten Generaal (1606-1610) en de Gedeputeerde in den Raad van State (1610-1613). Ook was hij Kapitein der Burgerij in 1578 en Overman van de Voetboogdoelen 1582. Rond 1608 speelde hij een grote rol in de bedijking van de Beemster. Op alle fronten een belangrijke en invloedrijke figuur, dat moge duidelijk zijn. Voor de kost was Barthold koopman op de Oudezijds Achterburgwal. De werkplaats was dus niet tevens woonhuis. Toen Barthold stierf op 2 oktober 1614 neemt zijn weduwe Aeght Hendricksdr Oetgens de handel over. Als zij in 1639 sterft bevinden zich in de boedel o.a. 25 Last 21 Mud 1 Schepel Hennepzaad; 70 .000 .. “Stockvischhoudt”en 141.047 .. “Geelhoudt (een soort verfhout uit Zuid-Amerika), verder katoen en indigo”. Een allegaar van grondstoffen, en winstgevend bovendien, want Aeght liet haar kroost niet onbemiddeld achter, maar met een vermogen van f 435.000,- .

Dominicus moet in Amsterdam goed ingeburgerd zijn geweest bij de vroede vaderen. Eerder citeerden we al uit de brief die hij op 8 september 1619 schreef aan de Burgemeesters van Leeuwarden, waarin hij melding maakt van “de voortreffelyckste Regenten ende onse siguelieren vrienden alhier als Reijnier Pauw ende Bartheldt Cromhoedt Burgemeesters der stadt Amsterdam”. In zijn Missive, die in 1630 werd gepubliceerd, vermeldt hij Burgemeester Bartholt Cromhout “met welcken wy wel aende vyf en twintich Jaeren hebben geconverseert”. Tenzij dit weer eens één van die vage tijdsaanduidingen van Dominicus is, moet deze vriendschap dus dateren uit zijn studententijd. Van wijlen Burgemeester Poppen schrijft hij: “…heeft hy niet op syn dood bedde legghende met handttastinghe van ons begeert/ dat wy wilden helpen procureren/ dat syne vier kinderen by onse religie mochten opgequeeckt werden/…”

Het was wellicht aan deze goede relaties te danken dat Burgemeesters van Amsterdam in 1628 de riskante stap nemen om hem tot gevangenispredikant te benoemen. Zijn aanstelling tot ziekentrooster was door de Kerkeraad geschied (10 september 1620). Maar ook gedurende deze activiteit krijgt hij min of meer geregeld vereringen van Burgemeesters. Op 29 januari 1622 ƒ 60,-; in 1623, 1625 en 1627 nogmaals. Maakte deze zilveren koorde de band met de Kerkeraad misschien wat losser, formeel stond hij nog steeds onder deze. Dit verandert op slag wanneer Burgemeesters hem in 1628 tot predikant van het tuchthuis benoemen op salaris van ƒ 100,- ‘s jaars. Hier komt een recht van benoeming in het geding. Een protest bij Burgemeesters haalt niets uit; evenmin een tot Dominicus gericht vermaan om van de benoeming af te zien. Vandaar dat hij wordt gecensureerd.

Overigens is dit niet de eerste keer dat Dominicus in conflict is met de Kerkeraad. Reeds in 1622 was dit het geval, wanneer deze hem verbiedt een geschrift van zijn hand te laten drukken. Het schijnt niet uitgesloten dat dit geschrift in het conflict tussen stadsbestuur en Kerkeraad het voor het stadsbestuur opnam en dat er zodoende tussen dit geschrift en de verering die Burgemeesters hem – een ziekentrooster die onder de Kerkeraad stond – op 29 januari 1622 toekenden en het daarop volgende verbod van de Kerkeraad om tot publicatie over te gaan – acta van 13 oktober 1622, en 20 en 27 april 1623 – een oorzakelijk verband bestond.

Het was trouwens ook niet de laatste keer. Wanneer de Missive aan Ernst Casimir bekend wordt, is de Kerkeraad van oordeel dat daarin compromitterende mededelingen over de predikanten staan, zodat er opnieuw frictie ontstaat (acta 8 juli en 19 september 1630).

Weer lijkt het van belang om een tijdsbeeld te schetsen, waardoor de beroepsmatige wederwaardigheden van Dominicus tijdens zijn Amsterdamse periode in het juiste perspectief kunnen worden gezien. We zullen daarbij eerst ingaan op zijn bijzondere werkverband, speciaal waar het betreft het tuchthuis. In de volgende twee secties worden de verwikkelingen rond zijn persoon daarna ingekaderd in de strijd tussen Burgemeesters en Kerkeraad en de – beperkte – rol die Dominicus daarin tot zijn dood in 1633 speelde.

Historie van de Wonderlijcke Mirakelen

Simon Schama opent zijn beroemde boek “Overvloed en onbehagen” (oorspronkelijke titel: “The Embarrassment of Riches”) over de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw met een verhandeling over “het waterhuis”. Op de plaats waar ooit duizenden Amsterdammers de fundamenten van de schoolslag leerden in het zwembad aan de Heiligeweg stond vóór de hervorming het klooster van de Zusters van de Heilige Clara, het Clarissenklooster. Op initiatief van de arts en hoogleraar in de medicijnen dr. Sebastiaan Egbertszoon en de rijke koopman Jan Laurenszoon Spiegel werd daar in 1595 het Amsterdamse Tuchthuis geopend.

(Afb.: De Heiligeweg met het Rasphuis te Amsterdam, naar een anonieme prent uit het midden van de 17e eeuw.)
(Afb.: De toegangspoort tot het Rasphuis, naar een gravure van Petrus Schenk, ca. 1700. Op de rechter prent, van de hand van Reinier Vinkeles, wordt iemand geboeid afgevoerd.)

De uitgangspunten van het tuchthuis waren voor die tijd redelijk verlicht: het probeerde een evenwicht te vinden tussen de vereiste dosis tucht en werk en zedenlessen als stimulans tot rehabilitatie. Spiegel stelde dat de identiteit van de gevangenen geheim moest blijven, zodat ze bij hun terugkeer in de normale maatschappij niet gebrandmerkt waren. Het eten moest voldoende maar eenvoudig zijn: bruinbrood, gort, pap, erwten en bonen; één of twee maal per week een beetje varkensvlees of stokvis. Het moest in ieder geval zo gevarieerd zijn dat het een straf was om op water en brood gezet te worden. Tijdens de ontspanning in de vorm van balspelen en dergelijke moest er energiek worden gesport. Gevangenen die zich wilden beteren moesten een vak leren en alleen zij die in hun luiheid volhardden, moesten worden gedwongen tot hard, eentonig werk zoals het raspen van hout. En het programma voor economische rehabilitatie moest worden voltooid met loon naar werken.

Kort na de oprichting ging het echter al mis met de verheven ideeën van de grondleggers. In 1599 gaf de stad de regenten van het Tuchthuis het monopolie op brazielhout in poedervorm voor haar ververijen en sindsdien heette het in de volksmond het Rasphuis. Omdat het voortbestaan van de inrichting afhankelijk werd van de opbrengsten van het brazielhout moest er stevig doorgeraspt worden. De gevangenen werkten soms wel veertien uur en moesten tegen een beloning van achtenhalve stuiver per dag – genoeg voor een witbrood op zaterdag – met twaalfbladige zagen minstens veertig Amsterdamse ponden raspen

(Afb.: Het Rasphuis te Amsterdam waar Dominicus Winsemius, als gevangenispredikant in Amsterdam, belast was met de geestelijke verzorging.).

Ook geestelijk werden zij verlost. Dagelijkse gebeden en catechese – ‘s ochtends, ‘s avonds en ook voor en na de maaltijd – onder leiding van de “zielentrooster” waren natuurlijk verplicht. Het lezen van de bijbel en het zingen van psalmen werd aangemoedigd en ‘s zondags moest men een preek uitzitten. Op winteravonden werd vanaf het invallen van de schemering tot zeven uur en in de “vrije tijd” om drie uur ‘s middags les gegeven op een soort “school”. Het waren rudimentaire lessen, bedoeld om de eerste beginselen van het geloof te onderwijzen aan de hand van bloemlezingen van uitspraken van de apostelen en uitgaven van de Wijsheden van Salomo (Spreuken, Prediker en Ecclasiasticus, speciaal uitgegeven voor gebruik in verbeterhuizen). Dit zedelijk regime gold ook hun taalgebruik en gedrag. Zo waren de bijnamen die bij dieven en prostituées geliefd waren, verboden, evenals hun eigen bargoens, in Amsterdam bekend als kramers-Latijn. Vloeken, schreeuwen en bovenal roken waren streng verboden. “De lijdende voorwerpen van dit intensieve zedelijke toezicht werden geacht passieve, doorzichtige vaten te zijn waarin de zuivere melk van de christelijke verlossing kon worden geschonken,” zo concludeert Schama.

Spiegel had een zekere mate van geheimhouding en privacy voorgesteld om de “patiënten” die aan de zorgen van het huis waren toevertrouwd een minimum aan waardigheid te laten behouden. Vóór de tijd van Dominicus werd dit in de praktijk al vrijelijk ingevuld. In 1620 werd een dertienjarige, die zich schuldig had gemaakt aan doodslag, “wegens zijn jeugd” opgesloten nadat hij eerst in het openbaar was gegeseld en gebrandmerkt en, door een zwaai met een zwaard boven zijn hoofd, symbolisch onthoofd. Na 1630 evenwel vonden de regenten een nieuwe bron van inkomsten. Voor een koperstuk – en in de kermistijd gratis – mocht het grote publiek kijken naar de zwoegende gevangenen in het Tuchthuis en in het Spinhuis voor de vrouwen. De theorie werd daartoe aangepast: de schande van de vertoning in het openbaar was nu de aanzet tot zelfverbetering.

Hele drommen mensen genoten van het geboden spektakel en vooral de hoeren in het Spinhuis waren zeer populair. Bovendien werden de “verlichte” en economisch verantwoorde modelinrichtingen voor heropvoeding een verplichte attractie bij een toeristisch bezoek aan Amsterdam. Rondgeleid door Burgemeesters en Schepenen legde een stoet bezoekers uit verre buitenlanden hun bezoek vast en publiceerde de opgedane indrukken. Speciaal echter het afschrikwekkende beeld van de disciplinaire straffen bleef hangen. Lopend van “water en brood” via de veel voorkomende zweepslagen aan de paal met de bullepees was het meest bedreigend, vooral voor onverbeterlijke luiaards die weigerden te werken, het eerder genoemde “waterhuis” ofwel de verdrinkingscel. Een beschrijving uit 1662 laat weinig ruimte voor fantasie: “Als ze niet willen werken, worden ze als ezels vastgebonden en in een kelder gezet die volstroomt met water, zodat ze die gedeeltelijk moeten leegpompen willen ze niet verzuipen.” De therapie werd in 1612 al beschreven in de cynische “Historie van de Wonderlijcke Mirakelen … In een plaats ghenaempt het Tucht-huys”. De door luiheid bevangen patiënt werd in een afgesloten ruimte gebracht waarin hij slechts de beschikking had over een pomp. Daarna werd water ingestroomd, eerst tot zijn knieën, dan tot zijn middel en als hij nog niet wilde werken ten slotte tot zijn lippen. Dan, bang om te verdrinken, begon hij hard te pompen tot de kamer leeg was en kwam hij tot de ontdekking dat hij van zijn zwakte was genezen.

Het is in deze omgeving dat Dominicus vanaf 1628 zijn stichtelijk werk verrichtte. Hij zal het er druk mee hebben gehad, ondanks het feit dat het tuchthuis gewoonlijk minder dan 100 patiënten telde. De geestelijke verlossing zoals eerder beschreven, was ongetwijfeld tijdrovend. Bovendien zullen niet alle patiënten even ontvankelijk voor hun toegewezen zielezorger zijn geweest.

Buiten de muren woedde echter ook een strijd waarin zijn benoeming tot tuchthuispredikant – door Burgemeesters tegen de zin van de Kerkeraad – een meer dan symbolische rol speelde. Hij stortte zich – hoe kan het ook anders met zijn persoonlijkheid – hierin met inzet.

Burgemeesters-versus-Kerkenraad

Nauw verband met de tegenstellingen tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten hield de ontwikkeling die leidde tot de troebelen in Amsterdam in de tweede helft van de twintiger jaren. Een bezonken beschrijving hiervan geeft Jan Wagenaar, de historieschrijver van Amsterdam, in zijn boek “Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenisse, voorregten, koophandel, etc.” uitgegeven in Amsterdam in 1760.

Zodra hun leer door de Nationale Synode was veroordeeld, dienden de Remonstranten in Amsterdam een verzoekschrift in, waarin zij vrije godsdienstuitoefening vragen. Ondanks de afwijzing daarvan, komen ze regelmatig bijeen, hiermee het plakkaat overtredend. Toen ook een tweede plakkaat weinig of geen effect sorteerde en de clandestiene godsdienstoefeningen doorgingen, werd er zelfs een premie gesteld op het aanbrengen van remonstrantse dominees. Eén van de eersten waaraan deze ƒ 500,- werd verdiend, was Joannes Grevius, die in Emmerik werd gepakt. Hij werd veroordeeld om “gebragt te worden in het secreete Tugthuis te Amsterdam, en aldaer, syn leven lang, etc.”.

Hoe scherp derhalve ook de eerste toepassing van de anti-remonstrantse maatregelen was, het duurde niet lang of de gematigden kregen in Amsterdam meer invloed. Reeds in begin 1622 werden er enige burgemeesters gekozen – Jacob Poppen, Frans Hendrikszoon Oetgens en Doctor Dirk Bas – die doorgingen voor “zeer bescheiden, en afkeerig van allen geweetensdwang”.

Dit wekte nogal wat weerstand bij de dominees, “eenigen van welcke niet schroomden te zeggen dat de gantsche Vroedschap nu Arminiaensch geworden was”. Ds. Adriaan Smoutius (Smout) zou zelfs van de preekstoel gezegd hebben “hoe beklaaglijk ware, dat men in ‘t verkiezen van Wethouderen zo losselijk te werk ging, zonder den mond des Heeren eens raad te vragen”, en “dat men de Remonstrantsche Vergaderingen te zeer door de vingeren zag, en dat daarom geen zegen Gods over ‘t Land kon zijn”. Zoals later zal blijken, bedoelde hij met “den mond des Heeren” zichzelf.

Deze ontwikkeling gaat een jaar of wat door. Het stadsbestuur wordt steeds gematigder, maar toch moeten de Remonstranten nog steeds in het geheim bijeenkomen. Op de 2e Paasdag van 1626 is dit de aanleiding tot een conflict. De Remonstranten hielden toen een godsdienstoefening aan de “Montelbaans burgwal of oude Schans”. Voor het betrokken huis speelden kinderen die blijkbaar nog al wat lawaai maakten. Wanneer zij worden verjaagd veroorzaakt dit een oploopje. Toen de menigte echter hoorde dat het hier ging om een “Arminiaansche Vergadering”, veranderde de nieuwsgierigheid in actie en men begint de ruiten in te smijten. Daarna worden stoelen en banken uit de ramen gegooid en begint men het huis af te breken. Wanneer Nicolaas Hasselaer ‘s middags tegen een uur of drie arriveert met “eenige Stadt soldaaten”, is het dak er reeds af. In het daarop volgende handgemeen wordt één van de vernielers door de soldaten gedood.

Van het drietal oproerkraaiers dat wordt gearresteerd was de scheepskapitein Zwart de belangrijkste. Vóór zijn berechting stuurt de Kerkeraad een deputatie naar Burgemeesters, welke bestaat uit de dominees Smoutius, Kloppenburg en een tweetal ouderlingen. Deze brengt de volgende boodschap: “dat zy, zo Zwart met de dood bestraft werd, ‘t gebed in de Kerke niet voor hem doen, noch de uitvoering van ‘t vonnis by woonen zouden, veel min hem bemaanen, om zig tot sterven te bereiden, alszo hy, in eene goede zaak, geyverd hadt”. Blijkbaar waren de verhoudingen toen dus reeds zo scherp, dat de Kerkeraad deze huisvredebreuk en vernieling goedkeurde, omdat het bij Remonstranten was gebeurd.

Intussen ging de liberalisatie geleidelijk verder. Aan de plakkaten wordt steeds minder de hand gehouden. De weliswaar geheime vergaderingen van de Remonstranten worden steeds openlijker gehouden. Hoewel het jaar 1627 wat concrete botsingen aangaat een min of meer stil jaar was, was het in deze machtsstrijd tussen het civiele en het kerkelijke bestuur toch het beslissende jaar. In dat jaar kregen namelijk de Libertijnen de meerderheid in de Raad. Dit is wellicht ook de verklaring van het feit dat burgemeesters het tegen het eind van dat jaar aandurfden om Dominicus tot tuchthuispredikant te benoemen, een stap waarvan ze wisten dat deze een scherpe reactie moest uitlokken. Gezien de situatie lijkt deze benoeming bijna een politiek vraagstuk, zodat Dominicus wel over uitermate goede relaties beschikt moet hebben. Wellicht hadden Burgemeesters ook besloten dat het nu maar eens uit moest zijn, en dat misschien mede voorgelicht door Dominicus; hiervoor zijn enige aanwijzingen.

Op 8 maart 1628 ontstond er weer eens een opstootje, ditmaal voor een huis op de “Lastaadje”. De inmiddels tot majoor gepromoveerde Hasselaer was er nu vlugger bij, en de schade bleef beperkt. Evenwel ging het nu om een symptoom van – naar Elias schrijft in “De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795” – “eene welgeorganiseerde agitatie”. Deze stond onder leiding van Pauw, de voorman van de Calvinistische groep in de Amsterdamse politiek. Zij was “er meesterlijk op berekend de sluimerende volkshartstochten te wekken en, eenmaal gewekt, op het gewenschte doel te richten”. De bedoeling was derhalve om via de straat het stadsbestuur in handen te krijgen. Het was ook de laatste poging van de Calvinistische groep om de macht weer in handen te krijgen.

Naar aanleiding van dit relletje werd een request in circulatie gebracht “door eenige burgers, dien den Remonstranten zeer ongenegen waren” teneinde handtekeningen te verzamelen voor de inhoud, een verzoek om dergelijke bijeenkomsten te verbieden. Het request verzamelde veel handtekeningen, maar terwijl het noch circuleerde kregen de burgemeesters in de gaten dat het hier ging om een grote goed georganiseerde opzet. Op 1 april kondigt het stadsbestuur een keur af, waarbij het tekenen, het leuren om handtekeningen en het “maecken van oploop en samenrotting” verboden wordt.

Pakte het request dus verkeerd uit, de organisatie-Pauw bleef doordraaien. Een dag of wat later wendt de Kerkeraad zich tot het Stadsbestuur. Reeds de volgende dag wordt deze stap ondersteund door een protest van burgers die vragen “dat de Armeniaensche Conventikulen, die met ‘s Lands plakkaten streeden, geweerd mogten worden”.

Nu zij te doen hadden met een georganiseerde actie en bovendien een pamflet was verschenen – “Kroon der Schutterye van Amsterdam” – waarin de schutterij min of meer werd opgezet op het stadsbestuur af te zetten en door een ander te vervangen, lijkt het Burgemeesters ernst te worden. Men verzocht stadhouder Frederik Hendrik om naar Amsterdam te komen om de geschillen bij te leggen.

De Prins arriveert reeds op 10 april. De Kerkeraad tracht hem ervan te overtuigen dat de hele zaak begonnen is omdat de vergaderingen van de Remonstranten werden toegelaten. Deze concentreert zich in de eerste aanleg op het verzoekschrift van de Kerkeraad, dat hij afkeurt en waarvoor de Kerkeraad haar excuus aanbiedt. Na veel heen en weer gepraat komt de Stadhouder met de volgende oplossing: “dat de waere Gereformeerde Religie gehandhaaft, en de Remonstrantse Vergaderingen volgens de orde des Lands, zouden geweerd worden, mids alle ondertekeningen en verzoekschriften vernietigd werden”.

Op het eerste gezicht lijkt het alsof de Kerkeraad er het beste uit kwam. Maar in feite versterkte deze bemiddeling, zonder de zaak op te lossen, het Stadsbestuur en verzwakte zij de positie van de Calvinistische groep onder leiding van Pauw en de predikanten. De laatste had Frederik Hendrik “over haere seditieuse predicatien geroskamt”.

Weliswaar dichtte Vondel in zijn “Amsterdams Wellekomst aan Frederik Hendrik, Prince van Oranjen”:

“Waer gy komt u treden setten

Krygen keuren en stadt wetten

Nieuwe kracht, en haet en twist

Stuiven wegh als rook en mist”,

maar een paar maanden later was het weer zo ver.

In juli 1628 probeerden de Remonstranten het nog eens een keer, door een verzoek aan de Staten van Holland op te stellen en in circulatie te brengen. Deze verwijzen naar de “byzondere Magistraten”, en thans gaat een verzoekschrift aan het stadsbestuur circuleren, dat blijkbaar zo’n 250 handtekeningen verzamelde. Of het ooit is aangeboden, valt overigens niet vast te stellen.

Mede onder invloed van een instructie van de Staten aan alle baljuws en schouten om op de naleving van de plakkaten toe te zien – deze was uitgevaardigd onder druk van de Zuid-Hollandse synode – ging een aantal steden er toe over hun troepen uit te breiden. Zo ook Amsterdam. Dit werd door de Contra-Remonstranten opgevat als een maatregel om een betere bescherming te geven aan de Remonstranten bij de uitoefening van hun clandestiene godsdienstoefeningen. Dit leek er inderdaad op, het zal ook wel zo geweest zijn. Men had enig leergeld betaald met de “spontane volksacties” die door de Calvinistische groep waren georganiseerd. Vooral de dominees trokken weer van leer.

In dit stadium maakten Burgemeesters gebruik van een recht dat in de kerkorde in Dordrecht was vastgesteld en waarbij zij namens de stad enige kerkeraadsleden konden benoemen. Ondanks protesten van de Kerkeraad tegen het gebruik maken van dit recht van sessie, was het maximum waartoe Burgemeesters bereid waren, een tijdelijk uitstel van het zitting nemen.

In het najaar van 1629 laaiden de twisten weer op, nadat ze enige maanden op de achtergrond waren geraakt. Deze tijdelijke onderbreking was veroorzaakt door het feit dat graaf Hendrik van den Berge, de Spaanse veldmaarschalk, over de IJssel Nederland was binnengevallen en zelfs Amersfoort ingenomen had.

Toen evenwel deze stad op 24 augustus 1629 weer in handen van de Staatsen kwam, konden de ruzies weer herleven, wat dan ook prompt gebeurde. Vooral Smoutius ging tekeer. Hij werd door Burgemeesters uitgenodigd om een toelichting te geven op enkele passages uit recente preken die men had opgeschreven en waarvan zij graag wilden weten of ze juist waren genoteerd en uitgelegd. De discussie leverde niets op. Inmiddels werd ook Ds. Kloppenburg op het stadhuis ontboden, maar deze ging er van door.

Toen Smoutius op 21 november 1629 een uiterst scherpe preek hield, waarin hij Burgemeesters schilderde als de “geveinsde” die eerst maar eens aan de balk in eigen oog moest denken en poneerde “men was hier erger te keer gegaan met inquisitie en vervolging dan de Koning Van Spanje dat ooit in Spanje had gedaan”, was de maat vol. “Men vervolgde zelfs de dienaren des Goddelijken Woords”, aldus Smoutius.

Nu, dan kon hij het ook krijgen. Op 7 januari 1630 werd hem aangezegd dat hij verbannen was. Nog diezelfde nacht vertrok hij per schuit en Vondel kon dichten:

“Geen Paep, geen stokebrand mag hier de wervel draaien;

De tochtschuit leit gereet, voor al die oproer kraeien,

Als Smout, en Kloppenburgh; wien nu het harte breekt,

Zo dik hij in den Briel voor zes paer ooren preekt”.

Van dit ogenblik af houden Burgemeesters het been stijf. Wanneer de Kerkeraad druk probeert uit te oefenen en dreigt “dat de Kerkenraad de zaak zou moeten brengen, daar ‘t behoorde”, springen ze er boven op en vragen uitleg waar het dan behoort. De Kerkeraad krabbelt terug. Verder zijn Burgemeesters te allen tijde bereid aan te tonen dat “het gene Smout te laste was, louter polityk was”. Wanneer Ds. Trigland toch voor zich het recht opeist om van de kansel af kritiek te leveren in zaken waarin “Schepenen kwalyk gevonnist hadden”, is het antwoord, dat als dat gebeurt “het hem lang heugen zou”.

Een overigens anonieme – hoe kon het anders – tijdgenoot geeft in een in 1630 uitgegeven boekje een vrij rustig overzicht van wat er verder gebeurde: “Autentijck Ende Waerachtich Verhael van ‘t gundt t’Amsterdam is gepasseert tusschen de E.E. Heeren Magistraten/ Adrianum Smoutium Predicant/ ende de Kerckelijcke aldaer/ nopende Smoutij Predicatien/ ende de Sessie des Magistraets inde Kercken-raedt”.

Omdat Burgemeesters, nu de grootste oproerkraaiers althans wat betreft Amsterdam waren geliquideerd, er geen belang bij hadden dat deze gewapende vrede voortduurde, nemen zij het initiatief tot een gesprek.

Om hiervoor een goede basis te hebben, was het naar het oordeel van Burgemeesters nodig “dat om te geraecken tot eenen goede remedie/ geen dinck nodiger en was (na haer meyninghe) dan dat men ten wederzijden klaer sprake/ en rond uyt opende d’oorsaecken vande defferentiën die d’een van d’ander hadden ten wedersyden/ opdat men kennende de siecte ende den oorspronc van dien/ de rechte Medicijne te lichter soude konnen appliceren”. Een alleszins logische benadering.

Burgemeesteren verklaren hierbij dat van hun zijde het bezwaar bestond dat enige lieden van de Kerkeraad “den eenen voet poochden vast te setten op den Predicstoel/ den anderen op ‘t Raethuys/ om soe gelijc ‘t Kerckelicke ende ‘t Politieke aen haer te trecken”. Van deze pogingen van de dominees werden enige voorbeelden ter illustratie te berde gebracht.

Blijkbaar had de Kerkeraad hiervan niet terug, want men wilde eerst eens onder elkaar overleggen. Toen de volgende dag het gesprek werd hervat, “en wisten sy” aldus de schrijver van het “Autentijck ende Waerachtich Verhael”, “niet anders voort te brenge als de permissie vande Remonstrantse Coventiculen/ het Beroep van Dominicus Winssemius int Tuchthuys: Het uytseggen Smoutij ende eenige andere cleyne dinghen”. Hier draaide het dus om: (1) de Remonstrantse vergaderingen, (2) de benoeming van Dominicus tot dominee van het tuchthuis, en (3) de uitwijzing van Ds. Smoutius.

(Afb.: Bladzijde uit “Autentijck ende Waerachtich verhael van ‘t gundt t’Amsterdam is gepasseert”, 1630.)

Hoewel men het gevoel zou kunnen hebben dat de benoeming van Dominicus in vergelijking met de twee andere zaken uit de toon valt wat de belangrijkheid aangat, was dit niet het geval. Diens benoeming behoort niet bij de “andere cleyne dinghen”, maar is één van de hoofdzaken. Zij is blijkbaar zo bekend, dat de schrijver niet eens verder behoeft te vermelden waarover het eigenlijk ging.

Daer van behooren wy niet ignorant te sijn

In deze ontwikkeling van zaken werd Dominicus betrokken, vermoedelijk speelde hij daarin zelfs een actieve rol op de achtergrond. Teneinde de situatie duidelijk te maken aan de stadhouders schijnt hij verschillende besprekingen met hen gehad te hebben, terwijl hij zich in 1630 schriftelijk richt tot graaf Ernst Casimir, de stadhouder van Friesland. Zoals uit één der pamfletten blijkt, heeft een kopie van deze brief aan Ernst Casimir enige tijd in Amsterdam gecirculeerd voordat Dominicus deze in druk gaf. Evenwel moet de brief zelf na 7 januari 1630 zijn geschreven, omdat hij de uitwijzing van Smoutius daarin nog behandeld en zelfs schrijft dat hij deze met verschillende lieden in Den Haag heeft besproken. Het zal dus ongeveer op het midden van het jaar zijn geweest toen hij de brief verstuurde.

(Afb.: Titelblad van de “Copie van de Missive” van Dominicus Vinsemius, 1630.)

Dominicus begint met zich zelf nog eens te introduceren; wij hebben deze tekstonderdelen reeds eerder aangehaald. Friesland is zijn vaderland en bovendien is zijn vader daar lid van de regering geweest. Daarnaast releveert hij dat hij “met syn Ghenaede verscheyden reysen/ soo tot Utrecht/ alsdaer na in s’ Graven Haghe ende de laestemael te Leeuwarden voor een Jaer vier ofte vyf ghesproocken” heeft. Hier hebben we weer één van die ruime tijdsbepalingen die Dominicus zijn leven lang heeft gehanteerd.

Vervolgens komt hij tot het onderwerp. Ernst Casimir zal ongetwijfeld gedurende de laatste jaren hebben gehoord omtrent de verschillende meningsverschillen in Amsterdam en de ruzies tegen de burgemeesters. Hij zal nu graag eens uitleggen hoe één en ander werkelijk zit, “wat van deese saecke in substantie soude mogen wesen”. En hij is de goede man om dit te doen want “daer van behooren wy niet ignorant te sijn”.

Zoals hij reeds eerder tegen de Prins van Oranje heeft gezegd – “ghelyck wy mede onlanghs teghens syn Princelycke Excellentie onsen Ghenaedighen Heere/ in ‘s Graven-Haghe voorsproocken hebben” – valt er tegen Burgemeesters niets in te brengen. Toch is deze lastercampagne al jaren aan de gang: “Want dese pot heeft al eenighe Jaren niet alleen tegen dese onse Heeren Burghermeesters beginnen te roocken/ koocken/ ende smoocken/ …”. Barthold Cromhout en Frans Oetgens zijn ten onrechte vaak voor Arminianen uitgemaakt. Overigens zij opgemerkt dat deze Frans Oetgens, die we reeds eerder vermeldden, in 1622 burgemeester werd en toen doorging voor “afkeerig van allen gewetensdwang”. “Niet teghenstaende dat veel van onse Ghereformeerden hem mede voor een Arminiaan hebben geaccuseert ende gehouden voor en nae”, heeft Burgemeester Poppen hem op zijn sterfbed nog verklaard, dat hij geen Arminiaan was. Ook Dominicus zelf heeft geleden onder dergelijke onrechtvaardige beschuldigingen. Een jaar of vier, vijf geleden (daar hebben we weer zo’n globale tijdsbepaling) zijn er “schandelycke ende oneerlijycke Pasqillen” verspreid tegen Dirck en Pieter Bas, “welcke Heeren wy oock noyt tegen onse Religie bevonden hebben”. Zoals we reeds schreven behoorde Dirk Bas eveneens tot de gematigden van 1622.

Vervolgens trekt hij van leer tegen het requestreren en het in verband daarmee opzetten tot betogingen, waarmee hij duidelijk op het oog heeft de actie van Pauw en de dominees om door “spontane volksacties” – in de geest van het soort dat we tegenwoordig kennen uit veel politiek roerige landen – druk op het stadsbestuur uit te oefenen.

Het heeft maar weinig gescheeld of “onse wyt beroemde Stadt als een Coninckryck/ in een ellendighen ende droevighen bloedt-bath ende swaeren dangier soude hebben vervallen”. Hij heeft het zelfs eens meegemaakt, dat de mensen werden opgeroepen om bij duizenden op de Dam te komen om een request aan te bieden, “ende wannerse gheen Apostille op haer Requesten verkregen na wille/appetyt/ende begheerte/datse alsdan het Stadthuys wilden overloopen/ende de Heeren Burghermeesteren aengrypen/ende by de kop vatten/etc”.

Dan zijn er verleden jaar nog twee “Fameuse Libellen” – “Schutter-Croon” en “Echo” – verspreid, die niets anders propageren dan “onse Heeren aan een syde te helpen/ende in een Schipken over het Ty naden Voolwyk te senden”. Zelfs had hij verleden zomer mensen op bezoek gehad, “die van onse Heeren niet alleen Tyrannen maeckten/maer seyden daer bij dat men se behoorde doodt te slaen/….”.

Toen Amersfoort door de Spanjaarden werd ingenomen, “synder wederomme diversche Ghereformeerden gheweest/die niet alleen onse Heeren Burghemeesteren/ende den Heere Vander Myle onse singulieren vriendt/met luyden ende vollen monde voor Landt Verraders hebben durven wtroepen/ende niet alleen de E. voorghemelde Heeren/maer sy en hebben hierinne oock niet ghespaerdt/God betert/onsen seer Vroomen/ende Ghetrouwen Inghebooren Heere ende Prince van Orangien/in onsen Presentie/….”.

Na deze tactische manouevre om de kritiek op de burgemeesters van Amsterdam te identificeren met die op het vorstenhuis, haalt Dominicus nog wat oude koeien uit de sloot om te demonstreren hoe al dit soort lieden al jaren bezig is de burgemeesters van Amsterdam te bekladden. Ook reeds de prinsen Maurits en Frederik Hendrik hebben ze dwars gezeten; zelfs tegen Ernst Casimir hebben zij een jaar of wat geleden “seer schandelyk ghetumulteert ende gerebelleert”.

In al deze discussies en acties heeft Dominicus steeds duidelijk en openlijk de kant van de magistraten verdedigd, “soo alhier tot Amsterdam als in Friesland/waeromme onsen persoon somwylen oock niet weynich pericliteerde/…”.

Nadat hij hieraan nog een beschouwing verbindt dat een ieder zijn overheden moet gehoorzamen, hiermee bedoelend dat de Graaf er goed aan zal doen de kant van Burgemeesters als de zijne te beschouwen, komt hij tot de kern van het onderwerp. Ernst Casimir zal wel gehoord hebben dat “onse Heeren Burghermeesters haere sessie alhier inden Kerckenraedt hebben beginnen te capteren”, wat tot heden dus nog niet was gedaan. Als gevolg van dit meer consequente optreden van het stadsbestuur is de dominee Iohannes Cloppenburgh “gaen lopen/ende ghevloden voor ende aleer hy ghejaecht werde/ende heeft hy syn Schapen niet op onbehoorelycke wyse verlaten?” Het zal wèl niet goed zitten met Cloppenburgh, want hij heeft het nooit aangedurfd “voor syne wettelycke Heeren ende Magistraet (te) compareren”, en bovendien “die loopt kent hem schuldich”.

Wat betreft Ds. Smoutius, deze is inderdaad de stad uitgestuurd. Maar onlangs heeft Dominicus nog in Den Haag met veel stadsbestuurders gesproken die daar waren “op de Landts-dach ofte Vergaderinge vande Steden”. Deze hadden hem gezegd, dat bij een soortgelijk gedrag van een dominee, zij niet zouden aarzelen deze uit hun stad te smijten.

De dominees moeten eens leren zich met hun eigen zaken te bemoeien, “ende dat haere Predicatien mede niet en ruycken/nochte smaeken nae eenighe vande minste seditien ende oproer ten respecte ende aensien vande Gemeente teghen hare Heeren Staten/Princen/Graven ende Magistraten”.

Dit is nauwkeurig het standpunt van Burgemeesters in het gesprek waarin zij trachten de zaak met de Kerkeraad uit te praten. Opvallend is, dat zelfs in een brief aan een stadhouder, Dominicus in zijn opsomming van de overheden de Staten eerst noemt. Dit waren inderdaad de werkelijke souvereinen in den lande.

“Finalyck”, aldus het slot van de Missive, “ende ten laesten om syn Ghenadens goedertierenh. met prolixiteyt van al te lange niet te seer offenseren ende beswaren/wy seggen dat alle streken van ‘t Compas die alhier te Amsterdam sedert eenighe jaren herwaerts omme gegaan syn, noyt gedraeyt hebben op ‘t poinct van religie maer van Regeringhe/…..”. Dit was ook de laatste toelichting die Burgemeesters bereid waren te geven ten aanzien van de uitwijzing van Smoutius.

Na een heilwens sluit Dominicus zijn brief af met “Datum uyt onse studoor tot Amsterdam/den 27. Feb. Stylo novo, Anno Domini Salvatoris, 1630. D. Vinsemius, door impotentie Predicandt van ‘t Tuchthuys”.

Deze brief is vanzelfsprekend geschreven in nauw overleg met en wellicht op instigatie van de burgemeesters. Het is een samenvatting van de standpunten die Burgemeesters bij verschillende gelegenheden hebben ontwikkeld. Echter met twee uitzonderingen. Dominicus kikt niet over de Remonstrantse godsdienstoefeningen, maar leidt de aandacht daarvan af door over personen te spreken. Evenmin schrijft hij over zijn eigen benoeming.

De inhoud van de Missive is bijzonder goed gesteld en logisch gerangschikt. Eigenlijk een fraai staatsstuk, waarin enige belangrijke punten die tot de ruzie aanleiding hadden gegeven – de sessie in de Kerkeraad en de uitwijzing van Smoutius – worden behandeld. Dat hij moeilijk kon schrijven over het derde punt dat door de schrijver van “Autentijck ende Waerachtich Verhael” wordt genoemd, namelijk zijn benoeming tot predikant van het tuchthuis, ligt voor de hand. Overigens was dit vermoedelijk een zwak punt voor het stadsbestuur dat de Kerkeraad temeer stak, omdat de magistraat daarmee beschikte over een dominee min of meer in eigen dienst die ook naar buiten kon opereren en dit dan ook deed ten behoeve van het standpunt van Burgemeesters.

Waerender gheen gecken ghenoech in Amsterdam?

Het lag voor de hand dat op de publicatie van de Missive een reactie zou volgen. Deze liet niet lang op zich wachten. Zij was bijzonder scherp en persoonlijk. Terwijl de Missive een stijlvol stuk kan worden genoemd, is het antwoord daarop, “Antwoordt ende wederlegginghe eenes Briefs van Dominicus Vinsemius ghesonden aen Ernestus-Casimir” een pamflet in de meest ongunstige zin.

(Afb.: Titelblad van het anonieme pamflet “Antwoordt ende wederlegginghe eenes Briefs van Dominicus Vinsemius ghesonden aen Ernestus-Casimir”, 1630.)

Reeds het voorwoord, dat vrij goed leesbaar is en dat we derhalve niet opnieuw afdrukken, druipt van venijn.

(Afb.: Voorwoord in “Antwoordt ende wederlegginghe”.)

In zijn brochure haakte de schrijver, na een inleiding, aanstonds aan bij de opmerking van Dominicus dat hij wel op de hoogte moet zijn geweest van wat er werkelijk aan de hand is in Amsterdam. “De querellen teghens de Heeren t’Amsterdam/ (noyt spraekt gy waerder woorden)/ dat gy daervan niet behoordt ignorant te wesen/ende omme die te relateren/ audientie begheerdt/ hoe soude u onbekent konnen wesen ‘t gheene daer van gy selfs eenichsints causa movens sijt geweest/ ende noch bent / met uwe onwettighe posseszie/ quaede interpretatie/ ende abuseringhe/ waer van op sijn plaetse breeder”. Behalve dus dat zijn benoeming als tuchthuispredikant één van de oorzaken van de moeilijkheden is, verwijt de anonieme schrijver hem dat hij ook nog een verdere rol heeft gespeeld. Overigens is dit, zoals reeds werd opgemerkt, niet onwaarschijnlijk.

Vervolgens trekt de schrijver van leer.

Dat de Burgemeesters van Amsterdam Dominicus zullen hebben benut om voor hen een bespreking te houden met de Prins, gelooft hij niet. “Daer sijn sonder u gecken ghenoegh inden Haghe”. Bovendien zullen ze stellig Dominicus niet sturen “soo lange alszer wijse lieden sijn”. Maar hij zal ongetwijfeld de Prins destijds wel de nodige “valsche logens ende calumnien” op de mouw gespeld hebben, zoals hij het nu ook weer heeft geprobeerd met Ernst Casimir.

De verdediging die Dominicus van de burgemeesters geeft vindt hij maar zwakjes. “Heeft d’Heer Burgemeester Overlander niet over achthien Jaren sijn soon ter Goude inde studie ghesonden/ (alwaer doenmaels de hevichste Arminiaenen waeren:)”. Zoals men ziet is de herinnering in Amsterdam wel goed wanneer het er om gaat iemand onzuiver te verklaren. Het gaat hier om het jaar 1612; juist twee jaren tevoren was de remonstrantie verstuurd, zodat eigenlijk het conflict nog moest groeien. Maar toch, die burgemeester Overlander heeft het maar gedaan.

“Gaen niet de kinderen van d’Heere Burghermeester Graef t’Amsterdam inde Arminiaensche conventikulen ende hy selfs comt in geene Kercken”. Maar er is nog meer. Ligt het niet met “de Heer Burghermeester Bas sijne twee oudste Dochters mede/ als oock de drij Dochters van Burghermeester Hoofdt”, precies zo? En “Dirck Geurtsz. soone vande Heere Burghermeester Geurt Dircksz. is die niet als Fundateur vande Arminiaensche Vergaederinghen?”

En zo gaat het nog een tijdje door: Philip Thysz. ontfangher inde Banck van Wissel, de broer van Schepen Cloucq, de kinderen van schepen Pol, Gerrit Bas, de twee zoons van Ian Corver, de zwager van de schepen Ioris Iorisz, de zwager van de Pensionaris Boom, de kinderen van de secretaris van de Admiraliteit Iakob Laurens, de neef en zwager van wijlen burgemeester Vlaming, de kinderen van Vlooswyck en die van Ian Soop, is er aan allen niet een steekje los?

Het zijn vreemde opsommingen, waarvan de zin ons in veel opzichten ontgaat. Hoe de overleden burgemeester Vlaming er voor moest zorgen dat zijn neef en zijn zwager in het rechte spoor bleven, blijft bijvoorbeeld een raadsel.

Over de mededelingen van Dominicus dat de burgers werden opgezet om in opstand te komen tegen het stadsbestuur, is onze schrijver furieus. Hiervoor was ook wel reden want de mededeling is juist en het was de laatste grootscheepse poging van de Calvinistische groep om – ditmaal op onwettige wijze – de macht weer in handen te krijgen:

“Dat ghy valschen mensche seght d’Intentie der Borgheren gheweest te sijn haer Magistraeten aen te grijpen/ ende met een Schuytjen nae de Voolwijck te senden/ sult ghy inder eeuwichz. niet bewijsen/ maer dat ghy met d’een of d’ander dronckaert uwen confrater dierghelijck gesnapt hebt kan wel wesen/ den Echo ende Schutters-Croon, wie weet of ghy of eenich Jesuwyt/ vyanden van desen Staet auteur daer van sijt”.

Vervolgens tart de anonieme schrijver Dominicus om hem de namen te geven van de lidmaten van de kerk die de Prins een landverrader hebben genoemd. Hij heeft overigens weinig hoop dat Dominicus deze wel zal presenteren, want hij heeft nooit enig leedwezen getoond over de publicatie van de Missive, maar alleen “groote opgheblaesen laetdunckentheydt”, zoals nog onlangs weer eens is gebleken. Hij vertaalt dan hoe Dominicus eens ergens op bezoek was, toen de dominee Eleazer Swalmius voorbij kwam. Hij merkte toen op: “het is wel een goedt Predicandt/ maer hadde hy myne gheleerdtheyt”. Dit doet hem de verzuchting slaken: “o grooten Sot: wat laet ick my duncken/ waerender gheen gecken ghenoech in Amsterdam/ mostense ons noch uyt Vrieslandt toecomen?”

Na wat verdere laster gespuid te hebben, komt de schrijver tot de benoeming van Dominicus als gevangenispredikant:

“Voorder sijt gecomen/ siende de Leeraren en Kerkenraet t’Amsterdam de bellen aen u kappe al hadde Afgekeurt/ ende dat u by heur geen hope resteerde omme geavanceert te worden/ hebt gy bestaen met eenige inde Magistrature aldaer gemeen te maken/ gelyck ghy dan eenen stoutmoedighen ende onbeschaemden mensche sijt/ omme van hun luydenofte door heur faveur/ wat verder ende hoogher te climmen”. Dit is gebeurd, ”eenige der Magistraten soo inportunerende/ dat de selve u oock sonder apporbatie des Kercken raedts Predicant van u Broeders hebben gemaeckt/ welcken dienst u soo waert is geweest dat ghy om den selven te behouden de Gemeynschap der Heyligen derft”.

Deze manier van doen geeft de schrijver in de pen, dat men op Dominicus kan toepassen wat men van één der Pausen zegt: “ghy sijt ingeslopen als een Vos/ ghy hebt u in beroep tot nu toe gedraegen als een Wolf/ ende by aldien ghy u niet en betert/ (dat Godt geve ja/) soo sult gy sterven als een Hont”.

Het liegt er niet om.

De rest gaat nog minder het peil van de ordinaire scheldpartij te boven. Ten aanzien van de bijbelteksten die Dominicus heeft geciteerd, schrijft hij: “ik bidde u swycht eer het hogher gaet/ want ghy soo bequaem daer toe sijt als een Vyl om Musijck te leeren”.

Nog eens terugkomend op het gesprek in Den Haag tussen de Prins en Dominicus verzucht hij: “goeden gheduldighen Heere die sijn Ooren daer toe leendt/ ende sijnen tydt versuymt omme soo een geckxkap te hooren spreecken”.

Wellicht zullen enkele lezers geschokt zijn door de hevige verwijten die Dominicus moet incasseren en door de blaam die er naar het schijnt op hem wordt geworpen. Hiervoor is echter geen reden. Eerder het tegendeel. In deze pamflettenschrijverij – ze verschenen bij tientallen – was het peil meestal uitermate laag. Een expert ten aanzien van deze tijd heeft eens gezegd, dat men er wat de persoonlijke aantijgingen betreft geen enkele mag geloven. Maar dat, indien een pamflet tegen een bepaalde persoon was gericht en daarin geen van belang zijnde feiten werden geponeerd die  zijn levenswandel aantastten, men er wel met grote zekerheid van uit kon gaan dat de betrokkene in zijn gedragingen niet alleen geen enkel aanknopingspunt tot kritiek gaf, maar zich nagenoeg perfect gedroeg. Dit is met Dominicus wel zo ongeveer het geval.

Blijkbaar heeft Dominicus niet op dit pamflet gereageerd. Ook de anonieme briefschrijver heeft niet het vervolg gegeven dat hij in zijn voorwoord beloofde indien Dominicus zijn leven niet verbeterde. Daardoor zijn we nimmer ingelicht omtrent de “leghende van Sinte Dominicus”, met de publicatie waarvan hij dreigde. Het dreigement is natuurlijk ook een loos gebaar. Wanneer hij werkelijk wat had geweten omtrent het gedrag van Dominicus – en hij is goed op de hoogte – dan was hij met meer te voorschijn gekomen dan het flauwe verhaal van de Garnaal, dat overigens bij een goed glas wijn wel eens een vermakelijke speech geweest kan zijn.

Wanneer men het antwoord nog eens doorleest op beschuldigingen, laster en verdachtmakingen, dan blijft er feitelijk ook niet zo veel over. “De verwaentheydt ende onbeschaemde leughenachtighe stouticheydt”, komt in allerlei toonaarden terug. “Eenen valschen Brief”, “notoire Valscheydt, vileyne loghens, hooghmoedighe opgheblasentheydt, ende stoute vermetelheydt”, “Schijnheylicheyd ende hoveerdije” en “sijne bedriegherije” behoren tot de normale schrijftrant in dit soort anonieme discussies van die dagen.

Ook de aanvallen op de familie bleven beperkt. Marritje en haar kroost hebben kennelijk geen aanleiding gegeven tot gerichte teksten. Dominicus zelf – “verwaenden Blaeser” – krijgt een veeg uit de pan naar aanleiding van de reeds eerder uitgebreid aangehaalde aanhef van de Missive waarin hij over zijn vader verhaalt: “Daer en boven dat onse Heer Vaeder Zal. Ghedachtenisse/ met naemen Dominicus Iansz. Westerhitsum, aende vyftich Jaeren inden Heere ontslapen/ mede een Lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts gheweest sy/ namentlyck Ontfanger/ Onder Grietman ofte Dorp-rechter/ Advocaet/ ende Notarius van Vinsummer ende Barendeel by Franeker”.

(Afb.: Aanhef van de Missive aan Ernst Casimir, 1630.)

Het is allemaal wel juist maar het geeft toch een te grote indruk van de functies die Douwe Jans had vervuld. De anonieme schrijver van het antwoord op de Missive haalt er dan ook aanstonds de zwakke puntjes uit. Overigens niet zonder weer het onvermijdelijke venijn te spuien. “Maer van die veele officien die u Heer Vader soo ghy hem voor ende nae noemdt/ (merckt sijne opgheblasentheydt) soude bekleed hebben. Wat den Persoon van u Vaeder aengaet wil ick laten rusten/ ende syn doen ende laeten Gode bevelen/ maer van sijne Offitien verwaenden Blaeser mooght ghy u seyl wel strycken/ wat een onderGrietman ofte Dorprechter in Frieslant is/ (‘tis weynich beter als Diefleyder t’Amsterdam) sullen uwe Landtsluyden toe uwe kleyne reputatie wel getuyghen”.

Dat men elkaar de dood toewenst en dan liefst spoedig, of zoals Dominicus’ opponent doet, het betreurt dat deze niet eerder is gekomen – “Dat ghy de Jongste vande acht Soonen uws Vaders gheweest sijnde/ d’oudste geworden sijt/ waere te wenschen ghy de Jongste ghebleven waert/ soo en soude de Kercke van u in uwen bedaeghden Ouderdom/ niet ghecalumnieert ende gheschandaliseerdt worden” – behoort ook bij de normale stijl.

Hetzelfde geldt voor het elkaar naar de hel wensen, “soo sult gy sterven als een Hont”.

Dat Dominicus op financiële gronden zijn predikantschap in Schardam heeft omgeruild voor een baan als ziekentrooster in Amsterdam, lijkt gegeven de eerdere analyse niet waarschijnlijk. Bovendien betreft het nu niet zo’n grote blaam, zo al enig. Een dominee met een gezin moet ook leven en daarvoor is nu eenmaal geld nodig.

Ten slotte komt er in het antwoord nog een beschuldiging voor die op het volgende neer komt. Blijkbaar heeft Dominicus aan enige lieden een vriendendienst bewezen, die nogal belangrijk was. “Ghy sijt eens ghebruyckt geweest omme eenige Vrienden te bevredighen (‘t welck alhoewel het mede dependeerde aen uwen dienst sulkx te doen ende dat ghy daer vooren van uwen Magistraet ghegageert wordt) is u niettemin vande bevredigde door toesegginge een vereeringhe van een silveren Schael gepresenteert/ maer gy sulx afslaen hebter op gerepliceert/ dat gy daer mede niet te vreden waert/ ende den ghedanen dienst wel de vereeringe van een goet stuck gelds meriteerde/ …”. Op deze reactie bieden de geholpen lieden hem  ƒ 150,- aan, maar hiertegenover heeft Dominicus gezegd dat één en ander wel ƒ 600,- waard was en dat hij daarom vond dat hij ƒ 300,- moest hebben. De aanbieders vonden dit blijkbaar wel wat veel, want zij haalden raad bij Ds. Roelandus. Deze raadde aan ƒ 150,- te geven en niet meer, wat door Dominicus werd geaccepteerd.

Het is moeilijk dit verhaal in het juiste gelid te zetten. Maar zelfs als het waar zou zijn en niet verdraaid – en de kans dat dit zo is , is uiterst gering – wat is er dan nog aan de hand? Dominicus bewijst iemand een dienst. Blijkbaar geen directe vrienden van hem, maar van iemand anders. Vrij zeker moet dit één van de burgemeesters geweest zijn. Hij helpt de betrokkenen, die hem daarvoor hun erkentelijkheid willen bewijzen. Dit mocht hij van de burgemeesters rustig aanpakken, anders zou hij stellig geen risico hebben gelopen op dit punt. Hij krijgt een zilveren schaal, waarmee hijzelf en Marritje Jacobs misschien wel ingenomen waren, maar heeft liever geld, omdat hij uiteindelijk van zijn salaris moet leven. Het verdere is niets anders dan een verschil in inzicht omtrent de billijke grootte van de beloning. Hierover wordt onderhandeld.

Nee, hoe vreemd het ook lijkt, concludeert zo’n 350 jaar later zijn nazaat /sneuper Albert Winsemius, het valt allemaal best mee. Historici die deze periode kennen, zullen van mening zijn dat Dominicus zeer goed te voorschijn komt uit deze pamflettenschrijverij.

Hij was stellig een kundig man; de Missive is zonder meer een fraai stuk, de Spiegel is een goed boek, het gedicht van de studentenjaren zullen we maar vergeten als een jeugdzonde.

Hij was stellig een ijverig man; binnen zijn capaciteiten trachtte hij mee te doen en toen het om welke reden dan ook nodig was dat hij uit Schardam moest, pakte hij het veel drukkere ambt van ziekentrooster aan.

Voor zover men kan zien – het materiaal is vrijwel beperkt tot de Missive – was hij een fatsoenlijk man in zijn discussies.

Maar stellig was zijn levenswandel onberispelijk. De vergeefse pogingen van de anonieme schrijver van het antwoord daaromtrent aanknopingspunten te vinden voor kritiek, verschaffen hem een ongevraagd bewijs van goed gedrag, zelfs van zeer goed gedrag.  Zelfs de Franeker affaire met het stompe mes heeft alle trekken van een verregaand uit de hand gelopen ontgroening van de zeer prille student Dominicus – nog geen maand na zijn inschrijving – door een aantal tweede- en derdejaars.

Geürgeert om onse silverwerck te versetten

Blijkens het “Kohier van den Tweehonderdsten Penning voor Amsterdam en onderhoorige Plaatsen over 1631” woonde het gezin in dat jaar “Op de Vesten”. Het kohier werd opgesteld als basis voor een belastingheffing: een ieder met bezittingen van meer dan 1000 guldens, werd aangeslagen voor een half procent van dat bezit. De minimale aanslag was dus 5 gulden en dat is precies het bedrag waarvoor Dominicus in de boeken staat. Hij woont dan in de 17e wijk, met als kapitein Jan Witsz. Op de huidige stadskaart zijn de contouren van de wijk nog goed aan te geven. Beginnend aan het Rokin bij het Duijffgens Steegje strekt de wijk zich tot aan de toenmalige stadswallen (nu: Reguliersdwarsstraat) en vandaar weer stadswaarts naar de Appelmarkt (nu: het Spui) met vervolgens nog een slag naar het noorden via de Westervoorburchwal (nu: Nieuwezijds Voorburgwal). Centraal in deze wijk waren de Kalverstraat die – vandaar de naam – leidde naar de Ossenmarkt (nu: Het Singel bij de Munttoren) en als uitvalsweg naar buiten de stad de Heiligeweg.

Hoewel de exacte plaats nog dient te worden uitgevist, is het waarschijnlijk dat Dominicus en Marritje met hun vijf kinderen woonden aan de overzijde van het huidige Singel, in het deel dat nu valt tussen de Heiligeweg en de Leidsegracht. Dat was toentertijd ten naast bij gelegen “op de veste” van de stad Amsterdam. Het was, zeker in die tijd, een bijzondere locatie. Rond 1610 werd het besluit genomen tot een drastische uitbreiding van de stad, de zogenoemde Derde Uitleg om zo de vloedgolf van nieuwkomers te huisvesten. In  huidige termen zouden we spreken van een vinexlocatie aan de buitenkant van de stad, tegen de vestingmuren.

(Afb.: Detail van de plattegrond uit 1647 door Balthasar Florisz. van Berckenrode. Op de Vesten is gelegen in het huizenblokje tussen het Singel en de stadswal, dat aan de zijkanten begrensd wordt door de Heiligeweg en Herengrachtdwarsgracht.)
(Afb.: De Doelen: het gedeelte van het Singel tussen het Spui en de Heiligeweg)
Haringpakkerij, gezien over het Singel in oostelijke richting. Rechts panden aan de Haringpakkerij, later Prins Hendrikkade ca. 9-12 (v.r.n.l.). In het midden de Haringpakkerstoren. Tekening door Claes Janszoon Visscher; 1630.
Het Spui met de brug Boerenverdriet “met de huijse daar nu de Luijterse oude Kerk staat op het Spuy”, gezien in westelijke richting naar het Singel met rechts de ingang van de Nieuwezijds Achterburgwal, de huidige Spuistraat. Tekening door Jacobus Stellingwerff; 1617.
(Afb.: Singel 287 met gevelsteen uit 1632.)

(Afb.: Detail van kaart waarop aangegeven de 17e wijk en de vermoedelijke locatie van Op de Vesten.[2])

De vroede vaderen van Amsterdam waren voortvarend. In februari 1610 bespraken zij “eenige caerten beroerende de vergrotinge ende uytlegginge van dese stad”, die de stadstimmerman Hendrick Jacobsz. Staets had gemaakt. De vroedschap besloot dit concept als grondslag te gebruiken voor verdere planvorming, maar liet in afwachting daarvan meteen beginnen met de aanleg van een nieuwe waal aan de westzijde buiten de Haarlemmerpoort, inclusief een aarden wal met bolwerken ter verdediging van het nieuwe havengebied. Twee jaar later tekende landmeter Lucas Jansz. Sinck een bescheidener totaalontwerp: niet langer een uitbreiding rondom de hele stad maar alleen aan de westzijde, vanaf het IJ tot aan de plaats van de tegenwoordige Leidsegracht. De nieuwe wal zou daar aansluiten op de oude. Men begon te spitten en timmeren. In 1614 werd de Prinsengracht gegraven, in 1615 de Keizersgracht. Tegelijkertijd kwam de inrichting tot stand van het omvangrijke gebied tussen de Prinsengracht en de nieuwe omwalling: de tegenwoordige Jordaan.

Net ten westen van de Heiligeweg raakte de nieuwe stadswal de oude. Juist daar woonde Dominicus met zijn gezin.[3] Het meeste graafwerk was al gedaan toen ze naar Amsterdam verhuisden maar ze moeten met bewondering hebben gekeken naar de enorme bouwactiviteiten in hun nabije omgeving. Uit het belastingkohier weten we zelfs wie er naast hen woonden: aan de ene zijde “Trijn Claes met haer kinderen” (aangeslagen voor 30 gulden) en aan de andere Mr Jochum Barbiers wde”(eveneens 30 gulden). Maar er zat ook vrij voornaam volk Op de Veste: wat te denken van Reijnier Raijs Erffg (125 gulden), Dirck Hen. Soutcoper (80) en vooral de weduwe van Jaques Boons (150) en haar buurvrouwen Annetijen ende Maritjen Tammes (100). In feite vallen Dominicus en Marritje qua rijkdom uit de toon, maar daar staat tegenover dat predikanten een aparte status hadden. Bovendien was het Tuchthuis dichtbijgelegen, de brug over bij de Heiligeweg en dan een paar honderd meter de stad in.

Toch gaat het hen niet goed. Zijn slechte gezondheid – de hernia vooral – blijft Dominicus teisteren en hij zit ook in financiële nood. Op 23 januari 1632 schrijft hij een brief aan de “erentfeste, hoochgheleerde, wijse, voorsienighe, chodtsalighe, seer discrete, eerwaerdighe, lieve ende op ’t aldergoetgunstighe heer ende vrient, mijn heer Johan van Foreest.”[4] Hij vraagt zijn Leidse studiegenoot om hulp: de familie is, eenvoudig gezegd, blut. In kort bestek schetst Dominicus zijn tegenslag plus tegenwerking. Na de val van de preekstoel in Etershem ging het van kwaad tot erger. “Wij sijn int eerste half jaer alhier te Amsterdam ghenootsaeckt, ofte weinig min, alle dagen twe drancken te usurperen over een exempt den doctor noch twe [xxxx]iere over het accident des schuersels ofte hernia daer bij ghebruyckende [sic] om onse ghesontheijt ten minsten ten dele door grote expensen van doctoreren ende medicineren weder te recupereren.”

(Afb.: Eerste vel van de brief aan Johan van Foreest, 23 januari 1632. Onmiddellijk na de aanhef maakt Dominicus gewag van zijn zware val op Paasmaandag 1621 en de kwetsuur die hij daarbij heeft opgelopen.)

Dominicus vestigt daarna een familierecord lange-zinnen-schrijven maar hij heeft ook wel een verhaal. “Ende heben het voorsproken half jaer vast op ons eigen smeer ende vet moeten teren voor ende aleer wij den siekentroost hebben aengeveert hetwelcke geschiet is door de indiligentie van onsen classis door drie hondert guldens ons van de Ed. M. heren Staten jaerlijcks voor onse impotentie nemens andere impotente predicanten verordineert werden ons oock in haest door invidentie van sommighe menschen opgeseijt, hetwelcke U E mede noch niet en ignoreert wij hebben 6 jaren gheleden maer viftehalve hondert guldens ghenietende van het siekentroosters ampt met een goede familie benevens mijn student beswaert sijnde, om welckers wille wij grotelijcks ten achteren gheraeckt sijn.” Vrij vertaald heeft het er schijn van dat hij het eerste half jaar na zijn vertrek uit Schardam heeft moeten interen op eigen vermogen: “op ons eigen smeer ende vet” omdat door fouten van anderen hij ook de ziekte-uitkering voor predikanten van zo’n driehonderd gulden per jaar niet ontving. Daarna bracht het ziekentroosterswerk ook niet al te veel in het laatje, niet meer dan 550 guldens, en dat is met een behoorlijk groot gezin “benevens mijn student”.  Al met al is hij grotelijks achterop – in de schulden – geraakt. 

Wie zijn student is, wordt duidelijk uit een acte van 1627[5] waarin Isaac Winsemius, student, ten kantore van notaris Jacob Bruyningh verklaart onderhouden en in zijn studie financieel ondersteund te zijn door zijn oom Dominicus Winsemius, aan wie hij voor de gemaakte en nog te maken kosten een bedrag van duizend gulden belooft, uit  te keren aan zijn oom of indien deze is overleden aan diens weduwe en kinderen zodra hij daartoe in staat is. Neef Isaac, de jongste zoon van zijn in 1614 overleden broer Gerardus, studeert dan in Franeker maar wordt kennelijk al “herwaerts eenighe jaeren versorcht”. De kosten liepen ook toen al op, het gaat immers om “clederen als van boecken, metten aencleven van dien tot nootwendicheijt van sijn alimentatie ende bevorderinge van sijn studie.” Het is overigens een zeer groot bedrag dat Isaac in het vooruitzicht stelt, zeker indien vergeleken met het jaarinkomen van zijn oom of de kosten die een student typisch had aan de universiteit. Wat zou er aan de hand zijn geweest? Wilde Isaac alleen maar zijn oom en diens gezin uit de brand helpen of mocht hij redelijkerwijs verwachten dat het schip met geld zou binnenvaren, bijvoorbeeld omdat hij een forse erfenis in het vooruitzicht had? We weten het niet, maar niet veel later begeeft hij zich in Leiden in verrassend voorname kringen.

(Afb.: Ondertekening van een acte van 26 februari 1627 door Dominicus, zijn neef Isaac en notaris Bruijningh.)

fHoe het ook zij, financieel zitten Dominicus en Marritje aan de grond. In zijn brief aan Johannes van Foreest komt hij “daeromme in  vriheijt ende corten ghesproken” voor de draad: al ruim een jaar tevoren zag hij zich “geürgeert … om onse silverwerck, te weten mijn huijsvrouwen goeden ringen, silveren schueselraecks, onderriem ende pillegiften al te samen te versetten het welcke ons gheen winich hertseer is.” Zijn “allerellendichsten bijlans ende seer swacken lichaem daer over wij gestadelick moeten medicineren” lieten hem geen keus. “Wij hebben vijf kinderen ende buiten dien moeten wij noch aen onsen jongsten suster van mijn huijsvrouwe de handt bieden die ghene middelen en heeft want wij hebben maer een clein erfgen van 4 hondert guldens voor ende na mijn huijsvrou becomen.” Gelukkig zijn er soms medestanders zoals “U E cosijn mijn heer Papenbroeck” die bijspringen en “meer andere verwonderen haer dat wij het duslange noch met eeren hebben staende gehouden.” En als niet de Edele Mog. Heren Staten niet zo nu en dan de helpende hand hadden uitgestoken, dan waren “onse beste ende meeste boeken … al verkoft gheweest.” Dat zou aanmerkelijk ernstiger zijn geweest dan het “versetten” – belenen – van de sieraden van Marritje omdat hij als vrijgezel in Schardam er vier jaar lang hard voor had moeten sparen.

De vraag aan Van Foreest is recht-toe-recht-aan: Dominicus vraagt hem bij zijn goede contacten bij de Staten van Noorthollandt ende Westvrieslandt “een goet woort voor te spreken” opdat dezen hem een verering toewijzen of alsnog het halve jaar achterstallige uitkering doen toekomen waar hij toch recht op heeft. Per slot heeft Dominicus nooit eerder om zoiets gevraagd “dan alleen dat se een jaer, twe ofte drie voor onse student ons jaerlijcks wat hebben gegeven ende ons den handt een weinich helpen lichten aengaende het voorsproken weeskens.” Als hij nu een toeslag zou mogen ontvangen, heeft hij “goede moet in een jaer twe ofte drie uijt onse voorsproken schulden te gheraken ende het ene half jaer ofte andere aen mijn versette goederen wederomme te geraecken.” Als tegenprestatie stelt Dominicus over een jaar of twee een aanstaande publicatie in het vooruitzicht: “wat sonderlings … over de woorden ofte reden Jesu Christi ‘Ick en ben niet ghecomen om vrede te senden op aerden, maer het swaert’, Math[eus] cap. 10, waerover wij verscheidene predicatien al op onse dorpen gedaen hebben ende alvoor negen jaren 70 fol. beschreven hebben.” Misschien kan hij al van de zomer een voorproefje toezenden. Maar het blijft een kommervol bestaan en Dominicus hoopt met “grote hope … dat ons de leven niet en sal verlaten wanneer wij maer onse boeken ende muebelen onsen huijsvrouwe ende kinderen mogen nalaten omme also onsen hooft sonder schulden met eren int graf mogen nederleggen wij sullen Godt den here voor sijnen grote ghenade dancken.” Dominicus meldt ook een brief te hebben geschreven aan Theunus Derenthoor(?), de camerbode van de heren Staten “ende hebben hem ghebeden dien missive eens hare Ed. Mog. voor te lesen na den eten”. Bovendien gaat hij zich richten tot Lambert Schage en tot Johan Codden van der Burg “onsen cosijns Verbout Jansen oom[6]” in Enkhuizen.

Zonder nadere uitleg gaat Dominicus over in het Latijn.[7] Het is een mooie tekst die Dominicus “in grote haast vanuit ons huis in Amsterdam” schrijft: “En indien, edelachtbare man, dat wat men het fortuin noemt voor mij een tijdlang tegenspoed zou inhouden, dan zou ik daarom toch volstrekt niet moeten wanhopen, want wanneer een man uitmunt in vroomheid en deugd, is God hem uiteindelijk tot zijn hulp aanwezig, zoals de psalmist het zegt in psalm 34. En om de uitspraak van Corydon tot Battus bij Theocritus te gebruiken, die dit zegt: ‘Het betaamt Battus vertrouwen te hebben; morgen zal het misschien beter hebben. Zij die leven moeten hopen, voor hen die begraven zijn is er geen enkele hoop. Nu eens regent het en klaart het op, dan weer verheft Jupiter zich ten hemel.’ En zo moet ik ook vertrouwen dat, weliswaar op zijn tijd, het ook voor mij door Gods goedertierenheid beter zal worden. Want het past ons zolang wij leven met goede hoop te volharden, omdat na een stortregen gewoonlijk helder weer volgt. Om bovendien nog dit ene toe te voegen: namelijk dat men een vrolijk en rustig karakter moet hebben, als men hoopt iets groots of buitengewoons of iets uit zichzelf tot een einde te brengen.” Omdat hij daartoe niet meer in staat is, beveelt Dominicus “ten slotte in uw piëteit en uw gezag (dat veel vermag) mijn zaak die vooral ten dienste staat van God ten zeerste aan.”

Dominicus overleed eind 1633. Hij werd op 5 december in de Nieuwe Kerk begraven. De plaats is onbekend maar het zal geen groot graf zijn geweest; zijn nabestaanden betaalden een bedrag van  acht guldens voor de begrafenis. Bij wijze van pensioen verlenen burgemeesters op 27 januari 1634 aan zijn weduwe Marritje Jacobs een bedrag van twee-en-een-half keer het traktement oftewel ƒ 250,-.

(Afb.: De Nieuwe Kerk te Amsterdam gezien vanaf de Dam, door Claes Jansz Visscher, ca. 1612.)

[1] (Als getuige staat vermeld “Johan weduwe” als ik het goed kan lezen. Nagaan.)

[2] (Kaart opzoeken van rond 1630 waarop 17-e wijk is in te tekenen. Mogelijk te halen uit de kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1647 die nu al in sectie 4 is verwerkt.)

[3] Enig verder houvast uit het kohier is wellicht te ontlenen aan het feit dat richting Muntplein dicht bij de Heiligeweg woonde Marten Raij waarbij als toevoeging achter zijn naam staat vermeld “Inde Doelen”. Dit kan duiden op de Hand- en Voetboogdoelen aan de andere kant van Het Singel, maar er is ook sprake van een Doelen aan de wallenkant van Het Singel.)

[4] Het origineel van deze brief bevindt zich in het archief van de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier en werd zeer attent aangereikt door de bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier werkzame historicus D. Aten.

[5] Bron: Gemeentearchief Amsterdam, Notariële archieven nr. 835, folio 25.

[6] De brief van Dominicus is kennelijk overhandigd via “vrient ende cosijn Jan Verbouts”.

[7] Wij danken drs. Arie de Groot (Heer Halewijnstraat 7’, 1055 SP Amsterdam; tel. 020-61.85.731) voor zijn vertaling.