2a. Seeckere huysinge staande inde cleine kerckstraat binnen Leeuwarden
Jan Claesen; Leeuwarden, 1600-1656
Het Leeuwarden van de zeven- en achttiende eeuw geeft het beeld van een stad in beweging. Toch wordt geenszins de enorme economische en daaraan gekoppelde stedebouwkundige versnelling gerealiseerd die steden als Leiden in de eerste helft van de Gouden Eeuw kenmerkte. De stad was ontstaan uit een viertal dicht bijeen gelegen terpen op de oostoever van de voormalige Middelzee. In 1286 nog behoorde Leeuwarden tot de Hanzesteden. Toen rond 1300 de Middelzee tot aan de Oldehove verzandde, was de stad reeds voldoende ver ontwikkeld om de sprong van zeestad naar landstad zonder nadelige gevolgen te maken. Nadat Leeuwarden in de Tachtigjarige Oorlog de Staatse zijde had gekozen, werd rond 1583 een eerste versterking van de stad aangelegd. Omstreeks 1620 kwam een tweede versterking tot stand en worden de noordelijke, westelijke en zuidelijke bastions aangelegd. De drie zuidelijke bastions zijn zo aangelegd, dat het Zaailand in 1621-1623 als laatste uitbreiding kon worden toegevoegd.
Het is in deze stad dat de tak Claes Douwes zijn grootste bloei beleeft. Het waren tussen 1600 en 1800 voor het merendeel duidelijk gevestigde burgers, met goede posities als ambachtsman of ambtenaar. Het is een beeld van degelijkheid en rust, slechts hier en daar verstoord door een schrille noot. Zo moet het leven zijn geweest in een kleine, redelijk welvarende provinciehoofdstad in de zeventiende en achttiende eeuw.
Het eerste levensteken dat we in deze omgeving van onze voorzaten tegenkomen, betreft het huwelijk van Jan Claesen met Aefke Hendricks op 13 mei 1607. Hij is dan “kistemaeckergesel”, timmermansknecht. Hiermee was Jan Claesen één van de zeer weinige leden van het geslacht van Douwe Jans die ambachtsman werd. Als het enigszins kon, werden zij ambtenaar of probeerden in elk geval in de half-ambtelijke sfeer een bestaan te vinden.
Zoals in die tijd gebruikelijk werd hij na verloop van tijd zelfstandig ambachtsman. In een akte van 23 december 1622, waarin hij wordt benoemd tot curator over Lijsbet Willemsdr, wordt hij “burger ende kistemaecker” genoemd. Dit burgerschap was vaak nodig om lid van een gilde te kunnen worden.
Voor de lezers die niet thuis zijn in de functie van de gilden, en dat zal stellig met het merendeel van de emigranten het geval zijn , is een korte uiteenzetting daarover misschien niet ondienstig.
Deze gilden, waarvan de bloeitijd eigenlijk in het eerste deel van de vijftiende eeuw ligt, handhaafden zich tot aan de Franse Revolutie. In feite waren het geleidelijk vakbonden geworden, waarin allen die in de stad hetzelfde beroep uitoefenden waren georganiseerd. Men zou dus kunnen zeggen dat het lokale vakbonden waren; evenwel met dien verstande dat niet – zoals tegenwoordig – werkgevers en werknemers afzonderlijk waren georganiseerd. In de gilden waren beiden vertegenwoordigd. Dit kon omdat iedere werknemer via een examen – de meesterproef – nog eens zelfstandig ambachtsman hoopte te worden. Hierdoor behoefde er weinig sprake te zijn van een economische en sociale belangentegenstelling tussen werkgever en werknemer. Men trad tot het gilde toe als gezel – knecht – of wellicht reeds als leerling. Na de nodige ervaring opgedaan te hebben en na het afleggen van de meesterproef, kon men zich als zelfstandig ambachtsman vestigen. Tenzij er overigens, wat later vaak het geval was, beperkende bepalingen waren geïntroduceerd op deze vestiging in het belang van de bestaande ambachtslieden.
Na de dood van Aefke Hendricks, is Jan Claesen in 1634 opnieuw getrouwd en wel met Tieske (ook Tetske; vermoedelijk Tjitske) Harmens. Deze overleefde hem, want bij de inventarisatie van de boedel van zijn zoon Claes (1680) bevindt zich onder diens papieren ook een “seeckere accoort gemaackt tusschen de erffgen. van Jan Claesen ende Tetske Harmens desselffs wed. in dato den 25 Februarij 1656”. Het ziet er naar uit dat Jan Claesen voor die tijd vrij oud geworden is. Het accoord zal niet lang na zijn overlijden zijn gemaakt, zodat hij zeker een zeventig jaar is geworden . Toen hij omstreeks 1656 in Leeuwarden overleed, liet hij behalve zijn tweede vrouw, vier erfgenamen achter: Douwe Jans gedoopt 6 maart 1608 in Leeuwarden; Claes Jans vermoedelijk gedoopt in 1616; Hendrik geboren in 1610 en Cornelis Jansen gedoopt in 1620. Aangezien de namen Jan en Claes veelvuldig voorkomen, was het niet steeds mogelijk de nauwkeurige doopdatum vast te stellen.
We kennen deze erfgenamen uit een tweetal akten. In de eerste plaats de reeds genoemde boedelbeschrijving na het overlijden van Claes Jansen (1680). Hierin komt voor een half aandeel in een huis in de Kleine Kerkstraat in Leeuwarden. Een kwart aandeel heeft Claes geërfd van zijn vader, het andere kwart heeft hij tijdens zijn huwelijk gekocht. In de tweede plaats bevindt zich onder de nagelaten papieren de koopakte van dit tweede kwart, gedateerd 19 februari 1664. Het is gekocht van Cornelis Jansen.
Alle nasporingen naar Cornelis, die dus in 1664 nog in leven was, bleven lange tijd tevergeefs; we komen er in een volgend hoofdstuk[1] op terug. Ook omtrent Hendrik kwamen we weinig op het spoor. Wanneer het huis in de Kleine Kerkstraat op 30 december 1689 weer wordt verkocht, is hij reeds overleden. Het wordt dan verkocht door zijn broer Douwe Jans. Deze doet dat voor zichzelf (1/4), als administrateur van de goederen van Aefcke Hendricks te Haarlem (1/4) en voor de erven van Claes Jansen (Johannes, Hendricus, Aefke en Rebecca). Deze “Aefke Hendrick Jans” werd op 11 december 1659 in Leeuwarden gedoopt.
Stads Mr. Kistemaecker
Douwe Jans en zijn kinderen; Leeuwarden, 1610-1760
Douwe Jans trad in de voetsporen van zijn vader. Wanneer we hem voor het eerst na zijn doop weer in de archieven ontmoeten, is hij “kistemackersgesell”. Dat is op 11 januari 1637 bij zijn huwelijk met Idtien Binnartsdr. Dit huwelijk heeft vermoedelijk niet lang geduurd. In 1638 wordt een zoontje geboren dat naar de vader van Idtien Binnert wordt genoemd. Aangezien dit de eerste zoon was, had hij naar Friese traditie genoemd moeten worden naar de vader van zijn vader, dus Jan. De vernoeming naar de grootvader aan moeders kant zal er wel op duiden dat Idtien bij de geboorte is overleden.
Tussen zijn eerste en tweede huwelijk – 7 mei 1651 in Leeuwarden – heeft Douwe Jans belangrijke promotie gemaakt. Hij is niet alleen gezel af, maar inmiddels benoemd tot stads meester kistmaker. Zo kroop het bloed waar het niet gaan kon. Reeds de eerste generatie van één van de weinige ambachtslieden in het geslacht Douwe Jans Westerhitzum, werd toch weer ambtenaar.
Het genoemde tweede huwelijk was met Fokeltje Sijtsedr. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren; in 1646 Antie en vijf jaar later Sijtse.
Antie trouwde in 1667 met Augustinus Verbeeck, bankhouder in Dokkum. Als “cassier in de leenbank tot Dockum” was hij blijkbaar een populaire figuur, die in de omgang niet Augustinus Verbeeck maar Augustinus Cassier werd genoemd. Wanneer één der kinderen uit dit huwelijk werd gedoopt, wordt deze populaire niet-officiële naam zelfs in het doopboek vermeld.
De zoon Sijtse is lang vrijgezel geweest. Eigenlijk wat te lang. Toen hij op 8 februari 1689 op 37-jarige leeftijd trouwde met Elisabeth Stellingwerff,[2] werd reeds een week of vijf later het eerste kind geboren: Fokeltje, gedoopt op 17 maart 1689 te Leeuwarden.
Wat de reden van deze vertraging in de huwelijksvoltrekking is geweest, hebben we niet kunnen vaststellen. Voor zover nagegaan kon worden was Sijtse Douwes niet eerder gehuwd. Elisabeth Stellingwerff was getrouwd geweest met Dr. Livius Wisselpenning, uit welk huwelijk een dochtertje Cornelia was geboren. Merkwaardig is echter – naar blijkt uit een later proces – dat grootvader Stellingwerff direct na het huwelijk van Sijtse en Elisabeth en na de geboorte van Fokeltje, een testamentaire beschikking maakte ten gunste van Cornelia. “…gedachte Cornelia door wijl: de Rentemr. Stellingwerff bij desselve testamentaire dispositie van den 21 Maert 1689 gelegateerd”. Wellicht wilde de rentmeester zijn medewerking niet verlenen aan het huwelijk en heeft hij toen een en ander niet meer te keren was in elk geval de belangen van het dochtertje uit het eerste huwelijk van zijn dochter willen veilig stellen.
Sijtse en Elisabeth hebben het in hun huwelijk niet lang gemaakt. Begin 1700 waren ze reeds overleden, want dan worden Jonas Ruardi en Bocke Douwes – beiden getrouwd met dochters van oom Claes Jansen Winsemius – benoemd tot curatoren over de dochtertjes Foockeltie en Susanna. De klerk die de akte in het authorisatieboek inschreef had blijkbaar niet zo’n beste dag. Eerst vergat hij Cornelia Wisselpenning te vermelden; deze zou overigens binnen 4 weken na het opmaken van deze akte overlijden. Toen vulde hij in dat voogden “Oomen” waren van de meisjes. Dat was niet het geval; zij waren aangetrouwde neven van de vader. Maar hij kwam er blijkbaar niet uit. Het werd uiteindelijk “neven” van de meisjes.
Op dezelfde dag, 8 januari 1700, werd de inboedel beschreven[3]. Voor liefhebbers van antieke sieraden is de collectie om van te watertanden. Onder het zilver komt voor : een speldebackien, twee soutvaties, een mostertpot, een beugel met een haack, twee gouden pendanten met 32 diamanten, een hoepringe met twaleff diamanten, een gangeltstock met een silveren knop. Of zo men meer belangstelling heeft voor huidig antiek wat vroeger gebruiksvoorwerp was: drie groote tinnen schotels, zes tinnen tafelborden en een koperen gootlinge. In de inventaris komen ook nog de kinderkleertjes voor – Allardus de jongste was nog pas negen jaar geleden geboren -: seventich cleine kinderdoecken, twee cleine sloopkes, vier borsthemdties, een rufftdoeck, twee partuijr hooftgoed, twee kinderborstrockien, vier kindermutskes, achtien kinderslippen, noch elleff kinder mutskes, vier witte rufften.”
De opsomming van de garderobe van Elisabeth is relatief kort: “Een rood scharlakene vrouwenrock, een swart dito syden gewaede, een coleurde sargie de …., een swart syden tabbert, een rijchlyff, twee swarte kappen, een dito neusdoek, een swartsyden schortecleedt, een paar …. gebreiden handtschoenen.”
Wat overigens het praktische nut was van “een trypen onderbroek met leer gevoert”, die wordt opgesomd onder “Cledinge tot wijlen Winsemius lichaam behoort hebbende”, ontgaat ons thans.
Het geheel maakt de indruk van welvarendheid. Dit vererfde geheel aan Susanna want Fokeltje overleed jong. Het ziet er evenwel naar uit dat Susanna haar man er goede sier van maakte. Zij trouwde in 1719 met Dirk van der Ley, deurwaarder bij het Hof. Dit huwelijk loopt al vroeg in de war, want reeds in 1725 wordt op haar verzoek haar schoonvader tot curator benoemd bij de boedelscheiding met haar man. Toch schijnt het een jaar of wat later weer tot een verzoening gekomen te zijn; er worden tenminste kinderen geboren. Daarna loopt het weer mis. In september is Susanna zelfs het huis uitgegooid of – veiligheidshalve – uitgelopen. Met drie van haar kinderen woont zij dan reeds een week of wat bij Aeltie Dijkstra bij de Grote Kerk. Zij dient dan een klacht in tegen haar man wegens mishandeling, diefstal en nog een stuk of wat andere agressieve daden. Vermoedelijk was toen de samenleving zo hopeloos geworden, dat zij niet weer in haar huis trok aan de Gasthuissteeg. Dat zal ook de reden zijn geweest dat de diaconie haar een kamertje in de Tipelsteeg beschikbaar stelde, waar zij in 1748 woonde. Eerst toen Dirk van der Ley was overleden, kon ze weer in vrede in haar woning trekken. Daar woonde ze nog in februari 1757.
Wanneer zij is overleden is niet bekend. Met haar overlijden stierven de naamdragende Winsemii in de tak Douwe Jans Winsemius, de stadt mr kistemaecker, uit.
Bode Hoffs van Frijeslandts
Claes Jansen (Nicolaus); Leeuwarden, 1616-1680
Claes Jansen drukte zonder aarzelen de voetsporen van zijn overgrootvader Douwe Jans Westerhitzum. Wanneer we hem na zijn doop opnieuw in de archieven tegenkomen – 9 maart 1643 – , is hij van Claes zoon van Jan Claesen bij zijn doop Claes Johannes Winsemius geworden. Hij is dan “clerq” bij Heere Scheltinga en wordt opnieuw tot bode van het Hof benoemd. Een jaar of wat later – op 18 december 1647 – wanneer hij met Aeltie Dirx trouwt, is hij reeds “Nicolaus Winsemius, Bode Hoffs van Frijeslandts”. Als deurwaarder zal hij zich gewoonlijk Nicolaus Winsemius noemen.
Het ziet er naar uit dat Claes Jansen lang gewacht heeft voordat hij in het huwelijksbootje stapte; toen hij trouwde was hij dertig jaar. Misschien heeft hij ook gewacht tot het nichtje van zijn tweede moeder – hij moet deze van jongsaf gekend hebben – de huwbare leeftijd had bereikt. Zoals we zagen was Jan Claesen na de dood van Aefke Hendricks getrouwd met Tjitske Harmens. Jan Claesen werd samen met Sake Haenties in 1640 curator over de toen elfjarige Antie Dircks, het dochtertje van een zuster van Tjitske. Deze Antie Dircks werd de vrouw van Jan Claesen.
Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren, of juister, kwamen vier kinderen tot volwassenheid: Johannes genoemd naar Jan Claesen de kistemaecker, Aefje genoemd naar Aefke Hendricks, Hendricus genoemd naar de vader van Aeltie Dircks – Dirck Dircks, in leven Harlinger schipper -, en Rebecca van wie we de vernoeming niet konden retraceren.
(Afb.: Deelstamboom van de nazaten van Nicolaas Winsemius, opgesteld door de negentiende eeuwse dominee Reddingius, vermoedelijk een nazaat in de lijn van het domineesgeslacht Reen. Opvallend is dat Johannes en Hendricus ontbreken.)
Johannes studeerde rechten aan de Universiteit van Franeker. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat in Leeuwarden. Uit zijn huwelijk met Fockeltje Tadema werden geen kinderen geboren.
In afwijking van de inmiddels vrij algemeen aanvaarde naam Winsemius, noemde Johannes zich vaak Joannes van Winsum, onder andere in een schuldebekentenis uit 1689.
Hoewel Johannes en Fockeltje dat ongetwijfeld anders hebben ervaren, is het zo’n drie eeuwen later bepaald vermakelijk de klacht te lezen, die hij indiende naar aanleiding van hem aangedane overlast door de straatjeugd. Het blijkt dan dat op 13 februari 1690 “omtrent acht uijren ‘s avondts drie jonge gesellen met name Hotse Keimpes, Jan Aleffs, ende Willem Cornelis, alle op olde Galileen woonachtich, getracht hebben sijn deponents huijsinghe allesints te distruëren”. Toen Johannes samen met zijn zwager op het lawaai aankwam – hij woonde blijkbaar met deze samen – was er al heel wat vernield. Ze kregen alleen Willem te pakken, omdat deze op het dak zat en er niet af kon zonder in hun handen te vallen“…alswanneer gemelte Willem noch op voors. Huijs gevonden wiert”. Willem probeert zich er af te maken door te beweren dat de anderen hem gedwongen hebben “de pannen van boven neêr te werpen, op bedreiginge van datse hem andersints bruijen wilden”. Het verhaal van Willem dat hij had meegedaan om een pak slaag van de anderen te ontlopen, komt Johannes niet erg geloofwaardig voor. Hij verklaart namelijk, dat de betrokken jongelieden habituele straatschenders zijn, waarvan hij enige voorbeelden geeft. Deze zijn ook weinig fris. Een getuige verklaart dat deze jongens “de gewoonte hebben om in haar hoeden te pissen en met die pisse de voorbijgaande guardeniersmeijden op ‘t onvoorsienigste in ‘t aengesicht te werpen.” Daarenboven zijn de betrokkenen jongens “…doorgaens soo vuijl van tael, dat eerlicke personen sich moeten ontsien om haerlieden over haer quaedtdoen te bestraffen”.
Johannes is in het najaar van 1696 overleden. In oktober van dat jaar vraagt zijn weduwe hulp bij de boedelscheiding in verband met het overlijden van haar man. Fokeltje Tadema hertrouwt in 1704 met Theunis Huberts Voets, koperslager te Leeuwarden.
Van de meisjes was Aefje vrij zeker de oudste . Uit het lidmatenboek van Dronrijp blijkt dat zij in 1679 van Leeuwarden via Dronrijp naar Menaldum ging. Zij komt dan met attestatie van Leeuwarden: “Afke Winsemius dienstmaeght bij mevrouw Wigara (vertrocken na Menaldum)”.[4] Op 13 maart 1680 trouwt Aeffke Nicolay Winsemius uit Leeuwarden met Jonas Ruardi (oorspronkelijk: Ruirds) uit Berlicum; het huwelijk wordt kerkelijk bevestigd op 9 mei. In 1681 komt ze in Dronrijp terug als “huijsvrouwe van Jonas Ruardi”. Hij werkte als procureur postulant – pleitbezorger – bij het gerecht van Menaldumadeel; in 1690-92 klom hij op tot waarnemend secretaris; sinds 15 januari 1684 was hij ook procureur. Het volgend jaar wordt Jonas “gecandideerd” als diaken; ze wonen dan op de “kleyne laen”. Op de lidmatenlijst van 1686 komen beiden nog in Dronrijp voor. Nummer 175 is Jonas Ruardi; 176 “Aefke Winsemius”; hun woonadres is dan “bruggeburen”. (Of was dit het volgende adres? De Bruggeburen is het kleine buurtschapje bij de brug over de teonmalige trekvaart van Harlingen naar Leeuwarden.) Het volgend jaar kopen ze een huis. De akte van 25 oktober 1687 luidt: “Jonas Ruardi, procureur, en Aefke Nicolai Winsemius, b.b.c. op een schuithuis, schuitmakerij c.a., huizinge enz. te Dronrijp, gekocht van Wybe Heyns, schuitmaker, en Antje Douwes e.l. ald., verkocht door Geyske Freercx, wed. Paulus Stonebrinck.”[5],[6] In april 1690 koopt hij kennelijk opnieuw een huis.
Blijkens een aantekening op de lidmatenlijst is het echtpaar “vertrocken nae Rauwerd met attestatie”; op 7 augustus 1692 worden ze daar als lidmaat ingeschreven. Gelegen aan de weg en vaart van Holwerd naar Dokkum was Rauwerd, ook wel Raard genoemd, een klein Noordfries terpdorp met maar 12 stemmen. Hier begon Jonas Ruardi op 13 april 1692 als grietenijsecretaris van Rauwerderhem. In deze functie zien we hem nog herhaaldelijk opereren, onder andere als voogd van de kinderen van Sijtse Douwes Winsemius. Jonas Ruardi, secretaris van Rauwerderhem, koopt ook samen met ontvanger Wijbren Jacobs een stemdragende sate zonder huis in Tersoal, mandelig met Mamminga. Vermoedelijk betreft het een geldbelegging of een officiele aankoop door de grietenij; het land was in beheer bij meier Bauke Ulbes[7]. Jonas is hier ook overleden, waarschijnlijk op 4 maart 1701; op 8 juni 1701 verhuist zijn vrouw naar Leeuwarden. Van hun kinderen zorgden er drie voor nageslacht.
Elisabeth (1686-1762) trouwde met Frans Uptes (Oepts) Oldersma, lakenkoopman te Leeuwarden. In 1744 was zij voogdes van het stadsweeshuis te Leeuwarden. Hun zoon Jonas, eveneens lakenkoopman van beroep, huwde in 1732 te Hallum met Reineke Sevensma, de dochter van predikant Petrus Sevensma ter plaatse die in 1708 trouwde met Anna Gravius. Kleindochter Elysabeth werd in 1735 in Leeuwarden geboren en huwde op haar beurt in 1763 met Bernardus Schrader, die kennelijk de lakenhandel overnam; zij bleven kinderloos. Het huwelijk van oudste dochter Aafke met dominee Cornelius Gonggrijp te Oosterbierum bracht ook geen nakomelingen. Beter verging het jongste dochter Gertje die met de jurist Julius Vitringa, vroedsman van Leeuwarden, twee dochters kreeg. Elizabeth trouwde weliswaar drie maal op stand met achtereenvolgens Prof. Joh. Schrader, Capt. Sicco Couttis (?) en Prof. Sam. Henr. Manger maar kreeg geen kinderen. Haar zusje Johanna ging het in die zin voorspoediger; haar huwelijk met Aemilius Coulon produceerde een zoon en twee dochters.
Nicolaas Ruardi (1691-1754) woonde eerst te Hallum en Stiens. In 1716 trouwde hij in Finkum met de achttien jaar oudere Cunira Reen uit Hallum, de weduwe van Petrus Teger, candidaat en conrector te Dokkum. Zij was een dochter van Regnerus Reen, predikant te Franeker, en van Maria Brongersma. Zij vestigden zich in 1728 in het ouderlijke Rauwerd waar hij tot zijn dood eveneens secretaris van de grietenij Rauwerderhem was. Cunira overleed in 1742, Nicolaas twaalf jaar later, op 17 december 1754. Het echtpaar kreeg geen kinderen, reden waarom na het overlijden van Nicolaas Jonas Fransen Oldersma namens zijn moeder en Hector Fenema namens andere zus Sara zich al op 16 december[8] melden omdat zij “wellicht” erfgenamen zijn. Op 31 december doen zij alweer afstand van de boedel. Dat betrof overigens volgens een advertentie van notaris Wierdsma, die in de herberg De Wijnberg te Leeuwarden een boedelverkoop organiseerde, een niet onaanzienlijk bezit. “Een Heerlyke nieuw en fray Betimmerde HUISINGE, Hovinge en STALLINGE, staande in de Buiten van Rauwert aan de Rydweg.” Maar voorts ook ëen zeer nette en zindelyk Inboel, bestaande in Linnen en Wollen, Manskleederen, kostelyke Bedden, Kussens, Sitsen Deekens, Lakens en Sloopen, een groot quantiteit Tafelgoed van Tafellakens en Servetten. Een groot Ledikant met Behangsel, groote Kabinetten, Spiegels, Tafels, Stoelen en Stoelkussens, kostelyke oude Porceleinen Schotels en Theegoed, Goud en Zilver, Tin, Koper en Yserwerk, voorts een Hoorense Waagen en Waagenkussens, Paarde Gereiden, en meer andere fraaye Goederen.”
Sara Ruardi (1695-1789) tenslotte huwde Hector Fenema, schrijver van een compagnie infanterie. Hun dochters Clara en Aafke leefden nog in in 1789. De eerste was getrouwd met Jacobus Smeding, stadsmajoor te Leeuwarden wiens eerste vrouw geweest was Jeltje Sevensma, de zus van Reineke. Clara en Aafke, ongehuwd, bleven zonder kinderen.
De jongste dochter, Rebecca, trouwde met Bocke Douwes[9], die in 1695 werd benoemd tot stadstimmerman van Leeuwarden. Ter voorkoming van de verwarring zij vermeld, dat een stadstimmerman niet een timmerman was in de huidige zin van het woord – dat was de stads kistmaker – maar een soort combinatie van directeur gemeentewerken en stadsarchitect. Mr. Bocke Douwes timmerman koopt de helft van een huis op het Groot Schavernek, “alwaer de Oijevaer uijthangt”, van Remckjen Harmens Grijns als erfgename van haar grootmoeder Grijtie Harmens. Het huis wordt op dat moment bewoond door mr. Jan Muijs[10]. Of het ook ditmaal een geldbelegging betreft of dat Bocke en Rebecca er zelf hun intrek namen, is niet bekend.
Was de eerste zoon uit dit huwelijk nog Nicolaas genoemd (1680), de tweede zoon werd in 1683 Claes genoemd, de officiële naam van zijn grootvader aan vaders zijde[11]. Claes Bockes Balck komt uit het spaarzame archiefmateriaal over als een alleskunner. Zo nam hij op een bijzondere manier deel aan de Spaanse Successieoorlog. Op 29 maart 1709 werd namelijk een betaling aan hem gedaan van 310 gulden “wegens het cannoneren en het innemen van ’t casteel van Rijssel als anders”. De inname van Rijssel vond plaats op 9 december 1708. Pikant detail is dat in de vergadering van Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland van 22 december 1708 majoor Tielau, de persoonlijke adjudant van de stadhouder en kapitein generaal van de provincie prins Johan Willem Friso, een ambtsbrief van zijn bevelhebber kwam overhandigen. Daarin schreef de prins dat de overgave van het kasteel van Rijssel en de daarop volgende capitulatie met het verlies van weinig soldaten en “sonder een canonschot daarop te doen in dit laat saisoen” heeft plaatsgevonden. Of er is de prins iets ontgaan of Claes Bockes heeft zijn kruit toen droog weten te houden.
Balck werd een aantal jaren bij de militaire campagnes ingeschakeld als een soort van artilleriespecialist en deskundige op het gebied van de genie. In januari 1710 ontving hij weer twee bedragen, nu van ieder 170 gulden. Het eerste wegens de beshietingen op Doornik (overgave 3 september 1709) en het tweede wegens bombardementen in de slag bij Malplaquet. Tenslotte vielen onder deze declaratie nog zijn beschietingen op Mons of Bergen. Waarschijnlijk is Balck ook betrokken geweest bij de inundatiewerken van de Vlaamse slagvelden tussen gent en Brugge. Later zou in Friesland blijken dat hij zeker de nodige ervaring had op het gebied van de waterstaat toen hij betrokken werd bij verschillende waterstaatkundige werken. Op 26 februari 1711 ontving hij van de provincie 296 gulden, opnieuw voor kanonbeschietingen, nu onder St. Venant Lire “als anders”. Wijst deze laatste opmerking in de boeken op de geniewerkzaamheden?
Men is geneigd te veronderstellen dat Balck voor het deskundig kannoneren en onder water zetten van slagvelden en gebieden nabij belegerde steden, moest beschikken over bijzondere kennis van wiskunde, vestingbouwkunde en landmeetkunde, maar nergens is zijn naam terug te vinden bij de officiële opleidingen. Ongetwijfeld was hij in de leer bij vader Bocke en men kan speculeren over praktijklessen bij de grote vestingbouwer Menno van Coehoorn (1641-1704).
Het lijkt wel alsof na de tragische verdrinkingsdood van de stadhouder op 14 juli 1711 bij Moerdijk er tevens een einde is gekomen aan de activiteiten van de jonge Claes Balck op de slagvelden. Hij verlegt zijn koers en kiest voor een vaste thuisbasis in Leeuwarden. Toen op 1 september van dat jaar de zoon van Johan Willem Friso en Maria Louise van Hessen Kassel (beter bekend als Marijke Meu) werd geboren, werd hij door Gedeputeerde Staten van Friesland verzocht de kanonnen voor het eresaluut te laten daveren. Hij loste 120 schoten, waarvoor hij 175 gulden ontving. Op 13 december 1711 trouwt hij met Cornelia Reen, het tien jaar jongere zusje van Cunira. Het huwelijk werd ingezegend door haar broer Albert, predikant te Makkum, en vond alweer plaats in Finkum waar broer Regnerus Bronger Reen predikant was. Claes overleed in 1748, Cornelia in 1763. De stamboom vermeldt droog: “zij overleefden hunne 8 kinders.”
De jonge Claes volgde dat jaar ook zijn vader op als stadstimmerman, kennelijk tot grote voldoening van de vroede vaderen want hij bleef in functie tot aan zijn dood in 1748[12]. Min of meer aanstonds werd hij belast met de uitvoering van een groot project. Eind 1713 werd besloten tot de bouw van een nieuw stadhuis, het jaar 1714 werd besteed voor het uitwerken van de plannen en het inslaan van bouwmaterialen. Kennelijk fungeerde Balck daarbij ook als aannemer. Als stadstimmerman srond hij in nauw contact met de bouwcommissie, aan wie hij dagelijks verantwoording aflegde. Bij haar administrateur, bouwmeester dr. Meinardus Siderius, diende hij de rekeningen in. Uit diens rekeningboek blijkt dat Balck de losse arbeiders en de timmerlui aannam en hen ook de arbeidslonen rechtstreeks uitbetaalde. Hij was ook persoonlijk verantwoordelijk voor de keuze en aankoop van de bouwmaterialen voor welk doel hij veelvuldig naar het buitenland reisde. Hoe dan ook kon de eerste steen reeds op 1 april 1715 worden gelegd door de driejarige prins Willem Karel Hendrik Friso, het zoontje van wijlen Johan Willem Friso. De voorbereidingen waren bijzonder vlug verlopen, maar het bouwproces zelf verliep ronduit verbluffend. Uit het rekeningboek van Siderius blijkt dat de bouw werd uitgevoerd in twee etappes. De eerste betrof de ruwe bouw vanaf maart tot september 1715. Vermoedelijk stelde Siderius kort na het planten van de meiboom op het hoogste punt de eerste staat van ontvangsten en uitgaven op want op 9 september 1715 werd door magistraat en vroedschap de voorlopige rekening beoordeeld en werd de bouwmeester formeel verzocht om zijn administratie te continueren. Iedereen verkeerde kennelijk in een euforie want nog in dezelfde vergadering werd genereus besloten om ook maar “een klok en een uurwerk op het stadt huys te maken”. Kort daarna bleken de kosten echter fors op te lopen en moesten niet alleen “eenige stucken canon” worden verkocht maar dienden ook alle nieuwe leden van de vroedschap persoonlijk in hun buidel te tasten ter waarde van 300 ponden (gelijk aan caroli guldens) voor de bouw en bovendien nog 65 ponden voor een post onvoorzien. Zelfs het jaarlijkse verzetje, het gezamenlijk diner na de nieuwjaarsverkiezingen, werd afgeschaft en de vrijgekomen 150 gulden kwamen voortaan ten goede aan de bouw. Al op 6 december 1715 kon de eerste vergadering in het nieuwe gebouw worden gehouden. Weliswaar duurde de verdere afwerking tot oktober 1718, maar het moet toch ver vrij klaar geweest zijn om er in de winter een vergadering te kunnen houden.
(Afb. 4: Stadhuis te Leeuwarden in 1754 naar een tekening vermoedelijk van H. Tavenier)
(Afb.: Het stadhuis te Leeuwarden in 1785.)
Hoewel de omgeving ingrijpend is veranderd is het stadhuis zoals Claes Bockes Balck het in 1715 en volgende jaren bouwde in grote trekken gelijk gebleven. In 1816 zijn de ruitjes in de ramen door grotere ruiten vervangen, terwijl het halfronde bordes van Claes Bockes in 1847 plaats maakte voor het rechthoekige van nu. In het gebouw hebben Pieter Bernardus Winsemius en zijn zoons vele uren doorgebracht op zoek naar gegevens voor deze genealogie en de laatste vijftig jaren hebben vele in Leeuwarden wonende leden van het geslacht de trappen bestegen om in dit stadhuis getrouwd te worden.
Uit verre archieven bleef ons een document dat een grappig tijdsbeeld schetst van de gezeten burger Balck, “Architect en Stads Timmerman”, en zijn wellicht nog meer gezeten buurvrouw Juffrouw Catharina van Viersen, die bij een notaris laten vast leggen hoe zij gezamenlijk de verantwoordelijkheid zullen verdelen voor het onderhoud van een riool en een secreet (w.c.) in de gemeenschappelijke nauwe steeg, uitkomende aan de Tweebaksmarkt. De naam van Claes Bockes Balck is in Leeuwarden bewaard gebleven in een naar hem genoemde straat. Zijn gildepenning bevindt zich in het Fries Museum te Leeuwarden.
Van de jongere broer van Claes, Dominicus genaamd, is vooralsnog minder bekend. Hij was koopman in ijzer benevens vroedsman, schepen en bouwmeester te Leeuwarden. Hij was gehuwd met Geertruid Haarboom, die toen zij – 81 jaar oud – in 1776 overleed, weduwe was. Van hun twee kinderen trouwde Rebecca in 1754 met Jouke Andeles, eerst zilversmid en daarna houtkoper, vroedsman en schepen te Leeuwarden. Rebecca en Jouke bleven kinderloos. Haar broer Hermanus volgde zijn vader in de ijzerhandel. Hij trouwde in 1762 met Sibbeltje Dorhout en was kennelijk een “notabel”. Van 1761 tot 1766 was hij bijvoorbeeld voogd van het Nieuw Stads Weeshuis te Leeuwarden. Zo’n dertig jaar later bracht hij het bij de omwenteling van 1795 bovendien tot “representant van ‘t Vriessche Volk”.
Opvallend is dat in het gezin van Bocke Douwes, evenals in dat van Hendricus en Trijntje Tadema geen enkele Aeltje voorkomt, hoewel Rebecca en Bocke twee dochtertjes hadden en uit de twee huwelijken van Hendricus zes dochtertjes werden geboren. Er is geen enkele aanwijzing gevonden dat Aeltie Dirks niet Aaltje, maar om de één of andere reden Susanna werd genoemd. Toch zou dit gezien de vernoemingen voor de hand liggen. De eerste dochter uit het huwelijk van Rebecca en Bocke wordt Susanna genoemd. Maar ook het eerste meisje uit het huwelijk van Hendricus krijgt de naam Susanna. Evenwel is er in een wijde omtrek om deze gezinnen heen geen andere Susanna te vinden dan Susanna van Burmania, de weduwe van Harinxma, aan wie Claes Jansen blijkens de inventaris na zijn overlijden gemaakt, in 1670 drie duizend gulden heeft geleend. Trouwens ook de herkomst van de naam Rebecca is een raadsel gebleven. De dochters van Claes Jansen en Aeltie Dirks hadden Aefke (de eerste vrouw van Jan Claesen), Tjitske (de tweede vrouw van Jan Claesen), of Claeske (de moeder van Aeltie Dirks) moeten heten. Er is wel een Aefje maar in plaats van Claeske wordt het andere dochtertje Rebecca genoemd. Of waren misschien de namen Claeske en Aeltie niet mooi genoeg en moesten deze de plaats ruimen voor Rebecca en Susanna?
De boedelbeschrijving van Claes Jansen Winsemius
Het gezin van Claes Jansen heeft steeds gewoond in het huis op de “Raedhuysburchwal” – tegenwoordig het Zwitserse Waltje – dat hij bij zijn trouwen had gekocht. Hij overlijdt voor 1680 en wordt begraven in de Oldehovekerk. Wanneer op 5 januari 1680 de boedelinventarisatie plaats vindt, wordt van dit huis gezegd “waar uijt wijlen Nicolaus Winsemius is versturven”. Zoon Hendricus is inmiddels de hoofdbewoner.
Deze inventaris is wel interessant om een indruk te krijgen van de aankleding van het huis, van de gebruiksvoorwerpen en van de sieraden van een gezin dat het redelijk goed kon doen.
Inde voorcamer: Twee bedden ende peulen, vier oorcussens, Twee groene gevoerde Deeckens, Twee witte spaanse Deeckens, Een paar blauwe gordijnen rabat ende schorsteencleet, tien porceleinen schotels soo cleijn als groot boven het bedsteedt, Vijff porceleinen klapmutsen, Veertich porceleinen koppen soo groot als cleijn, Negen schilderijen soo cleijn als groot, twee cleine glaassen borties, Een spegel, Ses houten matstoelen, Vyff stoelcussens, Een eecken taaffel, Een bijbel min folio, Twee sotrocken (?) glasgordijnen, Twee grote tinnen schootels, tien tinnen taaffelborden, twee tinnen kandelaars, twee cleine tinnen schotels, Een tinnen kom, Een tinnen fles, Een tinnen waterpot, Een tinnen brandewijnskantie, Een blicken suijkertromp, Een koperen gootlinge, twee kooperen potten, Een koperen vuyrbecken, Een koperen kandelaar ende lamp, Een koperen vysel, Een ijseren standcandelaar.
In ‘t Voorhuijs: Een eecken kast, sijnde te noteren dat het linnen in deselve kast als mede het andere linnen ter sterffhuijs bevonden genoten is bij de weduwe ende des selffs dochters met inwillinge vande gesamentl. Erffg., vier trijpen stoelen, drie schilderijen, Een kerckstoel, Elleff kaarten met rolleties, Een pieck, Een mantelstock[13], Vyff porceleinen klapmutsen, Drie grouwe stenen koppen, Een taerte, Een ronde eecken Taaffel, Een kanbordt met drie witte stenen kanties, Een clein spiggeltie, Een Drie huijsde Canarijkorff.
Op de grote Vooropcamer: Vier schilderijen, Ses groenlaackense spaanse stoelen, Een eecken taaffel, Twee tinnen schootels, Twee tinnen kandelaars, Een greijnen gevoerde mantel, Een swartlaackense mantel, Een pij en Rock, Een sargie …. Rock, Een swart laackense Rock ende broeck, Een coleurde broeck, twee swarte hoeden, Een grote kooperen keetel.
Opde cleijne bovencamer: Een bed ende peul, Een oorcussen, Twee deeckens, Een paar groene gordijnen rabat ende schoorsteencleet, Vijff geschilderde borties, Een spegel.
Opde solder: Een grote eecken taaffel, Een eecken kiste, veertien kleerstocken, Een grote Deempter stoel, Een wasschtobbe met een schammel, Een musket ende bandelier, Een snaphaan, Een bartehaan[14], Voorts eenige Rommelerij.
Inde kelder: Een bedt ende peul, Twee oorcussens, Drie Deeckens, Twee sotrocken gordijnen/rabat, Een waschtobbe met een broeijvat, Een koperen vleijskeetel, Een rooster/tange/asschop, Hanghijser, hackmes, schuymspaan, voort eenigh ander yserwerck, Een spiegel.
Brieven: Een oble. holdende tot laste van Juffr Wick van Ockinga[15] ende ten profijte van Nicolaus Winsemius in dato den 22e Julij 1675 ter soma van twaleff hondert cargls sijnde de Intres. tot den 22e Julij 1679 verschenen tegens 5 p cento betaalt. (gequoteert met n° 1)
Een oblie ten profyte ende laste als voren ter somma van twee duijsent cargls in dato den 9e Maij 1678 met de Intres. a dato des brieffs tegens 5 p cento. ( met n° 2)
Een oblie tot laste van Eelckien Sioerts ende ten profijte als voren ter soma van ses hondert Cargls in dato den 31e Maij 1674 tegens 5 p cento sijnde de Intres. tot den 31e Maij 1679 verschenen betaalt. (met n° 3)
Een oblie tot laste van Here Freercks mr backer ende ten profijte van Geyske Eppes in dato den 11e Maij 1671 tot vijff hondert Cargls sampt cessie leggende ten profijte van Nicolaus Winsemius vande 3e Januarij 1678 sijnde de Intres. tot Maij 1679 tegens 5 p cento betaalt. ( met n° 4)
Een oblie tot laste vande Landschappe van Frieslandt opthoner deses ter somma van sewen en dartich Cargls tien strs gedateert den 19e September 1676 met de Intress. a dato des brieffs. ( met n° 5)
Een oblie tot laste/profijte ende somma als voren in dato den 15e November 1676, waar aff de Intress. tot den 15en November 1677 verschenen sijn betaalt. (met n° 6)
Noch een oblie opden Landschappe van Frieslandt mede op thoner deses ter soma van vijff ende twintich Cargls in dato den 15den November 1676 met Intress erop verschenen betaalt. (met n° 7)
Noch een oblie tot laste ende profijte/ somma ende dato als boven met de jaar intress. erop verschenen betaalt. (met n° 8)
Een oblie tot laste van de Secr. Johannes Jansonius als curator over Juffr Magdalena van Scheltinga ende ten profijte van Nicolaus Winsemius ter somma van vier hondert Cargls in dato den 1en September 1677 synde de Intress. tot den 1en September 1679 verschenen tegens vijff p cento betaalt. (met n° 9)
Een oblie op Johannes Jouwersma holdende ten profijte als voren ter somma van een hondert Cargls in dato den 7en september 1676 synde de Intress. tot den 7den September 1678 tegens ses p cento verschenen betaalt. (met n° 10)
Een oblie tot laste van Vrouw Susanna van Burmania wedwe Harinxma ende ten profijte als voren ter somma van drie duijsent Cargls in dato den 10den Januarij 1670 sijnde de Intress. tot den 10den Januarij 1678 tegens vijff ten hondert betaalt. (met n° 11)
Een oblie tot laste vande here Epeus van Glinstra ende ten profijte als boven ter soma van vijff hondert Cargls in dato den 6den Julij 1675, waar aff de Intr. tot den 6den Julij 1678 verschenen tegens vijff p cento sijn betaalt. (met n° 12)
Een oblie tot laste van Tarquinius Sibema cum uxore ende ten profijte als boven ter somma van vier hondert veertich Cargls in dato den 10den Augusti 1677 waar aff de Intress. tot den 10den Augusti 1678 tegens vyff p cento sijn betaalt. (met n° 13)
Een oblie holdende ten laste van Jr Barthold van Aylua ende ten profijte als voren ter somma van ses hondert Cargls in dato den 5den May 1677 waar aff de Intress. tot den 5den Maij 1678 verschenen tegens vijff p cento sijn betaalt. (met n° 14)
Een oblie tot laste vande Dr Johannes Beckius ter soma van ses hondert vijftich Cargls in dato den 24en October 1678 sijnde in verminderinghe van intress. vijff Cargls betaalt ende staat tegens vijff p cento. (met n° 15)
Een oblie tot laste van wijlen Dr Jarichus Atsma ende profyt van Isbrandt Broersma cum uxore soma van acht hondert Cargls in dato den 9den september 1671 met cessie ten profyt van Nicolaus Winsemius erop staande sijnde de Intress. tot den 9den september 1678 verschenen tegens 5 p cento betaalt. (met n° 16)
Een oblie tot laste vande bode Hessel Brandenburgh cum uxore ende ter soma van vier hondert Cargls in dato den 9den Augusti 1677, waar op de Intress. betaalt sijn tot den 9den Augusti 1678 verschenen tegens vijff p cento. (met n° 17)
Een oblie tot laste van Egbartus Wijbinga in glt ter somma van een hondert vyfftich Cargls in dato den 16den februari 1674 waarop de Intress tot den 16den februarij 1678 verschenen tegens 5 p cento sijn betaalt. (gequoteert met n° 18)
Een oblie tot laste vandeselve tot een hondert Cargls in dato den 6den May 1674 waar op de Intress. betaalt sijn tot Maij 1678 tegens vyff p cento. (met n° 19)
Een handschrift tot laste van Wijbe Jansen schoenmaacker ende ten profyte van Douwe Jansen kistemaacker ter somma van twee hondert Cargls in dato den 27en April 1674 met een Cessie holdende ten profyte van Nicolaus Winsemius in dato den 26en Martij 1678 synde de Intressen tot den 27en April 1679 tegens vyff p cento verschenen betaalt. (met n° 20)
Een Renversaal holdende tot laste van Dirck Pyters in dato den 2den December 1640 waar op noch resteert seven hondert Cargls sijnde de Intress. tot den 2den December 1679 verschenen tegens vyff p cento betaalt. (met n° 21)
Een oblie op Oeds Gerbens cum uxore welcke volgens Reeckeninge onderdehandt van Nicolaus Winsemius erbij annex betaalt is. (met n° 22)
Een oblie op Douwe van Sytsma/welcke volgens bij leggende Reeckeninge mede betaalt is. (met n° 23)
Twee Oblie op Dr Fredericus Pettertilla welcke onwis. (sijn gequoteert met nrs 24)
Een Coopbrieff van seeckere huyinge staande op ‘t Raadhuijsburchwal bij Nicolaus Winsemius van Dr Gerhardus Nicolaides in coop becomen sampt ingeloste Renversaal beide in datis den 19den Februarij 1648. (gequoteert met n° 25 met een uijtspraack van maintenu bij de Here Zepema gedaan)
Een Coopbrieff van een vierde part huijsinge staande inde cleine kerckstraat binnen Leeuwarden sampt ingeloste Renversaal beijde vanden 19den Februari 1664 van Cornelis Janssen in coop becomen. (met n° 26)
Een wandel coopbrieff van de vierdepart van seeckere satelants gelegen op Dronrijp ende groot hondert pondem. van Sicco van Rengers inwandelinge becomen in dato den 14den Junij 1671 sampt quitie van Ulbe Auckes Homminga in gelt erbij annex van dato den 14den Junij 1669. (met n° 27)
Een coopbrieff van seeckere eeuwige rente jaarl. tot twee olde schilden gaande uijt de huysinge bij de Vismerckt alwaar de Cleerbeesem uijthanckt de erven van Jacob Nelis toebehorende van Dr Casper Wieringa cum uxore in coop becomen in dato den 9den November 1676 sampt olde coopbrieff erbij annex. (met n° 28)
Seeckere accoort gemaackt tusschen de erffgen. van Jan Clasen ende Tjetske Harmens desselffs. wedu in dato den 25 sten Februarij 1656. (met n° 30)
Twee gelijckluidende scheidingen (doorgestreept: tusschen Sicco van Rengers ende Nicolaus Winsemius cum socio in dato den 25en October 1669 met no) gemaeckt tusschen de erffgen. van Jan Clasen in dato den 7den Martij 1656. (met n° 31)
Een acte liquidatoir tusschen Sicco Rengers ende Nicolaus Winsemius cum socio dato den 25sten October 1669. (met n° 32)
Een acte van indemniteyt gepasseert bij Dr Andreas Rispens cum socio nopens seackere vercochte huysinge inde hoochstraat gedateert den 2den October 1675. (met n° 33)
Een bundel brieven soo specificatiën als quitatiën
Inschulden voor het sterfhuijs te goede synde:
De gebruycker van een vierde part vanden sate lants op Dronrijp debet
wegens huijr de soma van:[16]De boedel van Gale Auckes debet volgens specificatie de somma van acht
en veertich Cargls negentien strs dus — 48 – 19 –Juffr. Elisabeth Roorda debet van exploiten — 6 – 16 –
De boedel van Sanne Gosses debet wegens exploiten — 10 – 19 –
Frederick Weerningh uts uijt gelycke oorsake — 19 – 1 –
De boedel van Sierd Jans uijt gelycke oorsake — 41 – 13 –
Dr Gerroltsma uijt gelycke oorsake — 9 – 8 –
De boedel van Hette Baard cum uxore ter causa als voren 13 – –
De boedel van Hotse Mellinga ter causa uts — 44 – –
Dr Wieringa ter causa als boven — 28 – 9 –
Gerede penningen:
seven en veertich silveren Ducatons heergecomen wegens bode tractament, De verdere gerede penningen uytgegeven inde huyshoudinge dus pro Memoria.
Vastichheden:
Seeckere huysinge staande op het Raadhuijs burghwal binnen Leeuwaarden waar uijt wijlen Nicolaus Winsemius is versturven.
Een vierde part van een satelants gelegen op Dronrijp groot in ‘t geheel 100 pondtmaten pro quota beswaart met de huijsinge ende vordere Meijers gerechticheijt bij Jan Claassen als Meijer gebruyckt.
De helffte van seeckere huysinge staande inde cleine kerckstraat binnen Leeuwarden waaraff de vierde part Nicolaus Winsemius van sijn vader is aangeerfft ende d’ andere vierde part staande echte is aangecocht tegenwoordich bij Geertruijt Canter wed. wijlen de Majoor Nieukerck bewoont.
Twee olde schilden jaarl. eeuwige rente gaende uyt seeckere huysinge bij de Vismerckt alwaar de Cleerbeesem uithanckt de erven van Jacob Zelis toebehorende.
De hovinge buijten de Wirdumer poort van deser stede omtrent Jan Doodts hoff.
De goudsmeden en de merck-meester
Hendricus en zijn nageslacht; Emden, Alkmaar en Leeuwarden, 1655 tot 1800
Hendricus had in het goudsmidsvak de gang doorlopen, zoals we deze hiervoor reeds uiteenzetten: van leerling via gezel naar meester. In 1668 wordt hij leerling bij Homme Dircks. Een vijftien jaren later is hij zelfstandig goudsmid in Leeuwarden en heeft hij op zijn beurt leerlingen in dienst en in opleiding. Hij trouwde ook in het beroep. Treincke Tadema (geboren 1661), met wie hij op 20 juni 1680 in Joure trouwt, is de dochter van de goudsmidsgezel Tiaerdt Dircksz (Tadema) en Jancke Jans. Pake Dirck Tiaerdtsz, eveneens uit Joure, gaf naast schipper en koopman ook als beroep op goudsmid. Bovendien was haar broer Jan Tierdtsz Tadema mr. zilversmid. Hij volgde ook in de sporen van hun vader, die in 1679 genoemd wordt als dorpsrechter en ontvanger van de Jouwer. Zoon Jan (Johannes Tjeerds)[17] trouwde in 1678 in Joure met Geeltje Pecama en is van 1687 tot 1689 substituut-secretaris van Haskerland en daarna tot 1718 secretaris. Van hem zijn enige Friese rijmen bekend. Zijn jongste dochter Anna Maria tenslotte trouwde in 1723 met Hermanus Frickens, die in Franeker alweer het vertrouwde vak van zilversmid uitoefende.
Hoewel Hendricus blijkbaar in Leeuwarden goed ingeburgerd was – in 1685 heeft hij als olderman zitting in het stadsbestuur – vertrekt hij in 1690 met zijn gezin naar Emden. Dit was destijds geen emigratie, omdat Emden tot de Verenigde Nederlanden behoorde.
Trijntje Tadema was een zuster van schoonzus Fokeltje, de vrouw van zijn broer Johannes.[18] Uit dit huwelijk was toen al een vijftal kinderen geboren, waarvan evenwel nog slechts drie in leven waren. Een Nicolaas van 1687 en een eveneens naar grootvader Claes genoemd jongetje waren jong overleden.
Vermoedelijk spoedig nadat in Emden op 1 februari 1693 een dochtertje Joanna werd gedoopt, is Trijntje Tadema overleden. Naderhand trouwt Hendricus met Hilke Dapper, afkomstig uit een in Emden gezeten geslacht, dochter van Lucas Dapper en Janneke Jürjens. Het eerste zoontje uit het eerste huwelijk, gedoopt in Emden op 21 juni 1702, werd dan ook een Lucas, zoon van “Henrich Winsemius”.
Bij een aantal andere gegevens omtrent Hendricus die onze correspondent in Emden de heer Eberhard Barghoorn voor ons verzamelde, schrijft hij onder meer: “Im Konsistorienzimmer der ev.-ref. Gemeinde hier befindet sich ein besonders schön geschnitzter Stuhl für den Präses mit den Namen der Stifter, nämlich Hans Lucas Dapper und Jochum Janssen. Die Inschrift für den Dapper lautet: Hans Lucas Dapper als offgaende Hövet Diacon, Anno 1664, den 2. Januari. Die Rückenlehne trägt als Bekrönung zwei Wappen; dasjenige über Dapper zeigt einen Mann, der mit seinen Händen einem aufrechtstehenden Löwen das Maul aufreiszt.”
De kinderen uit de twee huwelijken van Hendricus – 14 – hebben we ten dele kunnen retraceren. De oudste dochter, Susanna, geboren in Leeuwarden in 1682, is na de dood van haar ouders met haar broer Wilhelmus, geboren in Leeuwarden in 1688, naar de familie van hun moeder in Joure gegaan. Zij waren vermoedelijk de enige overgebleven kinderen uit het huwelijk met Trijntje Tadema. Op 26 maart 1710 komt Susanna met attestatie van Joure naar Leeuwarden. Zij is stellig dezelfde Susanna die naderhand met Gerrit Harms trouwde. Wanneer deze in mei 1722 in Lochum weer trouwt, vermeldt het trouwboek “Garrit Harms, wedr van Susanna Winsemius, serg.a. en Catharina Dommema, J.D. van Jan Hetters Dommema, b. geb. van Leeuwarden”. Dat haar huwelijk en overlijden niet teruggevonden konden worden, moet worden verklaard uit het ambulante bestaan dat Gerrit Harms als militair voerde.[19]
De kinderen uit het tweede huwelijk bleven voorlopig in Emden. Lucas treffen we later aan in Amsterdam wanneer hij daar op 18 april 1727 trouwt. “Luijcas Winsemius van Emden oud 25 jaar in de Angeliersstraat ouders doot geass. met Dirk Ter Poorten, Maria Schepper van A: oud 26 jaar op de Prinsegraft de ouders doot geassisteert met haar Broer Jacobus Schepper”. Lang heeft het huwelijk niet geduurd. Op 9 januari 1728 wordt een dochtertje gedoopt, Catrina Jacoba. In 1730 hertrouwt Maria Schepper “Wedwe Lucas Wensenius op den egelantiersgraft”.
Elisabeth, geboren in Emden in 1710 en Nicolaas, daar ook geboren in 1703, treffen we later aan in Alkmaar. Nicolaas was in het beroep van zijn vader gegaan en goudsmid geworden. Blijkbaar was hij niet getrouwd en de reden dat zijn jonger zusje ook in Alkmaar ging wonen, zal wel zijn geweest dat zij zijn huishouding verzorgde.
Een jaar of wat na hun aankomst in Alkmaar is Elisabeth getrouwd met Gerard Kloppenburg (1749). Zij overleed reeds in 1755.
Nicolaas moet nog lang in Alkmaar hebben gewoond. Hij komt tot 1762 in de boekhouding van zijn gilde voor, onder meer in 1757 wanneer hij een boete opgelopen heeft omdat hij verzuimd heeft de begrafenis bij te wonen van vermoedelijk een vrouw van een gildegenoot. “1757 Meij 18 op de kerkgang Van Juffr Verbind Wenseijús apsent gebleven daar voor ontfange – 8 – .”
Terwijl van Hendricus geen edelsmeedproducten bewaard zijn gebleven, bevindt zich in het museum te Alkmaar een zilveren tabaksdoos die door Nicolaas is vervaardigd. In de jaren zestig werd deze door Premsela & Hamburger te Amsterdam ten verkoop aangeboden en door de Gemeente Alkmaar gekocht omdat Nicolaas daar als edelsmid gevestigd was.
Het is een zilveren tabaksdoos gemaakt om in de broekzak gedragen te worden, met een fraai besneden paarlemoeren deksel. Dit laatste werd evenwel niet door Nicolaas vervaardigd, maar door Johannes Bernardus Backhuysen, stempelsnijder te Harderwijk. De doos kon geïdentificeerd worden door het vignet N.W. van Nicolaas Winsemius.
De plaquette stelt zinnebeeldig voor de triomfale intocht van de stadhouder in 1748, waarmee het zogenaamde Tweede Stadhouderloze Tijdperk een eind nam. Deze stadhouderloze tijdperken kwamen af en toe voor omdat de Staten bevreesd waren voor een te grote macht van de stadhouder. Vooral de in die tijd machtige koopmansstand vreesde een politiek die schadelijk zou zijn voor hun commerciële belangen. Vandaar dat men het af en toe probeerde zonder stadhouder.
Zo was er ook weer in 1702 een periode zonder stadhouder in de belangrijke westelijke provincies aangebroken, toen Prins Willem III overleed. Deze Stadhouder-Koning – hij was tevens Koning van Engeland – had geen kinderen nagelaten. Weliswaar was er wel een geschikte opvolger, namelijk Johan Willem Friso, de stadhouder van Friesland en Groningen, maar men wilde het liever zonder proberen. Enige jaren nadat Johan Willem Friso bij de Moerdijk verdronk, was zijn zoon Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder van Groningen benoemd (1718) en later (1731) tevens van Friesland. Eerst onder druk van binnenlandse moeilijkheden, het zogenaamde Pachtersoproer, en de desastreus verlopen oorlog tegen Frankrijk kon deze ook in de westelijke provincies in 1747 het stadhouderschap aanvaarden. Naar aanleiding nu van dit gebeuren vervaardigde Nicolaas de tabaksdoos.
Stellig zal hij niet geweten hebben dat de eerste officiële daad van de stadhouder Willem IV had bestaan uit het leggen van de eerste steen op 1 april 1715 in Leeuwarden voor het levenswerk van zijn neef Claes Bockes Balck, beiden genoemd zij het met verschillende namen naar hun gemeenschappelijke grootvader Claes Jansen Winsemius.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt ging Wilhelmus na de dood van zijn ouders naar de familie in Joure. Zijn zoon Hendricus Wilhelmus zou via Joure weer terugkeren naar Leeuwarden, waar vandaan zijn grootvader in 1690 naar Emden was vertrokken. Op 21 december 1744 wordt hij ingeschreven in het burgerboek van Leeuwarden; hij is dan “marktmeester”.
In deze functie gaf hij een aantal boekjes in druk die bewaard zijn gebleven[20]. In 1755 “Aanwysinge der Schepen welke, so des Saturdags als in de week, van Leeuwarden afvaren”, en in 1785 een verbeterde en uitgebreide druk. Daartussen moeten talrijke andere hebben gelegen. In zijn “voorberigt” bij laatstgenoemde publicatie schrijft hij tenminste: “Ook zal deeze, nog de voorige Drukken niet mogen werden gebruikt, tot bewys van een vaste Leg-plaats”.
Uit de twee huwelijken van Hendricus Wilhelmus werden zeven kinderen geboren, die vrijwel allen zeer jong overleden. Het is , zoals in die tijd vrij normaal, een droeve opsomming.
“17 Augustus 1755 een kint van Hendrik Winsemius uit ‘t Hoffstraatje-
10 Februari 1762 een kint van Hendrik Winsemius uit ‘t Hoffstr.-
16 November 1768 een kint van Merkm. Winsemius uit ‘t Hoffstraatje –
10 Augustus 1779 Lutske Winsemius in het Hoffstraatje –
4 Februari 1780 een doghter van de Merkm. Winsemius uit ‘t Hoffstraatje“.
Op 18 april 1796 vermelden de Leeuwarder archieven dat “Hendrik Winsemius uit ‘t Hofstraatje” is begraven. Blijkens een advertentie in de “Bataafsche Courant” van 30 mei 1796 overleefde zijn vrouw hem. Dan wordt ten verkoop aangeboden “zeer fray betimmerde huysinge c.a. in ‘t Hofstraatje te Leeuwarden bij de wedue van den merckmeester Winsemius bewoond”.
[1] Zie hoofdstuk 2b.
[2] Luitenant-admiraal Auke Stellingwerff sneuvelde op 3 juni 1665 (1e dag van Vierdaagse Zeeslag). Is dit familie van Elisabeth (trouwde in 1689 in Leeuwarden met Sijtse Winsemius, de zoon van Douwe Jans de Kistemaker; eerder was zij getrouwd met Dr. Livius Wisselpenning. Grootvader Stellingwerff difficulteerde)? En van Doutien (trouwde in 1747 te Leeuwarden met Marten Roelofs, de kleinzoon van Jacobus de Chirurgijn)? Bron: 2000 jr. Frld, p. 167.
[3] (Met deze boedelbeschrijvingen is volgens Pieter Caljé mogelijk meer te doen. Zij spelen de laatste tijd een grote rol bij het onderzoek naar materiele cultuur. Via secundaire literatuur is het misschien mogelijk de gegevens in een breder perspectief te plaatsen; zie bijvoorbeeld A. Schuurman, J. de Vries en A. van der Woude, “Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850” (Balans, 1997).Valt er ook een conclusie te trekken uit de boedel van Claes Jansen?)
[4] Mevrouw Wigara – waarschijnlijk Van Wigara of Van Wijgara – is waarschijnlijk de echtgenote geweest van de grietman van Menaldumadeel. Als in 1705 hun dochter “Vrouw Magdalena van Wijgara, huisvrouw van de Heer Majoor Harman Rudolf van Rusiers” overlijdt “na een langduidige podrageuse ziekte van eenige jaaren”, wordt zij met groot vertoon in Dronrijp “in de kerk begraven onder de steen, daar de Koninklijke en Keyserlijke Majesteits grietman van Menadumadeel leyt.” Van Rusiers – ook wel Rosier genoemd – wordt volgend de toenmalige Dronrijpse schoolmeester Hoyte Roucoma een paar jaar later bij de bestorming van het Noordfranse Rijssel doodgeschoten. Magdalena en hij woonden in hun Dronrijpse tijd, rond 1695, op de hoek van de Wijde Steeg, dicht tegenover de kerk en “om de hoek” van Wybren Symens Winsemius (zie sectie 7g). In welk chique pand Aefje dienstmaagd was, is nu niet te zeggen maar is waarschijnlijk wel na te gaan.
Magdalena van Wygara kocht in 1694 Hottinga State te Wommels.
Bron: Hoyte Roucoma, “Dronrijps Memoriael” (Fryske Akademy, Leeuwarden; 1986).
[5] (Volgens het Dronrijps Memoriael (blz. 129) is over dit huis of over het nieuwe huis van Wybe Heyns in de periode 1686/8 geprocedeerd. Als nader te onderzoeken bronnen worden opgegeven “Skiednis fan Menameradiel (red. O. Santema en Y. Ypma; 1972) en het Archief van het Nedergerecht Menaldumadeel A21 (17 januari 1688).
[6] Voor lokatiebepaling zie ook sectie 7h.
[7] Bron: Decretale verkopingen III 25 van het Hof van Friesland 1684 t/m 1697, folio 201 v.
[8] (Check datum.)
[9] Mogelijk is hij de zoon van Dominicus Balck, medicus Dr. te Franeker en zijn liefhebbende Jietske Lieuwes, die in 1643 in Harlingen zijn getrouwd.
[10] Bron: Decretale verkopingen III 25 van het Hof van Friesland 1684 t/m 1697 folio 73 v.
[11] Overigens wordt hij in een aantal andere stukken ook als Nicolaas vermeld.
[12] Volgens boek over bouw stadhuis van 2005 overleed Claes Bockes in 1747.
[13] Deze “mantelstock” is een kapstok. Het is curieus dat wij dit meubel een kapstok noemen, hoewel we geen kappen meer hebben. In plaats van een kapstok zouden we het nu eerder een mantelstok moeten noemen.
[14] Deze wapens behoren in een tijd toen de burgers nog konden worden opgeroepen ter verdediging van de stad en voor hun eigen wapens moesten zorgen.
[15] (Mogelijk getrouwd met Sybrand Upkes van Burmania en de moeder van Watse van Burmania die in Dronrijp op de Nieuwe Streek woonde.)
[16] (Waarschijnlijk mist er hier een stuk uit de tekst; je zou hier een bedrag verwachten.)
[17] Johannes Tjeerds Tadema komt voor in de encyclopedie van Friesland en in het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (deel X, 1011). Zit overigens de – veel latere (1836-1912) – schilder Laurens (Sir Lawrence) Tadema, afkomstig uit Dronrijp, ook in de familie?
[18] (Bron: AW sr.; werd niet bevestigd in een latere deelstamboom in Gens Nostra (?), die echter zeer wel onvolledig kan zijn. Treincke had broers/zussen Jan (geboren 1655), Grietie (1659), Hillebrandt (1663) en Aeffke (1665), Wanneer is Fokeltje geboren? Vader Tiaerdt en moeder Jancke trouwden in januari 1651.)
[19] (In de Quotisatiekohieren van 1749 staat in Joure ingeschreven een “weduwe Winsemius, arm”. Het is onduidelijk wie dit is, maar deze tak is de enige die tot nu toe rond die tijd in Joure opduikt.)
[20] (Volgens Pake waren er ook nog in 1769 “Aanwijzing der schepen met hunne ligplaatsen binnen Leeuwarden en het uur van vertrek” en een tweede druk daarvan in 1794.)