De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

2a. Jan Douwes, stadsbode van Dockum

(Bijgewerkt 13 aeptember 2025)

De jonge Jan treffen we voor het eerst op 17 mei 1594 in het register van betalingsordonnaties van de stad Dokkum. “Jan Douwes stadbode van achtien car. gulden vier stuivers voor het corff follen vande turff dese verleden winter inde wachthuisen gedragen”. Om hem scherper in het vizier te krijgen is het zinvol een stapje terug te maken.[1]

Dokkum was die dagen onderhevig aan grote verandering. Nog in 1572, in de vroegste jaren van de opstand tegen de Spanjool, werd de stad in opdracht van Caspar de Robles (zie sectie 1a) door een compagnie Waalse huursoldaten onder bevel van kapitein Robrecht (le of) de Feutre overmeesterd en op barbaarse wijze geplunderd en gemoord. Vanaf 1582 werd Dokkum daarom omgevormd tot een vestingstad met een omwalling, zes bastions en daaromheen een brede gracht. Toen Dokkum zich aansloot bij de Unie van Utrecht, werden het roomse klooster en de kloosterkerk in 1589 gesloopt. Hoewel de toren van de kerk tot 1832 het stadsbeeld bleef bepalen, veranderde de inrichting van de stad ingrijpend. In 1597 werd bovendien de Admiraliteit van Friesland en Groningen in Dokkum gevestigd met als taak het uitrusten en bemannen van zeeschepen ter verdediging van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De open verbinding met de zee via het Dokkumergrootdiep resulteerde tezamen met de werkgelegenheid, bedrijvigheid en faam van de Admiraliteit in een periode van grote welvaart. Van afstand past hierbij enige verbazing. Het Eskader van de Friese Admiraliteit bestond naar verluidt uit vier schepen, waarvan de grootste zestien kanonnen aan boord had. Ook de scheepstimmerwerf was beperkt van schaal.

Situatiekaart van de militaire aanval die de Spaanse en Waalse troepen uitvoerden op Dokkum begin september 1572.

Plattegrond van Dokkum door Georg Braun en Frans Hogenberg, 1581.

Open verbinding met de zee.

Mogelijk had Jan Douwes voordeel van de aanstelling van Joannes Saeckma als secretaris van de Admiraliteit in oktober 1597. Johannes was een medestudent van zijn broer Gerardus in de vroegste lichtingen van de nieuwe hogeschool in Franeker en moet hem zeer goed hebben gekend (zie ook sectie 3a). Hij was een uitstekende student en een briljante netwerker, een kwaliteit van belang in de ons-kent-ons elite van de Friese samenleving. In Dokkum stond hij aan het begin van een loopbaan die hem tot hoge bestuurlijke toppen zou leiden.

In die bruisende omgeving trad Jan Douwes min of meer in de voetsporen van zijn vader. De functie van stadsbode werd kennelijk te zwaar voor alleen zijn voorganger Hylcke Johannes. Hoewel hun hoofdtaak bestond uit het overbrengen van geschreven berichten, vervulden zij vele rollen in en om het raadhuis. De betalingsordonnanties van Dokkum, gesorteerd op naam van Jan Douwes met de toevoeging stadsbode, bieden een eerste inzicht in de beloning en het takenpakket van een stadsbode rond de eeuwwisseling. Het basissalaris bedroeg kennelijk 20 tot 30 guldens per jaar, een zeer laag bedrag::

4 mei 1601: Jan Douwes stadbode ter somma van een ende tvintig car:gulden tvee st. van expensen tot stads profite bi hem gedaen ende verdient salaris … 21 £ – 2 st. – 0 penn.

10 augustus 1601: Jan Douwes stadt boede ter summa van dartich carolus gulden vier st. xii penningen bij hem utgekeert vanden maentlijcken specificatie inde maent Maeius van wegen den stadt volgende den belastinge vanden raedt … 30 £ – 4 st. – 12 penn.

8 augustus 1602: Jan Douwes stadts bode ter somme van een jaer gagie sines dienstes Lichtmis lestleden verleden verschenen … 20 £ – 0 st. – 0 penn.

16 februari 1602: Jan Douwes stadbode ter somme van tvintich carolis gulden van een jaer gagije Lichtmisse verleden verschenen … 20 £ – 0 st. – 0 penn.

18 mei 1603: Jan Douwes stadtbode ter somma van twintich car:gulden van een iaar gagie sijns diensts Lichtmisse lestleden verschenen … 20 £ – 0 st. – 0 penn.

Daarbovenop ontving Jan Douwes echter nog een soort Nieuwjaarstoelage:

14 juni 1606: Hijlcke Johannes ende Jan Douwes stadboden hebben ordonnantie tot vijfftien car:guldens ende ses stuivers in recompens van hun Niu Jaer anden Raad ende gesworen gemeente deser stede den 1-en Januarij laestleden vereert … 15 £ – 6 st. – 0 penn.

14 maart 1607: Hijlcke Johannes ende Jan Douwes stadboden in recompens vant Nieu jaer den raad ende gesworen gemeente verleden Nieu jaarsdach geschonken vijftien car:guldens ende ses stuivers … 15 £ – 6 st. – 0 penn.

en een beloning voor speciale diensten, die merkwaardigerwijs aanmerkelijk hoger is dan zijn basisbetaling: het heeft er schijn van dat de stadsbode een ruimer inkomen bij elkaar sprokkelde:

21 november 1605: Jan Douwes stadbode tot seven ende twintich car:guldens ende seventien stuivers van verscheiden clene percelen bij hem tot dienste vanden stadt volgende synen specificatie verschoten … 27 £ – 17 st. – 0 penn.

15 mei 1606: Jan Douwes Stadbode tot drie ende veertich carolus guldens tien stuivers ende twaleff penningen bij hem aen clene percelen tot dienste vanden stadt verschoten volgende syn specificatie … 43 £ – 10 st. – 12 penn.

12 december 1608: Jan Douwes stadbode tot vijftich car:guldens voor een jaer gage vant bedienen der armen ontfang desen laesten rekeninghe verschenen … 50 £ – 0 st. – 0 penn.

Daartoe behoorde ook het aanvullen van de turfvoorraad van de stadswachten:

17 mei 1594: Jan Douwes stadbode van achtien car:gulden vier stuivers voor het corff follen vande turff dese verleden winter in de wachthuisen gedragen … 18 £ – 4 st. – 0 penn.

20 mei 1598: Jan Douwes stadtboode van achtien car:gulden ende veer st. van turff te vullen verleden winter inde Corte garden verbrandt … 18 £ – 4 st. – 0 penn.

14 juni 1606: Jan Douwes voerss. ter somme van achtien car:guldens vant corffvollen vande turff totten wacht van verleden winter ende veertien car:guldens voor een jaer huis huir Maij laestleden verschenen … 32 £ – 4 st. – 0 penn.

22 augustus 1607: Jan Douwes Stadtbode heeft ordonnantie van achtien car:guldens ende vier stuivers voor het corff bestellen vande turff voorden wach inden verleden winter … 18 £ – 4 st. – 0 penn.

en een enkele maal een curieus product zoals Bentumer steen:

20 september 1597: Die rentemeister ordonnantie van deductie ter somme van veer ende twintich car:gulden een st. by hem utgekeert an Jan Douwes stadtbode voer bentumer steen … 24 £ – 1 st. – 0 penn.

De stadsbode ontving bovendien een tegemoetkoming in zijn huurpenningen:

24 februari 1596: Jan Douwes stadbode heefft ordonantie ter somme van tvintich car:gulden hem beloofft tot behulp van sijn coostpenningen jaers … 20 £ – 0 st. – 0 penn.

20 mei 1598: Jan Douwes stadtboode van twintich car:gulden hem tot behulp van sijn iaerlike costpenningen g’acordert, Lichtmisse laestleden verscheenen … 20 £ – 6 st. – 8 penn. [Lat: 229 £ – 6 st. – 8 penn.]

en een jaarlijks bedrag voor zijn eigen turf dat hij kennelijk niet nodig had en dus liever handje-contant incasseerde:

5 januari 1604: Jan Douwes stadbode tot vijff gout guldens in plaetse van turff hem iaerlijcx g’accordeert … 7 £ – 0 st. – 0 penn. [Lat: 46 £ – 7 st. – 8 penn.]

19 november 1605: Jan Douwes Stadtbode ter somme van vijff goude guldens in plaets van turff hem iaarlijx accordeert ende dart voren aenstaenden winter … 7 £ – 0 st. – 0 penn.

De stadsbode verrichtte soms ook bijzondere taken. Jan Douwes was bijvoorbeeld ontvanger van grondpachten. Een paar jaar later treedt hij op bij een betaling aan de stadstimmerman en metselaar die De Zijl, de brede brug voor het stadhuis, hadden gerepareerd. De kloostergoederen waren er goed voor:

19 juni 1609: Jan Douwes stadsbode in tijde gevesene ontfanger vande Stads grontpachten deser Stede tot seven ende negentich car:guldens ende sestien stuivers die hem vande erffgenamen van Jacob Schellinwou competeerde van pacht utten tuin buiten d’Aelsumpoorte welcke de Stad nu betalen moet om redenen inden bovengeschrevene post utgedruckt … 97 £ – 16 st. – 0 penn.

1611: Jan Douwes gesworen bode der stadt Doccum als volmacht vande stadts timmerman ende metzelaer aldaer wt zake van reparatie der zijll aldaer gedaen volgens overgelechte specificatie ordonnantie passeert van 6 ₤ 19 st (register betalingsordonnanties ontvanger generaal kloostergoederen).

Een aantal grote posten bleef ons vooralsnog onduidelijk. In oktober 1597 is er kennelijk een overwinning gevierd waarvoor de stadsbode kosten heeft gemaakt. Met een goede kans is de triomf te danken aan Prins Maurits vanwege zijn veldtocht van in het oosten van de Nederlanden, waarbij de Spanjool werd verwijderd uit alle land benoorden de grote rivieren. De inname van vestingstadje Bredevoort op 11 oktober gold bijvoorbeeld als een enorme opsteker voor de Republiek.

19 oktober 1597: Jan Douwes stadsboode ter somme van negentich car:gulden achtehalff st. van onkosten gedaen inde triomphe den ii-Octobr.laestleden … 19 £ – 17 st. – 8 penn.

19 juli 1604: Jan Douwes stadbode ten selve tyden gecollecteert van d’somme van … 137 £ – 8 st. – 2 penn.

1608: Jan Douwes stad bode twee hondert ende dertich car:guldens vijftien stuivers ende vijftien penningen … 230 £ – 15 st. – 15 penn.

Voor het overbrengen van geschreven berichten droegen bodes in de vroege middeleeuwen een palmhouten of koperen bus aan de gordel. Voor het uitoefenen van deze representatieve functie ontving de bode daarom een kledingtoelage:

6 november 1595: Noch Jan Douwes stadbode van tvalff car:gulden tot behulp van een nieuwe mantel … 12 £ – 0 st. – 0 penn.

20 mei 1602: Jan Douwes stadbode ter somme van vijftien carolus gulden hem geackordeert tot behulp van een nieuwe mantel … 15 £ – 0 st. – 0 penn.

In de loop van de tijd veranderde het attribuut van de bodebus tot een vaak rijkversierde draaginsigne dat tegenwoordig geldt als teken van gastvrijheid.

Voortaan draagt de dienstdoende bode van de gemeente Noardeast-Fryslân tijdens officiële gelegenheden en raadsvergaderingen een bodebus. Op 3 oktober 2019 werd het “antieke” attribuut door burgemeester Hayo Apotheker voor het eerst opgespeld bij bode Simon Vellema.

Het was overigens, ongetwijfeld tot verrassing van velen, een levendige tijd in het verafgelegen Dokkum. De Engelsman Fynes Moryson maakte als bevoorrecht student een Grand Tour door grote delen van het Europese continent waar hij hier en daar enige tijd aan een universiteit studeerde. Hij verbleef sinds januari 1593 ook in Leiden en maakte ondertussen af en toe een reisje waarvan hij getrouwelijk verslag uitbracht. Zijn bezoek aan Dokkum was voldoende opmerkelijk om hier aangehaald te worden.

“Sommige gewoonten vond ik al zeer eigenaardig. Zo was ik te Dokkum in Friesland, waar ik na een hevige storm op zee doorstaan te hebben landde, van het volgende in een herberg getuige. Even vóór mij waren daar voorname jonge en mooie vrouwen binnengekomen, die hun avondeten aan de open tafel bij de overige reizigers gebruikten, in plaats van zich naar hun kamers te begeven, gelijk dat in Engeland het gebruik is. Na afloop van de maaltijd zette men zich in een kring rondom de haard en plaatste de kruiken bier, dat zij gewoon zijn warm te drinken, bij het vuur. Bracht nu een man een der vrouwen een dronk toe, dan reikte hij haar de beker en kuste haar, en dronk een vrouw de gezondheid van een der mannen, dan hield zij hem de beker toe en gaf hem een kus, zonder dat hij haar de wang behoefde toe te houden. En eerst nadat wij zo twee uren onder vrolijke kout hadden doorgebracht, begaven wij ons naar onze kamers. Dit gebruik is algemeen in Friesland. Soms gebeurt het wel dat de mannen aan het twisten raken, omdat hun vrouwen of dochters bij het overgeven van de beker niet gekust worden alsof zij deze hoffelijkheid niet waard zijn of erger, men hen veracht als lui of smerig of van slechte naam. Het vreemdst van alles is wel dat dit gebruik onder grote vrolijkheid en gejuich plaatsheeft en toch vrij is van de minste verdenking van onkiesheid.”[2]

Stadsgezicht op Dokkum.

Hoe je het ook draait of keert, zo’n verslag voegt een nieuwe dimensie toe aan het leven in Dokkum en omstreken. Het is vanaf deze plaats niet meer vast te stellen of Jan Douwes actief betrokken was bij deze vorm van het sociale leven maar de verzekering dat het hier een algemeen gebruik betrof, doet het beste hopen. Het is wel nagenoeg zeker dat de jonge Jan met inzet deelnam aan een andere sociale bezigheid die onze Engelse vriend evenzeer verwonderde: de edele schaatssport. Zijn beschrijving doet ook nu nog verlangen naar een goede winter.

“Dan is het vooral de tijd dat de jeugd in vrolijke gezelschappen bijeenkomt. Wandelingen maakt buiten de stad of over het ijs glijdt, dat het water bedekt. Zij bevestigen daarvoor onder hun schoenen houten aan de onderzijde voorzien van een lang en scherp ijzer om het ijs te snijden. In gelijkmatige beweging, de voeten al schuivend en opheffend, gaan ze voorwaarts of in een boog. Dit alles leek mij voor meisjes niet erg voegzaam, want staan zij stil, zo vallen zij zeker, waarbij de minder behendige zich gevaarlijk kan bezeren. Zo rijden dikwijls twee- tot vierhonderd mensen op een ijsvlakte, die hen onmogelijk schijnt te kunnen dragen, en ofschoon het soms gevaarlijk onder hun voeten kraakt, wagen zij het stoutmoedig. Man en vrouw, ieder een punt van een zakdoek vasthoudende, rijden samen over de gladde baan en zo ziet men vele paren, over elke handbreed ijs zwieren die hen maar dragen wil; ook gaan ze wel achter elkaar op een rij, allen de hand geslagen om een lange, met ijzer beslagen stok. Duurt de vorst enige maanden zodat zelfs de zeearmen bevroren zijn, dan gaat men ook daarover, hetzij per schaats, hetzij per slede getrokken door een paard; middenop tussen de banen liggen bootjes, waarin potten met vuur staan; daar kunnen de rijders zich wat warmen en enkele verversingen bekomen.”

Je kan Jan over het ijs zien zwieren met zijn grote liefde Aaltje Simendr. achter zich aan de stok. Mooie middagen op de Dokkumer Ee of misschien zelfs een stijfbevroren Lauwerszee. Mogelijk een dagtocht naar Franeker om moeder Geys te bezoeken of, wie weet, naar de grote stad Leeuwarden. Met daarbij steeds weer de verbaasde kanttekeningen van Fynes Moryson: “De moeders geven in deze landen hun dochters wel bijzonder veel vrijheid. Gebeurt het per toeval dat dezen zo lang blijven schaatsenrijden tot zij de stadspoorten gesloten vinden, dan gaan ze slapen in een herberg of worden er de ganse nacht door de jongelui onthaald. Ook maken zij met jongelieden afspraken voor grote slee- of schaatstochten en bezoeken dan steden die 10, 20 of meer mijlen ver liggen. Ze blijven daar dan de nacht over onder de goede zorgen van de gastvrouw, waardoor elke gedachte aan onkiesheid vermeden wordt. Evenzo veroorloven de moeders hun dochters, als zijzelf naar bed gaan, op te blijven in gezelschap van een jongeman en met hem de gehele of halve nacht te blijven praten en hem te onthalen, ja zelfs met jongelui ’s nachts over de straat te gaan.”

Ook andere bronnen schetsen een beeld van de vrijages in het oude Dokkum. Zo was het oude Kerkhof eens het trefpunt waar de mensen elkaar ontmoetten, tevens een plaats voor handel, feesten, sport en spel. Groot en klein kon er kaatsen, tiepelen, hinkelen, bakkertsje pikken, pompen met knikkers. Het was ook een trefpunt voor het jongvolk. In een merkwaardig volksritueel wandelden jongens en meisjes langs vaste maar verschillende routes door de stad. De zogenoemde jongenskant ging vanaf de Zijl, ’t Diepswal, Kleine- en Grote Breedstraat, Boterstraat en Fetzestraat naar de Markt. De meisjes bewogen zich vanaf de Zijl via de Suupmarkt, Nauwstraat, Lageweg, Hogepol en Druivenstraat naar dezelfde eindbestemming. Menig paartje, zeggen de historici, heeft elkaar zo gevonden. In Dokkum noemde men deze stadswandeling een hele slag om; later ontwikkelde een vroegtijdige papatgeneratie de halve slag om, waarbij de verkorte wandeling verliep door de Hoogstraat. Ook gold als vaste spelregel “met Klokluiden thuis”: om tien uur met het zogenoemde klokluiden naar huis. 

Ongeacht, of misschien wel dankzij, dergelijke vaste gewoontes lijkt het Jan Douwes op het thuisfront voorspoedig te gaan. Rond 1605 trouwt hij met Aaltje Simons; nadere gegevens onbekend. Hun gezin wordt al spoedig verrijkt door de geboorte van zoon Douwe, in de jaren daarna gevolgd door Simon en Gerrit plus dochters Grietje, Engel, Jancke en Claescke.

Ook op het werkfront gaat het hem goed. Mooi speurwerk door de Historische Vereniging Noordoost-Friesland bracht aan het licht dat er in het oude Dokkum sprake is geweest van niet minder dan drie raad-/stadhuizen. Tot 1590 was er het “Olde Raethuys” dat in de Hoogstraat naast het hoekpand Hoogstraat-Diepswal stond. Het pand werd daarna bewoond door Tjaard Tjebbes Hobbema, die het in 1589 kocht maar eind 1591 al weer verkocht voor 900 Goudguldens. Het wordt later genoemd “het huis waar de Vergulde Maan uithangt” ook wel “de Halve Maan”.

Jan Douwes heeft nooit in dat Olde Raethuys gewerkt, maar begon in het “Raadhuis met de toren” dat aan de oostzijde van de Hoogstraat tegenover de Oudemanssteeg stond.We treffen hem daar in een groot aantal uiteenlopende hoedanigheden.Op 17 september 1604 ontvangt hij voorschotten terug: “Jan Douwes tot dertien car. gulden tien strs. bij hem van wegen d’ stadt int triumpheren vant veroueren vande stadt Sluis voor pickvatten ende andersints deboursseert”. Waarom de Dokkumers uitbundig feesten ter gelegenheid van de verovering van Sluis op de Spanjaarden een maand tevoren, wordt duidelijk uit de beschrijving van Pierius Winsemius. Bij de verovering hadden namelijk Friese troepen onder graaf Willem Lodewijk van Nassau, de stadhouder van Friesland, een grote rol gespeeld: “De Vriessen onder ‘t beleydt van Graaf Willem ende den Overste Luytenandt Eysingha keren Spinola voor Sluys”.

Beleg van Sluis; augustus 1604.

Op 6 mei 1605 maakt het register van betalingsordonnanties melding van wat ongetwijfeld een hoogtepunt in de ambtelijke carrière van Jan geweest is: “Jan Douwes heeft ordonnantie tot twaleff car. guldens, bij hem door belastinghe vande Raad betaelt aen Gerardum Vinshemium sijnen broeder voorden dedicatie van het boeckien vande pest”. Zou hij bemiddeld hebben voor zijn broer?

Jan Douwes betaalt namens de raad van Dokkum 12 car. guldens aan Gerardus Winsemius voor zijn boekje over de pest; 6 mei 1605.

Op 11 januari 1606 wordt Jan Douwes ingeschreven in het Burgerboek van Dokkum; waarschijnlijk betrof het hier een bevestiging van zijn status als burger die hij voor één of ander officieel doel nodig had. In hetzelfde jaar kocht de stad het Blauwhuis van Jonkheer Karel van Uma en zijn vrouw Aldegonda van Achelen, die een dochter was van Roeland van Achelen en Womck van Mockema, uit de familie die de Dokkumer Mockemastins bezat. In 1608 werd op deze plaats het oostelijkste gedeelte van het nieuwe Raadhuis “tot eene vergaderplaats geschikt.” In 1615 werd een klokkenspel toegevoegd, in eerste instantie in een houten torentje. Later, in 1762, werd het westelijke gedeelte bijgebouwd.

Het Stadhuis op een schilderij van rond 1750.

Dokkum is in de loop der jaren vanzelfsprekend sterk uitgebreid maar heeft zijn historische karakter fraai weten te behouden. Nog immer versieren prachtige bouwwerken uit ver vervlogen tijden zoals de Grote of Sint-Martinuskerk de stad. De oude stadskaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1616 brengt niet alleen Jan Douwes en zijn gezin maar ook de stad dichterbij. Ter oriëntatie van de minder frequente Fryslân-bezoekers: het keerpunt en tevens de laatste stempelpost van de Elfstedentocht ligt net voor de Zijl, de brede brug voor het Stadhuis. De exacte plaats waar Bonifatus is gedood, is minder exact bekend maar de zogenoemde Bonifatiusbron waar zijn leven wordt gevierd, ligt zo’n beetje onder het wapenschild rechtsboven op de kaart.

Kaart van Dokkum door Nicolaes van Geelkercken; 1616.[3]

Links: Grote of Sint-Martinuskerk op de Markt. Rechts: het Admiraliteitsgebouw, nu Museum Dokkum, op ‘t Diepswal.

De huizen van Jan Douwes en Douwe Jans op de kaart van Blaeu.

De kadastrale kaart van Dokkum van 1830/1832 (op z’n kop om de vergekijking met de kadastrale kaart te vereenvoudigen).

Het ging Jan Douwes financieel gezien voor de wind; de recesboeken die grotendeels gaan over leningen en opzeggingen van huren, scheppen daarvan een beeld. In 1601 en weer in 1603 leende hij forse bedragen uit. In 1605 wordt zelfs de herkomst van een volgende lening gemeld: de overdracht van twee koeienweides net buiten de stad. De Westerisse is een gebied ten noord-westen van de stadsbolwerken dat ooit toebehoorde aan het Klooster in Dokkum maar na de omwenteling via Het Landschap van Friesland in handen kwam van de Stad Dokkum. Helemaal duidelijk is het niet: hoe kwamen Jan en Aaltje aan hun koegrasingen? Kennelijk had de stad grond verkocht of verpacht, die eertijds aan de Kerk had behoord; uit de jaarrekening van de kloosterontvangsten over 1606/1607 blijkt dat Tjaard Tjebbes Hobbema zo’n 22 pondematen land pachtte dat voorheen van de Dokkumer Abdij was. Pas in 1610 werd besloten in de stad Dokkum een “Gasthuis” of weeshuis te stichten en de Westerisse Landen aan te wijzen als bron van inkomsten.

1 maart 1601: Gabbe Jans en Idtien Jans echtelieden lenen 200 Goudgld ter zake gerede en verschotene penningen van Jan Douwes stadsbode en Aaltie Sijmens echtelieden.

2 juni 1603: Jacques de Mol, tafelhouder, leent 220 Goudgld aan gerede gelden van de eerzamen vromen Jan Douwes stadsbode of zijnen artioniers.

14 oktober 1605: Gerck Boersma, olieslager te Dokkum, leent 40 Goudgld heerkomende van koop en overdracht van twee koegrasingen int meenschar van de Westerisse buiten Dokkum leggende van Jan Douwes en Aaltie Sijmens echtelieden.

Soms is er reden tot grote vreugde. In 1607 zeilt kapitein Theunis Wolterz. Hees met het vlaggenschip van de Dokkumer Admiraliteit, “De Friesche Pinas”, richting Spanje waar hij deelneemt aan de slag bij Gibraltar. De Nederlandse vloot behaalt een grote overwinning. Theunis en zijn bemanning maken een Spaans schip buit! Terug in Dokkum wordt de kapitein beloond met een nieuw arbeidscontract en 50 carolusgulden.

De zeeslag bij Gibraltar, door Cornelis Claesz. van Wieringen.

Was het door de rappe gezinsuitbreiding na 1605 naar uiteindelijk zes kinderen of door de toenemende inkomsten van vader Douwe, vast staat dat Jan Douwes zich samen met Aaltje ook op de huizenmarkt begaf. Wij kunnen dank zij het voortreffelijke huiswerk van Piet de Haan van de Historisch Vereniging hun spoor door de oude binnenstad goed volgen; screens shots van recente opnamen door Google Street Review brachten de huidige locatie goed in beeld. In 1609 verkopen zij bijvoorbeeld hun huis in de Vlasstraat, kort over de brug bij het nieuwe stadhuis. Het volgende jaar lenen ze een groot bedrag, ruim 500 Goudguldens, vermoedelijk om de aankoop van nieuwe woning aan de Keppelstraat.

24 februari 1609: Jan Douwes en Aalske verkopen huis en schuur met een vrije uitgang in de Vlasstraat (oost 5 op het Blockhuis).

11 sept 1609: Jacobus Sartorius, notaris en postulant te Dokkum, leent 38 Cargld ter zake verschotene penningen van de eerzame Jan Douwes stadsbode en Aalcke echtelieden sampt hare erven.

23 sept 1610: Jan Douwes, gezworene bode, en Aaltie Sijmens echtelieden, lenen 529 Goudgld ter zake verschotene penningen van Luitien Cornelis.

1 februari 1611: Jan Douwes en Aaltie kopen huis met de plaats erachter (naastligger ten westen de koper).

Verhuizing van Vlasstraat 5 (in het midden, dichtbij Stadhuis) naar Keppelstraat 14 (brede straat rechts boven).

Vlasstraat 5 en Keppelstraat 14: beide keren tweede huis van rechts.

Na een korte rust aan het financiële front gaan Jan Douwes en Aalke Sijmens in 1613 serieus in actie met een lening aan apotheker Sivert Gerbens en zijn “wijf” van liefst 1100 goudgld. Het is zoveel geld dat zij hun woonhuis in de Hoogstraat, naast de Halve Maan gelegen, als onderpand krijgen. Het houdt niet op, ook de volgende jaren lenen ze nog pittige bedragen uit en in 1619 verkopen ze nog het buurpand op de Keppelstraat. Als zuinige nazaten rijst vanzelfsprekend de vraag: waar haalden ze het geld vandaan voor die leningen en de aankoop van steeds chiquere woningen? Uit het inkomen als stadsbode lijkt het niet te komen, dat was zelfs met toeslagen karig. ‘t Kan dat Jan goed getrouwd is maar het is veel geld voor een “ambtenaar”.

26 juni 1613: Sivert Gerbens apotheker en Beencke Pouwels mijn wijf, lenen 1100 Goudgld ter zake gerede en verschotene penningen van Jan Douwes gezworene bode en Aalke Sijmens echtelieden. Als onderpand seckere huisinge in de Hoogstraat naast de Halve Maan door de echtelieden bewoond.

31 mei 1617: Thomas Jeltses en Antie Jarichs echtelieden lenen 65 Goudgld ter zake verschotene penningen van Jan Douwes gezworene bode en Aalke Sijmens echtelieden.

11 juli 1617: Henne Ubles en Ted Jacobs echtelieden lenen 300 Goudgld ter zake gerede en verschotene penningen van Jan Douwes gezworene bode en Aalke Sijmens echtelieden.

21 maart 1619: Jan Douwes verkoopt huis op het Blockhuis (naastligger ten oosten de verkoper) Keppelstraat (zuid) 12.

In mei 1619 volgt een bijzondere transactie: een lening van liefst 1500 Goudgld aan burgemeester Dirck Clases. Kan dat zo maar, vraag je met eigentijdse blik: een grote lening van een ondergeschikte aan een van zijn bazen? Het blijkt in het vervolg tot naargeestige moeilijkheden te leiden.

 3 mei 1619: Burgemeester Dirck Clases leent 1500 Goudgld  ter zake gerede en verschotene penningen van Jan Douwes stadsbode of zijn erven.

21 december 1620: Douwe Timens curator, oud-curator, heeft een renversaal op Jan Douwes van 90 goudguldens overhandigd aan Pieter Lous. Jan heeft kennelijk een schuld uitstaan bij de vader van het weeskind Romck Claesen, oud 16 jaar (autorisatieboeken)

De berichten geraken daarna in een stroomversnelling. In 1624 koopt Jan Dominicus – het chique patroniem is nieuw – een huis in de Gasthuisstraat. Op 24 februari 1625 wordt onze oudoom voor de laatste maal vermeld in de recesboeken, maar in mei van dat jaar kopen hij en Aaltie nog een huis en brouwerij met toebehoren aan ’t Diepswal en verkopen ze hun huis in de Gasthuisstraat alweer.

24 februari 1625: Jan Douwes [stadsbode] voor 96 Ggld borg voor de procureur fiscaal van Dokkum. (recesboek, invnr 022 scan 372).

Handtekening van Jan Douwes onder de akte van 24 februari 1625.

6 mei 1625: Jan Douwes en Aaltie Sijmens kopen huis en brouwerij cum annexis aan ’t Diepswal van Hotse Coerts en Siouck Tiaarts (Hobbema). [Na 1969 Diepswal 15]

29 mei 1625: Jan Douwes en Aaltie Sijmens verkopen huis en plaats in de Gasthuisstraat. [Na 1969 Gasthuisstraat 10 en 8]

Gasthuisstraat 8 en 10 te Dokkum.

Het huis en de bijbehorende brouwerij Het Halve Maentje aan ‘t Diepswal kennen een lange geschiedenis. De naamgeving is verwarrend. Het “Olde Raethuys” op de hoek van de Hoogstraat met ’t Diepswal dat rond 1590 werd bewoond door Tjaard Tjebbes Hobbema, werd vernoemd als “de Halve Maan”. Nu verkoopt zijn dochter Siouck een honderd meter verderop “Het Halve Maantje”. De reden is simpel: op het stadswapen van Dokkum prijkt naast drie gouden sterren een halve maan.

De drie raadhuizen en de bierbrouwerij “Het Halve Maentje”.

De lokatie van de brouwerij is vanaf ‘t Diepswal tot aan de Lange Oosterstraat ten westen van de niet toegankelijke steeg tussen de huidige panden van restaurant Halve Maan en Harms, vroeger het Ankersmidsteegje. Het bij de brouwerij behorende bierhuis is echter het achterste deel van het pand van Harms ten oosten daarvan. Zoals het kaartbeeld duidelijk maakt, waren die langgerekte bezittingen niet ongebruikelijk aan ‘t Diepswal. Dicht bij de hoek met de Hoogstraat stond bijvoorbeeld de zeer drukke handelsherberg “de Benthem”, die vele jaren een graanbeurs huisvestte en waar veehandelaren kwamen om met de boeren af te rekenen. Bij de achteruitgang aan de Lange Oosterstraat waren de stallen voor de paarden en er waren opbergplaatsen voor de goederen van de vrachtschepen.

Die kwamen – letterlijk – voor de deur. Vanaf de Lauwerszee voeren de schepen door het Dokkumer Diep tot in de haven, die tot 1729 voor eb en vloed lag: de oude zeedijk liepdoor de Lange Oosterstraat tot aan de hoek van de Hoogstraat. In de haven stonden Houten “dukdalven” waar de schepen aan vast werden gemeerd. ‘t Diepswal ontleend de naam aan de hoge wal langs het Grootdiep. Recht voor de deur was een vismarkt waar ook de visafslag plaats vond. Er was toen reeds, naast haring en kabeljauw, aanvoer en handel in garnalen. 

Diepswal 15 op de stadskaart uit 1616 en de kadastrale kaart 1830/1832. Middenonder: stadhuis; links met toren: oude raadhuis; middenboven ter hoogte van de V van Vischmarck (aan de bovenste steeg): woonhuis plus brouwerij van Jan Douwes.

Diepswal 15 – het huis met de luifel – huist nu restaurant café“Halve Maan”. Op de foto rechts is de Halve Maan  geheel rechts te herkennen, half verscholen achter een boom. Het grote woonhuis met de trap ernaast, op de hoek met het Koperslagerssteegje, werd wel “Het huis met de Schonegevel” genoemd. Rechts naast de Halve Maan ligt, nauwelijks zichtbaar, het Ankersmidsteegje.

Diepswal 15 is nu een rijksmonument met de beschrijving “Pand onder zadeldak met voorschild waarboven schoorsteen. Rechte kroonlijst met blokjes; zesruitsvensters op de verdieping.” De kaartbeelden geven tezamen met de huidige bebouwing een indruk van de inrichting rond 1600. Het “voorhuis” aan ‘t Diepswal had een representatieve functie en diende behalve handelsdoeleinden vermoedelijk ook als woonhuis. Het “achterhuis” – het betrof met een goede kans gescheiden panden – aan de Lange Oosterstraat had een primair economische functie: productie, opslag, stallen, etc. Kan het zijn dat Jan Douwes met zijn gezin “voor” woonden, terwijl “achter” het bierbrouwersvak werd beoefend?

De weinig romantische aanblik vanaf de Lange Oosterstraat met rechts het steegje naar ‘t Diepswal.

Het heeft er schijn van dat Jan en Aaltje nu echt op stand gingen wonen. Sjouk Tjaards Hobbema was de dochter van Tjaard Tjebbes Hobbema, een fameuze Dokkumer kapitein namens de Admiraliteit, die we al eerder tegenkwamen toen hij in 1589 voor veel geld het Olde Raethuys kocht. Haar echtgenoot Hotse Coerts – Horatius Conradi – was equipagemeester van de Admiraliteit. Dat was een gewichtige functie: hij was verantwoordelijk voor de inkoop van materialen en uitrustingen voor de schepen en voor de werf, voor de pakhuizen op de werf, de bemanningen en de administratie. Horatius was weer bevriend met Dokkumer secretaris Nicolaus Obbonis Vallinc (Claes Obbes Wallings) en onder andere Balthasar Stuyvesant, de vader van de beroemde Pieter Stuyvesant, die dominee was in Peperga en daarna in de vesting Delfzijl. Grootvader Joannis Balthasari was herbergier in Dokkum.

Lang hebben ze in dat geval niet van hun voorname optrek kunnen genieten. Al op 30 juni 1626 wordt Aalcke Sijmens genoemd als weduwe. Jan Douwes is dus tussen juni 1625 en juni 1626 overleden. In mei 1627 betaalt “Douwe Jans Stadsbode sijn moeder Aalcke” voor een paar jaar rente 12 gulden en een jaar later nog eens 30 gulden aan het Weeshuis; het zijn forse bedragen maar het blijft onduidelijk waarom. Had het nog te maken met hun koegrasingen in de Westerisse? In 1630 had het Weeshuis 80 pondematen land in gebruik voor de verkoop van zelfgemaakte soete melkse kaas en boter, maar  ook voor de verhuur van gras- en bouwland.

Tegelijk proberen verschillende schuldenaren kennelijk van het overlijden van Jan Douwes gebruik te maken maar Aalcke laat niet met zich sollen. Ze gaat procederen met burgemeester Dirk Clases en stelt zeker dat anderen – de weduwen van Andries Jous en Jacob Beerns en de smid Hendrick Foeckerts – hun schulden afbetalen.

1626: Aalcke Sijmens voor haar en in qlt. (in qualiteit, d.w.z. namens anderen) contra Andrijs Jous en Seske Hendricks, echtelieden. Aalcke Sijmens nagelatene weduwe van wijlen Jan Douwes in leven gesworene bode der stede voorschreven voor haar en haar kinderen bij gedachte Jan in echte getogen Impte (Impte: Impetrante oftewel eiseres). Ter eene zijde Andries Jous schipper en Seske Hendricks, echtelieden ter andere zijde. Andries Jous moet aan Aalcke Sijmens betalen 260 Ggld.

30 juni 1626: Aalcke Sijmens weduwe van Jan Douwes [Stadsbode] voor haar en in qlt te eene zijde – burgemeester Dirck Clases ter andere zijde. De partijen nemen aan te procederen: ze halen elkaar voor de rechter.

9 februari 1627: Aalcke Sijmens weduwe van Jan Douwes [Stadsbode] arrest gedaan aan Roelof Auckes om geen huishuur over te geven aan weduwe Andries Jous voor en alleen zij arrestants neffens haar achterwezen zal zijn voldaan. Roelof Auckes moet blijkbaar nog huishuur aan Aalcke betalen.

27 april 1627: Aalcke Sijmens nagelaten weduwe van Jan Douwes [Stadsbode] protesteerd de ….   arresti aan Griet, Jacobs Beerns weduwe om niet uit deze stede vertrekken ofte goederen vervoeren voor en alleen de arrestante nopens haar achterwezen te somma van achtien carlesguldens negen stvr van een jaar schattine zal hebben in cas van oppossitie.

27 april 1627: Aalcke Sijmens nagelaten weduwe van Jan Douwes [Stadsbode] protesteerd de effectie arresti gedaan aan Hendrick Foeckerts smid om geen goederen uit zijn huis te vervoeren ofte doen vervoeren voor en alleen de arrestante nopens haar achterwezen ter somma van 28 Ggld van huishuur volgens huirchert. zal hebben bekomen.

In februari 1628 biedt de weduwe van Jan Douwes het huis op De Dijk, aan de overzijde van de haven, te koop aan. Er wordt 93 Goudgld geboden met later nog een verhoging van 25 Goudgld. Pas in 1633 wordt de woning verkocht en wel voor slechts 50 Goudgld!! Bij de niet doorgegane verkoop van 1628 is de huurster Andries Jous weduwe. Dat zij dan nog de huurster is, zou kunnen betekenen dat zij en haar man de betaling van 260 Goudgld aan Aalcke Sijmens voldaan hebben.

De Dijk 36, richting centrum met de andere kant op de scheepstimmerwerf en de stadswal.

In de zomer van 1630 staat Dokkum op zijn kop door de strooptocht van een stel zeerovers. Vijf van hen worden door twee kapiteins van de Admiraliteit gevangengenomen en uiteindelijk op 18 augustus opgehangen op het “galgeplak”. Bij de terechstelling stond de Kettingbrug bij de Halvemaanspoort zo vol mensen, dat hij ineenstortte.

1628: Aalcke Sijmens weduwe van Jan Douwes voor haar en als moeder en wettige voorstander over haar kinderen bij voornoemde Jan in echte getogen gedenkt te verkopen bij vrije wille en strijkgeld.

20 maart 1628: Haio Vallinc postulant en Betscke Clases echtelieden lenen 50 Goudgld ter zake ongetelde gelden van Jan Douwes gezworene bode en Aaltie Sijmens echtelieden. Haie Obbez. Vallinc is met een goede kans een broer van stadssecretaris Nicolaus Obbonis Vallinc.

17 mei 1633: Aaltie Sijmens, weduwe van Jan Douwes, in leven gezworen bode deser stede, verkoopt huis op De Dijk. [Na 1969 De Dijk 36]

Afstammelingen van Jan Douwes

Jan Douwes en Aaltje Simons hadden zeven kinderen, waarvan een aantal bij het overlijden van hun vader nog te jong om hun eigen zaken te doen. Ook moeder Aaltje heeft bijstand nodig bij de afhandeling van de financiële zaken van haar echtgenoot.

Nazaten van Jan Douwes (ca. 1565 – ca. 1626).

Het is mooi om te zien hoe oudste zoon Douwe Jans in het gat springt. Op 4 januari 1627 liet hij zich inschrijven in het burgerboek van Dokkum. Hij doet dat opnieuw in 1634, ditmaal met vermelding “gesworen bode der stad Dockum”. Is hij een paar jaar buiten de stad geweest? De Dokkummer resolutieboeken geven aan dat Dominicus of Douwe Jans afkomstig is uit Moarre (Morra, net buiten Dokkum?).

In mei 1631 maakt hij zijn entrée als opvolger van zijn vader als gezworen bode der stede Dokkum, samen met Ritske Sickes, maar ook als hoofd van de familie.

Hij koopt het huis in de Keppelstraat dat vader Jan Douwes destijds in 1619 verkocht had en gebruikt dan de achternaam Winsemius en een jaar later past hij ook zijn voornaam aan: Dominicus. Hij stelt zich dan met het huis als onderpand borg voor een lening van zijn moeder. In 1634 wordt hij ook aangesteld als curator van zijn drie minderjarige zusjes. In 1639 laat hij nog samen met zijn moeder een hypotheekakte opmaken bij notaris Zacharias Huber, de vader van de befaamde jurist Ulrik Huber die een standbeeld heeft voor de Hoge Raad te Den Haag (zie ook sectie 4d).

20 mei 1631: Douwe Jans Winsemius, gezworen bode der stede Dokkum, koopt huis met loods erachter van Hans Jans Kuiper. [Na 1969  Keppelstraat 12]

5 mei 1632: Aaltie Sijmens, weduwe van wijlen Jan Douwes, leent 200 Goudgld ter zake gerede en verschotene penningen van Dr Nicolaus Dionisius medico ordinaro en Dina Oliviers echtelieden. “Als onderpand mijne huisinge op het Blockhuis bij mij zelf bewoond en gebruikt. Ik Dominicus Winsheminus gesworene bode der stad Dokkum mij borg voor Aaltie Sijmens mijn moeder.”

21 februari 1634: Douwe Jans is curator over zijn minderjarige zusjes Engel (22), Janke (20) en Claeske (15).

Douwe Jans is curator over zijn minderjarige zusjes Claeske, Engel en Janke; 21 februari 1634.

21 februari 1637: Douwe Jansen gezworen bode curator over weeskinderen Engel Jans oud 22 jaar, Janke Jans oud 20 jaar, en Claeske Jans oud 15 jaar.

Aeltie Symens laat met zoon Dominicus Winsemius een hypotheekakte opmaken bij Dokkumer notaris Zacharias Huber; 1639.

Douwe Jans is jong overleden. In maart 1642 wordt gesproken van “wijlen Douwe Jans” en wordt een nieuwe curator benoemd voor Janke en Claaske. Zijn broer Sijmen en zijn zussen Grietje en Engel treden voor zichzelf op bij de verkoop van het ouderlijk huis op de huidige Keppelstraat 14. Een half jaar later verkopen de erfgenamen van Jan ook het buurhuis op nummer 12. Die jaren vormden overigens het begin-van-het-eind van de bloeiperiode van het oude Dokkum. Vanwege het dichtslibben van de vaarroutes verplaatste de Admiraliteit in 1644 het kantoor met alle bijbehorende nevenactiviteiten naar Harlingen. De economie kromp.

Terzijde: de nieuwe curator, de predikant Bernardus Hesselius, met een lange staat van dienst in Oosterbierum (1620-25), Firdgum (1625-27), Wommels (1627-32), Dokkum (1632-42) werd al spoedig beroepen in Leeuwarden. Op 11 december 1643 werd hij aldaar van zijn dienst ontzet wegens een beschuldiging dat hij de armenbeurs had bestolen. Hij werd hij gevangen gezet maar wist spoedig te ontsnappen en voor eeuwig gebannen.

9 maart 1642: Dr Bernardus Hesselij, predikant deser stede als curator over Janke en Claaske Jans sijnde minderjarige weeskinderen van wijlen Jan Douwes, en Sijmen Jans voor hem selve. Grietie en Engel Jans mede voor haarselve verkoop huis. Loods en heerlijke hovinge met die gehele steeg ten oosten aan de voorschreven huisinge gelegen en de vrije uitgang offe mede gebruik van de steeg aan de westkant Dirck Taeckes huisinge offe andersinds gerechtigheid als wijlen Douwe Jans en sijn wijlen vader mogen hebben gehad staande op het Blockhuis. De kopers zijn Jan Jurriens Taeckels [Taecklenburg] en Geescke Jans echtelieden. [Na 1969 Keppelstraat 14].

7 okt 1642: De erfgenamen van Jan Douwes, in leven stadsbode te Dokkum, verkopen aan Theodorus Finc not publ en Antie Sipckes echtelieden, seckere huisinge loods en plaats met de vrije uitgang van de steeg ten westen van de voorschreven huisinge staande op het Blockhuis. [Na 1969 Keppelstraat 12]

De stadskaart van Dokkum volgens Joan Blaeu; 1649.

Het geslacht van Jan Douwes stierf in de mannelijke lijn uit in de loop van de 17e eeuw. Dominicus trouwde in 1632 met Cornelia Gerloffs uit Leeuwarden en kreeg alleen twee dochters.

Nazaten van Douwe (Dominicus) Jans Winsemius (ca. 1605 – ca. 1641).

Zijn broer Simon Jans dook op in de akte van maart 1642. Het was een blijde ontdekking: we kenden hem nog niet, maar de akte bood een stevig handvat: Dr Bernardus Hesselius als curator over de minderjarige weeskinderen van wijlen Jan Douwes, Janke en Claaske Jans, en de kennelijk meerderjarige Sijmen Jans, Grietje Jans en Engel Jans verkopen het voormalige huis met toebehoren van wijle Douwe Jans en wijle zijn vader. Simon is volgens de regels van de kunst al seen na oudste zoon vernoemd naar de vader van zijn moeder Aaltje Simons. Hij blijkt later bode te zijn van beroep en noemt een van zijn twee dochters Alida, een nette vervoeging van Aaltje.

Echter in de proclamatie van 9 maart 1642 staat Sijmen Jans in de bijbehorende koopbrief vermeldt als Sijmen Jans Hobma. De supersneupers van deHistorische Vereniging Noordoost-Friesland boden een handvat voor vervolgonderzoek: Simon Hobma was bode van de Staten van Holland en West-Friesland en huwde Maria van der Wilt uit Delft. Samen kregen ze rond 1640 vijf kinderen: Frederik, Jacob, Dominias (ongetwijfeld: Dominicus), Sara en Alida. Op dit moment weten we alleen dat Maria in 1672 overleed en Sara in 1717, beiden in Den Haag.

Laatste alinea van de koopbrief behorend bij de verkoop van de woning van wijlen Douwe Jans en wijlen zijn vader waar, in de derde regel van onderen, wordt verwezen naar Sijmen Hobma; 9 maart 1642.

Nazaten van Simon Jans Hobma (ca. 1610).

Derde broer Gerrit Jans, soms ook Gerrit Johannes geheten, wordt in februari 1645 te Achlum als schoolmeester genoemd. Zelf tekende hij in 1663 als G. Johannis Winsemius. Op de lidmatenlijst van 1650 komt deze schoolmeester voor met zijn huisvrouw Aaltje Feijes. Het schoolland bracht jaarlijks 122 c.g 10 st. huur op. In mei 1665 was hij hier nog steeds schoolmeester en tevens ontvanger. Hij is hier in het begin van 1667 overleden. In 1668 kwam Aaltje, zijn weduwe, nog voor. Zijn opvolger was Homme Dirks, die op 19 mei 1667 te Achlum werd aangenomen als lidmaat. Homme en zijn vrouw Geertje Hessels vertrokken vóór juli 1674 naar Kimswerd, waar hij dan als schoolmeester voorkomt. Feije Gerrits, de zoon van mr. Gerrijt Johannis en zijn Aaltje, nam de school te Achlum tijdelijk waar. Zover bekend had hij geen nageslacht.

In de trouwboeken van Dokkum treffen we in het jaar 1642 ook nog hun zusters Claeske Jans Vinsemius, Jantien (Janke) Jans Vynseemies, Grietje Jans Vinssemius en Engeltje Jans Vinsheemies. Het moeten drukke tijden zijn geweest in het huis van de stadsbode en voor moeder Aaltje zal er een grote stilte zijn gevallen toen alle dochters vrijwel tegelijkertijd de deur uitvlogen. Ongetwijfeld zullen de volgende jaren vele kleinkinderen over de vloer zijn geweest en stamt wellicht de halve bevolking van het huidige Dokkum en omstreken van Jan Douwes. De naamdragende lijn was echter beëindigd.

Ook de andere afstammingslijnen liepen al spoedig droog. Het was dan ook een grote verrassing toen het internet een fraaie genealogie van het voorgeslacht “Van der Werf-Thompson” opleverde waarin Jan Douwes met zijn twee dochters Claescken en Engeltien werden genoemd. De – goede – samensteller plaatst tot twee maal toe een waarschuwing: wees voorzichtig want de afstamming is niet met 100 procent zekerheid bewezen. Hij moet het hebben van de naam- en plaatsverwijzingen, dus totdat er nadere informatie beschikbaar komt, moeten we een slag om de genealogische arm leggen. Dat gezegd zijnde is het mooi.

Claescke huwde met Jurjen Harms uit het ons volstrekt onduidelijke Emmercamp (gaat het om Emmercompascuum bij Emmen?), mogelijkerwijs met een militaire achtergrond en dus van veraf afkomstig. Het jonge stel kreeg tussen 1643 en 1652 in ieder geval zoon Jan en mogelijk dochters Lijsbeth en Aaltje plus zoon Harmen (1643, Dokkum). Van de eerste drie weten we niets maar een Harmen Jurjens Coolsma trouwde met zijn plaatsgenote Aafke Pieters en kreeg rond 1670 weer een zoon Jurjen Harmens, ditmaal met achternaam Murar.

Mogelijke nazaten van Clascke Jans Winsemius (ca. 1622): eerste drie generaties.

De rechte lijn loopt vervolgens door naar Harmen Jurjens, geboren in Dokkum in 1696. Deze nu was wever van beroep en zorgde voor een opstoot in de afstammelingenboom door niet minder dan vijf maal te trouwen en 12 kinderen te krijgen. Velen daarvan stierven jong, maar bij de quotisatie van 1749 staat vermeld: “Harmen Jurjens; Harlingen; Wijk: 8e Kwartier; weever, bestaet geringh; 2 en kind 2; 25-0-0.”

Een van die twee overlevende kinderen is dochter Aafke, geboren rond 1732, die met haar echtgenoot Dirk Cornelis Lautenbach de doorbraak verzorgde. Onze genealoog aarzelde lang bij de toewijzing van Aafke aan deze ouders, maar kreeg uiteindelijk steun van sneuper Greg van der Werf. Bij het huwelijk van Aafke en Dirk op 5 mei 1764 in Harlingen trad “wegens de Bruid Age Jacobs haar goedbekende” op als getuige. Age Jacobs was de stiefbroer van Aafke’s vader Harmen Jurjens. Age’s eerste echtgenote was Rinske Everts, terwijl Harmen’s eerste vrouw haar zusje Dieuwertje Everts was.

Mogelijke nazaten van Clascke Jans Winsemius (ca. 1622): vierde generatie.

Dirk Cornelis Lautenbach stamde uit een klassiek Fries domineesgeslacht dat zich in de 18e en 19e eeuw uitgebreid manifesteert in en rond Menaldumadeel. Zijn ouders waren nog afkomstig van Warga, maar ze moeten kort voor zijn geboorte zijn verhuisd naar Harlingen, waar hij in 1739 werd gedoopt in de Grote Kerk. Hij ontwikkelde zich tot meester schoenmaker, maar in 1778 ging het goed mis met hem. Hij had, samen met zijn iets oudere zuster Wytske, een plan opgesteld om van Wytske’s man Cornelis Bontekoe af te komen. Wytske was in 1768 met haar schildersknecht/glazenmaker gehuwd en ze hadden in 1774 zoon Coenraad. Maar kennelijk wilde het huwelijk niet vlotten. Cornelis werd dronken gevoerd en zou op een Oostindiëvaarder worden afgevoerd. De opzet mislukte en Dirk werd veroordeeld tot twee jaar verbanning uit Friesland. Dirk bracht zijn verbanning door op Terschelling, dat toen niet bij Friesland hoorde. Om daar te kunnen wonen, moest men het “burgerrecht” kopen. Dat kostte 15 Caroligulden: 4 voor de drossaard (de stadhouder), 4 voor de burgemeester, 2 voor de gemeentesecretaris, 1 voor de bode en de dienaars, en 4 voor de armen. Dirk mocht het vak van schoenmaker op Terschelling blijven uitoefenen. Toen hij overleed was hij reeds weduwnaar en woonde aan de Noorderhaven te Harlingen.

Uit het huwelijk van Aafke en Dirk stammen twee Lautenbach-stammen. De ene begint bij hun zoon Harmen (1767-1833), die eerst de kost verdiende als bakker maar in 1811 was overgestapt op het rustgevende beroep van sluiswachter. Zijn tak verbreedt zich in het begin van de 19e eeuw in rap tempo rond Drachten maar moet nog verder worden uitgespit.

Zijn oudere broer Cornelis (1765-1826) blijft in Harlingen en staat aan het hoofd van een uiteindelijk breed uitwaaierende tak met veel nazaten in het verre Amerika. Cornelis is als 11-jarig joch al schoenmakerknecht in de leer bij zijn vader. Hij ontwikkelt zich echter voorspoedig tot meester schoenmaker (1793-1826), aanspreker (1826), diaken en lijkbezorger en zelfs commissaris der trekschuiten (1826). Cornelis en zijn Trijntje Cornelis Beidschat woonden in Harlingen op het Noordijs, Wijk D, nummer 23. Cornelis is eigenaar van dit pand, dat tegenwoordig bekend staat als Groote Breedeplaats 11 (kadastraal was het pand bekend als Harlingen, sectie A, nummer 506). In dit huis overlijden Cornelis en Trijntje beiden in 1826. Het pand blijft in de onverdeelde boedel tot zoon Dirk het in 1833 koopt om er zelf te gaan wonen.

Zoon Dirk zette als meester bakker een nieuwe beroepslijn in binnen het grote gezin. Zijn zus Geertje trouwde met Pieter Taekes Buisman en ook zijn c.v. zag er niet slecht uit: gleibakkersknegt, gleibakker, aanspreker, besteller, schilder in steentjes en schotels, en commissaris van het Amsterdammer beurtveer. Jongere zus Aafke trouwde met de bakkersknecht Broer Wopkes Kleinvogel en ook jongere broer Cornelis was in 1816 bakkersknecht. Maar zus Baukje huwde met buitenschipper (1826) en zeeman Hendrik Alberts Sluik en beet daarmee het spits af voor volgende Harlingse generaties die veel schippers, zowel op de binnen- als de zeevaart kennen.

Het uitgebreide nageslacht van Dirk en met name Geertje zet zich tot op de dag van vandaag voort in het gehele land en de Verenigde Staten.

Van de drie jongste dochters van Jan Douwes en Aaltje Simons weten we vooralsnog weinig. Het trouwboek van Dokkum introduceerde wel creatieve misspellingen van hun achternaam – Jantien (Janke) Jans Vynseemies, Grietje Jans Vinssemius en Engeltje Jans Vinsheemies – en noemde de bijzondere beroepen van hun echtgenoten. Jantien trouwt met de tamboerijn Marten Liuowez uit Coevorden; Grietje met de chirurgijn Pieter van Buiten en Engeltje zocht het bij de corporael adelborst Willem Jansen. Toch begint er enig licht te komen in wat genealogisch gesproken een totale duisternis was.

Het is bijvoorbeeld waarschijnlijk dat Grietje en haar Pieter van Buyten de ouders werden van Trijntje (1644) en Dirk (1645) en dat de jonge moeder rond 1645 overleed – Pieter hertrouwde in 1646 met Tjitske Harmens. In dat geval lopen dunne draadjes door via zoon Dirk naar de dag van vandaag met verre achterneven/-nichten als kaatskampioen Piet Jetze Faber en schaatsers Suzanne Schulting, Jorrit Bergsma en Sven Kramer.

Nazaten van Grietje Jans Winsemius (1612).

Een nieuwe tak Hobma?

We schetsten hoe we blij werden verrast toen bij de verkoop van hun ouderlijk huis op de Keppelstraat in maart 1642 een voor ons nieuwe broer opdook: Simon Jans. De verrassing werd nog groter toen hij later de achternaam Hobma aannam. Nu was het niet ongebruikelijk dat zonder burgerlijke stand mensen “speelden” met hun achternaam. De naam Winsemius bijvoorbeeld was met een goede kans aangenomen om de goede gevers van een studiebeurs in de kijker te zetten. Als de echtgenoot een “zwaardere” geslachtsnaam voerde, namen zowel mannen als vrouwen die veelal over. Erfenissen werden soms verleend onder voorwaarde dat de geslachtsnaam van een overledene bleef voortbestaan. Een bijzondere band met een locatienaam werd geëerd door vernoeming; knechten noemden zich bijvoorbeeld naar de boerderij en zelfs de familie van hun werkgever. Mensen kozen een naam die verwees naar hun beroep; Faber of Goudsmid bijvoorbeeld.

De vraag is daarom misschien wel: waar komt dat Hobma vandaan? Het ligt daarbij voor de hand te kijken naar de bekende geslachten Hobbema: kunnen die er mee te maken hebben? We kennen Hobbema States in Dronrijp en Witmarsum, maar ook dichtbij Dokkum in het buurtschap Tibma stond een Hobbema sate (zonder t: het was dus minder chique dan een state).

Tibma ligt op ongeveer een kilometer ten noordoosten van Ee, bekend van alle kruiswoordpuzzels door de plaatsnaam van twee letters. Het bestaat uit enkele dicht bijeen liggende, nu onbewoonde en deels afgegraven huisterpen en een grotere, wel bewoonde terp. Enkele honderden meters ten oosten van Tibma ligt de zeer uitgestrekte en nauwelijks afgegraven Oude Terp, waarvan de bebouwing volgens huidige inzichten nooit uit meer dan enkele huisjes en de sate – boerderij – Obbema heeft bestaan. Ook op een kadastraal minuutplan uit 1832 staat Obbema, elders genoemd Hobbema of Hopma, aangegeven als een stevige boerderij in een leeg landschap.

Deelkaart van Dongeradeel Oost door Schotanus; 1664. Links Dokkum en in het midden Ee met rechtsdaarboven Tibma en Obbema. Suggereert de kaart dat Obbema een klooster huisvestte?

Toch doen we Obbema, en onszelf, mogelijk tekort. Er is meer te vertellen en merkwaardigerwijs lijken juist hier verschillende lijnen uit ons familieverhaal samen te komen.

In de eerste plaats is er de geschiedenis die teruggaat op Take Obbema, die na zijn huwelijk met Auck Feyes Heemstra haar achternaam overnam. Zo gek was dat niet, de voorname Heemstra’s waren direct verwant met zware geslachten als Martena en Camstra. Taecke sloot zich in 1495 aan bij het verbond met Groningen; in 1505 werd hij genoemd onder de Friese “edelingen”. Hij was kennelijk ook een vermogend man met veel bezit onder meer in Morra, Lioessens en Oudkerk. Belangrijk voor ons verhaal: in 1511 verpachtte hij 136 pondemaat to Older Torp. Tegelijk gebruikte zijn zoon Poppe Obbema 111 pondemaat onder Ee.

Taecke en Auck zorgden ook voor passende partners voor hun nageslacht. Mooie namen zitten daarbij. Kleinzoon Taecke Feyez. Heemstra huwde bijvoorbeeld Jelts Bonga, de dochter van Doytze Sybrantz. Bonga en Ydt Sickedr. Galama. Haar vader was een achterneef van Pier Gerloffz. Donia oftewel Grutte Pier, haar moeder een achternicht van Ygo Galama oftewel het beruchte Woudzwijn van de Schieringer en Verkoper Twisten. Beroemder vechtersbazen kent de Friese geschiedenis niet. Ook zoon Poppe was fraai getrouwd met Teth van Unia met in haar voorgeslacht fameuze namen als Walta en Juwinga. Hun dochter Wick op haar beurt trouwde met Ids van Eminga met als grootouders aan moeders kant telgen uit de geslachten Albada en Roorda. Alweer, zwaarder had je ze bijna niet. Kortom, de Obbema’s hoorden erbij in het oude Fryslân.

Zo nietig als we ons Obbema voorstellen onderaan zijn grote, lege terp, was het overigens stellig niet. Via Poppes kleindochter Teth van Eminga, getrouwd met Lieuwe van Wytsma, vererfde Obbema op de Wytsma’s. Lieuwe en Teth kregen maar liefst 17 kinderen. Toen nummer 13, Maria Clara van Wytsma, het huis in 1656 kocht werd in het consentboek (een soort notarieel register) vermeld: “Consent op de coop van sekere State en Sate Obma genaamt, groot 99 pondematen sullende het slot met het Stins, Toorn, huysinge, schuyr, schip- en wagenhuys, watermolen, zingel, gracht, zingelopreed en tuyn in de Coopsomma worden versmolten, bezwaard met agt en twintig florenen.” Ook toen zij het in 1677 verkocht, was het nog een fors gebeuren:  “Obma State te Outterp, groot 99 pondematen, soo bouw- als greidtlandt ende de Adlicke Stins, huijsinge, schuijre, poorten, gragten, zingel, bomen en plantagie sampt watermolen en swanejagt”.

In de loop van de 18e eeuw verhuisde de Friese landadel naar “de grote stad” en vervielen vele van hun states. Op Obbema zal het niet anders zijn gegaan. De kadastrale minuut (ca. 1832) geeft nog een boerderij van het kop-hals-romptype weer, maar die werd in 1878 afgebroken en vervangen door de huidige stelpboerderij.

Luchtfoto uit 1971.                                     De boerderij Obbema nu.

In de tweede plaats is het kleine Tibma verbonden met bijzondere kerkverhalen. Zo verwees een 19e eeuwse kerkgeschiedkundige naar de overlevering, dat “de geboorteplaats van Menno Simons wezen zou Tibma (in de wandeling Tibbe of Tjebbe) en dat de Doopsgezinden derhalve van die plaats een bekenden bijnaam, die van Tibben, zouden hebben ontleend.” Die bijnaam, zegt hij, werd reeds in 1573 gebruikt door de Bisschop van Leeuwarden toen hij Reitse Aysesz verweet, dat hij van het Roomse Geloof is afgegaan naar de Mennisten en Tibben. De bewoners van Wimarsum zullen het er met hun viering van het geboortehuis van de Doopsgezinde voorganger stellig niet eens zijn met zijn conclusie: “Het aannemelijkst komt mij voor, dat Menno enige jaren zijner jeugd te Tibbe heeft doorgebracht.”[5]

Maar er is een geloofwaardiger kerkverhaal. Het voormalig kloostergoed op Tibma viel onder het vrouwenklooster Weerd, ten zuiden van Morra, dat fungeerde als priorij van Dokkum en van daaruit werd bestuurd. Intreden in het klooster was voorbehouden aan vrouwen van een voorname afkomst daar hierbij ook een gift verlangd werd. Vrij stellig zijn ook de Obbema’s daarbij betrokken. Ten tijde van de opheffing in 1580 beschikte het immers over een areaal van 1733 pondemaat (637 hectare), waaronder boerderijen op Tibma en het nabijgelegen Klein Medhuizen en Engwierum. 

Het klooster werd bewoond door zusters uit adellijke families, die echter in 1580 werden ontheemd toen alle kerkelijk bezit verviel aan de Staten van Friesland. Dat betekende geenszins dat hun familiemacht was gebroken; nog steeds was meer dan dertig procent van de Friese landadel “paaps”. Dat werkte door in de dagelijkse praktijk. In steden lag na de reformatie de macht bij protestante stadsbestuurders en “hun” predikanten. In dorpen was het grondbezit van de landadel en de eigenerfde boeren nog steeds bepalend voor wie “de baas” was. Katholieken mochten niet stemmen of openbare functies vervullen maar konden met hun “horigen” als zetlieden wel de macht behouden.

Lieuwe (Leo) van Wytsma, wonende op Obbema sate, was een van de velen die weigerde zijn roomse godsdienst op te geven. Veeleer bood hij op het afgelegen Obbema een graag welkom aan rondreizende Jezuïetenpriesters die in een soort schuilkerken hun volgelingen bij de Roomse les hielden. Werden zij verraden? Het staat vast dat zij in 1580 vluchtten naar Leuven, waar hij een tien jaar tevoren studeerde. Zijn goederen werden verbeurd verklaard. Lieuwe overleed in ballingschap in 1619 te Leuven. Teth keerde met haar kroost terug naar Friesland en kreeg de eigendommen terug, waar ze onverdroten hun geloof bleven belijden.

Bijdrage met portret in het Album Amicorum van Tjalling van Sixma, 1570 te Leuven. Was hij officier in het Spaanse leger?

Dat, tezamen met het beperkte “bereik” van de nieuwe Kerk in het kleine Ee, uit zich op bijzondere wijze. Als Teth op 15 december 1624 overlijdt op Obbema State, wordt zij begraven in Ee waar haar grafsteen nog steeds de kerk siert. Haar zoon Gerryt (1576-1652) trouwde in 1599 met Biuck van Bauwema en werd in 1622 eigenaar en bewoner van de state. De status van Obbema neemt in die tijd toe. Wanneer zijn zoon Pybe in 1637 trouwt met Tietke Jarghs Alma, noemt het trouwboek “jonkheer Philippus van Wytsma uit Obma”. Het rouwbord van vader Gerardus hangt tezamen met die van zijn nazaten jonker Ofke (1608-1651) en jonkvrouwe Thekla (1614-1653) een zeventig jaar na de Reformatie in de kerk. Staat er een kloostertekentje bij Obbema op de doorgaans zeer betrouwbare kaart van Schotanus? Waarom staat Obbema er sowieso met naam en al op?

Gerryt van Wytsma (1576-1652); 1641.

De geschiedenis van Obbema, de kerkverhalen rond Tibma en de Oude Terp, maar er is een derde verhaal: Tibma was ook de stamplaats van de al eerder genoemde Tjaard Tjebbes Hobbema, de (ver)koper van het Olde Raethuys en de vader van Siouck die in mei 1625 met echtgenoot Hotse Coerts hun huis en brouwerij cum annexis aan ’t Diepswal verkochten aan Jan Douwes en Aaltie Sijmens. Uit de jaarrekening over 1606/1607 van de zogenoemde kloosterontvangsten – ontvangsten uit voormalig kloostergoed – blijkt dat Tjaard Tjebbes zo’n 22 pondematen land pachtte dat voorheen van de Dokkumer Abdij was. Een deel van zijn grondbezit was ongetwijfeld op Tibma; in 1618 nog kocht zoon Otto Hobbema van zijn zus Sijouck een-derde deel van Hobbema Sate ende landen gelegen op Tibma onder Ee.

In het begraafboek van de Galileerkerk te Leeuwarden staat vermeld “Tyaerdt Tyebbes, mede hopman onder het Fryesche Regiment”, wonende te Leeuwarden, overleden in januari 1605. Hij was in 1583 door de Friese Staten benoemd tot kapitein op een oorlogsschip en wist hetzelfde jaar nog door een list een Spaans schip dat voor Zoutkamp lag, te veroveren. Negen soldaten zwommen ongemerkt naar het schip, sneden de touwen door en gingen ermee vandoor. Zij hebben daarom ‘goede vereeringen in teken ende loon van stoutmoedicheyt van den Ghedeputeerde Staten becomen’, aldus Pierius Winsemius in zijn “Chronique”.

Daar bleef het niet bij. Gedwongen door een hevige storm en watervloed moest de Spaanse bevelvoerder Verdugo op 2 februari 1585 het beleg van de schans Oterdum bij Delfzijl afbreken. Het Staatse leger greep deze kans snel aan, om de heerschappij over dit gebied over te nemen. Een Duitstalig boek gaf een gekleurd verslag: Admiraal Tjaard Tjebbes was daarbij niet beter dan de andere kapiteins. Ze hielden zich vooral bezig met vrouwen en feesten. Tjaard Tjebbes zijn hoogste roem was dat één van zijn soldaten in elf uren een vat bier kon leegdrinken.

Een kleine tien jaar later was er echter geen twijfel aan de bekwaamheid van de hopman, toen Spaanse troepen vanuit Groningen in de nacht van 2 op 3 februari 1594 een aanval deden op Delfzijl. Tjaard Tjebbes, die met zijn schip in de buurt voor anker lag, schoot – letterlijk – te hulp en nam met zestien kanonnen de vijand onder vuur. Die moest de aftocht blazen, waarbij ze vijfendertig sleden met doden en gewonden terug naar de stad sleepten. Een paar maanden later, in juli 1594, beierden de kerkklokken in heel Friesland toen de stad Groningen, het laatste bolwerk van de Spanjaard in het noordelijk deel van de Verenigde Provinciën, bevrijd werd door Prins Maurits en zijn trouwe zwager Graaf Willem Lodewijk.

Er is zelfs sprake van zijn betrokkenheid bij de – vergeefse – verdediging van het Belgische Oostende in 1603. Kortom, Tjaard Tjebbes Hobbema was een vermaard strijder, die vrij stellig zijn naam ontleende aan Obbema State c.q. sate. Hij was ook een zwaargewicht in de Dokkumer samenleving van die tijd. Dochter Siouck huwde zoals bekend haar equipagemeester Horatius Conradi. Zoon Tyebbe Tyaerdtz. Hobbema trouwde rond 1606 met Romck Saeckma, de zus van Johannes. Andere zoon Otto trad in 1616 in Dokkum in het huwelijk met Margriet Arends Boymer. Kortom, een zeer nette familie behorend tot de elite van Dokkum.

Er is een vierde verhaallijn die zich met veel vragen omgeven aftekent: de verbinding met Jan Douwes. Zijn oudste zoon Douwe Jans liet zich twee maal inschrijven in het burgerboek van Dokkum, eerst in 1627 en opnieuw in 1634. De Dokkummer resolutieboeken geven aan dat hij afkomstig is uit Morra. Kan het zijn dat hij daar “klerk” was bij het beheer van het voormalig kloostergoed van Weerd en is zijn vader dat wellicht ook geweest? Het zou een zinvolle opstap zijn geweest naar de functie van stadsbode en ook een verklaring kunnen zijn voor zijn betrokkenheid bij het weeshuis.

Wij hebben geen enkel bewijs, maar kan het zijn dat hij in Morra en daarna ook in Dokkum werd “uitbetaald” met mooi stuk kloostergrond? Een deel van het kloostergoed van Weerd ging over in private handen, het grondbezit van Tjaard Tjibbes getuigt daarvan. Jan Douwes had een verrassend laag inkomen, wij suggereerden dat hij de kost bij elkaar moest sprokkelen. Hij had tegelijk verrassend veel geld tot zijn beschikking; grote leningen laten geen twijfel. Onroerend goed kan veel verklaren, laat de samenstelling van Quote’s 500 ook heden ten dage nog zien.

Kan het bovendien zijn dat dit grondbezit (deels) lag bij Obbema zodat zoon Simon zich na de overerving Hobma kon noemen? Veel vragen, weinig antwoorden, maar wel – letterlijk – “gegronde” reden voor nader onderzoek. De naam Hobma voegt een “nieuwe” tak toe aan ons voorgeslacht. Maar er is daarnaast een bijzondere aanleiding die het sneupen zo’n mooie bezigheid maakt: de speculatie over verdere dwarsverbanden.

Ooit schreef Pieter Winsemius het memoriaal van zijn verre oudoom Arnoldus Winsemius, “Niet zonder tranen” (zie ook sectie 3e). Arnoldus (1634-1661) was de kleinzoon van Gerardus Winsemius die weer de broer was van Jan Douwes. Hij was al zeer jong dominee en werd door de VOC uitgezonden naar Formosa (Taiwan) waar hij door de Chinezen werd onthoofd. We weten ontzettend veel van hem en dat geldt ook zijn vader Isaacus en grootvader Gerardus. Er was één ding dat de schrijver/achterneef voortdurend onduidelijk bleef: in sommige oude documenten werd naar hem verwezen of noemde hij zich Arnoldus Winshem a Hobma. De fervente sneuper zocht zich wezenloos naar de achtergrond van dat “a Hobma” maar kon geen spoor vinden.

En dan spoelt uit volledig onverwachte bron de naam Hobma aan! Simon Jans was een volle oudoom van Arnoldus, die echter als peuter zijn vader verloor tijdens de grote pestepidemie die in 1635 in een paar maanden een-derde van de Leidse bevolking elimineerde. Arnoldus bleef achter met zijn moeder. Zou het kunnen zijn dat hij werd “geadopteerd” door oudoom Simon met zijn kinderrijke gezin in het nabije Den Haag? Zijn vader Isaacus was als conrector van de Latijnse school rond 1630 prima verankerd in Leiden en had toegang tot een zwaar netwerk. Arnoldus is bijvoorbeeld vernoemd naar Jonkheer Arnoldus à Randwijck die ook getuige was bij zijn doop. De Jonkheer was van voorname Gelderse adel en een zwaargewicht in Den Haag. Het zou zo maar kunnen zijn dat Isaacus via hem een rol heeft gespeeld bij de benoeming van zijn neef Simon als bode in Den Haag. En kan Arnoldus op zijn beurt als een vorm van erkentelijkheid “à Hobma” hebben toegevoegd aan zijn achternaam?  De Gouden Eeuw bestond uit dit soort curieuze dwarsverbanden.

Verbinding tussen Simon Jans Hobma en zijn neef Arnoldus Winsemius.    


[1] Wij zijn Hans Zijlstra oftewel Sneuper Dokkum (sneuperdokkum@yahoo.com), Piet de Haan en Warner B. Banga van de Historische Vereniging Noordoost-Friesland erkentelijk voor hun actieve steun: zonder dat was het niet mogelijk geweest om een beeld te schetsen van de vroege jaren van deze tak van het geslacht Winsemius in Dokkum.

[2] Bron: René van Stipriaan, “Ooggetuigen van de Gouden Eeuw” (Prometheus, Amsterdam; 2000), blz. 87 e.v.

[3] Wij zijn het Rijksmuseum erkentelijk voor het beschikbaar maken van een kopie van de kaart in hoge resolutie.

[5] S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, en Holland, Zeeland en Utrecht, P.N. van Kampen, Amsterdam; 1847 (heruitgegeven door Stichting de Gihonbron, Middelburg; 2019).

Ja