De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

2d. Jan Sybrens, dominees in vier geslachten

[1]

Het geslacht Jan Sybrens; Friesland en Groningen, 1700 tot heden

Toen Jan Sybrens in 1745 in Leeuwarden trouwde met Gertjen de Haas en als “hovenier” van Huizum kwam, verscheen hij uit dit vlak bij Leeuwarden liggende dorp als het ware uit het niets. Tot op heden is het op geen enkele wijze gelukt om ook maar iets te weten te komen omtrent zijn jeugd en zijn afstamming. Zelfs komt hij als baby niet in enig doopboek voor, waardoor dan in elk geval de naam van de vader en vaak ook die van de moeder kan worden gevonden. Hij werd namelijk niet jong gedoopt; dit gebeurde pas in 1752, tegelijkertijd met de doop van zijn zoon Sibrandus.

Het enige dat we omtrent zijn verleden weten is de naam van zijn vader, Sybren of Siberen; en zelfs daar bestaat de mogelijkheid van een verbastering – één van de zoons van Sybe Jans wordt bijvoorbeeld Jacob Siben Winsemius genoemd. Hoewel het waarschijnlijk is dat hij thuishoort in het geslacht van Jan Douwe Westerhitzum, blijft het moeilijk hem hier hypothetisch aan te verbinden. Hij kan geen nazaat zijn van Johannes de “zijdereder”, de enige in de tak van Ds. Dominicus Vinsemius van Amsterdam die in de tweede helft van de 17e eeuw naamdragende nazaten had. Zijn vader Sybren moet – met ruime grenzen – ergens tussen 1675 en 1695 zijn geboren. Als nazaat van de zijdereder wordt geen Sybren geboren, terwijl de naam ook niet voorkomt in deze tak.

Vanzelfsprekend laten de – incomplete – doopboeken en grafregisters van Huizum ook de nodige speculatie toe. Omstreeks 1783 bezit een Otte Sybrens uit Baard een graf in Huizum; zo ook een Klaas Sijbrants en een Jacob Sijbrens, die beiden in Huizum wonen. Heel aanlokkelijk lijkt Doeke Sybrens, die in dat jaar ook een graf bezit, dat naderhand wordt verkocht aan Johannes Klinkhamer, mr. Koperslager in Leeuwarden. Deze Johannes Klinkhamer was de zoon van Margaretha Winsemius uit het geslacht van Hessels Claesen en Pieter Klinkhamer; hij werd gedoopt op 3 juli 1761 en genoemd naar de vader van Margaretha, Johannes Winsemius. Doeke Sijbrens was vermoedelijk een zoon van Sijbren Doekes, die samen met Claeske Sijbrens, in 1739 en 1746 een huis te Huizum verhuurt.

Maar ook in de hoek van Noordwolde komen passende kandidaten voor. In het Quotisatiekohier (1747/48) komt in Noordwolde voor Sybrant Jans, schipper, met een gezin van 5 personen waarvan 3 onder de twaalf jaar. Ook het incidentele gebruiken van de naam Wessemius zou kunnen duiden op relaties met de schippers die van Overijssel naar Noordwolde en later Smilde verhuizen. Wanneer Sibrandus, de zoon van Jan Sybrens, in 1763 de proeve van zijn schoonschrift aflevert, spelt hij de naam zoals we zagen als “Wesseemyus”. Wanneer Wytse, de kleinzoon van Jan Sybrens, tracht zijn stamboom op te zetten, schrijft hij bij zijn grootvader “Jan Winsemiús (soms ook wel gespeld Wessemius)”. En in een proces voor het Hof van Friesland wordt Sibrandus in 1793 Wessemius genoemd.

Ook in de vernoemingen van de kinderen vinden we geen aanknopingspunten. Uit zijn tweede huwelijk – op 18 augustus 1748 in de Westerkerk te Leeuwarden met Lysbeth Jans – werd twee keer een jongetje geboren; de eerste overleed spoedig, terwijl de tweede evenals de eerste naar de vader aan vaders kant werd genoemd: Sibrandus.

Dit gebrek aan informatie omtrent Jan Sybrens is te meer bevreemdend, omdat we van hem af omtrent dit geslacht het beste geïnformeerd zijn in vergelijking met de andere geslachten. Het feit dat achtereenvolgens vier nazaten van hem predikant werden en dat dit geslacht een aanleg scheen te hebben voor het bewaren van schrifturen is daarvan de reden. Maar zelfs wanneer zijn kleinzoon Wytse probeert een stamboom op te zetten – deze is bewaard gebleven – is er een volkomen gemis aan informatie omtrent grootvader Jan Sybrens. Ouders, geboortedatum en -plaats, datum van overlijden, het is alles onbekend. Dit laatste weten we trouwens ook nu nog niet. Het moet tussen 1752 en 1762 zijn geweest. Vermoedelijk is hij in Huizum begraven, want zijn zoon Sibrandus bezit daar later een graf.

(Afb. 1:  Fragment van een stamboom, samengesteld door Wytse Winsemius)

Maar ook dit Huizumer grafregister bracht ons niet dichter bij de oplossing van de herkomst van Jan Sybrens. Bij de registratie van 1783 is Sibrandus Winsemius eigenaar van het graf nummer 26 op regel 42. In het register is zijn naam doorgestreept – wanneer valt niet vast te stellen – en daaronder is ingevuld dat de eigenaar thans is Reitske Aukes Bloembergen en diens vrouw Antje Reitsma. Deze zijn daar respectievelijk in 1827 en 1828 begraven. Daarnaast ligt het graf nummer 25, dat aanvankelijk behoorde aan Auke Reitses (Bloembergen) maar later in eigendom overging naar Wijbe de Vries “oud ‘s Hofs deurwaarder” en zijn vrouw Trijntje Bloembergen. Wijbe de Vries was de broer van Eelcjen de Vries, de vrouw van Sybrandus Winsemius. Blijkbaar is het dus zo gegaan, dat Sybrandus het graf aan de Bloembergens verkocht, die hij kende omdat een dochter daarvan met zijn zwager Wijbe was getrouwd. Hoe hij aan het graf is gekomen, is een andere vraag. Het kan gekocht zijn voor zijn vader, maar het is ook mogelijk dat zijn schoonvader twee naast elkaar liggende graven bezat, waarvan de één aan Eelcjen de Vries – zijn vrouw – de ander aan Wijbe de Vries vererfde.

Alles wat Wytse van zijn grootvader weet en in de stamboom schrijft, is “Jan Winsemiús (ook wel gespeld Wessemius) de dag van zijn overlijden onbekend, doch hij slechts weinige maanden of jaren na de geboorte van zijnen zoon Sibrandus (of Siberen) gestorven”.

En toch was de mogelijkheid tot overlevering vrij groot geweest. Sibrandus, de zoon van Jan Sybrens, was in 1752 geboren. Zijn moeder, die na het overlijden van haar man hertrouwde met Gerrit Lansenberg, overleed in 1775 toen dus Sibrandus een 23 jaar was. Weliswaar heeft Wytse, die in 1783 in Suawoude werd geboren – vader Sibrandus was daar toen predikant – zijn grootmoeder niet gekend, maar zijn vader overleed toen Wytse al een jaar of twintig was. Hier was dus ook alle gelegenheid om de belangrijke levensfeiten omtrent grootvader Jan Sybrens door te geven. Het is blijkbaar niet gebeurd.

Nog vreemder begint dit te lijken, wanneer blijkt dat de genealogische aanleg al veel eerder in de familie aanwezig was. Tussen de bewaard gebleven papieren bevindt zich namelijk een kladaantekening omtrent de geboorte en de doop van Sibrandus. Blijkens de daarin vermelde details kan deze aantekening alleen door vader Jan Sybrens of moeder Lysbeth Jans zijn gemaakt. Vader Jan werd overigens gelijk met zijn zoon gedoopt op 1 september 1752, weer in de Westerkerk.

Kladaantekening omtrent de geboorte en de doop van Sijbrandus Winsemius (1752).

Ook de familieoverlevering – vaak een betrouwbare bron – heeft ons niet veel vooruit kunnen brengen. Eerder heeft deze het onderzoek lange tijd in een verkeerde richting geleid. Op grond van contact tussen Pieter Bernardus Winsemius en Dr. Wytse Sibrandus Winsemius (1871-1941; destijds predikant in Surhuisterveen) vermeldde de eerste in zijn “De Slachten Winsemius” dat de betovergrootvader van Ds. Winsemius een winkel zou hebben gehad bij de Meelbrug, maar deze betovergrootvader was niet de vader van zijn grootvader maar diens schoonvader, Wijtze Wijbes de Vries.[2]

Hoewel de herkomst van Jan Sybrens dus grote vragen oproept, is van de periode direct na hem een grote hoeveelheid – ook persoonlijke – informatie omtrent het geslacht beschikbaar. Zijn kleinkinderen vielen trouwens voor het overgrote deel van hun leven al in de nieuwe burgerlijke stand, waardoor er niet veel te overbruggen viel. Maar de verhuizingen van Jan Sybrens en wellicht ook reeds zijn vader Sybren, wierpen – tot heden – voor de genealoog grote bezwaren op.

Is het dan toch mogelijk dit geslacht te plaatsen als een tak aan de stamboom die begon met Douwe Jans op de terp in Westerhitzum?  Alleen tussen de schippers in de kop van Overijssel kunnen zij worden ondergebracht.  Na langdurige speculaties, met het passen en meten van alle denkbare oplossingen, concludeerde navorser Albert Winsemius dat vooralsnog aangenomen moet worden dat de ons verder onbekende Sybren, geboren tussen 1675 en 1695, een zoon is geweest van Jan Cornelis.  Hij was in dat geval een broer van Sybe Jans en de – nog immer voortvluchtige – Jan, de echtgenoot van Anna Graat.[3]

Pyttje Sybes Wessemius (geboren 1743, Wommels)

Een halve eeuw moesten we het daarmee doen, maar toen vonden we enige bevestiging voor onze veronderstellingen. In het Friese Wommels, niet ver van Winsum en Hitzum, kregen in 1743 Sybe Sybrens en zijn echtgenote Claaske Ybs een dochtertje Pyttje. Wanneer Pyttje in 1765 trouwt met Hette Petrus Olingius bedient ze zich van de achternamen Wessemius, Wesselius en Winsemius en een enkele keer van het verrassend afwijkende Hes. Hoewel de naam al langer bekend was, namen we steeds aan dat het ging om een los takje, met een goede kans gebaseerd op een misspelling. Bij verder sneupen bleek echter dat heit Sybe Sybrens schipper was van beroep en bij zijn huwelijk op 2 september 1742 in de Leeuwarder Galileëerkerk afkomstig uit Leeuwarden, terwijl mem Claeske afkomstig was uit Huizum. Het paste dus allemaal wonderschoon: pake Sybren (geboren rond 1685) had zoons Jan Sybrens en Sybe Sybrens, beide geboren rond 1710. Waarschijnlijk waren ze net als hun vader schipper van beroep Hun “thuishaven” was vermoedelijk Huizum. Van Sybe weten we het en met een goede kans is zijn broer de “Jan Winsemius, Sneker trekschipper” die in het Quotisatiekohier Leeuwarden 1749 voorkomt met een gezin van 2 en een vermogen van ongeveer 1000 caroli guldens. Ook Sybe wordt in dat kohier genoemd als inwoner van Wommels waar zijn gezin bestaande uit twee volwassenen en een kind wordt aangeslagen voor 21-5-0, met als kanttekening “redelijk bestaen”.

We moeten hopen dat gericht speurwerk en een dosis geluk ertoe zullen leiden dat verdere bevestiging van de familieband zal worden gevonden.  Want wat volgt als nageslacht van Jan Sybrens, is een schone tak.

Sybrandus Winsemius (1752-1804)

Lysbeth Jans hertrouwde na het overlijden van Jan Sybrens in 1762 met Gerrit Lansenberg; deze was mr. kuiper in Leeuwarden. Uit diens testament blijkt – 20 maart 1767 – dat uit dit huwelijk geen kinderen werden geboren: “Soo mijn Huisvrou bovengemelt voor mij mogte komen te versterven, institúeer ik tot mijn erfgenamen opgemelde mijn nigten Trijntie en Magteltie Faber beneffens de soon van mijn Huisvrou, met namen Sijbrandús Winsemiús ieder voor een gezegte derde part”.

De jonge Sibrandus werd dominee. Ook op de lagere school moet hij een vlijtige leerling zijn  geweest. Onder de familiepapieren bevindt zich het schoonschrift dat al eerder werd genoemd bij de bespreking van de verbastering Wessemius.

Fragment uit het schoonschrift van Sibrandus Winsemius (1763), geschreven op 10-jarige leeftijd

Nadat hij de Latijnse school in Leeuwarden had doorlopen, liet hij zich in 1771 als student aan de Franeker Universiteit inschrijven. Evenwel rondde hij zijn studie af aan de Universiteit in Utrecht. Daar studeerde hij af op 28 april 1778.

De Hoge School te Franeker, gravure van Dirk de Jong; 1786.

Uit zijn studietijd zijn een stuk of wat brieven bewaard gebleven en enige afschriften van verstuurde brieven. Zo kwam een kleine 250 jaar na dato uit het archief van de familie Dorhout een album amicorum – zeg maar:  poëzie-album – te voorschijn waarin Sibrandus zijn vriendschap betuigt aan zijn Franeker medestudent in de theologie Ambrosius Dorhout. Het blijkt dat, als Sibrandus er echt voor ging zitten, hij nog steeds in staat is de fraaie krulletters van zijn eerdere schoonschrift te produceren.

Vers door Sibrandus Winsemius geschreven in het Album Amicorum van Ambrosius Dorhout (Franeker, 1775).

Een brief, twee jaar later uit Utrecht aan zijn stiefvader Lansenberg geschreven, laat ook wat andere kanten zien. Het handschrift is minder fraai hoewel goed leesbaar. Vooral biedt het epistel echter een fraai beeld van de tijd, waarbij de tegenwoordige lezer zich niet aan de indruk kan onttrekken dat Sibrandus een nog al pedante student was.

Pagina van een brief door Sibrandus Winsemius, student in Utrecht, in 1777 aan zijn stiefvader, Gerrit Lansenberg te Leeuwarden, geschreven.

Hij blijkt op zijn teentjes getrapt te zijn, omdat De Vries, waarschijnlijk directe familie van zijn aanstaande vrouw Eelcje de Vries, hem eerst een week na de heuglijke gebeurtenis bericht heeft gestuurd van de geboorte van een zoon en dat dan ook met de simpele mededeling “ik communicere U dat mijn vrouw van een welgeschapen jonge zoon is bevallen”. Dat was toch wel een beetje grijs, te meer omdat “deze brief van zijn welgeschapen jonge zoon kostte mij nog een dubbeltje meer, dan een andere brief”. De tijd van de postzegel is nog niet aangebroken; de porto werd door de ontvanger contant betaald.

Na deze ontboezeming schrijft Sibrandus dat hij eerstdaags in Bunnik gaat preken. Een buurman-student, wiens oom daar predikant is en plotseling ziek werd, heeft hem gevraagd.

Vervolgens begint hij een akelig lang verhaal over een paar oude kousebanden die “ons Janke” blijkbaar voor hem zou breien. Maar Lansenberg heeft geschreven dat Janke er nog niet aan toe gekomen was, omdat ze nog al veel boodschappen heeft. En nu begint het.

“Maar waar die boodschappen vandaan komen, kan ik niet begrijpen, en bij aldien zij liever met Antie avonds by de straat wil lopen, dan dit voor mij te doen, verzoeke ik dat gij het maar schrijft”. Hij zeurt er maar over door. Hij dacht dat Janke dit met alle plezier voor hem gedaan zou hebben, maar ho maar. “Dog ik zien het tegendeel zullende in ‘t vervolg niet eerder aan haar en hierover schrijven”. Lansenberg moet het arme kind deze passage zelfs van meneer de student voorlezen. Maar het is nog niet uit. Sibrandus eiert maar door. “Ik dagt dat zy zoo yverig aan myn kousen breiden zou, als ik zit te studeren, daar ik in drie weken niet in de kleren geweest ben”.

Nadat de kousenepisode achter de rug is, zijn Lansenberg en Janke nog niet van hem af. Hij moet haar nu eindelijk eens leren lezen, want Sibrandus heeft het plan “van ‘t zomer met U en haar de goddelijke waarheden door te lopen.” Hij wil iedere week op die manier een hoofdstuk doen. Op die wijze leert hij zelf wat “gewennende dus op een ongevoelige wijze om te categeseren”. Maar Lansenberg moet vooral met niemand over dit plan spreken.

Op 6 oktober 1778 keurt de classis zijn beroeping in Suawoude en Tietjerk goed. Deze eerste beroepsbrief in de tak Jan Sybrens is bewaard gebleven.

Aanhef van de beroepbrief van Suawoude en Tietjerk, en goedkeuring door de classis van de beroeping van Ds. Sybrandus Winsemius (1778).

Aanvankelijk trekt hij alleen in de pastorie, maar ruim een jaar later – 21 oktober 1779 – trouwt hij met Eelcje de Vries uit Leeuwarden, dochter van Wytse Wybes de Vries en Eelcjen Jacobs. Deze hadden de winkel bij de Meelbrug in Leeuwarden gehad, waarover reeds eerder gesproken werd. Blijkens de boedelscheiding was het een bont- en kantwinkel, waarvan de voorraad nog al hoog was, en die derhalve drukbeklant zal zijn geweest.

Ondertekeningen van de akte van boedelscheiding van Wytse Wybes de Vries en Eelcjen Jacobs (Leeuwarden, 1786).

Na Suawoude en Tietjerk volgt Rottevalle (1783-1789) en daarna Stiens, waar hij tot zijn dood in 1804 blijft. In Stiens maakt hij de omwenteling mee, waarin hij blijkbaar een lokale of regionale rol speelde. Wumkes vermeldt tenminste in zijn “Stads- en Dorpskroniek” op 26 maart 1795: “De vrijheidsboom van Stiens wordt ‘s morgens 8 uur gehaald van Ferwerd, door 20 ruiters omgord. De klokken te Ferwerd luiden. ‘s Middags 4 uur komt de stoet te Stiens aan. Een meisje met de vrijheidshoed in de hand, houdt een toespraak en geeft de hoed over aan Ds. S. Winsemius die dit met een ovatie beantwoordt.”

De dans om een vrijheidsboom, gekroond met de jacobijnse vrijheidshoed en een lint met nationale kleuren als symbool van verbroedering.

(Afb.: De overal in 1795 in Nederland opgerichte vrijheidsbomen, gekroond met de jacobijnse vrijheidsmuts, bleven nog lange tijd de pleinen sieren. Ontevreden burgers luchtten nogal eens hun ongenoegen op deze symbolen van verbroedering.)

Wanneer Sibrandus in 1804 is overleden, verhuist zijn weduwe naar Jelsum -overigens niet ver af. Een rekening van de wijnhandel Suringar te Leeuwarden is tenminste aan haar in dit dorp geadresseerd. De eerste zending van deze rekening is blijkbaar in haar opdracht naar Molkwerum gegaan. Dit zal wel een cadeautje voor Wytse zijn geweest, die in dat jaar daar dominee was geworden. De laatste zending – 28 april 1807 – is ongetwijfeld voor het begrafenismaal van Eelckje zelf geweest, hoewel de rekening uitgeschreven wordt aan “Mevrouw De Wed: Winsemius te Jelsum”. Eelckje was namelijk 24 april van dat jaar overleden.

Wijnrekening van Eelckje Winsemius-de Vries van Suringar te Leeuwarden (1806).

Van de kinderen die uit het huwelijk werden geboren, werden twee volwassenen: Wytse (geboren 1783 te Suawoude) en Eelcje Jacoba (geboren 1789 te Rottevalle). Van de jeugd van Eelcje weten we verder weinig. In het quotisatieregister der floreenbelasting in Leeuwarden komt zij in 1808 voor; zij woont dan op de Wirdumerdijk. In 1818 trouwt zij in Workum met Wiebe van Douwen, goud- en zilversmid in Dokkum, zoon van Jan Wiebe van Douwen en Rinske Eintes Klaver. Wiebe was in 1795 in Oost-Friesland (Duitsland) geboren. Hoewel zijn vader geen universitaire opleiding had gevolgd, was hij daar mennonistisch predikant geworden in Nieuwstadt-Goedens in Holstein en uiteindelijk in Workum. Het gezin gaat uiteraard in Dokkum wonen. Van de talrijke kinderen uit het huwelijk noemde de zoon Sibrandus (geboren 1821 te Dokkum), die zijn vader als edelsmid opvolgde, zich later Sibrandus Winsemius van Douwen.

Alles te samen 1193 visschen

Wytse Winsemius, Stiens en Tjerkwerd, 1783 tot 1853

Wytse zal in Leeuwarden de middelbare school hebben bezocht. Vermoedelijk uit deze tijd is een door hem geschreven visboekhouding bewaard gebleven, waarin hij de resultaten noteert van een aantal visexpedities in Stiens en omgeving.

Visboekhouding van Wytse Winsemius in Stiens en omgeving (ca. 1796).

Het jaar waarin deze visadministratie werd geschreven valt niet uit de inhoud af te leiden. Zij loopt van 12 mei tot 4 september, maar zonder vermelding van een jaartal. Vermoedelijk is ze geschreven in de beginjaren van zijn middelbare schooltijd dus omstreeks 1795-97.  Zijn zusje Eelkje gaat af en toe mee en aangezien deze in 1789 was geboren, moet zij voor deze zelfstandige visexpedities met haar broer toch gauw een jaar of zes zijn geweest. Aan de andere kant duiden vermeldingen als “ik en de meid”, “ik, vader en de meid” er op dat de schrijver nog niet oud genoeg was om te weten dat het “ik” achter de andere deelnemers behoorde te staan.

De vangst is geweldig. In 21 visexpedities onder meer 34 snoeken, 290 baarzen, 741 voorn en bleien, en nog wat zeelt en paling; “alles te samen 1193 visschen,” aldus de samenvatting aan het slot. Nu moet hierbij gezegd worden, dat ook wel eens een enkele keer met schakels werd gevist, zoals bijvoorbeeld op 20 juli: “na de vaart met schakels en angels”. Die keer hakt het er dan ook in: ”7:sn:  1: van wel 5 pond: 2 múd: 60 voorn: 41 mank: 115: baarsen”. Ter verduidelijking diene, (1) dat “schakels” lange netten zijn, één lange zijde op kurken drijvend, de andere met loodjes verzwaard, die men dwars over de sloot of vaart spant, om vervolgens de vis er met geplons in het water in te jagen; (2) dat “angels” het Friese woord is voor hengels; (3) dat de afkorting “múd” is voor het Friese “múdhoun”, zeelt.

Visboekhouding (keerzijde) van Wytse Winsemius in Stiens en omgeving (ca. 1796).

De Wurge – speciaal bij “de Hanne” -, de Finkumer vaart, de Stienser Opvaart, het “Hooghout” bij Folkert Alles – een hooghout is een meestal smalle hoge houten brug – , de Geersloot zijn de meeste geliefkoosde visplaatsen.

Wanneer de viscampagne is afgelopen en Wytse het geheel nog eens overziet, herinnert hij zich enkele vispartijen waarvan de resultaten niet zijn geboekt. “Nog eens na de Wurge na Sijgers opvaart en Folkert Alles, ik vader en de meid 2 sn. 3 mankars. 2 baars: 6 voor:”, schrijft hij er bij. Maar dan herinnert hij zich nog een vispartij. “Ook nog eens nade vaart”. Er wordt weer goed gevangen, maar daarvoor zijn ze dan ook met drie man, “ik vader en de meid”. En zo sluit Wytse Winsemius rond 1800 zijn visboekhouding af met “1193 visschen”.

Na het beëindigen van zijn studie wordt Wytse aanvankelijk predikant in Molkwerum (1806). Blijkbaar beviel het hem daar niet al te goed. In een in 1809 aan een collega geschreven brief klaagt hij nogal. “Molkwerum is onaanzienlijk, zeker een der armste dorpen in Vriesland, een huis is tot een kerk geschikt, de pastory is bouwvallig, de bevolking is gering, neemt jaarlijks af”. Verder: “Onder mijn gemeente zijn zekere dweepzuchtigen en styve denkbeelden”. Al met al niet zo optimistisch. Twee jaar later vertrekt hij dan ook naar Tjerkwerd.

De kerk te Molkwerum op een 18e eeuwse gravure en op een – wat scheef ingeplakte – foto uit het verzamelalbum dat Pieter Bernardus Winsemius rond 1925 uitgaf om zijn klanten te binden aan zijn zuivelhandel.

(Afb.: De kerk te Molkwerum op een 18e eeuwse gravure en op een foto uit het verzamelalbum dat Pieter Bernardus Winsemius rond 1930 uitgaf om zijn klanten te binden aan zijn zuivelhandel.)

Uit de Molkwerumer begintijd is een brief bewaard gebleven die Ds. Wybo Mebius, blijkbaar een studievriend, in oktober 1806 aan hem schreef.

Slot van een brief van Ds. W. Mebius aan Ds. Wytse Winsemius (1806).

Ook Mebius heeft zijn eerste standplaats – Rottevalle – en blijkbaar nog al wat aanpassingsmoeilijkheden. Maar dat zal wel beter worden, “daar men het een jong leraar zo kwalijk niet nemen kan en mag; wanneer zijn werk gebrekkig is. – mits hij zijn best doe, om die gebreken te verbeteren”. Overigens kwam Mebius uit een predikantengeslacht. Hij was een kleinzoon van Ds. Theodorus Ernestus Mebius, die in Paessens (1743-1746) en Haskerdijken (1746-1757) stond. De toon van zijn brief aan Wytse Winsemius is echter vrij wat beter dan die van de brief die zijn oudtante Wemeltje Wielinga, getrouwd met de oudere broer van zijn grootvader Dr. Augustinus Matthias Mebius, ruim veertig jaar tevoren had gestuurd aan Johanna Winsemius, de huishoudster van haar moeder[4]. De bedoeling was trouwens ook verschillend. Ds. Mebius bedankt voor geboden hulp en wil daar graag wat voor terug doen: “kan ik UE eens in ‘t een of ander geval van dienst zijn, schrijf mij maar gerust”.

Helemaal duidelijk is het ons niet met die verhuizingen. Winsemius D. wordt immers vermeld in een lijst van inwoners van “de dorpe Molkweren (Molkwerum)  in de Gemeente Hemelumer Oldephaert en Noordwolde tot vinding van het tekort op de kosten van inkwartiering en verschoten betaalde & onbetaalde kosten van Kazernering en geleverde Vuren der Fransche Troupes en Douaniers en dienovereenkomstig gemaakt een quotisatie in Manure dat door de diverse dorpen gedragen zal worden !” Het opgegeven jaartal is 1815. Het kan een naheffing zijn geweest, maar de jonge dominee is er vast niet blij mee geweest. Nog meer vraagtekens en vermoedelijk ongenoegen zijn verbonden met twee verdere berichten. Op 9 september 1815 moet Winsenius Wytze betalen voor de  Personele Aanslag over de Ingezetenen der Gemeente Tjerkwerd  voor het tekort komende  op de Gemeentes Inkomsten. Gold het hier nog een omslag, dan was zeker niet het geval bij “Een Procesverbaal  van Bekeuring” betreffende Winsemius Wytze predikant te Tjerkwerd van 1824. Daar ging het om: “Een gesloten transactie, om een vervolging betreffende  een procesverbaal te voorkomen”.

Gelukkig was er ook positief nieuws. Wytse trouwde in 1827 met de zestien jaar jongere Baukje Lijn. Uit dit huwelijk werden twee zoons en daarna drie dochters geboren, allen in Tjerkwerd. In 1853 overlijdt Wytse. In de overlijdensadvertentie zegt Baukje: “Met mijne vijf Kinderen betreur ik den dierbare Ontslapene, met wien ik ruim 25 jaren in den echt gelukkig vereenigd mocht zijn. Op begeerte des Overledenen zullen geene uiterlijke teekenen van rouw worden gedragen.”

Van grote afstand maakt het gezin inderdaad een harmonieuze indruk. Zo is van oudste zoon Sibrandus nog een nieuwjaarswens bewaard gebleven, die hij in januari 1837 voor zijn ouders maakte:

“Al ben ik nog maar zeven jaar,
En in veel dingen onbedreven,
‘k Ben reeds met ‘t schrijven zoo ver klaar,
Dat ‘k U een zegenwensch kan geven”.

Hoewel het model voor de wens werd gekocht, heeft Sibrandus het zelf gekleurd en geschreven. Zeker mooi werk voor een zevenjarig knaapje.

Fragment van de nieuwjaarswens van de zevenjarige Sibrandus Winsemius aan zijn ouders (Tjerkwerd, januari 1837).

Van jongste dochter Elisabeth Johanna bleef een brief bewaard, die zij op 4 september 1854 uit Leek, waar zij blijkbaar een ziek familielid bij het huishouden hielp, schreef aan haar moeder die als weduwe naar Groningen was verhuisd. Van de persoonlijke brieven die omtrent de geslachten Winsemius bewaard zijn gebleven, is deze – met de brieven die Jacobus Bontius in 1631, na het overlijden van zijn vrouw Sara Gerardi Vinsemius schreef – wel één van de aardigste. Men kan zo echt lezen dat de zeventienjarige Elisabeth onwennig is en zo dolgraag weer naar huis wil; hoewel Leek niet zo ver van Groningen was, maar aanzienlijk verder dan nu. “Als ik naar Groningen weer ga dan moet ik om half vijf al op en om zes uur in het schip”. Het moest nog met de trekschuit.

Brief (eerste zijde) van Elisabeth Johanna Winsemius, geschreven uit Leek aan haar moeder te Groningen (1854).
Brief (slot) van Elisabeth Johanna Winsemius, geschreven uit Leek aan haar moeder te Groningen (1854).

Toch is het geen gelukkige periode voor het gezin. In 1855 slaat het noodlot opnieuw toe wanneer Sibrandusoverlijdt aan een hersenaandoening, zo’n vijfentwintig jaar oud, als kandidaat wis- en natuurkunde aan de Groningse universiteit. Moeder Baukje schrijft nu: “Diep terneder gebogen, maar toch gelaten en in de hope des Zaligen wederziens, zie ik met de mijnen den dierbaren ontslapene na.” In 1858 verliest zij ook oudste dochter Eelckje Jacoba, eveneens vijfentwintig jaar oud.

Dochter Elisabeth Johanna bleef ongetrouwd. We vonden haar terug in het wijkboek van Leeuwarden: “Elisabeth Johanna Winsemius, geboren 13 juni 1837 te Tjerkwerd. Huishoudster bij Carolus Hendricus Camma 22 september 1867 tot 22 juni 1868.” Bij haar overlijden plaatst haar neef Ds. Wytse Sibrandus Winsemius, de oudste zoon van haar broer Willem, de advertentie namens de familie: “Den 28 November overleed onze lieve tante Elizabeth Johanna Winsemius in den ouderdom van 77 jaar – Zweelo (Dr.) 30 Nov. 1914.”

Middelste dochter Hiltje trouwde met predikant Pieter van der Meulen. Blijkbaar heeft het gezin aanvankelijk in Afrika gewoond, want de oudste zoon Cornelis Wijtze Sybrandus wordt geboren aan de Goudkust in St. George d’Elmina. Pieter, Hiltje en Cornelis worden in respectievelijk 1902, 1914 en 1927 begraven op Nieuw Eik eb Duinen in Den Haag, waar hun namen gezamenlijk op een grafsteen staan.

Tijdens zijn ambtsperiode in Tjerkwerd geraakt Ds. Wytse Winsemius in classicaal verband betrokken bij een episode uit de doleantie in Friesland. Wumkes beschrijft in zijn “It Fryske Réveil” hoe Nieuwland in Friesland een nieuwe predikant nodig had, omdat Ds. Bangma emeritaat kreeg. Zowel de liberalen als de orthodoxen zetten acties in om zo veel mogelijk stemmen te verzamelen onder de floreenplichtigen. Ter explicatie diene het volgende.

Oorspronkelijk was de floreen een goudgulden. Toen in de Saksische tijd een grondbelasting werd ingevoerd (1511) werd hiervoor deze floreen als rekeneenheid genomen. De grondeigenaren werden dus floreenplichtigen. Tot 1866 hadden deze het beroepingsrecht van predikanten in de Hervormde Kerk. Dit betekende dat een beperkt aantal landeigenaren – ook indien deze elders woonden – op de keuze van de predikant een overwegende invloed konden uitoefenen, soms tegen de wensen van de meerderheid van de gemeentenaren in. De kans op een dergelijke divergentie nam uiteraard toe onder invloed van het Réveil, een geestelijke beweging – in hoofdzaak binnen de kerk – die meer orthodox was. Een dergelijke situatie deed zich blijkbaar voor in het dorp Nieuwland toen er een nieuwe dominee moest komen.

In de eerste aanleg wonnen de liberalen de slag. Op 22 augustus 1832 kreeg hun candidaat – Dr. W. Muurling – de meerderheid. Toen zes weken later weer werd gestemd, omdat Dr. Muurling inmiddels een ander beroep had aanvaard, slaagden de orthodoxen er in hun candidaat, Ds. Witteveen, de meerderheid te bezorgen. Enige liberale stemgerechtigden vertrouwden de stemming evenwel niet en gingen in beroep bij de Koning. Het gevolg was, dat alle stukken inzake de beroeping op order van de burgemeester naar de Commissaris des Konings in Leeuwarden moesten worden gestuurd. Op aanstichten van twee leden van de Kerkeraad – Ids Gaastra en Evert Bouma – werd na loting, omdat bij stemming was gebleken dat de stemmen staakten, besloten met het opsturen niet veel haast te maken. Toen men het uiteindelijk niet langer durfde te traineren en de kist waarin zich de stukken bevonden open maakt, bleken er zes procuraties spoorloos. In deze irregulaire situatie voelde Ds. Witteveen er niet veel voor om het beroep aan te nemen.

De derde ronde ging tussen de liberale kandidaat Jentink en de orthodoxe Van Berkum. Weliswaar kreeg de laatste de meerderheid en het beroep, maar uiteindelijk ging het niet door. Een aantal liberale floreenplichtigen protesteerde bij het classicale bestuur; ten eerste had de kerkvoogd Rollema zes stemmen te veel uitgebracht en ten tweede hadden de voogden van het Bolswarder Weeshuis gestemd, wat niet toegelaten was. Omdat het classicale bestuur deze bezwaren overnam, werd uiteindelijk Jentink beroepen. Bij deze zaak was Ds. Winsemius – blijkbaar liberaal – betrokken als secretaris van het classicale bestuur.

Een afschrift van het besluit van de classis, genomen toen Willem Winsemius praeses was, bevindt zich onder de familiepapieren.

Slot van het besluit van het classicale bestuur om de uitslag van de stemming inzake de beroeping van een predikant te Nieuwland te herzien (Sneek, 31 juli 1833).

Wumkes geeft de indruk dat Ds. W. Winsemius zich in deze zaak nog al wat autoritair gedroeg, waartegenover het spoorloos raken van de zes procuraties en het al dan niet juiste van het stemmen van Rollema en van de voogden van het weeshuis niet uit de doeken komt. Maar voor het slot van dit verhaal, waarbij het classicaal bestuur zelf de beroepsbrief aan Jentink verstuurde omdat de Kerkeraad in gebreke bleef, was er meer gebeurd. Dit blijkt uit een brief die zich onder de nagelaten papieren bevindt.

In deze brief, geschreven in Nieuwland op 22 januari 1832, draagt Ds. Winsemius als praeses van de classis en als consulent van Nieuwland de koster op om op diezelfde dag – onderstreept; blijkbaar was zijn geduld op – aan de kerkeraadsleden enkele vragen te stellen. Deze komen in het kort hierop neer:

1) Heeft de Kerkeraad geweigerd de kerkeraadskist met een sleutel over te nemen van Ds. Wilhelmy? Zo ja waarom?

2) Heeft de Kerkeraad het extract uit het floreenregister gekregen en willen ze dit via de koster aan Ds. Winsemius overhandigen?

De koster brengt, volgens opdracht, de antwoorden:

Ad. 1.  De kist is niet geaccepteerd, omdat er maar één sleutel bij was terwijl er twee bij behoren.

Ad.2.  De Kerkeraad zal zelf het extract wel meenemen naar de stemming en ook wel zorgen voor het waarschuwen der hervormde floreenplichtigen.

Aanhef van een brief van Ds. Wytse Winsemius aan de koster van de Hervormde Gemeente te Nieuwland (22 januari 1832).

Deze brief dateert van voor de eerste stemming. Naar uit de latere gebeurtenissen blijkt, waren de voorzorgen die Ds. Wytse Winsemius dacht te nemen, wel op hun plaats geweest. Thans ging de Kerkenraad haar gang en moest de classis achteraf de gevolgen van het gescharrel met stemmen corrigeren.

Willem Winsemius (1831-1886) en zijn nageslacht

Na het overlijden van zijn oudste broer in 1855 berustte de voortzetting van het naamdragende geslacht bij Willem. Geboren in 1831 liet hij zich in 1851 als student theologie inschrijven in Groningen om daarna – net als zijn vader Wytse en grootvader Sibrandus – dominee te worden. Evenals zijn vader trouwde hij vrij laat, in 1867, in Meeden met de twaalf jaar jongere domineesdochter Bernardine Catharine Coolhaas van der Woude.

Willem stond als dominee in de gemeenten Schore (Z), Boertange, Oosterland, Stellendam en uiteindelijk in het Friese Pingjum. Wanneer hij daar in 1886 overlijdt en het gezin naar Groningen verhuist, zijn de acht kinderen die werden geboren allen nog in leven. Het overlijden van de vader, terwijl van de acht kinderen de oudste een jaar of vijftien en de jongste één jaar was, betekende een ramp. Er zullen wel enige sociale voorzieningen zijn geweest, maar de universitaire studie voor de jongens was er niet meer bij, evenmin als voor de meisjes het rustig thuis afwachten van een geschikte echtgenoot.

Toch slaagde de oudste zoon, Wytse Sibrandus (1871 Vlagtwedde – 1943 Groningen), er uiteindelijk in dominee te worden. Aanvankelijk was hij onderwijzer, maar daarna predikant te Thesinge (1906), Wervershoof (1909), Zweelo (1913), Surhuisterveen (1918) en van 1928 tot zijn emeritaat in 1937 in Grollo. Hij verhuisde daarna terug naar Groningen waar hij tot zijn dood woonde op de Van Starkenborgstraat 25. Zus Eelkje Jacoba (1875 Wieringen – 1961 Zweelo) – blijkbaar Eeke genoemd – verzorgde tot haar dood de huishouding van haar vrijgezelle broer.

De oudste dochter, Zwaantje Geertruida (1873 Vlagtwedde – 1949 Groningen), werd onderwijzeres – het eerste meisje in de familie dat een beroep leerde. Zij is een 35 tot 40 jaren onderwijzeres in Groningen geweest en in 1933 gepensioneerd. Thans nog ontmoet men tal van Groninger en oud-Groningers die bij haar op school waren. Ook zij had een goede engel in huis in de vorm van een jonger zusje Geertruida Maria Hendrika (1882 Stellendam – 1937 Groningen) dat steeds de huishouding heeft gedaan.

Bericht in het Nieuwsblad van het Noorden, 24 januari 1916.
Advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, 17 juli 1917. Rechtsonder – zeer klein – ondertekent de secretaris, Z.G. Winsemius.
Verslag in de Provinciale Drentsche en Asser Courant, 6 november 1916.
Bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad, 23 januari 1937.

De kinderen Baukje Elisabeth (1877 Wieringen – 1896) en Schelto (1879 Stellendam – 1889 Groningen) overleden op betrekkelijk jeugdige leeftijd.

De voortzetting van het naamdragende geslacht van Jan Sybrens hing thans derhalve af van de andere twee zoons Sibrandus (1880) en Andreas (1885).

Andreas emigreerde naar de Verenigde Staten. Hyltje Winsemius, die daar onderzocht hoe het hem verder was gegaan, kwam in contact met zijn laatste werkgever. Deze schreef hem:

“Andrew Winsemius worked for me (George Bassett), Fremont, N.H. Rockingham County, for twenty six years as a herdsman on my farm. He left me and retired in September 1951. He went to live with his step-son who lived in Erwing, Massachusetts. He stayed there only a short while going from there to Moose Farm, Orange Park, Florida. He had been a member of long standing of the Loyal Order of Moose”.

Andreas was in 1915 getrouwd met Laura Little Green, uit welk huwelijk een dochter Ida Mae werd geboren. Deze overleed in 1944. Andreas zelf stierf in 1957. Hij werd begraven in Amesbury, Massachusetts.

Sibrandus ging naar de ambachtsschool, waar hij het timmervak leerde. In dit beroep heeft hij een tijdlang als timmerman-opzichter gewerkt, maar naderhand ging hij in dienst van de PTT. In 1911 trouwde hij in Groningen met Harmanna Joanne Abandone de Boer. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, waarvan twee tot volwassenheid kwamen: Willem geboren in 1917 in Meppel en Hermine geboren in 1922 in Heusden. De laatste trouwde met een politie-officier.

De voortzetting van het geslacht van Jan Sybrens in de naamdragende lijn hangt thans weer af van de zoon van Willem, Willem Sybrandus geboren 1945 in Amsterdam.

Bericht in het Algemeen Handelsblad, 27 januari 1919.
Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche courant, 17 augustus 1931.
Verslag in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 23 april 1929.
Ingezonden gedicht in Het Volk: dagblad voor de arbeiderspartij, 18 november 1933.
Titelbladzijde van het proefschrift van Willem Winsemius; 17 jaunari 1951.

En daarmee wordt de sinds Jan Sybrens bestaande situatie voortgezet, dat het voortbestaan van het  naamdragende deel in diens geslacht steeds van een lid afhangt. Alle nog levende Winsemii/Wensemii/Wessemii stammen af van Albertus de schoolmeester in Firdgum, van Jacob Jans genaamd Dosje uit Noordwolde, of van Jan Sybrens. Maar terwijl de naamdragende nazaten van Albertus zeel talrijk zijn, en die van Jacob Jans ook vrij talrijk, is – hoewel deze drie stamvaders ongeveer in dezelfde tijd leefden – het naamdragende nageslacht van Jan Sybrens in ruim 200 jaren niet uitgebreid. Van Jan Sybrens af heeft de voortzetting van de naam Winsemius steeds van één persoon afgehangen. De mannen trouwden laat; van de eerste predikant af – Sibrandus – tot heden was de gemiddelde leeftijd bij hun huwelijk ruim 32 jaar. Van Jan Sybren af was er slechts één naamdragende nazaat (Sibrandus – 1880/1958), die het huwelijk van zijn zoon meemaakte.

Hette Petrus Olingius, Pyttje Sybes Wessemius en hun nazaten

Hette Petrus Olingius stamde uit een “net” gezin; de heer Gerrit Boeijinga maakte het met zijn beschrijving op de website van het Museum Warkums Erfskip makkelijk.[5] Zijn vader Petrus vestigde zich in de loop van 1719 als boekdrukker en boek- en papierverkoper in Workum. Vermoedelijk ontleende zijn stamvader zijn naam aan het oord van zijn herkomst, het gehucht Oling bij Appingedam. Het drukkersberoep was hem niet vreemd want zijn vader Melchizedek Olingius had in Heerenveen eveneens een drukkerij. Na het overlijden van vader Olingius circa 1718, werden de zaken in eerste instantie voortgezet door de “Wed. en Zoonen van M. Olingius tegenover de Nieuwe Kerk te Heerenveen”, zoals uit een drukwerkje getiteld “Kort onderwijs voor de Jeugt” uit 1719 blijkt. De zonen zullen Harmanus en Petrus geweest zijn. De andere zoon Adam Olingius had zich reeds in 1711 als zelfstandig drukker te Sneek gevestigd. Harmanus neemt later de drukkerij in Heerenveen over en Petrus vertrekt naar Workum.

Vermelding van drukkerij Petrus Olingius te Workum

Petrus Olingius huurt een huis van Wachtmeester Breusecum aan de Merk met een huurwaarde van 35 gulden per jaar. Het jaar daarop koopt hij volgens het reëelkohier van 1720 dit pand. Helaas zijn de proclamatieboeken van Workum uit deze periode niet bewaard gebleven, zodat geen koopprijs en een beschrijving van het onroerend goed uit 1720 bekend is.Bij de verkoop van het pand in 1804 door de erfgenamen van Fokeltje Olingius aan Bauke Durks en IJbeltie Ruurds, echtelieden te Workum, wordt het omschreven als “Zeekere deftige huizinge en agtererf, cum omnibus annexis, Het Vergulden Hoofd genaamd, staande en gelegen op de Markt te Workum, hebbende de heer Isaac Verweij en Ds. G. Horreüs erven tot naastlegers”. De verkoopprijs bedroeg 900 Carolus guldens van twintig stuivers ieder.

De rechter trapgevel ’t Vergulden Hoofd, de boekdrukkerij van de familie Olingius te Makkum. Tussen de ramen het beeld van de leeuw met de gouden manen. Afbeelding op de boerenbaar, ca. 1850.

In 1759 koopt Ds. Petrus Horreüs V.D.M. te Workum “seekere heerlijke huisinge en stede sampt stallinge en wagenhuis daaragter, staande ende gelegen aan de Merk binnen de Stadt Workum, hebbende de Wed. van Petrus Olingius ten suijden en de Bagijne Straat ten noorden”. Hierdoor is duidelijk geworden waar Petrus Olingius heeft gewoond en gewerkt. Op de plaats waar nu hotel “De Gulden Leeuw” is gevestigd, op de hoek van de Merk en de Begine, stonden namelijk voorheen 2 panden, waarvan Ds. Horreüs het hoekpand  bewoonde en de weduwe van Petrus Olingius het pand ernaast. Een schildering van Merk en Waag op de boerenbaar in de St. Gertrudiskerk te Workum geeft een goede indruk van de situatie, zoals die waarschijnlijk in het laatst van de 18e of de eerste jaren van de 19e eeuw moet zijn geweest.

Ansichtkaart van omstreeks 1900.

In het boekje “Workum in oude ansichten” is onder nummer 23 een foto van omstreeks 1900 opgenomen, waarop beide panden goed zichtbaar zijn. De gevels en daken zijn gewijzigd ten opzichte van de afbeelding op de boerenbaar. Duidelijk is te zien dat in het rechtse pand tussen de beide bovenramen een gevelsteen aanwezig is. Men zou uit de beschrijving van het pand verwachten dat de gevelsteen verband zou houden met de naam Het Vergulden Hoofd, maar bij nadere beschouwing blijkt het de leeuwenkop te zijn die thans de gevel van hotel “De Gulden Leeuw” siert.

Volgens een verkopingsbiljet uit 1810 zou in het voormalige Olingius pand een herberg “De Gouden Leeuw” zijn gevestigd. Bij de afbraak van beide panden in de eerste jaren van 1900, is de leeuwenkop bewaard gebleven en geplaatst in het nieuwe gebouw in de zijgevel aan de Begine. In de vijftiger jaren van de twintigste eeuw werd het middelste raam in de voorgevel dichtgemetseld en kreeg de leeuw daarin zijn huidige plaats. Waar de naam Het Vergulden Hoofd vandaan komt en of er een verband is met een gevelsteen is tot nu toe niet duidelijk. In het kohier van de huisfloreen komt deze naam reeds in 1707 voor.  In een koopakte uit 1693 van het hoekpand staat vermeld “alwaer de witte swaan in de gevel staat”. Nog een gevelsteen dus, die verband  houdt met de op die plaats gevestigde herberg van die naam. Op eerder genoemde schildering op de boerenbaar is zichtbaar dat beide panden tussen de bovenramen een gevelversiering hebben.

De Begine. Links het Stadhuis en daar achter het in 1915 gebouwde postkantoor. Rechts de zijmuur met de leeuw van de in 1905 gebouwde koffiebranderij en winkel van Simon Gaastra
De leeuw aan de zijmuur

Petrus Olingius betaald in december 1719 aan het Edele Gerechte het bedrag voor het gewone Burgerrecht. In het kohier van de personele goedschatting van 1721 komt hij voor met een bedrag van f. 500,– vermeerdert met f. 233-6-. voor 1/3 erfgenaam van M. Olingius Wed. van Terbant. Petrus verliest in korte tijd (1720-1722) zijn eerste en zijn tweede vrouw, en twee kinderen. Hij hertrouwt in 1724 met Pierke Simens en krijgt de volgende jaren zoons Melchizedek, Hermanus, Hette Petrus en Simonides plus dochter Fokeltje. In het quotisatiekohier van 1749 wordt vermeld Petrus Olingius, boekdrukker, wint syn kost en niet meer. Hij wordt aangeslagen voor 47 gulden en 3 stuivers.

Na het overlijden van Petrus in 1750 worden de zaken door zijn weduwe Pierke Symens voortgezet onder de naam De Weduwe van Petrus Olingius. Zij overlijdt in 1768, waarna de Erven van de Weduwe Petrus Olingius de drukkerij en winkel overnemen. Dit zijn de kinderen Melchizedek (Melle), Fokeltie en Simonides (Simon) Olingius. Naast veel stichtelijke lectuur werden ook diverse almanakken gedrukt, alsmede verschillende reglementen ten behoeve van de gemeente Workum.[6]

Van Hette Petrus– officieel kennelijk Hesselius geheten – weten we minder. Hij vetsigde zich in Wommels als landbouwer en liet de drukkerij aan zijn moeder en zijn ongetrouwde broers Melchizedek en Simonides en zus Fokeltje. Hette trouwde drie maal, eerst in 1756 met Sieuwke Jobs, vervolgens in 1760 met Trijntje Tjebbes Hania en tenslotte met Pijttje Sijbes Wessemius (Winsemius). Het heeft er schijn van dat de familiebanden enigszins onder druk stonden. Zo wordt Hette door zijn moeder Pierke Symens voor het Hof van Friesland gedaagd, in verband met een verschil van mening over de verdeling van de erfenis  van Hette Hettes, ontvanger, en Gertje Mathijssen, grootouders van Pierke en overgrootouders van Hette. De eis van Pierke is volgens de sententie van het Hof van 5 april 1764 niet ontvangbaar. 

Ook als broer Melchizedek in 1794 overlijdt, valt het op dat zijn nalatenschap van f. 2863-4- gaat naar Simonides en Fokeltie.  Simonides overlijdt dan weer in 1802 en de erfgename van zijn nalatenschap van f. 2167-12-4 is alleen zijn zuster Fokeltje. Wanneer tante Fokeltje overlijdt in 1804 – haar broer Hette was haar al in 1800 voorgegaan -, vaart het schip met geld evenwel binnen in Wommels. Haar erfenis bedroeg volgens het collateraalboek f. 7581-2-. De verkoop van de drukkerij en de winkel bracht f. 925,– op. De erfgenamen waren ab intestato Sybe, Janke, Klaaske en Yttje Olingius, kinderen van Hette. Van hen stamt een breed nageslacht dat zich in de omgeving van Wommels voortzet tot de dag van vandaag, onder andere in Hitzum.


[1] De afbeeldingen die in dit hoofdstuk voorkomen zijn vrijwel alle afkomstig van originelen in het bezit van Mevr. Suzanne Winsemius te Leiderdorp en Mevr. H. Doddema-Winsemius te Groningen. Het zijn fotokopieën van fotokopieën en daardoor vaak van slechte kwaliteit. In de definitieve uitgave moeten deze worden vervangen door betere en verkleiningen.

[2] In een notitie van Willem Winsemius (Neef Willem) van augustus 1950 wordt inderdaad melding gemaakt van de “legende” binnen deze tak over een manufacturenzaak, die stamvader Jan zou hebben gehad in Leeuwarden.

[3] (Het is niet ondenkbaar dat Jan eerder getrouwd is geweest.  Als de hem toegemeten zoons Jacob Jans, Johannes Jans en Rijnier geboren worden (rond 1720) is hij vermoedelijk al achter in de dertig.  Het zou dus kunnen zijn dat Sybren zijn zoon is in plaats van zijn broer.  Dat zou goed kunnen verklaren dat diens zoon weer Jan Sybrens heet.)

[4] Zie sectie 4a

[5] email: gboeijinga@home.nl

[6] Twee boeken van drukkerij Olingius zijn wellicht van belang voor onze familiegeschiedenis. In de eerste plaats geldt dat “Belegering/en Ontsetting der Stad LEYDEN, Geschied in den Jare 1547. beginnende den 27. May, en eyndigende den 3. en 4. October daeraen volgende. Seer levendig Afgebeeld DOOR REYNERIUS BONTIUS. TREUR-BLY-EYNDE-SPEL. Desen laetsten Druck veel verbetert: Verciert met schoone Figuren/en al de Vertooningen/soo voor/in/als na het Spel.” Dat werd uitgegeven rond 1720 “t’ AMSTERDAM, By d’ Erfgen: van de Wed: Gysbert de Groot, en Anthoni van Dam, op de Nieuwen Dijck/tusschen de twee Haerlemmer-sluysen” maar in de colofon ook vermeld “Tot WORKUM in Frieslandt, Gedrukt by Petrus Olingius, Boeck-Drukker en Boeck-Verkooper in ’t Vergulden Hooft aen de Merckt.” In 1740 werd ook uitgegeven “Een Nieuw Liedt, Van de Harde WINTER 1740.JOURNAAL, Van de Geschiedenisse, die daar voorgevallen zyn, en geschiet zyn in de Harde WINTER Anno 1740.”