De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

3a. Dominee Gerardus

3a. Die saecke van D. Gerardi Winshemii

Gerardus Dominicus Winsemius; Zuidwest-Friesland, voor 1568-ca. 1614 (bijgewerkt 10 augustus 2025)

Voor een uitgewerkt, deels geromantiseeerd verslag van de wederwaardigheden van Gerardus zie Pieter Winsemius, “Die saecke van D. Gerardi Winshemii, memoriaal van Gerardus Winsemius”, Elikser, Leeuwarden; 2023.

Toen moeder Geys Gerritsdt. zich kort voor 1585 met haar “vijff vaderlose kinderkes” vestigde aan het Vliet vlak buiten de stadspoort van Franeker, was het thuis geen vetpot.  Wellicht heeft ze steun gehad van haar oudere zoons.  Claes moet al een jaar of twintig geweest zijn, Jan niet veel jonger.  Aan de andere kant was onze rechte-lijn voorvader Douwe (Dominicus, de latere dominee in Schardam en Amsterdam) nog een hummel en Gerrit een tiener.

Het waren bovendien roerige tijden.[1] De Spanjaard was nog in het land en het was verre van zeker dat de vrijheidsstrijd van de Nederlanders toen nog een in hoge mate ongeorganiseerde bende van watergeuzen en ongeregeld landvolk – onder leiding van Willem de Zwijger succesvol zou verlopen. Na de aanvankelijke successen bij het beleg van Alkmaar (1573) en Leiden (1573) en de inname van Amsterdam in 1577 had de Spaanse Hertog van Parma het tegenoffensief ingezet.  Maastricht viel in 1579 en in kort bestek daarna ook de grote Belgische steden – Antwerpen, Gent en Brussel. Hoewel de strijd zich vooral in het zuiden afspeelde, sloeg de vrees ook in het noorden toe. De door de staatse partij aangestelde stadhouder van Friesland, Drenthe en Overijssel, Georges van Lalaing, graaf van Rennenberg, keerde terug op zijn eed van trouw aan Oranje en stelde zich in 1580 met de steden Groningen, Oldenzaal, Coevorden en Delfzijl onder de gehoorzaamheid van Parma. In 1584 werd Willem van Oranje in Delft door Balthasar Gerards vermoord.

Waarschijnlijk hebben de Nederlanden geboft dat de Spanje koning Filips II zijn interesse in de noordelijke provincies rond die tijd wat heeft verloren. Hij speelde op vele borden en, na het herstel van zijn macht in Vlaanderen, richtte hij zich op ander geografische “ruimten”, met name die van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan. Na de inlijving van het koninkrijk Portugal in 1580 was voor hem als buitengewoon fanaat katholiek vooral het protestante Engeland onder koningin Elizabeth een verwenst struikelblok. Of Parma nu wilde of niet – hij stribbelde tegen -, de strijd tegen de opstandelingen in de Lage Landen moest vooral na 1587 worden omgebogen ten faveure van een soort kruistocht tegen Engeland. In 1588 voer de Onoverwinnelijke Vloot uit, 132 schepen met 3165 kanonnen. In het Kanaal werd de Armada door Engelse en Staatse schepen met succes opgejaagd naar de Noordzee waar een zware storm het werk afmaakte. Ook in Frankrijk mengde Filips II zich in de strijd tussen roomsen en protestanten; alweer moest Parma een deel van zijn leger omkoersen. De noordelijke gewesten herademden. En de zeer geliefde graaf Willem Lodewijk maakte zich op om met steun van prins Maurits, de opvolger van Willem van Oranje, zoveel mogelijk van wat verloren was gegaan te heroveren.

In het afgelegen Franeker had de tijd inmiddels niet stilgestaan. Met enige vertraging – de beruchte Beeldenstorm die het protestantisme in Nederland in luidde was van 1568 – zette Friesland in 1580 de knop formeel om en ging over op het protestantisme. In 1585 stichtten de Friese Staten de hogeschool te Franeker die vooral bedoeld was om te voorzien in de nijpende behoefte aan predikanten. Misschien is moeder Geys met haar kroost wel om die reden naar Franeker verhuisd. De instroom van hoogleraren en studenten zorgde voor extra werkgelegenheid en al op 15 februari 1585 richtten haar nieuwe buren “buyten opt fliet” hun verzoekschrift aan het Gerecht van de stad om “geijs gerrijts dr wedue van douve jans” toestemming te verlenen tot het openen van een winkel.

Een paar jaar later – om precies te zijn op 15 november 1588 – schrijft een Gerardus Dominicus zich als 72ste student aan de Franker hogeschool. Vrij zeker is hij onze oudoom Gerrit Douwes die zich – toentertijd zeer gebruikelijk – bediende van een gelatiniseerde naam. Weer vier jaar later is hij, voor zover wij weten, ook de eerste die de achternaam Winsemius (in verschillende spellingen) gebruikt, hoewel hij op het domineesbord van de kerk in Gaast vermeld is als Gerardus Kuhemius. Bij gebrek aan een burgerlijke stand waren namen vrij naar keuze en als oprechte Friezen werd ook van deze vrijheid breed gebruik gemaakt. Wij komen erop terug.

Inschrijving in het Album Studiosorum van Franeker met tweede van boven Johannes Saeckma en onderaan Gerardus Dominicus.

Het is onwaarschijnlijk dat de jonge Gerrit de Latijnse school bezocht heeft. Moeder Geys had het niet breed. De buren beargumenteerden hun verzoek voor het openen van een winkel “ter fine zij haar kinderkes alsoe oeck met eeren van dgodeluyden doere mach holden”: zodat zij haar kinderen op deze wijze ook met ere van de deuren van de goede luiden mag houden, oftewel opdat ze haar kroost niet uit bedelen hoefde sturen. Het is dus waarschijnlijk dat Gerardus niet tot de gewone examens aan de hogeschool is toegelaten maar slechts als toehoorder – auditor.

Hoe is het zover gekomen dat Gerardus en later ook zijn jongere broer Dominicus konden studeren aan de hogeschool? Het onderwerp heeft Pake Pieter en zijn zoons Jan en Albert ten zeerste bezig gehouden. Het is zeker dat de Friese bestuurderen de theologiestudenten financieel in hoge mate hebben vrijgehouden: men had eenvoudigweg dringend behoefte aan predikanten en dat mocht wat kosten. Collegegeld was niet nodig, de kost werd in hoge mate betaald in een vroeg soort mensa. Het is dus goed voorstelbaar dat Gerardus, thuis wonend aan het Vliet net buiten de Westerpoort op een paar honderd meter afstand van de hogeschool, zich zonder overmatige problemen aan de verdieping van zijn godsdienstbeoefening kon wijden.

Universiteitsbibliotheek in Franeker.

We weten met zekerheid dat Gedeputeerde Staten van Friesland naar aanleiding van een rapport van de examinatie van de alumnen op 5 januari 1591 besloot een dertigtal studenten opnieuw een studiebeurs toe te kennen en dat daartoe, naast de latere curator van de Franeker academie Johannes Suffridi Saeckma (1572-1636), ook behoorde zijn jaargenoot Gerardus Dominicus. Het woordje ‘opnieuw’ doet vermoeden dat de dertig ook al eerder een beurs genoten. Een beurs of pensie was met name bestemd voor studenten godgeleerdheid (75 %), maar ook studenten in een van de andere drie faculteiten waaronder de aanstaande jurist Saeckma konden meegenieten. Het schrijven bevat om onduidelijke redenen ook een beoordeling van de studenten. Waar Saeckma het “singularis” meekreeg om zijn uitmuntendheid te roemen, was dat bij Gerardus wat minder: “mediocris”. Het mag zijn latere familieleden tot troost strekken dat er ook nog de mogelijkheid bestond voor toekenning van het oordeel “paula infra” ofetwel ‘nog wat minder’ en zelfs “ultimae spei vel nullius spei”: ‘weinig of geen studieresultaat te verwachten’.

Toekenning door Gedeputeerde Staten van Friesland van een studiebeurs aan Gerardus Dominicus; 5 januari 1591.

Hoe is Gerardus, en vervolgens ook zijn jongere broer Dominicus, in eerste instantie in aanmerking gekomen voor zo’n beurs? Het zal niet zonder voorspraak zijn geweest. In het eerste deel van ons familieboek speculeerden we over de mogelijkheid dat de grietman van Baarderadeel, Hobbe van Aylva, een rol heeft gespeeld bij de toelating van de broers. De Aylva’s, inmiddels uitgestorven, waren een zeer voornaam geslacht in het Friesland van de zestiende en zeventiende eeuw. Hobbe was als grietman van Baarderadeel de voormalige baas van ondergrietman Douwe Jansz. Hij was echter mogelijk ook betrokken bij de oprichting van de nieuwe universiteit in 1585. In ieder geval werd hij vrij kort daarna benoemd tot curator van de universiteit. Het gebruik van persoonlijke invloed was, zeker in die tijd, geen ongewoon verschijnsel. Het zou in ieder geval kunnen verklaren hoe Gerardus, en later ook zijn jongere broer Dominicus, ondanks de beperkte financiële middelen van moeder Geys toegelaten werd tot de universiteit en tevens waarom Dominicus zo’n vijftig jaar later nog steeds zo uitbundig erkentelijk was: hij schrijft dan over Hoble als “onsen seer goeden Heer ende Vriendt”.

De speculatie nog wat verder doorzettend is het ook niet uitgesloten dat de edele Hoble zijn invloed heeft gebruikt om wat vroegtijdige studiefinanciering te regelen. De theologiestudenten werden betaald uit het bezit van de Katholieke kerk dat in 1580 “vrijviel”. Dat deze eigendommen omvangrijk waren, weten we onder meer uit de geschiedenis van onze voorvaderen in Hitzum waar de grond rond 1570 voor een groot deel in eigendom was van Rienck Hemmema en van de kerk – Douwe Jansz de Oude was in 1537 ook al meier (pachter) van de kerk. Het kan goed zijn dat Winsum een relatief rijke kerk had – er is sprake van een niet onaanzienlijk klooster – en dat er daarom forse beurzen beschikbaar waren voor lokale ingezetenen. Het zou kunnen verklaren waarom Gerardus en Dominicus de naam Winsemius aannemen – “komend van Winsum”. Het blijft in familieverband immers een beetje behelpen dat we – ondanks hevig speurwerk – nooit enig spoor hebben kunnen vinden van voorouders die werkelijk in Winsum domicilie hadden. Wat er is aan buitengewoon vage aanwijzingen voor het gat tussen – zeg – 1565 in Hitzum en 1585 in Franeker, duidt op plaatsen als Mantgum, Spannum en Kubaard, alle gelegen in de buurt van Winsum maar niet Winsum zelf.

Een tijd lang speculeerden Pake Pieter en zijn zoons in dit verband ook over de mogelijkheid dat zij zich vernoemden naar de bekende hoogleraren Menelaos en Pierius Winsemius. Zoals nu nog veelvuldig gebeurt met popsterren en voetbalhelden, waren toen dergelijke vernoemingen heel gebruikelijk. Ertegen pleit echter dat we inmiddels weten dat Menelaos en Pierius – helaas geen familie voor zover we konden retraceren – in 1593 nog nauwelijks geboren waren en dus de heldenverering wat vroegtijdig zou zijn. Meer waarschijnlijk is dat ook zij afkomstig zijn uit het gebied rond Winsum – er zijn sporen die duiden op het nabijgelegen plaatsje Lollum. Met een goede kans is ook hun vernoeming mede ingegeven door erkentelijkheid jegens de goede gevers van hun studiebeurzen.


[1] Voor de volgende geschiedschrijving is gebruik gemaakt van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, Deel 2: 1500-1780 (Elsevier, Amsterdam; 1977), blz. 98 e.v.)

Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii

Hoe het ook zij, op 17 april 1593 treffen we de naam Winsemius wanneer het classisboek van Sneek vermeldt: “Gerardus Winsemius is van den classe voer een membrum angenoemen ende geconsenteert den dienst der Euangeliums in die Hege an te nemen nae luijt zijn beroepinge van den in die Hege op hem gedaen.” De Classis Sneek neemt hem dus als lid aan en stemt in met zijn benoeming in Heeg, waar de kerkgemeente een beroep op hem heeft gedaan.

Gerardus was hier van 1592 tot 1595. Het was zeker geen vetpot. De kerkgemeente was zo arm dat, na het vertrek van Suffridus Petri Feikema in 1586, de domineespositie klaarblijkelijk een aantal jaren vacant is geweest. Een paar maanden later blijken ook “die van Warns ende Scharle” een beroep op hem gedaan te hebben, maar de Classis besluit dat de “dienaar in die Hege, genaempt Gerardus N.” nog maar even op zijn plaats moet blijven. We zien overigens in die begintijd van de protestantse kerk herhaaldelijk dat de ene predikant de naam van de andere niet kent; er was enkel contact op de classicale vergadering elke twee weken, maar die werd vaak slecht bezocht. Een goed jaar later is de zaak echter wel in beweging: eind juni 1594 doet “die briede gemeinte van Heech een beropinge an onsen broder Bernhardum N. in den Hommers.” De ook alweer nauwelijks bij naam gekende broeder – in feite Bernardus Lingius – stond nog maar kort te Hommerts maar bouwde snel een goede reputatie op binnen de Classis Sneek. De Classis besluit vooralsnog niet te besluiten en Lingius gaat uiteindelijk verder in Hommerts en Jutrijp, waarbij hem – mogelijk om de pil te verzachten – de keuze wordt geboden “oft hij de tachtentich dalers neemt of de pastorije.” De huurwaarde van de pastorie wordt dus gesteld op 80 daalders van 30 stuivers oftewel 120 caroli guldens.

Het blijft overigens uiterst minimaal wat Bernardus ontvangt en zijn collega’s zitten er wat mee. Nog geen jaar later hebben Wickel en Haskerland naar zijn diensten gedongen, maar de Classis concludeert weer “dat hij in zijn tegenwoordige plaetze sticktelick staet”. Ze willen hem er niet weghalen, maar onderkennen dat hij “nochtans aldaer seer soberen anderholt heeft, soe dat hij ten aensien van dien aldaer met zijn groothe schade ende droefnisse soude staende blijven.” Als een vroegtijdse predikantenvakbond wordt besloten dat de gemeenten van Hommerts en Jutrijp op de nooddruft van hun dominee “geadverteert” worden zodat ze zouden begrijpen dat het wel nodig was dat “Bernardus voorseijd aldaer bij henluiden tot eenen eerlick ende genoechsam onderholt soude connen geraeken.” Lukte dat niet, dan zou de Classis hulp vragen bij de Heeren Staten: waar zovelen een beroep op hem deden, moest Lingius niet te veel gefrustreerd worden en enig loon naar werken krijgen.

Met Gerardus ondertussen ging er iets mis. Op 27 mei 1595 concludeert de Classis, in vergadering bijeen: “Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii is bij den broeders raetsaem gesien ende bevonden, dat men de van Heech niet meer om d’attestatie voor Gerardum voorgenoemt zall aenspreken oft molesteren, gemerckt zij meer dan eenmael zulcx onverstandelick geweigert hebben, maer dat men daerom (zal scriven?) aen den classe van Bolswert ten einde, dat zij met Gerhardo tevreden zijn.” Gerardus had kennelijk een beroep naar de Classis Bolsward. Heeg moest een attestatie (getuigschrift) geven maar had dat inmiddels meer dan één keer “onverstandelick” geweigerd. Er is dus iets niet in de haak tussen de predikant en zijn gemeente. De collega-predikanten in de Classis willen niet langer doorzeuren – molesteren betekende toen overlast aandoen – maar besluiten zelf maar een nette brief te schrijven waarin zij hun tevredenheid met Gerardus betuigen. Een paar maanden later wordt Simon Cornelis als nieuwe predikant in Heeg bevestigd. Ook hij begint binnen de kortste keren weer over het tractement. Hij wil de “vierde halff hondert gulden” die hem is toegezegd en bovendien hulp bij het bevechten van “alle bosen die hem molesteren.” Zijn er in Heeg lastige (roomse?) grondgebruikers die eerder ook het leven van Gerardus zuur maakten?

Uiteindelijk blijkt de brief van de Classis Sneek kennelijk voldoende, want waarschijnlijk al in 1595 werd Gerardus als candidaat bevestigd te Ferwoude en vermoedelijk ook in het naburige Gaast. Op het fraaie domineesbord van de Hervormde kerk in Gaast staat vermeld “Gerardus Kuhemius”,  een interessante variant naast de andere naamsaanduidingen die in deze periode worden gebruikt door leden van het geslacht Winsemius waarbij speciaal Spanhemius een enkele maal voorkomt. Waar het zeker is dat Winsemius duidt op “komend uit Winsum” en Spanhemius een afkomst uit het iets zuidelijk gelegen Spannum aangeeft, is het niet geheel ondenkbaar dat Kuhemius verwijst naar het naburige Kubaard. Dit zou suggereren dat het gezin van vader Douwe Jansz en moeder Geijs Gerrits van Westerhitzum verhuisde naar het gebied tussen Winsum, Spannum en Kubaard.

Naamlijst der predikanten te Gaast en Ferwoude met op kop Gerardus Kuhemius.

Hierbij kan worden aangetekend dat ook de oude buurman Fopke Wopkes van de terp bij Hitzum na zijn huwelijk met His Mirks rond 1555 verhuisde naar het gebied tussen Kubaard en Tzum; hij was, zoals bekend, in 1548 benoemd tot voogd over de kinderen van Dirk Jansz, waarschijnlijk de broer van Douwe Jansz de Olde. Bovendien staat de boerderij Meesterhuys van de andere voogd Claes Jansz, de vermoedelijke broer van Douwe en Dirk, daar weer dicht bij en was om de complexiteit verder te verhogen diens zoon Tete Claesz de eerste echtgenoot van His Mirks. Het blijft speculatie waarbij bovendien niet uitgesloten kan worden dat het domineesbord van Gaast, opgesteld in de negentiende eeuw, gewoon gebaseerd is op verkeerde informatie of verschrijvingen.

De “oude” kerken van Gaast (links) en Ferwoude zoals zij er ook ten tijde van het domineeschap van Gerardus vermoedelijk hebben uitgezien. Prenten van J. Stellingwerf, 1723.

De iugo Christi

Gerhardus Vinshemius is in die periode ongetwijfeld een druk bezet man geweest. In 1596 publiceerde hij een boekwerk “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum” dat werd uitgegeven door Aegidius Radaeus in Franeker. Wij verkregen het bij complete verrassing via de Herzog August Bibliothek in het Saksische Wolfensbüttel; het boekje stond nergens geregistreerd in de archieven van Tresoar noch de analyses van de academiedrukker Radaeus. In de titel wordt hij vermeld als dominee op Ferwoude en uit het voorwoord blijkt dat hij dat al geruime tijd was. Het was geen eenvoudig jaar geweest met hevig koulijden en hard werken en – naar ’t schijnt – ook gezondheidsproblemen tijdens het schrijfwerk: “Met het zitten zweten daarop heb ik, afgezien van de reguliere predikbeurten die ik wekelijks pleeg te continueren, die hele afgelopen winter en ongeveer deze complete zomer doorgebracht, niet zonder vreselijk koulijden en vreselijk hard werken. Ten gevolge daarvan zag ik me zelfs herhaaldelijk gedwongen gedurende enkele dagen, maar soms ook langer, dit voorliggende werk af te breken;doch die wonderlijke zoetheid bij het opbouwen van dit werkstuk, mij van Godswege vergund, riep mij steeds tot de vroegere arbeid terug, zodat ik nu eindelijk hieraan door de genade Gods de laatste hand heb gelegd.”[1]

Toen zijn verre achterneef Pieter Winsemius rond 1983 als minister van VROM de term “management by speech” introduceerde, kon hij niet vermoeden dat Gerardus hem al lang geleden voorging met “stichting door preek”. De uitgangspunten waren gelijk: door een serie speeches of preken als het ware op een hoger abstractieniveau te overkoepelen ontstond een samenhangend verhaal waarbinnen de losse teksten op hun plaats vielen en elkaar versterkten. Gerardus legt het fraai uit: “Hoewel ik eerder getracht had dit werkje al zwetend voor mij zelf alleen te produceren zodat ik ofwel daaruit geregeld complete preken zou kunnen nemen, te houden in tegenwoordigheid van het volk, hetzij dat ik hieruit dan enige passages tijdens het preken zou selecteren die passen bij hoe ik erin sta en die tevens heel nuttig zijn voor de toehoorders. Tóch, toen ik in mijn geest bij mezelf overwoog dat alle genadegaven die wij van de Heer verkrijgen, ons op díe voorwaarde zijn toevertrouwd dat wij ze uitdelen tot algemeen welzijn van de Kerk, kwam het mij voor dat het de moeite van doen waard zou zijn indien ik dit boekje zou toevertrouwen aan de drukpers, zodat het nut ervan al mijn broeders in Christus mag bereiken.”

Het bleek een lang gekoesterde droom te zijn. “Nagenoeg de hele tijd sedert ik voor het eerst te Franeker tot de bediening (dienst) van het Goddelijk Woord ben toegelaten, dacht ik aan niets minder dan om dit boekje over het Juk van Christus te schrijven. Want slechts om dit ene heb ik onophoudelijk de Heer gesmeekt: dat hij me zou bekleden met de kracht en de wijsheid van zijn Geest, waardoor ik het ambt van prediker (predikant) gelukkig zou vervullen. Die wens van mij stemde de Heer veel goedgunstiger dan ik zelf gedacht had. Want in het tweede jaar toen ik enkele belangrijke passages in de Heilige Schrift en speciaal deze tekst over het juk van Christus dagelijks in me om liet gaan, kwamen veel gedachten in me op die niet te veronachtzamen leken. Wanneer dus hier de Goddelijke Goedertierenheid zich zó welwillend openbaarde, heb ik wanneer sommige van die ingevingen zich meer leenden voor het houden van preken, die apart op papier gezet. Maar wanneer sommige meer geschikt waren voor het onderwerp waar het hier om gaat, heb ik ze bij elkaar gezet met het oog op mijn voornemen, namelijk een verhandeling over het Juk van Christus.”

Gerardus schreef zijn tekst niet zonder reden. De jonge Kerk moest kort na de formele afschaffing van de roomse godsdienst door de Staten van Friesland in 1580 zijn vorm nog vinden. In alle plaatsen moesten gereformeerde predikanten, leraars en schoolmeesters worden aangesteld en die kregen van doen met een bevolking die in grote mate paaps, doopsgezind of nauwelijks kerks was. Hij greep terug op de Bijbel om de noodtoestand te beschrijven: “De Apostel klaagde hevig over de velen die zeer vijandig stonden tegenover het juk van Christus. Niet alleen onder de onvaste grote massa van het mensdom, maar zelfs uit de boezem van de Kerk kwamen de wolven tevoorschijn die de kudde van Christus niet spaarden. Datzelfde gebeurt nu ook. Velen hebben Christus in feite afgezworen en zijn heilzaam juk afgeschud. De meeste mensen steken geen vinger uit om het juk van Christus op te nemen. Dat geldt niet alleen afvalligen maar ook zeer velen van hen die de mond vol hebben van Christus en hem en zijn Kerk zeggen te dienen.” Tegen deze achtergrond heeft hij zijn boek opgedragen aan de Staten van Friesland, mogelijk ook in de hoop op enig extra inkomen.

Titelpagina van “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum”, geschreven door Gerhardus Vinshemius en in 1596 uitgegeven door Aegidius Radaeus Franekerae.[2]

Gerardus was een geordend denker, de structuur van De iugo Christi laat daarover geen twijfel. Hij verdeelt zijn tekst in vijf blokken en opent met de “definitie”: Onder het juk van Christus moet worden verstaan de Christelijke nederigheid verbonden met het ware geloof, hoop, kracht & geduld (Matth. 11).” Het is even wennen, maar dan heb je ook houvast: “Omdat de gelovigen door die nederigheid hun weerspannig vlees met een zeker juk drukken, heeft Hij deze deugd kunnen uitdrukken door deze ‘juk’ te noemen. Het leven van de Christelijke mens is niets anders dan een aanhoudend en ruw juk, waarmee een schare van kwaden een leven lang moet worden weerstaan.”

De grootste kwaden zijn de nooit eindigende oorlogen die wij te voeren hebben met Satan, de Wereld en met ons vlees. Ons eigen vlees is een grote vijand, een grotere is de Wereld, verreweg de grootste is Satan, maar de slechtste is met zekerheid ons verdorven vlees, want hoe nader de vijand, des te slechter is hij. Gerardus verklaart ook zijn titel: omdat Christus zelf met deze zelfde nederigheid al deze monsterkwaden om wille van ons heeft doorstaan en die heeft overwonnen, heeft hij juist die liever zijn juk willen noemen dan ons juk.

Het eerste blok legt een solide basis voor het tweede, waarin Gerardus ingaat op de redenen waarom het juk van Christus moet worden gedragen. Dat zijn er drie:

  1. De opdracht van Christus zoals die blijkt uit het woord van God als uitwendige leermeester en uit de zichtbare woorden, namelijk de Sacramenten;
  2. Ons geloof, godsvrucht en liefde jegens hem: omdat de zoon van God ons met zo’n grote liefde heeft omhelsd, zijn wíj verschuldigd hem op onze beurt de grootst mogelijke liefde te bewijzen; en
  3. Onze gemeenschap met Christus, die vierledig is:
  4. Dezelfde menselijke natuur.
  5. Dezelfde ziel, zoals kinderen die delen met ouders. Want kinderen ontvangen niet slechts hetzelfde lichamelijke materiaal van hun ouders maar nemen ook dezelfde geest en dezelfde mentaliteit van hen over.
  6. De glorie van zijn heerlijkheid waarvan evenwel de vervolmaking voor ons in de hemelen is weggelegd.
  7. Het opnemen van het kruis: met het oog op deze gemeenschap draagt hij ons op zijn kruis op te nemen en het overeenkomstig zijn voorbeeld te dragen.

Het derde blok richt zich op het bewijs dat het juk van Christus licht is óf hoe wij het juk van Christus gemakkelijk kunnen dragen. Daarvoor levert Gerardus vijf onderbouwingen:

  1. Door het geloof en vertrouwen in Christus Jezus, want daardoor verandert alle bitterheid in zoetheid en moeilijkheid in gemakkelijkheid ofwel lichtheid.
    1. Door de kracht van de Heilige Geest die onze zwakheden te hulp schiet. Deze Geest Gods verschaft ons kracht, waardoor het juk van Christus gemakkelijk wordt.
  2. De Heilige Geest tooit hij ons met Christus’ gewaden, die deze met zijn bloed verworven heeft, te weten, met gerechtigheid, wijsheid en heiligheid.
  3. De Heilige Geest bekleedt ons met geestelijke wapenen
    1. Het harnas of pantser der gerechtigheid
    1. Het onoverwinnelijk schild van het geloof
    1. De zegevierende helm van het heil
    1. Het doeltreffende en indringende zwaard van de geest, dat wil zeggen, het woord van God.
    1. Door het toekomstige loon dat Christus belooft als hij zegt: En gij zult rust vinden voor uw zielen. Dat geloof biedt uitzicht op het eeuwig leven.
    1. Door zijn voorbeeld. Zoals dappere soldaten door het vuur gaan voor hun veldheer die met hen zij aan zij strijd levert en zich het eerst in het gevaar stort, zo doen wij gelovigen dat voor Christus.
      1. Wij geloven in God en verwachten zekere hulp van hem.
      1. Wij strijden niet om ijdele eerbewijzen van de Wereld, maar vanwege die eeuwige glorie en het erfgenaam zijn van het koninkrijk Gods.
      1. Wij hebben als aanvoerder bij het dragen van dit juk de zoon van God, die ons is voorgegaan in de allerbitterste dood van het kruis.
    1. Door de wijze waarop Christus ons in de gemeenschap met hem opneemt: door middel van zijn juk namelijk. Hij zegt immers zelf: Neemt mijn juk op u, en leert van mij, dat ik nederig ben, en mild van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Hieruit volgt dat al diegenen die het juk van Christus verwerpen, nooit de zielenrust deelachtig kunnen worden. Het juk van Christus is immers het middel waarmee Hij zijn uitverkorenen de hemelen binnenleidt.

Het vierde blok verbluft. Lang voordat de beginselen van de moderne strategievorming werden ontwikkeld op militaire academies in Engeland, zegt Gerardus: ken je vijanden zodat je ze beter kan verslaan. De hamvraag is: wie zijn de vijanden van het juk van Christus en hoe moeten zij worden weerstaan. “Om te voorkomen dat we door de boosaardigheid van de vijanden van het juk van Christus ons laten afschrikken, moet zo nauwkeurig mogelijk worden afgewogen, met hoevelen deze in aantal zijn, en van hoe grote boosaardigheid zij jegens ons branden.” De vijanden zijn er drie, we noemden ze al:

a. Satan. Petrus zegt: Uw tegenstander de duivel gaat rond als een brullende leeuw, zoekend wie hij zal verslinden. Weerstaat hem door het geloof. Let op drie dingen:

  1. De naam die de Apostel geeft aan die zeer felle vijand van ons. De Hebreeuwse benaming Satan betekent tegenstander, om reden dat hij zichzelf stelt tegenover alle heilige zaken.
    1. Welk streven en pogingen hij die toekent. Toen de Duivel uit zijn natuurlijk hol (dat is uit de hemel) werd verdreven, verhulde hij zich niet als een schrikwekkende leeuw maar als een gedienstige slang om een vrouw over te halen tot afvalligheid van God. Hij handelt met ons zoals een veldheer met zijn leger. Vanuit zijn gewone hol, namelijk de lucht, kan hij vanaf een hooggelegen plaats de tegenstander monsteren en zich op hem storten.

De Duivel-leeuw verslindt alle goddelozen volkomen. Van de vromen brengt hij sommigen wrede beten toe, maar geen dodelijke want zij worden ervan genezen door de enige geneesheer der zielen Jezus Christus. Sommigen van wie we niet lezen over door hen gepleegde misdaden, maakt hij door zijn vreselijk gebrul doodsbang.

  • Op welke wijze moet de Duivel worden weerstaan. Gerardus geeft het antwoord: met het geloof. Want aangezien de Duivel een geestelijke vijand is, vermogen wij hem niet anders dan met geestelijke wapenen te weerstaan. De grootste daarvan is het schild van het geloof, de moeder van alle ware deugden. Al wat niet uit het geloof is, is zonde. En daarom moet men de Duivel juist met deze wapens, doch vooral met het geloof, weerstaan.
  • De Wereld. Gerardus verwijst naar Joh.15.: Als gij van de Wereld zoudt zijn, zou de Wereld houden van wat van haar is: maar omdat gij niet van de Wereld zijt, maar ík u heb uitgekozen uit de Wereld, daarom haat de Wereld u. Drie vragen zijn nu van belang:
    • Wat Christus verstaat onder Wereld? Onder de Wereld verstaat Christus alle goddelozen die met onophoudelijke haat de godsvruchtigen vervolgen.
    • Waarom brandt de Wereld van zo grote haat tegen ons vromen?
      • Aangezien de Wereld de grote weldaad van verlossing niet herkend heeft, heeft zij Christus met grote haat vervolgd. Dus is het geen wonder, wil Christus zeggen, dat de Wereld tegen jullie, mijn leerlingen, in haat ontvlamd is, daar ze mij, jullie leraar, niet gespaard heeft.
      • Doordat de Wereld de aarde als grondbeginsel heeft, begeert zij uitsluitend de aardse zaken. De kinderen van God, doordat zij de geest als grondbeginsel, verlangen slechts naar het geestelijke. Door deze tegengestelde grondbeginselen en doeleinden verschillen de kinderen van God en de kinderen van de Wereld zozeer van elkaar dat ze nooit te verenigen zijn.

Gerardus ondersteunt zijn betoog met een verrassende metafoor: “Hierom ook wordt de goddeloze Wereld bruid van de Duivel genoemd. Want daar de Wereld hem onderworpen is, zoals een bruid aan haar man, maakt ze haar mooi op, gelijk een bruid, en op haar mooist opgemaakt stelt ze haar ons voor ogen, zodat we, misleid door de bedrieglijke schoonheid van de Wereld, en van het juk van Christus weggevoerd, mèt de Wereld ten onder gaan. Hoe weinigen zijn er, die niet op deze manier door de Wereld misleid zijn?”  

Hij heeft de smaak te pakken en vervolgt met een tweede metafoor:  “Op grond hiervan is het ook mogelijk de Wereld de beul van de Duivel te noemen. Want zoals de Overheid gebruik maakt van haar beul om misdadige mensen allerhande kwellingen en folteringen aan te doen, zo maakt de Duivel gebruik van de Wereld als zijn folteraar en beul om de kinderen van God te pijnigen.”

Je hoort hem preken vanaf de kansel in het kleine Ferwoude: “Want van zo grote haat branden de mensen dikwijls tegen ons, dat ze ons op drie punten tegelijkertijd schaden: in het leven (ook door anderen op te stoken), in onze goede omstandigheden en in onze goede naam. Of is er ook maar ooit iemand te vinden, die niet op een van deze punten door de Wereld gekwetst is? Zeker nooit.”

De lering die uit de sluwheid en slechtheid van de Wereld getrokken moet worden, concludeert de jonge predikant, is dat ieder voor zich voor haar moet oppassen.

  • Op welke manier kunnen wij de Wereld overwinnen? Gerardus geef ten antwoord: op dezelfde manier als waarop Satan moet worden weerstaan, namelijk door het geloof. Zoals Johannes getuigt in hfd.5. van brief 1: Dit is uw overwinning, die de Wereld overwint, namelijk ons geloof. Door het geloof dus behoren wij altijd gewapend te zijn tegen die goddeloze Wereld, zodat zij ons niet wegrukt van het juk van Christus, waarin ons heil alleen gelegen is.
  • Ons eigen vlees is onze ergste vijand. Want hoe nader de vijand, des te erger is hij, maar ons vlees is ons het naaste, doordat wij het dagelijks in onze boezem met ons mee ronddragen. Gerardus blijft metaforen strooien: Wanneer een stad door de vijand wordt belegerd, zijn dat de ergste vijanden, die zich in de stad schuilhouden. Want dezen breken dikwijls buiten weten van de andere burgers de poorten open en laten de vijand binnen.

Daarom moeten wij met onszelf de grootste strijd aangaan. Dit geeft Christus aan met deze woorden: waakt en bidt opdat ge niet op de beproeving ingaat, de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Daar de Duivel weet dat wijzelf voor onszelf de ergste vijanden zijn, handelt hij als een vorst, die van plan is een stad te belegeren. Want voordat deze de stad belegert, geeft hij zich moeiteenigen van haar burgers tot zijn standpunt te verlokken. Als dat lukt, neemt hij de stad met minder inspanning en schade in.

Eender is de arglist van de Duivel tegen ons. Om onze burcht, dat wil zeggen onze ziel, in te nemen, streeft die er vóór alles naar ons eigen vlees in onderdanigheid aan hem te brengen, samen met de erbij behorende handlangers, die zijn: de verdorven hartstochten, en de begeertes van het vlees. Heeft hij deze eenmaal aan zich gebonden, dan heeft hij vrijere toegang tot onze ziel verkregen.

Als we, constant de wacht houdend door de kracht van de geest, de grootst mogelijke strijd voeren tegen ons verdorven vlees, hebben wij van onze vijanden geen enkel gevaar te vrezen. Want geen enkele schade vermag Satan ons toe te brengen, geen enkele de Wereld, beide een uitwendige vijand, als niet eerst onze inwendige vijand het vlees met hen instemt. Zij kunnen wel aanraden, ja zelfs overhalen, maar dwingen nooit.

Dat brengt ons bij het vijfde blok, tevens het sluitstuk van het betoog van Gerardus: de vrucht die ons dit oplevert. Christus liet geen aarzeling: Ík zal u doen rusten. En eveneens: En gij zult rust vinden voor uw zielen (Matth. 11).

Wanneer we van de wandaden en straffen van andere mensen horen, dicteert het geweten ons meteen: ook jíj hebt dat kwaad bedreven, dus ben jij ook zo, en verdien je die straf. Als we de deugden en beloningen van anderen afgekondigd horen worden, en wíj leggen ons toe op de deugd, zal het geweten zeggen: ook jíj hebt deze goede werken verricht, dus verdien je ook deze lof en beloning. Een slecht geweten is zelf de getuige van onze misdaden. Wat zou huiveringwekkender zijn dan altijd zo’n getuige in je borst mee te dragen? Bij dit geweten komt nog de toorn van God, die de prikkel van het geweten zodanig opdrijft, dat hij oneindige malen de zielenlast (dat is: de zonden) zwaarder maakt.

Onder de rust voor de zielen, legt Gerardus uit, moet worden verstaan een bevrijding door Christus van zonden, van een slecht geweten, en van de toorn van God. In plaats van de toorn Gods zal zijn barmhartigheid boven ons hoofd rusten, zodat vóór ons in plaats van de hel de hemel voor ons geopend is, zodat in plaats van de Duivel, goede engelen ons in de rug zullen volgen en ons op de wijze van een leger van alle kanten zullen omringen.

Rust voor de zielen is dus de rust van het geweten, opgewekt door de heilige Geest in het hart van de mens, die zeker stelt dat God als vader hem welgezind is vanwege Christus. Deze definitie wordt bevestigd door dat opmerkelijke gezegde van de Apostel aan de Rom. hfd. 5.: Gerechtvaardigd door het geloof, hebben wij vrede bij God, door Jezus Christus. Evenzo: het Koninkrijk Gods is gerechtigheid, vrede, en vreugde door de heilige Geest.

Deze rust is tweeledig: onvolledig én voltooid. Wat het tegenwoordige leven betreft, heet deze vrede onvolledig aangezien alle gaven der gelovigen in dit leven onvolledig zijn. Wat echter het toekomstige leven aangaat, heet die vrede voltooid, omdat daar alle gaven der gelovigen absoluut en perfect zullen zijn.

Niemand weet hoe voortreffelijk de rust der zielen is, dan wie die zelf in eigen hart heeft gevoeld, dat wil zeggen de kinderen van God, die met de heilige Geest begiftigd zijn. Daarmee wordt hun geest dikwijls zodanig overgoten, dat ze de indruk hebben te barsten van vreugde en blijdschap. Maar als die onvolledige zielenrust zo groot is, hoe groot zal dan de voltooide rust zijn?

Deze dubbele rust echter belooft Christus ons, wanneer hij zegt: Neemt uw juk op u en gij zult rust vinden voor uw zielen. Die rust van de zielen zal derhalve voor ons een doeltreffende aansporing zijn om het juk van Christus te dragen. Een nieuwe metafoor maakt het duidelijk: Want zoals bij uitwendige arbeid de aan de geest in het vooruitzicht gestelde rust de arbeid draaglijk maakt, hoe zal dit dan niet gebeuren bij het dragen van het juk van Christus? Waar geen uitwendige, lichamelijke, wereldlijke en tijdelijke rust door Christus in het vooruitzicht is gesteld, maar inwendige, geestelijke, hemelse, en eeuwige. Hoe zal deze dan niet de zwaarte van het juk van Christus in een in de hoogste lichtheid veranderen? 

Omdat de dragers van het juk van Christus in dit leven uiteindelijk niet kunnen vallen en in het andere leven op géén énkele wijze, wordt onze geest van elke vrees ontdaan. Hetgeen Christus zelf met zijn stem bevestigt, zeggende: mijn schapen horen mijn stem en volgen mij, en niemand zal ze mij uit handen nemen.

Maar zou iemand een tegenwerping kunnen maken? Zolang wij hier leven, worden wij zwaar verontrust door Satan, door de Wereld en door ons eigen vlees. Dus misleidt Christus ons hier met de belofte van rust, zolang we die in dit leven niet verkrijgen. De jonge dominee geeft ten antwoord: hoe zwaar deze onvolledige rust ook aan het wankelen wordt gebracht, toch kan die vrede niet zó volledig worden weggenomen of de vromen jubelen toch inwendig van een onuitsprekelijke vreugde. Naar het voorbeeld van David, die zegt: ook al zal ik wandelen in de vallei van de schaduw des doods, ik zal het kwaad niet vrezen, omdat gij Heer met mij zijt.

Wij zijn er bovendien zeker van dat we de volle rust uiteindelijk zullen bemachtigen. Een metafoor: wanneer iemand in een rivier valt, putten we hoop uit het feit dat we zijn hoofd boven het water uit zien steken, ook al komen de overige ledematen er nog niet boven uit. En dáárom, aangezien Christus als ons hoofd de volmaakte rust der zielen geniet, zal het zijn dat wij als zijn ledematen hem ogenblikkelijk zullen volgen.

Gerardus sluit af met een verwarmende oproep: Laten we daarom het juk van Christus torsen, wetend dat wij de rust voor onze zielen uiteindelijk zeker zullen verkrijgen. Hiertoe spoort de Auteur van de Brief aan de Hebreeën, wie dat ook geweest mag zijn, ons aan: Volharding hebt gij nodig, opdat ge de wil van God gehoorzamend, die belofte ingelost zult zien. Want nog maar een heel korte tijd, en hij gaat komen en zal niet dralen.

Een laatste metafoor, een heel mooie ditmaal om de heilsbelofte te onderstrepen: Laten we daarom handelen op de manier van kooplieden, die naar het buitenland vertrekken en met veel durf allerlei waren opkopen, vertrouwend op het geld dat ze meestal niet bij de hand, maar thuis hebben opgeborgen in een kist. Laten wij op gelijke wijze hier r op aarde de zaak van het heil afhandelen, leunend op het stevige vertrouwen in de belofte van de absolute zielenrust, die wij bij God in de hemel hebben opgeborgen. Het begin daarvan bezitten we ook hier op aarde. Op grond daarvan zijn wij zeker in dit leven van de voltooiing ervan in het andere leven.     

Het is, zo veel jaren later, ontroerend om te bedenken hoe de jonge Gerardus – na het moeizame avontuur in Heeg – bij het licht van een olielamp zijn ganzenveer ter hand nam en zijn gedachten ordende op papier. Hij is ongetwijfeld een goede verteller. Zijn betoog heeft een kraakheldere structuur, hedendaagse cursisten zouden een hoge prijs betalen om dit zo aan te leren. Menig politicus zou hem ook benijden voor zijn vertelkunst. Zijn metaforen, vooral in het tweede deel van het boek, snijden hout en verhelderen soms op verrassende wijze zijn kernpunten. Je ziet hem preken, in zijn piepkleine kerkje in het gezelschap van een handjevol oudere parochianen.

Hoe is het boek ontvangen in Ferwoude en Franeker maar vooral door zijn studievrienden en kerkelijke broeders? We weten het niet. Heeft De Jugo Chrsti bijgedragen aan een nieuwe, uitdagende benoeming? Hoe het ook zij, lang bleef Gerardus niet in Ferwoude en Gaast. Volgens de acta van de Classis stond hij op 17 juni 1598 in Abbenbroek op de Zuid-Hollandse eilanden:

“In den eersten soo heeft Geerhardus Vinshemius, dienaer des goddel. woorts, onlanx in Abbenbroeck aengecomen, sijn brieven van attestatien den broederen des classis overgelevert, soo van de classe van Bolsweert als van sijn kercke van Verwolden, daer hij lest gestaen heeft, ende nadat de broederen deselve hebben overlesen, hebben daeraen een goet contentement gehadt ende hebben denselven voor een broeder ende lidtmaet des classis door hant geven van den presidem aengenomen”.

Volgens het Nieuw Kerkelijk Handboek van Van Alphen zou hij in 1598 in Abbenbroek zijn overleden. Uit de acta van de classis blijkt evenwel dat dit niet het geval is, maar dat hij op aandringen van de Jonker van Abbenbroek vertrok, en zelfs min of meer met de noorderzon:

“Hebben Gooris Arentz ende N.Nicolaï rapport gedaen van tgene sij tot Abbenbroeck hadden gehandelt tusschen den Joncker Van Abbenbroeck ende den dienaer aldaer, dat se van wegen denselven bij den Joncker hadden geweest om te vernemen of de dienaer aldaer soude mogen in dienst blijven, maer dat hij tselve niet geraden heeft gevonden, versoeckende alzoo de dienaer den dienst selfs opgeseijt hadde ende de beroepinge overgegeven, dat hij zoude vertrecken ende dat sij tegens die tijt duer toedoen des classis met een ander dienaer soude werden versien; consenterende niettemin dat hij totten laesten Juni daer soude mogen blijven; hetwelc den dienaer Geerardus Vinchemius is aengedient ende beloefde deselve op dese vergaderinghe te verschijnen ende met de Broeders zijn saken te overleggen; alzoo tselve niet en is geschiet, soo is hierinne niet connen geresolveert worden”.

Mis is ‘t, mis heet het en mis zal het blijven

In de volgende jaren zijn we het spoor van Gerardus bijster. Ergens kort voor de eeuwwisseling moet hij getrouwd zijn met Barbara Gellius. Helemaal zeker weten we het niet, maar er is gerede grond voor enige speculatie over haar komaf. Met een grote kans is zij een dochter van Gellius Schotanus en daarmee telg uit een roemrijk Fries geslacht.


[1] Wij zijn Joop Zeinstra (j.a.d.zeinstra@kpnmail.nl) uitermate erkentelijk voor zijn vertaling en bewerking van De Jugo Christi, dat vele jaren voor ons een “gesloten boek” was.

[2] Het boek bevindt zich in de collectie van de Herzog August Bibliothek, Lessingplatz 1, D-38304  Wolfenbüttel (Nedersaksen), Duitsland onder nummer A: 1197.33 Theol. Een kopie met bijbehorende vertaling uit het Latijns door Joop Zeinstra is verkrijgbaar op aanvraag (j.a.d.zeinstra@kpnmail.nl).

Deelgenealogie van het geslacht Schotanus.

Grootvader Gabe Beerns, bijgenaamd Lange of Grote Gabe, was hopman en werd geprezen om zijn dapperheid. Hij leefde in de vijftiende eeuw en verdronk op 13 januari 1498 in het Slotermeer tijdens de strijd van de Woudboeren tegen de Saksische bevelhebber Fox en zijn leger. Zijn zoon Berend Gabes was huisman te Oudeschoot en trouwde met Johanna Hendriksdr. van Ruinen. Na zijn overlijden voor 1568 was Barre Lieuwes voogd over de minderjarige kinderen Gellius (geboren omstreeks 1544), Jacobus (1547), Henricus (1548) en een dochter waarvan nadere gegevens ons ontbreken.

Henricus Schotanus

Vader Gellius heeft een bijzondere carrière doorlopen. Hij werd opgeleid tot R.K. priester en was voor de kerkhervorming werkzaam in de parochie van Oldehove te Leeuwarden. Hij legde echter het priesterambt neer en werd protestant; van hem zijn in dat verband de beroemde woorden: “Mis is ‘t, Mis heet het en mis zal het blijven.” Na te Bolsward enige tijd de geneeskunst uitgeoefend te hebben, vertrok hij naar Holland om in 1590 de gemeente van Mijnsheerenland en daarna in 1595 Schelluinen, Beusinchem en Zoelmond als predikant te dienen. In dat geval zou dit mogelijk een verklaring bieden voor de opmerkelijke uitstap van Gerardus naar Abbenbroek, niet ver van Mijnsheerenland. Gellius kende dan Gerardus, mogelijk waren Barbara en hij al aan elkaar verbonden of ze hebben elkaar ver van it Heitelân ontmoet. Weer past echter een waarschuwing: de bronnen zijn enigszins verwarrend want volgens andere gegevens zou Gellius Friesland nooit serieus verlaten hebben maar veeleer van 1586 tot 1595 Britsum als standplaats hebben gehad om daarna dominee te worden in Wons en Engwier. Zeker is dat hij van 1599 tot 1605 in Goutum stond. Volgens een der bronnen legde hij daarna het predikantschap weer neer en stortte zich in Bolsward opnieuw in de medicijnen. De meest uitgewerkte biografie suggereert echter dat hij tot zijn dood, rond 1612, in Goutum bleef.

Gellius trouwde met Barbara Jans en kreeg met haar – en nu wordt het relevant voor het geslacht Winsemius – zeker twee zoons: Bernardus en Johannes. Beiden volgden in de voetsporen van hun vader en werden predikant. De eerste was geboren in 1576 en huwde met Aletta Wilsing van Siegerswoude. Hij werd in 1599 benoemd tot predikant te Schingen, in 1606 te Hantum en kort daarna te Britswerd en Wieuwerd. In 1601 werd in Dronrijp zoon Petrus geboren, die schilder van stillevens werd in Leeuwarden. In 1603 volgde in Schingen Christianus, die in later jaren grote roem vergaarde als hoogleraar in grieks en kerkgeschiedenis te Franeker en als bestrijder van de Doopsgezinden. Ook vandaag de dag geniet hij nog groot aanzien als geschiedschrijver en grondlegger van de bekende Schotanus-atlas, die een prachtig kaartbeeld geeft van het Friesland van rond 1700. Dochter Aaltje tenslotte trouwde met Heere Noltes, burgemeester van de stad Sloten.

Johannes ging erg ver met het treden in de voetstappen van zijn vader door hem, na korte plaatsingen te Nijehaske en Longerhouw, in 1606 zelfs op te volgen in Goutum. Hij trouwde met Trynke Gerrits en kreeg een zoon Hendricus, die het tussen 1635 en 1656 tot stadssteenhouwer en schepen van Leeuwarden bracht. De twee dochters Dodonea (Doetje, voor vrienden en bekenden) en Maria (Marijtie) huwden, een unicum in onze familiegeschiedschrijving, met hun twee oudooms Meinardus en Bernardus, de zoons van de jongste broer van Gellius, Hendricus.

Portretten van Christianus, Meinardus en Bernardus Schotanus.

Het is nu waarschijnlijk dat Gellius en Barbara naast hun twee zoons ook nog een dochter hadden, die vernoemd werd naar haar moeder. Barbara Gellius moet zijn geboren rond 1575. Zij zal met Gerardus getrouwd zijn rond 1595 en de aanwezigheid van haar vader in Mijnsheerenland kan zeer wel de reden zijn geweest voor de verrassende benoeming van zijn schoonzoon in het nabijgelegen Abbenbroek. Het is zelfs niet onvoorstelbaar dat de polijstende invloed van de familie Schotanus – de broers van Gellius, Jacobus en Hendricus, waren respectievelijk predikant en hoogleraar in de rechten te Franeker – een aanmerkelijke rol heeft gespeeld bij de vorming van Gerardus en bijvoorbeeld het aannemen van de chique naam Winsemius. De familieband met Hendricus en zijn eveneens hooggeleerde zoons Meinardus en Bernardus zou ook een plausibele uitleg kunnen bieden voor de studieuze carrière van een deel van het nageslacht van Gerardus en zijn Barbara; wij komen daarop terug. Vooralsnog blijft het speculatie maar het past wonderwel in de loop der gebeurtenissen.

Wij zijn in deze fase een aantal jaren het spoor van Gerardus en Barbara kwijt. Rond 1600 werden in ieder geval de oudste twee kinderen geboren: Dominicus genoemd naar grootvader Douwe Jansz de Jongere, en Sara. Er is bovendien een goede kans dat de wakkere dominee na het minder geslaagde avontuur in Abbenbroek benoemd is in Noordwolde. In 1599 blijkt de synode te besluiten dat hij met ingang van mei 1600 uit die plaats vertrokken zou zijn. Het kan natuurlijk nog een naamgenoot betreffen, maar de overhaaste vervanging past wonderwel in de aaneenschakeling van weinig succesvolle standplaatsen.

Pas in april 1604 verschijnt vader Gerardus weer in de boeken van de Classis Sneek, wanneer hem met drie andere predikanten wordt opgedragen om te bemiddelen in een erfeniszaak van een collega die uit de hand is gelopen. Hoewel hij dus terug is in de Classis, is het onduidelijk waar hij staat. Enig houvast kan mogelijk worden ontleend aan oproep van de Classis van augustus waarin hem en “Raphael die schoolmeister tot Deersum” gevraagd wordt hun geschil bij te leggen. Te Deersum staat echter Ds. Gerlacus Habbbonis. De Friese historicus J.J. Kalma veronderstelt dat Gerardus wellicht zijn goede werk deed in de zeer kleine dorpen Sibrandaburen en Terzool, die in die tijd nog onderdeel uitmaakten van de kerkgemeente Deersum.

Zoveel is zeker dat Gerardus van 1604 tot 1609 gewerkt heeft in Hommerts. Zoals bekend stond daar eerder Bernardus Lingius. In 1598 werd er weer een beroep op hem gedaan, ditmaal uit Grouw, en weer moet hij blijven waarbij ditmaal de gemeente plechtig bevestigt “soe Bernhardus mochte claechachtig wesen aengaende sijn onderhout, beloeven sij dat selvde te verbeteren, al waert oock uut haer eijgen goet.” Dit laatste – het leveren van een extra bijdrage uit eigen zak – is zeer uitzonderlijk en getuigt van grote liefde voor de predikant. Er is echter geen houden aan en in oktober 1599 “consenteert en bewilligt” de Classis uiteindelijk in de beroeping door Wijckel.

Kaartbeeld van de omgeving van Hommerts en Jutrijp uit de Atlas van Schotanus, 1718. Boven Sneek, links IJlst en onder Jutrijp en Hommerts. Onder: vergelijkbare kaart uit . . . . .

Kort na de eeuwwisseling ervaren we een gat in zijn carrièreverloop. Volgens dr F.A. van Lieburg, de samensteller van het “Repertorium van Nederlands Hervormde Predikanten tot 1816” (in twee delen uitgegeven te Dordrecht in 1996), is Gerardus Winsemius (alias Vinhemius) na zijn periode in Abbenbroek predikant geweest in Noordwolde en daarna ziekentrooster in Groningen. Ook Romein suggereerde dat hij in 1608 ziekenbezoeker was in Groningen. Het zou kunnen – met Gerardus weet je het nooit – maar we zoeken nog naar enige bevestiging. De ziekentroosters namen een bijzondere positie in het kerkelijke en maatschappelijke leven in. Anders dan hun functie-aanduiding doet vermoeden, bezochten ze niet alleen zieken, maar ook gevangenen, ter dood veroordeelden en gaven ze onderwijs in stedelijke en diaconale gast- en oudemannen en oudevrouwenhuizen. Sommige ziekentroosters schreven boeken en anderen werden later predikant. Ze waren met andere woorden betrokken op een groot aantal aspecten van het maatschappelijke en religieuze leven in de stedelijke samenleving. Het zou in een vorm van tijdelijke uittreding als actief predikant het gat dat we nu ervaren, fraai dichten.

Het kan ook zijn dat Gerardus al eerder in Hommerts is benoemd. We weten het niet. Stellig probeerde hij met andere bezigheden in het levensonderhoud van zijn jonge gezin te voorzien. Op 11 september 1604 vermeldt het classisboek: “Oock is besloten als dat D.Gossewijns Geld(orpius) end Florentius Joannis sullen visitatores sijn van die twee boeken beschreeven van Gerhardo Wince(nij)mio.” Predikanten mochten zonder goedkeuring van de classis geen boek uitgeven. De beide boeken noch het oordeel van de meelezende predikanten konden we retraceren.

Toch is er over één van de werkstukken belangwekkende informatie bekend. In 1604 meldt de kroniek van Pierius Winsemius: “Welcke lopende Jaer (even als inden Jare 1601) groote Pestilentie ende sterfte in Vrieslandt gheweest is”. In hetzelfde jaar of vroeg in het volgende schreef Gerardus Winsemius een boekje over de pest, dat hij aan het stadsbestuur van Dokkum opdroeg. Waarom hij dit deed en hoe de opdracht tot stand kwam, is niet helemaal duidelijk geworden. Vermoedelijk heeft zijn broer Jan Douwes (zie sectie 1b) een bemiddelende rol gespeeld. Deze was rond 1594 als stadsbode in dienst getreden van de stad Dokkum. Misschien dat deze positie het hem mogelijk maakte een goed woordje te doen voor zijn geleerde broer zodat deze tenminste enig brood op de plank van het groeiende gezin had.

In ieder geval maakt het register van betalingsordonnanties van Dokkum op 6 mei 1605 melding van wat ongetwijfeld een hoogtepunt in de ambtelijke carrière van Jan geweest is: “Jan Douwes heeft ordonnantie tot twaleff car. guldens, bij hem door belastinghe vande Raad betaelt aen Gerardum Vinshemium sijnen broeder voorden dedicatie van het boeckien vande pest”. Uit de betaling zou afgeleid kunnen worden dat hij op het moment van schrijven niet meer dominee was; anders had dit er vermoedelijk wel bijgestaan. Van dit boekje ontbreekt, ondanks nijvere naspeuringen, elk verdere spoor.

Afrekening van 6 mei 1605 voor 12 car. guldens door de raad van Dokkum betaald aan Gerardus Winsemius voor zijn boekje over de pest.

De benoeming in Hommerts was op zichzelf een gunstig teken. Op het platteland in Friesland werd de predikant benoemd door de stemgerechtigden, dus door de grootgrondbezitters. De benoeming moest worden goedgekeurd door de Classis die twee predikanten aanwees om de nieuwe collega te bevestigen. De eerdere moeilijkheden in Heeg waren kennelijk niet zodanig extreem dat ze een tien jaar later in het nabijgelegen plaatsje – de afstand Hommerts-Heeg is niet meer dan vijf kilometer – tot een blokkade leidden. Toch komen er, na een korte periode van stilte waarin nog zoon Isaacus wordt geboren, in versneld tempo signalen dat Gerardus vastloopt. Het heeft er alle schijn van dat, naast de beroerde betaling, de dominee ook door overmatig drankgebruik in grote geldnood geraakte.[1]

In september 1607 krijgen twee collega’s “volcomene commissie ende procuratie des classis” om hem behulpzaam te zijn “opdat alle swaricheden aldaer geresen mogen wechgenomen ende het H.Avondtmael des Heeren met eendrachticheyt bedient en gehouden worden.” Als er moeilijkheden waren, werd al spoedig het Avondmaal niet meer gevierd.

De hulp bood echter onvoldoende soelaas. Op 28 juni 1608 meldt het Classisboek: “In die saecke Gerardi Vinsemi is besloten, dat men het beste doen zal, om hem uut den Hommerts ende Ryp te transporteren ende een assignatie voor hem te versoecken op die dorpen Goenge, Gaw ende Offingawijer.” Gedeputeerde Staten – “de E.Heeren” – willigen het verzoek om een assignatie in, maar Goënga en zijn buurdorpen Gauw en Offingawier werken niet mee: zij willen “opt hoochste haer hiertegens … opponeren.” Het wordt een prestigestrijd. Na een paar weken erover te hebben geslapen, besluiten de dominees er tegenaan te gaan: “Die broederen des classis hebben eendrachtelijck besloeten den assignatie Gerardi Winsemij met hulpe des grietmans, oft’ so hij weijgert met behulp der E.Heeren te effectueren ende dat op het spoedigst.” Nog weer een paar weken later wordt de collega’s Gellius Accronius en Martinus gevraagd hun gewicht in de schaal te gooien. Die van Goënga zijn echter ook Friezen. Het is dan ook met een zucht van opluchting, die na bijna vier eeuwen nog doorklinkt, dat op 11 oktober een uitweg blijkt te zijn gevonden: “Wordt … D.Gellius Acronius grootelicx bedanct voor zijn rappoirt van die E.Heeren Staten aengaende die saecke van D.Gerardi Winshemii.”

Het was goed dat dominee Gellius Acronius een zwaargewicht was die bijvoorbeeld waarschijnlijk als voorganger fungeerde bij het huwelijk van de Friese stadhouder Willem Lodewijk in november 1587 te Franeker met zijn nicht prinses Anna, dochter van prins Willem van Oranje en Anna van Saksen dus een volle zuster van prins Maurits. Hij zal zijn weg dus wel geweten hebben. Wat hij uiteindelijk wist rond te breien met Gedeputeerde Staten, weten we niet. Misschien maalden de ambtelijke molens ook toen reeds langzaam en bleef de bedachte oplossing een tijd hangen.

Het vervolg in het Classisboek stemt immers ook na zoveel jaren droef, hoewel de solidariteit onder de broeders verwarmend is. Op 13 juni 1609 blijkt de Classis een rapport ontvangen te hebben van dijkgraaf Epe van Hettingha en (belasting)ontvanger Johan Martens. Na rijp beraad wordt besloten Gerardus eerstdaags uit Hommerts en Jutrijp te “transporteren”, mits de gemeenten hem een jaar van zijn laatst genoten salaris doorbetalen en bovendien hun kerken en bijbehorende huizen beloven op te knappen voor een opvolger. Gerardus zit diep in acute geldnood en de Classis voelt zich verantwoordelijk. Nog dezelfde maand wordt besloten dat de dominees Geldorpius en Florentius “hem sijn nootdruft bij een backer ende brouwer sullen afspreken.” De twee collega’s waarborgen dat het jonge gezin kan eten en drinken – bier was een eerste levensbehoefte; het water was slecht drinkbaar. Op 8 augustus worden Geldorpius, Florentius, Wibrandus Petri en Tammo benoemd om als “procuratoren” toezicht te houden en naar bevind van zaken te handelen: Gerardus kwam onder curatele.

De aard van zijn problemen in Hommerts en Jutrijp is zo lang na dato niet volledig duidelijk. Een te diepgaande studie van de binnenkant van drinkglazen – een in die tijd veel voorkomend probleem onder predikanten – is waarschijnlijk. Mogelijk echter waren de perikelen van zuiver financiële aard; we kennen die ook al van Bernardus Lingius en vele andere, alleszins gerespecteerde predikanten. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat, hoewel er best een vlekje op het blazoen van Gerardus zal hebben gezeten, hij ook niet veel geluk heeft gehad met arme en difficulterende gemeenten als Heeg en Hommerts/Jutrijp. Het is nauwelijks een schrale troost dat Hommerts en Jutrijp met de opvolger van Gerardus, Laurentius Alberti, van de regen in de drup lijken te zijn gekomen. Nog geen drie jaar na zijn aantreden in 1610 wordt hij beschuldigd van “vercrachtinge ende gewelt aan eens olderlings huijsvrow.” Bovendien heeft ook hij weer grote schulden. Een nieuwe opvolger wordt afgewezen.

Hoe het ook zij, in augustus 1610 blijken Gedeputeerde Staten van Friesland Gerbrando Winsemio een bedrag van 125 guldens uit te keren uit een potje voor pensioenen van dominees; in december volgt een tweede betaling. Gerardus heeft overigens in die tijd niet stil gezeten. Uit een boekenantiquariaat in het verre Wenen waaide ons een brief over die hij op 6 september 1610 schreef aan Johannes Barterus, hoogleraar rechten te Helmstedt die tussen 1590 en zijn overlijden in 1617 betrokken is geweest bij een groot aantal publicaties.

Brief van G.D. Vinsemius aan Johannes Barterus te Helmstedt; 24 september 1610.

« Viro Magnifico et Clariss[imo] D. Joanni Bartero JCto. et Profess. in Acad. Intra.

Rx 24. Septembris, Ao 1610.[2]

Helmstadt.

R M [D](??)

1 S.  Cum a Samuele Bibiopola intellexisti esse me

      Jenae cum decreto et plena authoritate et con-

      sensu consistorii citatum causam autem eius

     hactenus ignorans ad defensionem causae

5   meae in cuius decisione hactenus versor imp-

     ulsus hanc scedulam ad M.T. scribo  Quid

    n.  inscius me sisterem ?   et absens in lon-

    ginqua sede? Scito Magnifice D. Rector me

    et iure [meo] meo confidere, nec in sistendo me

10 contumacem obesse mihi autem calato mi..sum (???)

     et subitaneum fratris mei obitum cuius impulsu

    et amore in patriam abeo sisturus me in Oct-

   obri  mense ad eius exitum. Vale  Dabam

  Jenae   6 septemb.   M D  cx

                                  T.M.A.

                                 G. D. Vinsemius”

Vertaald, zowel qua taal als handschrift, luidt de tekst[3]:                                                                                                              

“Aan de H. R. M.   (?)

Gegroet. Omdat U begrepen hebt dat ik te Jena door de Boekhandelaar Samuel mét een besluit én met de volle autoriteit en toestemming van het consistorie gedagvaard ben maar ik de reden daarvan tot dusverre niet ken, schrijf ik, aangezet tot de verdediging van mijn zaak, in de beslissing waarvan ik tot dusverre verblijf, dit briefje tot Uwe Hoogmogendheid. Waarom zou ik in mijn onwetendheid niet verschijnen? En dat niet omdat ik afwezig ben in een verafgelegen oord? Weet, Heer Rector Magnificus, dat ik én op mijn goed recht vertrouw én bij verschijning mezelf in mijn koppigheid geen schade toebreng maar dat[ het bericht me bereikt heeft (?)] van de plotselinge dood van mijn broer  onder invloed waarvan en uit liefde tot wie ik naar mijn vaderland afreis, in het voornemen te verschijnen in mijn rechtszaak in de maand oktober tot de afloop daarvan.

Vaarwel.  Gegeven te Jena 6 september 1610

                                                  G.D. Vinsemius”

Kreeg Gerardus een studiebeurs van Gedeputeerde Staten om een reis te maken naar Helmstedt, toen net als Franeker een bekende universiteit en, zo ja, met welk doel? Wat ging er fout waardoor hij in de boekwinkel Samuel van slag raakte? Het heeft er schijn van dat hij het hier de begeleidende brief betreft bij een ander document waarin hij zijn positie verdedigd. Welke broer is het ook die in de zomer van 1610 overleed? Het zijn even zovele vragen waarop we het antwoord niet weten. Verder onderzoek is dus geboden, ook over zijn activiteiten na terugkeer in het vaderland. Het is niet ondenkbaar dat de heer des huizes in het onderwijs is terechtgekomen; het was in de tijd een niet ongebruikelijke uitweg voor vastgelopen predikanten. De halfjaarlijkse betalingen worden herhaald in 1612 en 1615. In 1613 komen Gerardus en Barbara voor in het lidmatenboek in Sneek. Hij overlijdt daar een jaar later. De betalingen, een enkele maal verhoogd naar 150 guldens, houden op in het najaar van 1616 wanneer de erven van Gerardo Winsemio 250 guldens ontvangen.

Finale betaling van pensioengelden aan wijlen Gerardo Winsemio; 24 oktober 1616.

Zeer curieus is de eenmalige vermelding in het pensioenboek van Gedeputeerde Staten, op 30 november 1612, dat “Joannes Winsemius oude predicant” ook al weer voor een half jaar het bedrag van 125 guldens ontvangt. Wie dit is, is ons vooralsnog onduidelijk. Met een kleine kans is het zijn vader Jan Douwes, die wellicht dominee werd en toen, net als zijn zoons Gerrit (Gerardus) en Douwe (Dominicus), zijn naam latiniseerde.

Pensioenbetaling aan Joannes Winsemius oude predicant, 30 november 1612.

Het echtpaar had in ieder geval drie, en mogelijk vier kinderen. De oudste zoon, Dominicus Gerardus, stierf in 1648 aan boord van het schip “Princes Royael” op weg naar Indië. Hij liet zeker twee zoons na van wie ons echter op dit moment elk verder spoor ontbreekt. Ook dochter Sara ondernam de reis naar het Verre Oosten waar zij op 8 juni 1630 in Batavia overleed. De jongste zoon, Isaacus, trouwde in Leiden met Maria Colve, uit welk huwelijk slechts één kind volwassen werd. Deze Arnoldus werd in 1661 door de Chinezen op Formosa om het leven gebracht. Uit diens huwelijk met Maria van der Hidde was een zoon geboren, die zich naderhand als “velleploter” in Leiden vestigde. Aangezien uit het huwelijk van deze Isaacus alleen dochters werden geboren, verdween de naam Winsemius tegen het eind van de 17e eeuw uit het geslacht Gerardus.

Onverwacht dook uit het doopboek van Sneek op 27 januari 1639 een ons tot dusver onbekende Winsemius op. Vader Joannis en moeder Martien Cornelis hielden zoon Joannes ten doop. Zowel de plaats als het jaartal duiden op een lid van het gezin van Gerardus en Barbara. Andere aansluitingsmogelijkheden lijken minder waarschijnlijk, of het moest zijn dat het hier een zoon respectievelijk kleinzoon betreft van Gerardus’ broer Jan Douwes; de eerste kleinzoon werd gemeenlijk naar de grootvader aan vader’s zijde vernoemd.

Het valt echter ook niet helemaal uit te sluiten dat we door een verwarde scribent uit het oude Sneek op het verkeerde been worden gezet. Op 3 februari 1638 en 31 maart 1638 vermelden de (onder-)trouwboeken van Sneek immers het huwelijk van Rutgerus Winsemius, notaris publ., uit Sneek met Martien Cornelis uit dezelfde plaats. Deze Rutger was ook de eerdere speurders al bekend; in 1630 trouwde in Leeuwarden Rutgerus Joannes Winsemius met Trijntje Annisdr. Het is niet ondenkbaar dat de gelukkige vader bij vergissing met dezelfde naam als zijn zoontje is ingeschreven in het doopregister. Je zou dan echter bij een geletterd mens als hij, notaris publ., zeker geweest is, verwachten dat een en ander op een later tijdstip gecorrigeerd zou zijn.

Fragment uit het doopboek van Sneek van 27 januari 1639, waarop de doop van Joannes Winsemius wordt vermeld.

Het zijn voorlopig mooie vragen waarover het goed speculeren is. Vooralsnog hebben wij, tot verdere feiten boven tafel komen, aangenomen dat Johannes een vierde nazaat van Gerardus zelf is.

* * *

Het waren woelige jaren waarin Gerardus Dominicus zijn weg moest vinden als dorpsdominee in het zuidwesten van Friesland. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat hij niet ten volle op zijn herderlijke taak berekend was. Te vaak gaat het fout. De periodes op een plaats zijn ook te kort en er gebeurt, zo lijkt het, nooit iets “leuks”. Waar de lotgevallen van andere leden van het geslacht Winsemius zo nu en dan doen glimlachten, is dat bij Gerardus nooit het geval. Zelfs de beroering aan het kerkelijk front – zijn overlijden viel midden in het Twaalfjarig Bestand – is, zo schijnt het, aan hem voorbijgegaan. Waar zijn jongere broer Dominicus vanuit zijn dorpje Schardam en later ook uit Amsterdam geducht stelling nam in de Arminiaanse en Gomariaans Kerktwisten, horen we van hem alleen van de verdere afkalving van zijn bestaan.

We blijven zoeken naar sporen van hem, Barbara en hun kinderen. Hoewel … wat die kinderen meemaakten, dat wil je bijna niet weten. In de volgende hoofdstukken volgen wij hun paden, te beginnen met dat van Dominicus.


[1] Pake Pieter kon het, ruim 350 jaar later, niet over zijn hart verkrijgen om Gerardus in de familiegeschiedenis “uit te werken”. Zoals dochter Jel zich herinnerde, was het alcoholgebruik nog steeds niet te excuseren. Onze voorvader moest daarom herontdekt worden in al veel eerder doorgespitte kerkenboeken: het is uitgesloten dat een gedreven sneuper als Pake Pieter deze documenten heeft gemist.

[2] Vermoedelijk betreft de aantekening op de adreszijde in andere hand een krabbel van Barterus dat hij op 24 september heeft geantwoord.

[3] Tekst vertaald uit het Latijns door Joop Zeinstra.

Het waren bovendien roerige tijden.[1] De Spanjaard was nog in het land en het was verre van zeker dat de vrijheidsstrijd van de Nederlanders toen nog een in hoge mate ongeorganiseerde bende van watergeuzen en ongeregeld landvolk – onder leiding van Willem de Zwijger succesvol zou verlopen.  Na de aanvankelijke successen bij het beleg van Alkmaar (1573) en Leiden (1573) en de inname van Amsterdam in 1577 had de Spaanse Hertog van Parma het tegenoffensief ingezet.  Maastricht viel in 1579 en in kort bestek daarna ook de grote Belgische steden – Antwerpen, Gent en Brussel.  Hoewel de strijd zich vooral in het zuiden afspeelde, sloeg de vrees ook in het noorden toe.  De door de staatse partij aangestelde stadhouder van Friesland, Drenthe en Overijssel, Georges van Lalaing, graaf van Rennenberg, keerde terug op zijn eed van trouw aan Oranje en stelde zich in 1580 met de steden Groningen, Oldenzaal, Coevorden en Delfzijl onder de gehoorzaamheid van Parma.  In 1584 werd Willem van Oranje in Delft door Balthasar Gerards vermoord.

Waarschijnlijk hebben de Nederlanden geboft dat de Spanje koning Filips II zijn interesse in de noordelijke provincies rond die tijd wat heeft verloren.  Hij speelde op vele borden en, na het herstel van zijn macht in Vlaanderen, richtte hij zich op ander geografische “ruimten”, met name die van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan.  Na de inlijving van het koninkrijk Portugal in 1580 was voor hem als buitengewoon fanaat katholiek vooral het protestante Engeland onder koningin Elizabeth een verwenst struikelblok.  Of Parma nu wilde of niet – hij stribbelde tegen -, de strijd tegen de opstandelingen in de Lage Landen moest vooral na 1587 worden omgebogen ten faveure van een soort kruistocht tegen Engeland.  In 1588 voer de Onoverwinnelijke Vloot uit, 132 schepen met 3165 kanonnen.  In het Kanaal werd de Armada door Engelse en Staatse schepen met succes opgejaagd naar de Noordzee waar een zware storm het werk afmaakte. Ook in Frankrijk mengde Filips II zich in de strijd tussen roomsen en protestanten; alweer moest Parma een deel van zijn leger omkoersen. De noordelijke gewesten herademden. En de zeer geliefde graaf Willem Lodewijk maakte zich op om met steun van prins Maurits, de opvolger van Willem van Oranje, zoveel mogelijk van wat verloren was gegaan te heroveren.

In het afgelegen Franeker had de tijd inmiddels niet stilgestaan.  Met enige vertraging – de beruchte Beeldenstorm die het protestantisme in Nederland in luidde was van 1568 – zette Friesland in 1580 de knop formeel om en ging over op het protestantisme.  In 1585 stichtten de Friese Staten de hogeschool te Franeker die vooral bedoeld was om te voorzien in de nijpende behoefte aan predikanten.  Misschien is moeder Geys met haar kroost wel om die reden naar Franeker verhuisd.  De instroom van hoogleraren en studenten zorgde voor extra werkgelegenheid en al op 15 februari 1585 richtten haar nieuwe buren “buyten opt fliet” hun verzoekschrift aan het Gerecht van de stad om “geijs gerrijts dr wedue van douve jans” toestemming te verlenen tot het openen van een winkel.

Een paar jaar later – om precies te zijn op 15 november 1588 – schrijft een Gerardus Dominicus zich als 72ste student aan de Franker hogeschool.  Vrij zeker is hij onze oudoom Gerrit Douwes die zich – toentertijd zeer gebruikelijk – bediende van een gelatiniseerde naam.  Weer vier jaar later is hij, voor zover wij weten, ook de eerste die de achternaam Winsemius (in verschillende spellingen) gebruikt, hoewel hij op het domineesbord van de kerk in Gaast vermeld is als Gerardus Kuhemius.  Bij gebrek aan een burgerlijke stand waren namen vrij naar keuze en als oprechte Friezen werd ook van deze vrijheid breed gebruik gemaakt.  Wij komen erop terug.

Eerder, in het eerste deel van ons familieboek[2], bespraken we dat het onwaarschijnlijk is dat de jonge Gerrit de Latijnse school bezocht heeft.  Moeder Geys had het niet breed.  De buren beargumenteerden hun verzoek voor het openen van een winkel “ter fine zij haar kinderkes alsoe oeck met eeren van dgodeluyden doere mach holden”:  zodat zij haar kinderen op deze wijze ook met ere van de deuren van de goede luiden mag houden, oftewel opdat ze haar kroost niet uit bedelen hoefde sturen.  Het is dus waarschijnlijk dat Gerardus niet tot de gewone examens aan de hogeschool is toegelaten maar slechts als toehoorder – auditor.

Hoe is het zover gekomen dat Gerardus en later ook zijn jongere broer Dominicus konden studeren aan de hogeschool? Het onderwerp heeft Pake Pieter en zijn zoons Jan en Albert ten zeerste bezig gehouden.  Het is zeker dat de Friese bestuurderen de theologiestudenten financieel in hoge mate hebben vrijgehouden: men had eenvoudigweg dringend behoefte aan predikanten en dat mocht wat kosten. Collegegeld was niet nodig, de kost werd in hoge mate betaald in een vroeg soort mensa.  Het is dus goed voorstelbaar dat Gerardus, thuis wonend aan het Vliet net buiten de Westerpoort op een paar honderd meter afstand van de hogeschool, zich zonder overmatige problemen aan de verdieping van zijn godsdienstbeoefening kon wijden.

We weten met zekerheid dat Gedeputeerde Staten van Friesland naar aanleiding van een rapport van de examinatie van de alumnen op 5 januari 1591 besloot een dertigtal studenten opnieuw een studiebeurs toe te kennen en dat daartoe, naast de latere curator van de Franeker academie Johannes Suffridi Saeckma (1572-1636) , ook behoorde zijn jaargenoot Gerardus Dominicus. Het woordje ‘opnieuw’ doet vermoeden dat de dertig ook al eerder een beurs genoten. Een beurs of pensie was met name bestemd voor studenten godgeleerdheid (75 %), maar ook studenten in een van de andere drie faculteiten waaronder de aanstaande jurist Saeckma konden meegenieten. Het schrijven bevat om onduidelijke redenen ook een beoordeling van de studenten. Waar Saeckma het “singularis” meekreeg om zijn uitmuntendheid te roemen, was dat bij Gerardus wat minder: “mediocris”. Het maf zijn latere familieleden tot troost strekken dat er ook nog de mogelijkheid bestond voor toekenning van het oordeel “paula infra” ofetwel ‘nog wat minder’ en zelfs “ultimae spei vel nullius spei”: ‘weinig of geen studieresultaat te verwachten’.

Toekenning door Gedeputeerde Staten van Friesland van een studiebeurs aan Gerardus Dominicus; 5 januari 1591.)

Hoe is Gerardus, en vervolgens ook zijn jongere broer Dominicus, in eerste instantie in aanmerking gekomen voor zo’n beurs? Het zal niet zonder voorspraak zijn geweest. In het eerste deel van ons familieboek speculeerden we over de mogelijkheid dat de grietman van Baarderadeel, Hoble van Aylva, een rol heeft gespeeld bij de toelating van de broers. De Aylva’s, inmiddels uitgestorven, waren een zeer voornaam geslacht in het Friesland van de zestiende en zeventiende eeuw. Hoble was als grietman van Baarderadeel de voormalige baas van ondergrietman Douwe Jansz. Hij was echter mogelijk ook betrokken bij de oprichting van de nieuwe universiteit in 1585. In ieder geval werd hij vrij kort daarna benoemd tot curator van de universiteit.[3] Het gebruik van persoonlijke invloed was, zeker in die tijd, geen ongewoon verschijnsel. Het zou in ieder geval kunnen verklaren hoe Gerardus, en later ook zijn jongere broer Dominicus, ondanks de beperkte financiële middelen van moeder Geys toegelaten werd tot de universiteit en tevens waarom Dominicus zo’n vijftig jaar later nog steeds zo uitbundig erkentelijk was: hij schrijft dan over Hoble als “onsen seer goeden Heer ende Vriendt”.

De speculatie nog wat verder doorzettend is het ook niet uitgesloten dat de edele Hoble zijn invloed heeft gebruikt om wat vroegtijdige studiefinanciering te regelen.  De theologiestudenten werden betaald uit het bezit van de Katholieke kerk dat in 1580 “vrijviel”. Dat deze eigendommen omvangrijk waren, weten we onder meer uit de geschiedenis van onze voorvaderen in Hitzum waar de grond rond 1570 voor een groot deel in eigendom was van Rienck Hemmema en van de kerk – Douwe Jansz de Oude was in 1537 ook al meier (pachter) van de kerk.  Het kan goed zijn dat Winsum een relatief rijke kerk had – er is sprake van een niet onaanzienlijk klooster – en dat er daarom forse beurzen beschikbaar waren voor lokale ingezetenen. Het zou goed kunnen verklaren waarom Gerardus en Dominicus de naam Winsemius aannemen – “komend van Winsum”. Het blijft in familieverband immers een beetje behelpen dat we – ondanks hevig speurwerk – nooit enig spoor hebben kunnen vinden van voorouders die werkelijk in Winsum domicilie hadden. Wat er is aan buitengewoon vage aanwijzingen voor het gat tussen – zeg – 1565 in Hitzum en 1585 in Franeker, duidt op plaatsen als Mantgum, Spannum en Kubaard, alle gelegen in de buurt van Winsum maar niet Winsum zelf.

Een tijd lang speculeerden Pake Pieter en zijn zoons in dit verband ook over de mogelijkheid dat zij zich vernoemden naar de bekende hoogleraren Menelaos en Pierius Winsemius. Zoals nu nog veelvuldig gebeurt met popsterren en voetbalhelden, waren toen dergelijke vernoemingen heel gebruikelijk. Ertegen pleit echter dat we inmiddels weten dat Menelaos en Pierius – helaas geen familie voor zover we konden retraceren – in 1593 nog nauwelijks geboren waren en dus de heldenverering wat vroegtijdig zou zijn. Meer waarschijnlijk is dat ook zij afkomstig zijn uit het gebied rond Winsum – er zijn sporen die duiden op het nabijgelegen plaatsje Lollum. Met een goede kans is ook hun vernoeming mede ingegeven door erkentelijkheid jegens de goede gevers van hun studiebeurzen.

Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii

Hoe het ook zij, op 17 april 1593 treffen we de naam Winsemius wanneer het classisboek van Sneek vermeldt: “Gerardus Winsemius is van den classe voer een membrum angenoemen ende geconsenteert den dienst der Euangeliums in die Hege an te nemen nae luijt zijn beroepinge van den in die Hege op hem gedaen.” De Classis Sneek neemt hem dus als lid aan en stemt in met zijn benoeming in Heeg, waar de kerkgemeente een beroep op hem heeft gedaan.

Gerardus was hier van 1592 tot 1595. Het was zeker geen vetpot. De kerkgemeente was zo arm dat, na het vertrek van Suffridus Petri Feikema in 1586, de domineespositie klaarblijkelijk een aantal jaren vacant is geweest. Een paar maanden later blijken ook “die van Warns ende Scharle” een beroep op hem gedaan te hebben, maar de Classis besluit dat de “dienaar in die Hege, genaempt Gerardus N.” nog maar even op zijn plaats moet blijven. We zien overigens in die begintijd van de protestantse kerk herhaaldelijk dat de ene predikant de naam van de andere niet kent; er was enkel contact op de classicale vergadering elke twee weken, maar die werd vaak slecht bezocht. Een goed jaar later is de zaak echter wel in beweging: eind juni 1594 doet “die briede gemeinte van Heech een beropinge an onsen broder Bernhardum N. in den Hommers.” De ook alweer nauwelijks bij naam gekende broeder – in feite Bernardus Lingius – stond nog maar kort te Hommerts maar bouwde snel een goede reputatie op binnen de Classis Sneek. De Classis besluit vooralsnog niet te besluiten en Lingius gaat uiteindelijk verder in Hommerts en Jutrijp, waarbij hem – mogelijk om de pil te verzachten – de keuze wordt geboden “oft hij de tachtentich dalers neemt of de pastorije.” De huurwaarde van de pastorie wordt dus gesteld op 80 daalders van 30 stuivers oftewel 120 caroli guldens.

Het blijft overigens uiterst minimaal wat Bernardus ontvangt en zijn collega’s zitten er wat mee. Nog geen jaar later hebben Wickel en Haskerland naar zijn diensten gedongen, maar de Classis concludeert weer “dat hij in zijn tegenwoordige plaetze sticktelick staet”. Ze willen hem er niet weghalen, maar onderkennen dat hij “nochtans aldaer seer soberen anderholt heeft, soe dat hij ten aensien van dien aldaer met zijn groothe schade ende droefnisse soude staende blijven.” Als een vroegtijdse predikantenvakbond wordt besloten dat de gemeenten van Hommerts en Jutrijp op de nooddruft van hun dominee “geadverteert” worden zodat ze zouden begrijpen dat het wel nodig was dat “Bernardus voorseijd aldaer bij henluiden tot eenen eerlick ende genoechsam onderholt soude connen geraeken.” Lukte dat niet, dan zou de Classis hulp vragen bij de Heeren Staten: waar zovelen een beroep op hem deden, moest Lingius niet te veel gefrustreerd worden en enig loon naar werken krijgen.

Met Gerardus ondertussen ging er iets mis. Op 27 mei 1595 concludeert de Classis, in vergadering bijeen: “Op het clachtige voorgeven Gerardi Winzemii is bij den broeders raetsaem gesien ende bevonden, dat men de van Heech niet meer om d’attestatie voor Gerardum voorgenoemt zall aenspreken oft molesteren, gemerckt zij meer dan eenmael zulcx onverstandelick geweigert hebben, maer dat men daerom (zal scriven?) aen den classe van Bolswert ten einde, dat zij met Gerhardo tevreden zijn.” Gerardus had kennelijk een beroep naar de Classis Bolsward. Heeg moest een attestatie (getuigschrift) geven maar had dat inmiddels meer dan één keer “onverstandelick” geweigerd. Er is dus iets niet in de haak tussen de predikant en zijn gemeente. De collega-predikanten in de Classis willen niet langer doorzeuren – molesteren betekende toen overlast aandoen – maar besluiten zelf maar een nette brief te schrijven waarin zij hun tevredenheid met Gerardus betuigen. Een paar maanden later wordt Simon Cornelis als nieuwe predikant in Heeg bevestigd. Ook hij begint binnen de kortste keren weer over het tractement. Hij wil de “vierde halff hondert gulden” die hem is toegezegd en bovendien hulp bij het bevechten van “alle bosen die hem molesteren.” Zijn er in Heeg lastige (roomse?) grondgebruikers die eerder ook het leven van Gerardus zuur maakten?

Gerhardus Vinshemius is in die periode ongetwijfeld een druk bezet man geweest. Hij vond een opvang voor de moeilijkheden aan het kerkelijke thuisfront in het schrijven van een boekwerk “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum” dat in 1596 werd uitgegeven door Aegidius Radaeus in Franeker. De inhoud van dit theologische werkstuk is vooralsnog niet volledig bestudeerd – het is een zeer theologisch schrijven van een bladzijde of 55 gewijd aan “het juk van Christus”, dat wij bij complete verrassing verkregen via de Herzog August Bibliothek in het Saksische Wolfensbüttel. Vermoedelijk is het boek geschreven in opdracht van de Staten van Friesland; het is in ieder geval aan hen opgedragen. In dat geval was het misschien bedoeld om Gerardus van inkomsten te voorzien, ter overbrugging van een werkloze periode na zijn afscheid uit Heeg.

(Afb.: Titelpagina van “De iugo Christi tractatus brevis … ad iugum Christi facilè ferendum”, geschreven door Gerhardus Vinshemius en in 1596 uitgegeven door Aegidius Radaeus Franekerae.[4])

Uiteindelijk blijkt de brief van de Classis Sneek kennelijk voldoende, want in 1596 of in het daarop volgende jaar werd Gerardus als candidaat bevestigd te Ferwoude en vermoedelijk ook in het naburige Gaast. Op het domineesbord van de Hervormde kerk in Gaast staat vermeld “Gerardus Kuhemius”,  een interessante variant naast de andere naamsaanduidingen die in deze periode worden gebruikt door leden van het geslacht Winsemius waarbij speciaal Spanhemius een enkele maal voorkomt. Waar het zeker is dat Winsemius duidt op “komend uit Winsum” en Spanhemius een afkomst uit het iets zuidelijk gelegen Spannum aangeeft, is het niet geheel ondenkbaar dat Kuhemius verwijst naar het naburige Kubaard. Dit zou suggereren dat het gezin van vader Douwe Jansz en moeder Geijs Gerrits van Westerhitzum verhuisde naar het gebied tussen Winsum, Spannum en Kubaard. Hierbij kan worden aangetekend dat ook de oude buurman Fopke Wopkes van de terp bij Hitzum na zijn huwelijk met His Mirks rond 1555 verhuisde naar het gebied tussen Kubaard en Tzum; hij was, zoals bekend, in 1548 benoemd tot voogd over de kinderen van Dirk Jansz, waarschijnlijk de broer van Douwe Jansz de Olde. Bovendien staat de boerderij Meesterhuys van de andere voogd Claes Jansz, de vermoedelijke broer van Douwe en Dirk, daar weer dicht bij en was om de complexiteit verder te verhogen diens zoon Tete Claesz de eerste echtgenoot van His Mirks. Het blijft speculatie waarbij bovendien niet uitgesloten kan worden dat het domineesbord van Gaast, opgesteld in de negentiende eeuw, gewoon gebaseerd is op verkeerde informatie of verschrijvingen.

(Afb.’n: De “oude” kerken van Gaast en Ferwoude zoals zij er ook ten tijde van het domineeschap van Gerardus vermoedelijk hebben uitgezien. Prenten van rond 1723.[5])

Hoe het ook zij, lang bleef Gerardus niet in Ferwoude en Gaast. Volgens de acta van de Classis stond hij op 17 juni 1598 in Abbenbroek op de Zuid-Hollandse eilanden:

“In den eersten soo heeft Geerhardus Vinshemius, dienaer des goddel. woorts, onlanx in Abbenbroeck aengecomen, sijn brieven van attestatien den broederen des classis overgelevert, soo van de classe van Bolsweert als van sijn kercke van Verwolden, daer hij lest gestaen heeft, ende nadat de broederen deselve hebben overlesen, hebben daeraen een goet contentement gehadt ende hebben denselven voor een broeder ende lidtmaet des classis door hant geven van den presidem aengenomen”.

Volgens Van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek zou hij in 1598 in Abbenbroek zijn overleden. Uit de acta van de classis blijkt evenwel dat dit niet het geval is, maar dat hij op aandringen van de Jonker van Abbenbroek vertrok, en zelfs min of meer met de noorderzon:

“Hebben Gooris Arentz ende N.Nicolaï rapport gedaen van tgene sij tot Abbenbroeck hadden gehandelt tusschen den Joncker Van Abbenbroeck ende den dienaer aldaer, dat se van wegen denselven bij den Joncker hadden geweest om te vernemen of de dienaer aldaer soude mogen in dienst blijven, maer dat hij tselve niet geraden heeft gevonden, versoeckende alzoo de dienaer den dienst selfs opgeseijt hadde ende de beroepinge overgegeven, dat hij zoude vertrecken ende dat sij tegens die tijt duer toedoen des classis met een ander dienaer soude werden versien; consenterende niettemin dat hij totten laesten Juni daer soude mogen blijven; hetwelc den dienaer Geerardus Vinchemius is aengedient ende beloefde deselve op dese vergaderinghe te verschijnen ende met de Broeders zijn saken te overleggen; alzoo tselve niet en is geschiet, soo is hierinne niet connen geresolveert worden”.

Mis is ‘t, mis heet het en mis zal het blijven

In de volgende jaren zijn we het spoor van Gerardus bijster. Ergens kort voor de eeuwwisseling moet hij getrouwd zijn met Barbara Gellius. Helemaal zeker weten we het niet, maar er is gerede grond voor enige speculatie over haar komaf.[6] Met een grote kans is zij een dochter van Gellius Schotanus en daarmee telg uit een roemrijk Fries geslacht[7].

Grootvader Gabe Beerns, bijgenaamd Lange of Grote Gabe, was hopman en werd geprezen om zijn dapperheid. Hij leefde in de vijftiende eeuw en verdronk op 13 januari 1498 in het Slotermeer tijdens de strijd van de Woudboeren tegen de Saksische bevelhebber Fox en zijn leger. Zijn zoon Berend Gabes was huisman te Oudeschoot en trouwde met Johanna Hendriksdr. van Ruinen. Na zijn overlijden voor 1568 was Barre Lieuwes voogd over de minderjarige kinderen Gellius (geboren omstreeks 1544), Jacobus (1547), Henricus (1548) en een dochter waarvan nadere gegevens ons ontbreken.

Vader Gellius heeft een bijzondere carrière doorlopen. Hij werd opgeleid tot R.K. priester en was voor de kerkhervorming werkzaam in de parochie van Oldehove te Leeuwarden. Hij legde echter het priesterambt neer en werd protestant; van hem zijn in dat verband de beroemde woorden: “Mis is ‘t, Mis heet het en mis zal het blijven.” Na te Bolsward enige tijd de geneeskunst uitgeoefend te hebben, vertrok hij naar Holland om in 1590 de gemeente van Mijnsheerenland en daarna in 1595 Schelluinen, Beusinchem en Zoelmond als predikant te dienen. In dat geval zou dit mogelijk een verklaring bieden voor de opmerkelijke uitstap van Gerardus naar Abbenbroek, niet ver van Mijnsheerenland. Gellius kende dan Gerardus, mogelijk waren Barbara en hij al aan elkaar verbonden of ze hebben elkaar ver van it Heitelân ontmoet. Weer past echter een waarschuwing: de bronnen zijn enigszins verwarrend want volgens andere gegevens zou Gellius Friesland nooit serieus verlaten hebben maar veeleer van 1586 tot 1595 Britsum als standplaats hebben gehad om daarna dominee te worden in Wons en Engwier.[8] Zeker is dat hij van 1599 tot 1605 in Goutum stond. Volgens een der bronnen legde hij daarna het predikantschap weer neer en stortte zich in Bolsward opnieuw in de medicijnen. De meest uitgewerkte biografie suggereert echter dat hij tot zijn dood, rond 1612, in Goutum bleef.

Gellius trouwde met Barbara Jans en kreeg met haar – en nu wordt het relevant voor het geslacht Winsemius – zeker twee zoons: Bernardus en Johannes. Beiden volgden in de voetsporen van hun vader en werden predikant. De eerste was geboren in 1576 en huwde met Aletta Wilsing van Siegerswoude. Hij werd in 1599 benoemd tot predikant te Schingen, in 1606 te Hantum en kort daarna te Britswerd en Wieuwerd. In 1601 werd in Dronrijp zoon Petrus geboren, die schilder van stillevens werd in Leeuwarden. In 1603 volgde in Schingen Christianus, die in later jaren grote roem vergaarde als hoogleraar in grieks en kerkgeschiedenis te Franeker en als bestrijder van de Doopsgezinden.  Ook vandaag de dag geniet hij nog groot aanzien als geschiedschrijver en grondlegger van de bekende Schotanus-atlas, die een prachtig kaartbeeld geeft van het Friesland van rond 1700. Dochter Aaltje tenslotte trouwde met Heere Noltes, burgemeester van de stad Sloten.

Johannes ging erg ver met het treden in de voetstappen van zijn vader door hem, na korte plaatsingen te Nijehaske en Longerhouw, in 1606 zelfs op te volgen in Goutum. Hij trouwde met Trynke Gerrits en kreeg een zoon Hendricus, die het tussen 1635 en 1656 tot stadssteenhouwer en schepen van Leeuwarden bracht. De twee dochters Dodonea (Doetje, voor vrienden en bekenden) en Maria (Marijtie) huwden, een unicum in onze familiegeschiedschrijving, met hun twee oudooms Meinardus en Bernardus, de zoons van de jongste broer van Gellius, Hendricus.

(Afb.:  Portret van Christianus Schotanus (1603-1671), hoogleraar in de Griekse taal en kerkgeschiedenis te Franeker, 1639-1671.)

 (Afb.:  Portret van Meinardus Schotanus (1593-1644), hoogleraar in de theologie te Franeker van 1620-1632 en van 1636-1637.)

(Afb.:  Portret van Bernardus Schotanus (1598-1652), hoogleraar bij de juridische faculteit te Franeker van 1624-1635, vervolgens te Utrecht van 1635-1641, en tenslotte te Leiden van 1641-1652.)

Het is nu waarschijnlijk dat Gellius en Barbara naast hun twee zoons ook nog een dochter hadden, die vernoemd werd naar haar moeder. Barbara Gellius moet zijn geboren rond 1575. Zij zal met Gerardus getrouwd zijn rond 1595 en de aanwezigheid van haar vader in Mijnsheerenland kan zeer wel de reden zijn geweest voor de verrassende benoeming van zijn schoonzoon in het nabijgelegen Abbenbroek. Het is zelfs niet onvoorstelbaar dat de polijstende invloed van de familie Schotanus – de broers van Gellius, Jacobus en Hendricus, waren respectievelijk predikant en hoogleraar in de rechten te Franeker – een aanmerkelijke rol heeft gespeeld bij de vorming van Gerardus en bijvoorbeeld het aannemen van de chique naam Winsemius. De familieband met Hendricus en zijn eveneens hooggeleerde zoons Meinardus en Bernardus zou ook een plausibele uitleg kunnen bieden voor de studieuze carrière van een deel van het nageslacht van Gerardus en zijn Barbara; wij komen daarop terug. Vooralsnog blijft het speculatie maar het past wonderwel in de loop der gebeurtenissen.

Wij zijn in deze fase een aantal jaren het spoor van Gerardus en Barbara kwijt. Rond 1600 werden in ieder geval de oudste twee kinderen geboren: Dominicus genoemd naar grootvader Douwe Jansz de Jongere, en Sara[9]. Er is bovendien een goede kans dat de wakkere dominee na het minder geslaagde avontuur in Abbenbroek benoemd is in Noordwolde. In 1599 blijkt de synode te besluiten dat hij met ingang van mei 1600 uit die plaats vertrokken zou zijn. Het kan natuurlijk nog een naamgenoot betreffen, maar de overhaaste vervanging past wonderwel in de aaneenschakeling van weinig succesvolle standplaatsen.

Pas in april 1604 verschijnt vader Gerardus weer in de boeken van de Classis Sneek, wanneer hem met drie andere predikanten wordt opgedragen om te bemiddelen in een erfeniszaak van een collega die uit de hand is gelopen. Hoewel hij dus terug is in de Classis, is het onduidelijk waar hij staat. Enig houvast kan mogelijk worden ontleend aan oproep van de Classis van augustus waarin hem en “Raphael die schoolmeister tot Deersum” gevraagd wordt hun geschil bij te leggen. Te Deersum staat echter Ds. Gerlacus Habbonis. De Friese historicus J.J. Kalma veronderstelt dat Gerardus wellicht zijn goede werk deed in de zeer kleine dorpen Sibrandaburen en Terzool, die in die tijd nog onderdeel uitmaakten van de kerkgemeente Deersum.

Zoveel is zeker dat Gerardus van 1604 tot 1609 gewerkt heeft in Hommerts. Zoals bekend stond daar eerder Bernardus Lingius. In 1598 werd er weer een beroep op hem gedaan, ditmaal uit Grouw, en weer moet hij blijven waarbij ditmaal de gemeente plechtig bevestigt “soe Bernhardus mochte claechachtig wesen aengaende sijn onderhout, beloeven sij dat selvde te verbeteren, al waert oock uut haer eijgen goet.” Dit laatste – het leveren van een extra bijdrage uit eigen zak – is zeer uitzonderlijk en getuigt van grote liefde voor de predikant. Er is echter geen houden aan en in oktober 1599 “consenteert en bewilligt” de Classis uiteindelijk in de beroeping door Wijckel.

(Afb.: Kaartbeeld van de omgeving van Hommerts en Jutrijp.)

Zou het kunnen zijn dat Gerardus al eerder, kort na de eeuwwisseling, in Hommerts is benoemd? Het zou het gat in zijn carrièreverloop dat we nu ervaren, fraai dichten.[10] We weten het niet. Het kan ook zijn dat hij met andere bezigheden probeerde in het levensonderhoud van zijn jonge gezin te voorzien. Op 11 september 1604 vermeldt het classisboek: “Oock is besloten als dat D.Gossewijns Geld(orpius) end Florentius Joannis sullen visitatores sijn van die twee boeken beschreeven van Gerhardo Wince(nij)mio.” Predikanten mochten zonder goedkeuring van de classis geen boek uitgeven. De beide boeken noch het oordeel van de meelezende predikanten konden we retraceren. Toch is er over één van de werkstukken belangwekkende informatie bekend. In 1604 meldt de kroniek van Pierius Winsemius: “Welcke lopende Jaer (even als inden Jare 1601) groote Pestilentie ende sterfte in Vrieslandt gheweest is”. In hetzelfde jaar of vroeg in het volgende schreef Gerardus Winsemius een boekje over de pest, dat hij aan het stadsbestuur van Dokkum opdroeg. Waarom hij dit deed en hoe de opdracht tot stand kwam, is niet helemaal duidelijk geworden. Vermoedelijk heeft zijn broer Jan Douwes een bemiddelende rol gespeeld. Deze was rond 1594 als stadsbode in dienst getreden van de stad Dokkum. Misschien dat deze positie het hem mogelijk maakte een goed woordje te doen voor zijn geleerde broer zodat deze tenminste enig brood op de plank van het groeiende gezin had. In ieder geval maakt het register van betalingsordonnanties van Dokkum op 6 mei 1605 melding van wat ongetwijfeld een hoogtepunt in de ambtelijke carrière van Jan geweest is: “Jan Douwes heeft ordonnantie tot twaleff car. guldens, bij hem door belastinghe vande Raad betaelt aen Gerardum Vinshemium sijnen broeder voorden dedicatie van het boeckien vande pest”. Uit de betaling zou afgeleid kunnen worden dat hij op het moment van schrijven niet meer dominee was; anders had dit er vermoedelijk wel bijgestaan.

(Afb.: Afrekening van 6 mei 1605 voor 12 car. guldens door de raad van Dokkum betaald aan Gerardus Winsemius voor zijn boekje over de pest.[11])

De benoeming in Hommerts was op zichzelf een gunstig teken. Op het platteland in Friesland werd de predikant benoemd door de stemgerechtigden, dus door de grootgrondbezitters.  De benoeming moest worden goedgekeurd door de Classis die twee predikanten aanwees om de nieuwe collega te bevestigen.  De eerdere moeilijkheden in Heeg waren kennelijk niet zodanig extreem dat ze een tien jaar later in het nabijgelegen plaatsje – de afstand Hommerts-Heeg is niet meer dan vijf kilometer – tot een blokkade leidden. Toch komen er, na een korte periode van stilte waarin nog zoon Isaacus wordt geboren, in versneld tempo signalen dat Gerardus vastloopt. Het heeft er alle schijn van dat, naast de beroerde betaling, de dominee ook door overmatig drankgebruik in grote geldnood geraakte.[12]

In september 1607 krijgen twee collega’s “volcomene commissie ende procuratie des classis” om hem behulpzaam te zijn “opdat alle swaricheden aldaer geresen mogen wechgenomen ende het H.Avondtmael des Heeren met eendrachticheyt bedient en gehouden worden.” Als er moeilijkheden waren, werd al spoedig het Avondmaal niet meer gevierd.

De hulp bood echter onvoldoende soelaas. Op 28 juni 1608 meldt het Classisboek: “In die saecke Gerardi Vinsemi is besloten, dat men het beste doen zal, om hem uut den Hommerts ende Ryp te transporteren ende een assignatie voor hem te versoecken op die dorpen Goenge, Gaw ende Offingawijer.” Gedeputeerde Staten – “de E.Heeren” – willigen het verzoek om een assignatie in, maar Goënga en zijn buurdorpen Gauw en Offingawier werken niet mee: zij willen “opt hoochste haer hiertegens … opponeren.” Het wordt een prestigestrijd. Na een paar weken erover te hebben geslapen, besluiten de dominees er tegenaan te gaan: “Die broederen des classis hebben eendrachtelijck besloeten den assignatie Gerardi Winsemij met hulpe des grietmans, oft’ so hij weijgert met behulp der E.Heeren te effectueren ende dat op het spoedigst.” Nog weer een paar weken later wordt de collega’s Gellius Accronius en Martinus gevraagd hun gewicht in de schaal te gooien. Die van Goënga zijn echter ook Friezen. Het is dan ook met een zucht van opluchting, die na bijna vier eeuwen nog doorklinkt, dat op 11 oktober een uitweg blijkt te zijn gevonden: “Wordt … D.Gellius Acronius grootelicx bedanct voor zijn rappoirt van die E.Heeren Staten aengaende die saecke van D.Gerardi Winshemii.”

Het was goed dat dominee Gellius Acronius een zwaargewicht was die bijvoorbeeld waarschijnlijk[13] als voorganger fungeerde bij het huwelijk van de Friese stadhouder Willem Lodewijk in november 1587 te Franeker met zijn nicht prinses Anna, dochter van prins Willem van Oranje en Anna van Saksen dus een volle zuster van prins Maurits.  Hij zal zijn weg dus wel geweten hebben.  Wat hij uiteindelijk wist rond te breien met Gedeputeerde Staten, weten we niet.[14] Misschien maalden de ambtelijke molens ook toen reeds langzaam en bleef de bedachte oplossing een tijd hangen.

Het vervolg in het Classisboek stemt immers ook na zoveel jaren droef, hoewel de solidariteit onder de broeders verwarmend is. Op 13 juni 1609 blijkt de Classis een rapport ontvangen te hebben van dijkgraaf Epe van Hettingha en (belasting)ontvanger Johan Martens. Na rijp beraad wordt besloten Gerardus eerstdaags uit Hommerts en Jutrijp te “transporteren”, mits de gemeenten hem een jaar van zijn laatst genoten salaris doorbetalen en bovendien hun kerken en bijbehorende huizen beloven op te knappen voor een opvolger. Gerardus zit diep in acute geldnood en de Classis voelt zich verantwoordelijk. Nog dezelfde maand wordt besloten dat de dominees Geldorpius en Florentius “hem sijn nootdruft bij een backer ende brouwer sullen afspreken.” De twee collega’s waarborgen dat het jonge gezin kan eten en drinken – bier was een eerste levensbehoefte; het water was slecht drinkbaar. Op 8 augustus worden Geldorpius, Florentius, Wibrandus Petri en Tammo benoemd om als “procuratoren” toezicht te houden en naar bevind van zaken te handelen: Gerardus kwam onder curatele.

De aard van zijn problemen in Hommerts en Jutrijp is zo lang na dato niet volledig duidelijk. Een te diepgaande studie van de binnenkant van drinkglazen – een in die tijd veel voorkomend probleem onder predikanten – is waarschijnlijk. Mogelijk echter waren de perikelen van zuiver financiële aard; we kennen die ook al van Bernardus Lingius en vele andere, alleszins gerespecteerde predikanten. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat, hoewel er best een vlekje op het blazoen van Gerardus zal hebben gezeten, hij ook niet veel geluk heeft gehad met arme en difficulterende gemeenten als Heeg en Hommerts/Jutrijp. Het is nauwelijks een schrale troost dat Hommerts en Jutrijp met de opvolger van Gerardus, Laurentius Alberti, van de regen in de drup lijken te zijn gekomen. Nog geen drie jaar na zijn aantreden in 1610 wordt hij beschuldigd van “vercrachtinge ende gewelt aan eens olderlings huijsvrow.” Bovendien heeft ook hij weer grote schulden. Een nieuwe opvolger wordt afgewezen.

Hoe het ook zij, in augustus 1610 blijken Gedeputeerde Staten van Friesland Gerbrando Winsemio een bedrag van 125 guldens uit te keren uit een potje voor pensioenen van dominees; in december volgt een tweede betaling. Gerardus heeft overigens in die tijd niet stil gezeten. Uit een boekenantiquariaat in  het verre Wenen waaide ons een brief over die hij op 6 september 1610 schreef aan Johannes Barterus, hoogleraar rechten te Helmstedt die tussen 1590 en zijn overlijden in 1617 betrokken is geweest bij een groot aantal publicaties. De tekst roept vele vragen op[15]:

« Viro Magnifico et Clariss[imo] D. Joanni Bartero JCto. et Profess. in Acad. Intra.

Rx 24. Septembris, Ao 1610.[16]

Helmstadt.

S. Cum a Samuele Bibliopolâ intellexissem Jenae decreto et plenâ authoritate, et consensu consistorii civitatum causam autem eius hactenus ignorans ad defensionem causae meae in cuius decisione hactenus versor impulsus hanc scedulam [?] ad M.T. scribo. Quid .n. inscius me sisterem? Et absens in longinquâ sede? Scito Magnific. D. Rector, me et iuri meo considere, nec in sistendo me contumacem obesse mihi autem calato [???] misso sum et subitaneum fratris mei obitum, enim impulsu et amore in patriam abeo sisturus me in Octobri mense ad eius exitum. Vale. Dabam Jenae 6. Septemb. M.D.CX.

T.M.A.

G.D. Vinsemius”

(Afb.: Brief van G.D. Vinsemius aan Johannes Basterus te Helmstedt; 24 september 1610.)

Een ruwe vertaling luidt: “Toen ik bij de boekverkoper Samuel vernomen had van het besluit van de stadsraad (stadskerkenraad?) heb ik ter mijner verdediging dit “schedula” geschreven.  Waar verblijf ik, onwetend en op grote afstand? Weet mijnheer de rector van mijn rechten en dat ik niet onbuigzaam ben … en het plotselinge overlijden van mijn broer, en dat ik in oktober weer naar mijn vaderland afreis.”

Kreeg Gerardus een studiebeurs van Gedeputeerde Staten om een reis te maken naar Helmstedt, toen net als Franeker een bekende universiteit en, zo ja, met welk doel? Wat ging er fout waardoor hij in de boekwinkel Samuel van slag raakte? Het heeft er schijn van dat hij het hier de begeleidende brief betreft bij een ander document waarin hij zijn positie verdedigd. Welke broer is het ook die in de zomer van 1610 overleed? Het zijn even zovele vragen waarop we het antwoord niet weten. Verder onderzoek is dus geboden, ook over zijn activiteiten na terugkeer in het vaderland. Het is niet ondenkbaar dat de heer des huizes in het onderwijs is terechtgekomen; het was in de tijd een niet ongebruikelijke uitweg voor vastgelopen predikanten. Anderzijds is er sprake van dat hij in 1608 ziekenbezoeker werd in Groningen.[17] Het zou kunnen, hoewel het jaartal er niet voor pleit. De halfjaarlijkse betalingen worden herhaald in 1612 en 1615. In 1613 komen Gerardus en Barbara voor in het lidmatenboek in Sneek. Hij overlijdt daar een jaar later[18].De betalingen, een enkele maal verhoogd naar 150 guldens, houden op in het najaar van 1616 wanneer de erven van Gerardo Winsemio 250[19] guldens ontvangen.

(Afb.: Finale betaling van pensioengelden aan wijlen Gerardo Winsemio; 24 oktober 1616.)

Zeer curieus is de eenmalige vermelding in het pensioenboek van Gedeputeerde Staten, op 30 november 1612, dat “Joannes Winsemius oude predicant” ook al weer voor een half jaar het bedrag van 125 guldens ontvangt. Wie dit is, is ons vooralsnog onduidelijk. Met een kleine kans is het zijn vader Jan Douwes, die wellicht dominee werd en toen, net als zijn zoons Gerrit (Gerardus) en Douwe (Dominicus), zijn naam latiniseerde.

(Afb.: Pensioenbetaling aan Joannes Winsemius oude predicant, 30 november 1612.)

Het echtpaar had in ieder geval drie, en mogelijk vier kinderen. De oudste zoon, Dominicus Gerardus, stierf in 1648 aan boord van het schip “Princes Royael” op weg naar Indië. Hij liet zeker twee zoons na van wie ons echter op dit moment elk verder spoor ontbreekt. Ook dochter Sara ondernam de reis naar het Verre Oosten waar zij op 8 juni 1630 in Batavia overleed. De jongste zoon, Isaacus, trouwde in Leiden met Maria Colve, uit welk huwelijk slechts één kind volwassen werd. Deze Arnoldus werd in 1661 door de Chinezen op Formosa om het leven gebracht. Uit diens huwelijk met Maria van der Hidde was een zoon geboren, die zich naderhand als “velleploter” in Leiden vestigde. Aangezien uit het huwelijk van deze Isaacus alleen dochters werden geboren, verdween de naam Winsemius tegen het eind van de 17e eeuw uit het geslacht Gerardus.

(Afb.: Deelstamboom van de tak Gerardus Dominicus.)

Onverwacht dook uit het doopboek van Sneek op 27 januari 1639 een ons tot dusver onbekende Winsemius op. Vader Joannis[20] en moeder Martien Cornelis hielden zoon Joannes ten doop. Zowel de plaats als het jaartal duiden op een lid van het gezin van Gerardus en Barbara. Andere aansluitingsmogelijkheden lijken minder waarschijnlijk, of het moest zijn dat het hier een zoon respectievelijk kleinzoon betreft van Gerardus’ broer Jan Douwes; de eerste kleinzoon werd gemeenlijk naar de grootvader aan vader’s zijde vernoemd.

Het valt echter ook niet helemaal uit te sluiten dat we door een verwarde scribent uit het oude Sneek op het verkeerde been worden gezet. Op 3 februari 1638 en 31 maart 1638 vermelden de (onder-)trouwboeken van Sneek immers het huwelijk van Rutgerus Winsemius, notaris publ., uit Sneek met Martien Cornelis uit dezelfde plaats. Deze Rutger was ook de eerdere speurders al bekend; in 1630 trouwde in Leeuwarden Rutgerus Joannes Winsemius met Trijntje Annisdr. Er zijn nu twee mogelijkheden. Ten eerste is het niet ondenkbaar dat de gelukkige vader bij vergissing met dezelfde naam als zijn zoontje is ingeschreven in het doopregister. Je zou dan echter bij een geletterd mens als hij, notaris publ., zeker geweest is, verwachten dat een en ander op een later tijdstip gecorrigeerd zou zijn. Aan de andere kant is het misschien mogelijk dat in plaats van een voornaam Rutgerus hier sprake is van een juridische functie: Redger Winsemius, verwant aan rechter.

(Afb.:  Bladzijde uit het doopboek van Sneek van januari 1639, waarop de doop van Joannes Winsemius wordt vermeld.)

Het zijn voorlopig mooie vragen waarover het goed speculeren is. Vooralsnog hebben wij, tot verdere feiten boven tafel komen, aangenomen dat Johannes een vierde nazaat van Gerardus zelf is.

* * *

Het waren woelige jaren waarin Gerardus Dominicus zijn weg moest vinden als dorpsdominee in het zuidwesten van Friesland.  Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat hij niet ten volle op zijn herderlijke taak berekend was.  Te vaak gaat het fout.  De periodes op een plaats zijn ook te kort en er gebeurt, zo lijkt het, nooit iets “leuks”.  Waar de lotgevallen van andere leden van het geslacht Winsemius zo nu en dan doen glimlachten, is dat bij Gerardus nooit het geval.  Zelfs de beroering aan het kerkelijk front – zijn overlijden viel midden in het Twaalfjarig Bestand – is, zo schijnt het, aan hem voorbijgegaan.  Waar zijn jongere broer Dominicus vanuit zijn dorpje Schardam en later ook uit Amsterdam geducht stelling nam in de Arminiaanse en Gomariaans Kerktwisten, horen we van hem alleen van de verdere afkalving van zijn bestaan.

We blijven zoeken naar sporen van hem, Barbara en hun kinderen.  Hoewel … wat die kinderen meemaakten, dat wil je bijna niet weten. In de volgende hoofdstukken volgen wij hun paden, te beginnen met dat van Dominicus.


[1] Voor de volgende geschiedschrijving is gebruik gemaakt van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, Deel 2: 1500-1780 (Elsevier, Amsterdam; 1977), blz. 98 e.v.)

[2] “En konnen wij dit selve noch niet wel sonder traenen releveren”, blz. 14 e.v.

[3] Ook dr. Orck van Doyem, na 1580 onder meer lid van Gedeputeerde Staten, gold volgens dr. W. Bergsma van de Fryske Akademy als een zeer actief werver van Hollandse predikanten voor Friesland. Het zou kunnen zijn dat ook hij tot de hooggeplaatste “kennissenkring” van vader Douwe Jansz. de Jonge hoorde; Doyem is een zeer klein gehucht tussen Hitzum en Tzum. In 1584 memoreerde Gellius Snecanus met dankbaarheid zijn welwillendheid toen hij tijdens Alva ’s nachts het Woord Gods verkondigde. Van Doyem was de eerste Fries die werd ingeschreven aan de Geneefse academie en daarmee een gestudeerd protestant. Bron: “Fryslân, staat en macht 1450-1650”, J. Frieswijk et al. (redactie), (Verloren, Hilversum; 1999), blz. 162 e.v.

[4] Het boek bevindt zich in de collectie van de Herzog August Bibliothek, Lessingplatz 1, D-38304  Wolfenbüttel (Nedersaksen), Duitsland onder nummer A: 1197.33 Theol.

[5] (Pas op: zelfde prenten zijn ook opgenomen bij het levensverhaal van Albertus.)

[6] (Volgens de regels van de vernoemingskunst zouden de ouders van Barbara moeten heten Isaacus (Isack) en Sara. Het zou de moeite waard kunnen zijn om de trouw- en doopboeken van Sneek hierop na te slaan. ’t Is wel oud spul: de relevante periode is rond 1570.)

[7] Verschillende personen van dit geslacht voerden de naam “Schotanus à Sterringa.” De naam Sterringa zou ontleend zijn aan een grootmoeder van Gellius; hiervoor ontbreekt echter het bewijs. In latere generaties vervalt dit gebruik van de toegevoegde naam weer op een enkele uitzondering na.

[8] Volgens de fraaie parenteel van het geslacht Van Ruinen (op internet) kreeg Gellius in 1585 nog dochter Frouck in Longerhouw maar in 1590 dochter Rinsckien in Mijnsheerenland. In deze gedetailleerde stamboom is overigens geen melding van een dochter Barbara, wel van Gellius’ echtgenote Barbara Jans.

[9] In de logica van de Friese naamgeving zou Sara genoemd moeten zijn naar haar beppe, in dit geval dus weer Barbara. Kennelijk is met deze traditie gebroken of is onze speculatie onjuist. De directe vernoeming van een dochter naar haar moeder gebeurde wel meer, vooral als de moeder in de kraam overleed. De naamgeving van het geslacht Schotanus is overigens ook niet steeds consequent. Gellius had naar Gabe moeten heten; zoon Bernardus naar Berend; diens oudste zoon Petrus naar Gellius en zijn zoon Johannes weer naar Bernardus. Ze maakten er zogezegd een rommeltje van of de stamboom van de Schotanussen zit fors in de war.

[10] Volgens dr F.A. van Lieburg, de samensteller van het “Repertorium van Nederlands Hervormde Predikanten tot 1816” (in twee delen uitgegeven te Dordrecht in 1996), is Gerardus Winsemius (alias Vinhemius) na zijn periode in Abbenbroek predikant geweest in Noordwolde en tenslotte ziekentrooster in Groningen. Het zou kunnen – met Gerardus weet je het nooit – maar we zoeken nog naar enige bevestiging.

[11] Van dit boekje ontbreekt, ondanks nijvere naspeuringen, elk verdere spoor. Of is dit het Latijnse boekje over “het juk van Christus”?

[12] Pake Pieter kon het, ruim 350 jaar later, niet over zijn hart verkrijgen om Gerardus in de familiegeschiedenis “uit te werken”. Zoals dochter Jel zich herinnerde, was het alcoholgebruik nog steeds niet te excuseren. Onze voorvader moest daarom herontdekt worden in al veel langer bewerkte kerkenboeken.

[13] (Het is mogelijk dat de voorganger niet Gellius Benedicti Acronius was maar Ds. Sixtus Ripperti.  Bron:  A. Hallema, “Franeker door de eeuwen heen” (uitgegeven door de Commissie tot Onderzoek van de Franeker Historie; Franeker, 1953), blz. 144.)

[14] (Het zou zeer de moeite waard zijn in de boeken van Gedeputeerde Staten na te gaan of hierover in de periode juni tot en met oktober 1608 iets is te vinden.)

[15] Dr Jacob van Sluis, vakreferent binnen Tresoar, was zo vriendelijk de brief naar beste kunnen om te zetten in hedendaagse taal plus handschrift.

[16] Vermoedelijk betreft de aantekening op de adreszijde in andere hand een krabbel van Barterus dat hij op 24 september heeft geantwoord.

[17] De vraag of Gerardus de ziekenbezoeker is die in 1608 werkzaam is in Groningen, werd – voor zover wij het konden nagaan – het eerst opgeroepen door Romein. Ook dr. F.A. van Lieburg maakt later melding van deze mogelijkheid. Ook hier is enig verder speurwerk ongetwijfeld op zijn plaats.

[18] (Volgens AW sr. werd een Gerrijt Douwes in 1611 benoemd tot schoolmeester in Franeker. Hij overleed in 1614. Zijn weduwe – hoe heette deze? waar is voogdij geregeld? – kreeg tot mei 1614 traktement.)

[19] Of staat er 2150 guldens? Het zou wel erg veel zijn.

[20] (Volgens notities van AW sr. liet in 1624 een Joannes Winsemius zich inschrijven aan de Franeker Hogeschool. Dit is ongetwijfeld dezelfde. Het probleem is echter dat hij in de gepubliceerde inschrijvingsregisters niet is terug te vinden. Wel liet Isaacus zich in dat jaar inschrijven.)