De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

3b. Dominicus Gerardi

3b. Indenheere gerust sonder testament te maecken

Dominicus Gerardus; adelborst op de Princes Roijael, tot 1648

Het kommervolle rondkomen van het gezin van vader Gerardus heeft zijn sporen nagelaten bij zijn oudste zoon Dominicus. Het lijkt wel of hij als het ware te vroeg – vermoedelijk kort voor 1600 – is geboren. Hij heeft dus de hele teloorgang van het gezin meegemaakt en moest waarschijnlijk al vroeg werken om de kost te verdienen. Waar moeder Barbara met haar jongere kinderen wellicht na het overlijden van Gerardus rond 1614 werden opgevangen door haar familie en broertje Isaacus zelfs in Franeker talen kon studeren, werd het bij Dominicus telkens weer “niks”. Veel ambachten, nog meer mislukkingen. En bovendien ook op het huiselijk vlak kommer en kwel. Twee maal stierf zijn vrouw jong; de derde maal lijkt het geen pais en vree. En dan tot slot, ongetwijfeld door financiële nood gedwongen, een droefgeestig verscheiden als adelborst op weg naar Oost-Indië. Nee, als je dit in je opneemt, begin je te geloven dat na vader Gerardus ook diens zoon Dominicus het noodlot aantrok.

Hoewel er vanzelfsprekend weer veel gaten zijn, kunnen we zijn levensloop vrij redelijk volgen. Vrij zeker woonde hij bij zijn ouders, Gerardus en Barbara in Sneek, tot hij daar op 14 februari 1619 trouwt met Lieuck Pietersdr.[1] Zij is naar alle waarschijnlijkheid de dochter van Pieter Everts en zijn liefhebbende Aelke Harincx (Atke Harmens?) en werd in 1598 geboren in Sneek. Het jonge stel krijgt in 1619 en 1621 twee zoons, Gerrardus en Pieter. De ouders hebben hun maatschappelijke status kennelijk wat laten zakken: Dominicus Gerardus Winsemius komt in de doopboeken voor als Douwe Gerrardi en zijn vrouw beperkt zich tot Lieudske en Lieuck.

Wanneer vaderlief op 29 juni 1633 in Leiden voor de tweede maal trouwt, woont hij nog in Sneek. “Dominicus Vincemius, anticksnijder, wedr van Lieuck Pietersdr, woont tot Sneek, vergeselschapt met Dr. Isaac Vincemius zijn broeder, wonende op de Breestraat; met Margaretha de Ram, J.D. van Middelburg, woont in de Heerensteeg (te Leiden), vergeselschapt met Catharina Eyskens haer bekend”.[2]

(Afb.: Stadskaart van Sneek uit 1649 door Joan Blaeu. Het noorden ligt op de kaart rechtsboven.)

Op deze plaats past een kanttekening. Dominicus is jarenlang door opeenvolgende sneupers beschouwd als een maatschappelijk probleemgeval. Toch dook via het internet een gescande tekst op uit een Duits boekwerk “Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei im Zeitalter der Renaissance, der nationalen Blüte und des Klassicismus“ van de hand van Dr. Georg Galland, Privatdocent an der K. Technischen Hochschule Berlin, in 1890 uitgegeven door Heinrich Keller, Frankfurt am Main. De tekst roept de vraag op of we hem niet verregaand tekort hebben gedaan. Hij wordt hier immers gepresenteerd als een groot houtsnijder, wiens kunstzinnige uitingen nog heden ten dage te bewonderen zijn in het koor van de St. Jacobskerk te Leeuwarden. Daar immers pronkt het grafmonument van Prinses Anna van Oranje Nassau (overleden 1588), de dochter van Taciturnus en echtgenote van Willem Lodewijk van Nassau.[3] Dat grafstuk, zegt onze wetenschapper, vormt een doorbraak ten opzichte van de “normale” rijkgemetselde grafstenen die in die tijd de vloeren van de Friese kerken bedekten. Het is een quantumsprong voorwaarts: „Ihre Meister — u. a. die ‚Antiksnyder’ Pieter Claas und Dominicus Winsemius (Sneek) — schufen prächtige Reliefperspektiven von gewölbten Hallen im Stile üppiger Hochrenaissance, und innerhalb dieses architektonisch-ornamentalen Rahmens erscheinen die Gestalten der Verstorbenen, von vorn gesehen, im Zeitkostüm, umgeben von Genien und allegorischen Gewandfiguren. Man sieht, der Geschmack hat sich in diesen Werken kaum geändert; es hat sich alles Frühere nur zur vollsten Pracht entfaltet.“

(Afb.: Grafmonument van Willem Lodewijk in Grote of St. Jacobskerk te Leeuwarden.[4])

Mogelijk heeft Dominicus zijn tweede vrouw leren kennen bij één van zijn bezoeken aan zijn broer Isaac, die op 15 december 1627 in Leiden was getrouwd en daar woonde. Hij was ook getuige bij de doop van Gerrit, het derde kind van Isaac en Maria, op 4 september 1631 in de Hooglandse Kerk. Na het huwelijk is Margaretha vermoedelijk nog een paar weken in Leiden gebleven; bij de doop van de vierde zoon van broer Isaac, Arnoldus, op 21 augustus 1633 fungeert zij als getuige. 

Vermoedelijk woonde het echtpaar slechts kort in Sneek.  Al in 1634 wordt Dominicus Gerardi Winsemius ingeschreven als burger in Leeuwarden, waar op 14 november 1634 dochter Berber werd gedoopt. Lang kan ook dit tweede huwelijk echter niet hebben geduurd, want op 21 februari 1636 wordt in de Huizumer kerk het huwelijk bevestigd tussen Dominicus Vinsemius en Antie Schellings, weduwe van Beernt Pyters. 

Het zou kunnen dat hij van Sneek naar Leeuwarden ging omdat Antie Schellings iemand nodig had om de zaak van haar overleden man voort te zetten.  Anna, Henrick Schellingsdr, zelf afkomstig uit Amsterdam, was al in 1611 getrouwd met de Leeuwarder zeepzieder Berent Pietersz.  Beernt Pyters was vermoedelijk in het begin van 1634 overleden; de nalatenschap werd in mei van dat jaar getaxeerd op ruim 13.648 Carolus guldens. De boedel bestond in hoofdzaak uit een huis, schuur en oliemolen in de Amelandsstraat en een huis en zeepziederij aan de Nieuwestad, waarin de weduwe en haar vier kinderen woonden. Uit de Leeuwarder archieven blijkt dat Beernt de molen in 1616 had gekocht van Johannis Jansz. 

Hoe het ook zij, onverdeeld van de boedel bleven onder meer “een schure ende olijemolen met den gereedschappe daer toe behorende mitsgaders de drie olijestenen”; en Dominicus werd na zijn derde huwelijk “coopman ende olislager”.  In januari 1637 wordt burgemeester Sibe Sibesz met zijn adjuncten gecommitteerd om met Dominicus te spreken over de verpachting van de plaats voor een oliemolen.

(Afb.: Gravure van een olieslager in actie, 17de eeuw.)

Blijkens de hypotheek was de financiële situatie niet gemakkelijk. Nog in het jaar van zijn huwelijk werd Dominicus Gerardus aangesproken door Johan Cuijsten, een Amsterdams koopman, voor een schuldbekentenis van 31 maart 1631 van Beernt Pyttersz. ten bedrage van ƒ 900,-. Twee jaar later tekenden de echtelieden een schuldbekentenis voor 654 caroligulden ten behoeve van Lucas Jacobs Rotgans wegens levering van twee last “wiedasch”. In hetzelfde jaar werd een schuldbekentenis ingeschreven van 600 pond ten behoeve van Barnert Schellinger te Amsterdam.

Ook binnen de familie verliep niet alles op rolletjes.  Op 4 juni 1638 werd Piter Beernts veroordeeld “voor de armen” te betalen 24 Car. guldens “voor sijn excessen tegen Dominicus Winsemius, sijn stijfvader”.  De laatste ging echter ook niet vrij uit blijkens de uitspraak “Dominicus Winsemius sal geven 6 C.G., met een eernstige bestraffinge.” Toch zij er ook weer positieve signalen die de verwarring vergroten: zat Dominicus nu aan de bedelstaf of niet? Volgens het Authorsiatieboek Leeuwarden benoemt Dr. Tarquinius (Tjerck) van Solckema, telg uit een adellijk Fries geslacht, hem na het overlijden van zijn eega Alegunda Clara (Aeltje Claer) van Solckema in juni 1644 tot curator voor zijn drie minderjarige kinderen. Kennelijk behoorde hij toen dus toch tot de elite van Leeuwarden.

Soo veel sijn naergelaten goedern koomen te bedragen[5]

Financiële perikelen zullen wel de reden zijn geweest dat de zeepziederij werd geliquideerd en het gezin naar Workum vertrok. Maar ook hier wilde het niet lukken en is de financiële nood vermoedelijk verder opgelopen. Wanneer hij in de late zomer van 1647 tekent als adelborst bij de Verenigde Oostindische Compagnie en op de dag van afvaart een voorschot van twee maanden gage opneemt, is dat als een pure noodgreep te beschouwen.

(Afb.: Gezichten op Workum, rond 1725.)

Die noodgreep werd misschien in de hand gewerkt door een fundamentele verandering in het rekruteren van bemanningsleden voor reizen naar het Verre Oosten, die rond 1640 gestalte kreeg. Daarvoor zocht een kapitein het vooral onder plaatsgenoten, maar die band werd nu veel losser. Werkzoekenden moesten zich op wervingsdag bij een Oost-Indisch Huis aanmelden en velen, ook van verafgelegen streken zoals Duitsland, melden zich al ver van te voren ter plaatse. De eigenaars van vaak armetierige onderkomens – logementen, kroegen, bordelen – vormden een gemakkelijk af te tappen arbeidsreservoir voor de V.O.C. De volkhoud(st)ers wachten niet langer passief op hun klanten, maar stuurden hun agenten – kat en hond genaamd – erop uit om zeelieden en vreemdelingen met mooie praatjes naar hun herbergen te lokken. Daar werden ze ruim van tabak, drank en vrouwen voorzien tot de beurzen leeg waren.

Daarna moesten de gasten op de pof leven en verkochten ze zo hun vrijheid aan hun “gastheer”. Hun schuld betaalden ze uit van de “twee maanden gage op voorhand”, die de V.O.C. vooruitbetaalde, en met de transportbrief of “ceel”, die zij bij aanmonstering konden laten opmaken. De aanstaande zeeman liet hierop het verschuldigde bedrag vermelden en gaf het als waardepapier aan zijn schuldeiser. Die kon het dan weer eens per jaar op een V.O.C.-kantoor gedeeltelijk laten verzilveren, mits zijn gewezen gasten voldoende op hun rekening hadden staan. Omdat ze zelf vaak ook niet erg kapitaalkrachtig waren, verkochten ze de ceel tegen de helft of minder van de werkelijke waarde aan derden. Dat leverde hen in de volkstaal door verbastering de bijnaam zielverkoper op.

Het overzicht van de ceelzetters werd bijgehouden in de scheepssoldijboeken met de beoogde ontvanger van het geld, naast de zielverkopers vaak ook familie. Op deze wijze liet ruim meer dan de helft van alle zeevarenden van buiten Holland tussen 1640 en 1650 een transportbrief opmaken. We weten op dit moment niet of Dominicus daarbij hoorde. Wel is bekend dat niet minder dan 11 bemanningsleden van de Prinses Royaal, waarvoor hij in 1647 aanmonsterde, een transportbrief opstelde op naam van ene Willem Hots, duidelijk een zielverkoper dus, waarbij het steeds om ronde bedragen van 100 en 150 gulden ging.[6]

Naar de voorgeschiedenis kunnen we alleen maar raden en het zijn geen opwekkende beelden die op ons netvlies verschijnen. Als het schip, de Prinses Royael van de Amsterdamse Kamer van de V.O.C., op 16 september van Texel vertrekt, zal het evenwel een imposant gezicht zijn geweest. De Prinses Royael was met 1100 ton één van de grootste koopvaardijschepen en zal met 368 man aan boord vele harten sneller hebben doen kloppen. Maar in feite wachtte Dominicus ook nu weer een weinig opwekkend perspectief.

Adelborst was weliswaar wat meer dan soldaat maar erg veel is het niet voor een ongeveer vijftigjarige. Hoewel de betaling aan boord van de VOC-schepen nauwelijks hoog konden worden genoemd, bood de baan enige vastigheid. Bovendien kon men naast de reguliere gages ook nog verdienen met de “voering”, dat wil zeggen met goederen die legaal mee teruggebracht mochten worden.  Wie het slim aanpakte, kon buiten deze “gepermitteerde” goederen nog extra zaken meenemen.  Het resultaat was dat er aan boord van de schepen vrij veel personen waren die – zoals de VOC-chirurgijn Nicolaas de Graaff het beschreef – door “quaat fortuyn of door eenig ongeval, in armoed sijn vervallen.”  De Amsterdamse uitgever H. Soeteboom dichtte al in 1648:

    “Ick zeile Oost en west om vrou en kint te voeden
      En dien met seil en lijff het Vaderlant ten goeden.”

De tocht naar Batavia was geen pretje.  De heenreis, een afstand van 15.000 zeemijlen (ongeveer 28.000 kilometers), duurde gemiddeld acht maanden waarbij inbegrepen een verplichte stop van enkele weken bij Kaap de Goede Hoop.  Het aantal opvarenden hing af van de grootte van het schip maar bedroeg in de zeventiende eeuw gemiddeld zo’n 180 man.  Aan boord bevonden zich vier groepen mensen: zeevarenden, militairen, ambachtslieden en passagiers. Vooral voor de tweede categorie was de reis weinig aantrekkelijk. Zij hadden geen echte taak aan boord en verbleven de meeste tijd tussendeks in bedompte lage ruimtes, spaarzaam verlicht door kleine olielampjes. Frisse lucht en daglicht kwamen hooguit binnen wanneer de dekluiken  of de kanonsluiken werden geopend. Men zat op elkaars lip, permanent in de stank van urine, uitwerpselen, zweet en braaksel. De verblijven werden regelmatig gezuiverd door het sprenkelen van azijn en het branden van kruit en jeneverbessen. Privacy bestond niet en nooit was het stil aan boord. De temperatuur kon ondraaglijk hoog oplopen; mensen liepen bij de evenaar rond gekleed in een lendendoek. Ter illustratie: op een latere reis van de Prinses Royaal, in 1652, vond op de rede van Batavia een tragisch ongeval plaats. Drie zeevarenden verloren in het ruim door zuurstofgebrek het leven. De hoeveelheid zuurstof was zo beperkt dat er geen kaars meer kon branden.

In de beperkte ruimte voor de grote mast die de militairen deelden met de matrozen, heerste een strenge tucht. Het taalgebruik was bijpassend zoals beeldend geschetst door een opvarende: “Ende ghy Soldaten, dat ghy die Duyvel hale, ghy Schubbegacken, ghy Filten, ghy Franse Baeren, Caninie Vell, ghy Landkrabben … komm boven, off ick geeve u een trap op u ziel dat ghy u in een Esel verwarden[7] schullet.”  Op allerlei vergrijpen en overtredingen zoals vloeken, dobbelen, kaartspelen, dronkenschap, vechten, diefstal en subordinatie stonden zware straffen, uiteenlopend van geldboetes tot “laarzen” waarbij de veroordeelde met een stuk geteerd touw “op het natte gat” werd geslagen, spitsroeden lopen, opsluiting, het in zee laten vallen vanaf de grote ra en het beruchte kielhalen.  Op muiterij en sodomie stond de doodstraf. 

Het voedsel was in het algemeen wel voldoende maar eentonig en zwaar.  Het ontbijt bestond uit gort, vermengd met pruimen of rozijnen, vaak aangelengd met water, bier of wijn. Het middagmaal, de zogenaamde potspijs, was opgebouwd uit gekookte grauwe of groene erwten met daar overheen boter of vleesvet.  Vier dagen per week werd de potspijs aangevuld met stokvis, twee dagen met varkensvlees en op één dag met gepekeld rundvlees.  ‘s Avonds volgde nog een tweede warme maaltijd bestaande uit de rest van het middagmaal met daaraan toegevoegd bier en brood.

Gebrek aan drinken was een ernstig probleem.  Het eerst werd het bier aangesproken waarvan elk bemanningslid ongeveer twee liter per dag kreeg.  Als dat op was, begon men aan het water waarvan ieder anderhalve liter kreeg.  Het was echter veelal bedorven, werd groen en slijmerig, ging stinken en wemelde tot overmaat van ramp van kleine wormpjes.  Het was slecht en te weinig maar de oplossing was eenvoudig: wie klaagde over voedsel en drank, werd genadeloos afgestraft met opsluiting en afranseling.

Ziekte en dood waren steeds dichtbij. De zieken werden op britsen aan beide zijden van het tussendek gelegd. Het was een beklagenswaardige aanblik, schreef een tijdgenoot.  Het gekerm, geschreeuw, gesnik en gezucht zou zelfs een steen hebben bewogen.  Een theologiestudent trad op als ziekentrooster maar wanneer de zieke niet gereformeerd was, werd zelfs deze steun niet verleend.  De chirurgijns konden breuken en verwondingen nog wel vaak genezen maar stonden machteloos tegen infectieziektes zoals dysenterie en vlektyfus.  De meest voorkomende ziekte was de beruchte scheurbuik.  Hoewel de oorzaak bekend was (een gebrek aan vitamine C) evenals de remedie (vers fruit en verse groente) was de aanpak weinig systematisch. 

Het is eigenlijk nog verwonderlijk dat de sterfte aan boord van de schepen in het midden van de zeventiende eeuw op de heenreis net onder de tien procent bedroeg, waarbij aangetekend dient te worden dat het percentage onder de soldaten dichter bij de twintig lag.  De begrafenisceremonie was kort.  Het stoffelijk overschot, gewikkeld in een hangmat of in een stuk zeildoek, werd na een kort gebed met een een-twee-drie-in-God’s-naam vanaf een plank overboord geschoven.  Ter verzwaring werden wat kogels of zand mee verpakt.  Na de dood van een opvarende inspecteerde enkele officieren zijn kist.  Werd er iets van waarde aangetroffen en bestond er een testament, dan moest degene die in het testament was aangewezen als executair testamentair de zaak afhandelen in Batavia.  Werd er vrijwel niets waardevols aangetroffen, dan noteerde men dat toch keurig.  Had de overledene geen testament gemaakt en liet hij het één en ander na, dan vond bij de grote mast een veiling van zijn goederen plaats.

Dit nu is het lot dat Dominicus heeft getroffen. De risico’s moeten hem bekend zijn geweest en ook nu weer werd hij achtervolgd door het ongeluk. Reeds voor de Prinses Royael op 14 januari 1648 Kaap de Goede Hoop bereikte, waren 26 leden van de 368-koppige bemanning overleden. Het tweede deel van de reis naar Batavia moet rampzalig zijn geweest. Van de verzwakte bemanning bereikten uiteindelijk slechts 236 de bestemming, waaronder 75 militairen. Niet minder dan 132 bleven dus op zee; het overlijdenspercentage van 36 is zelfs in de V.O.C.-annalen zeer hoog.

Dominicus was eigenlijk ook te oud; in later jaren hanteerde de VOC een leeftijdsgrens van veertig jaren. Al op 20 november 1648 schrijft de Compagnie hem tegoed voor zijn openstaande gage: “Vande e. compay. gul 21 – 13 – 4 – over twee maenden 5 daegen gagie a gul 10 pr maent verdient tsedert den 16en Septemb passado dat met dit schip uijt Tessel is geseijlt tot dato deser dat indenheere is gerust sonder testament temaecken”. Wanneer niet zijn zich aan boord bevindende goederen een aardig sommetje zouden hebben opgebracht – “van diversche persoonen gul 53 – 6 – soo veel sijn naergelaeten goederen koomen te bedragen” – zou zijn weduwe Antie niets meer hebben gekregen. Thans kon zij op 30 oktober 1649 nog Gld. 49.9.9. in ontvangst nemen.

(Afb. 3: Afrekening van de V.O.C. voor de weduwe van Dominicus Vincemius, na zijn overlijden aan boord van de Princes Roijael in november 1648. Bron: monsterrol V.O.C.)

* * *

Het levensverhaal van de oudste zoon van Gerardus en Barbara stemt niet vrolijk. Na al het ongeluk van zijn vader hoop je als verre nazaat op wat meer blijdschap in de volgende generatie. Hoewel veel verhuld blijft in de nevelen van de geschiedenis, is er uit de gegevens die ons beschikbaar zijn echter niet een verwarmend verhaal te maken. We blijven zoeken in de hoop ergens nog een zonnestraal op te pikken.

Enige hoop is wellicht te ontlenen aan een paar trouwberichten in de archieven van Sneek.  Op 31 mei 1645 huwt de schooldienaar Petrus Dominici uit Sneek met Maycke Aerryans, eveneens afkomstig van Sneek. Op 31 januari 1657 wordt daar de huwelijksaankondiging geproclameerd van Gerryt Douwes uit Sneek en zijn plaatsgenote Aeltie Ulckes. Waarom dit huwelijk pas wordt voltrokken op 13 november 1657 is onduidelijk. Evenmin kan met enige vorm van zekerheid gezegd worden dat het hier de twee zoons uit het eerste huwelijk van Dominicus met Lieuck Pieters betreft. De mannelijke vernoemingen kloppen allemaal prima – de oudste zoon heet beide keren Douwe – maar in de vrouwelijke lijn is het behelpen hoewel beide keren sprake is van een dochter Jisck (Jies). De naam Winsemius komt in ieder geval niet meer voor en de schoolmeester heet bij de geboorte van zijn kinderen ook gewoon Pieter Douwes. Klopt het echter allemaal wel, dan is hier een bron voor verder speurwerk: Gerrit had niet minder dan 12 nazaten en Pieter nog eens 4.

Nog meer speculatief is de geboorte van een Boeppe Winsemius in 1625 in Sneek en een jaar later in IJlst die via het Internet tot ons kwam uit de archieven van de Mormonen in Salt Lake City.[8] Wij kunnen deze vermelding vooralsnog niet terugvinden in de originele stukken op het RAF te Leeuwarden. Dat geldt ook voor het huwelijk van Boeppe dat naar verluid plaats zou hebben gehad rond 1647 te Sneek. Als zij echt heeft bestaan, moet het welhaast een dochter zijn van Lieuck en Dominicus.


[1] (Verwerken: haar ouders en hun twee zoons.)

[2] (We weten tot nu toe niets van Margaretha en haar komaf. In het trouwboek van Sneek wordt zij bij de proclamatie van 27 juli 1633 vermeld als Margarete de Raem. Uit de archieven duikt een aantal lieden De Ram op. In 1592 is Jhr. Diederik de Ram kapitein van een compagnie voetvolk bij Terneuzen.  François de Ram, Heer van Haagedoorn, trouwt in 1644 in Sluis met Jvr. Magdalena van Bomberghe van Sluis. Het lijkt echter dat deze lieden wat ruim boven onze stand zitten.)

[3] (Nagaan of het grafstuk nog in de Grote of St. Jacobskerk te bezichtigen is. Er rijzen wel wat vragen. Het monument lijkt van oudere datum; volgens googlecheck is het gemaakt rond 1600.)

[4] (Het is niet geheel duidelijk of dit ook het monument is waarover Galland spreekt.)

[5] Bij het schrijven van de volgende tekst is uitgebreid gebruik gemaakt en overgeschreven uit het proefschrift van Roelof van Gelder, “Het Oostindisch avontuur – Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)” (Uitgeverij SUN, Nijmegen, 1997).

[6] ARA, VOC 5280, scheepssoldijboek, schip Prinses Royaal. (Wellicht zinvol om op te zoeken.)

[7] (Check)

[8] Het Internet verwijst naar film- of fichenummers 1985.625 en 2034.356. Het huwelijk van Boeppe staat vermeld op nummer 1985.694.