3c. In dienst van de Compagnie
Sara Gerardi; Batavia, tot 1630 (bijgewerkt 16 augustus 2025)
Terwijl omtrent de levensloop van de twee zoons van Ds. Gerardus Vinsemius vrij veel bekend is, zijn de gegevens omtrent zijn dochter Sara schaars gebleven. In feite komen we haar voor het eerst tegen in de trouwboeken van het verre Batavia (nu: Djakarta) waarin is opgenomen: ”16 December 1627. Doctor Jacobus Bontius wedr. van wijlen Angenietken van Bergen met Sara Geraerts wed. wylen Heyndrick Pauwels, secretaris van den Ed. Heer Generael.” Ze leeft daarna nog maar drie jaar maar wat er in die jaren tussen haar vertrek uit Holland in maart 1627 en haar overlijden in juni 1630 is voorgevallen, is haast met geen pen te beschrijven. We proberen het toch maar … het is een boek op zich
Een luisnek van een Konstapels maat[2]
Sara zal rond 1600 geboren zijn en vermoedelijk in de winter van 1627 getrouwd zijn met Heyndrick Pauwels. Van haar noch haar echtgenoot weten we verdere details. Alleen uit het trouwbericht uit Batavia is duidelijk dat hij “secretaris van den Ed. Heer Generaal” was. Dat is echter wel een formidabel hadnvat want de Edele Heer Generaal was niemand minder dan de beroemde Jan Pietersz. Coen, die in 1627 door de V.O.C. was herbenoemd Gouverneur-Generaal van Oost-Indië.
Vermoedelijk zijn Sara en Heyndrick Pauwels nog in het zelfde jaar met Jan Pietersz. Coen Scheep gegaan naar Indië. In dat geval hebben zij een van de meer memorabele overtochten uit de zeventiende eeuw meegemaakt. Enige achtergrondinformatie is noodzakelijk om een en ander in het juiste perspectief te kunnen plaatsen.
Jan Pietersz. Coen was tijdens zijn tweede periode in de Oost – van 1613 tot 1622 – fors omstreden geraakt, vooral door de slachting die hij liet aanrichten bij de onderwerping van Banda. De druppel, die de emmer deed overlopen was echter zijn al dan niet vermeende aandeel in een gruwelijke martel- en moordpartij op Engelsen op Ambon. Coen was ervan overtuigd dat de macht in Azië voor het grijpen lag en dat de Engelsen voorgoed uit de specerijhandel verdreven konden worden mits krachtdadig tegen hen kon worden opgetreden. Hij betreurde daarom de verdragen die hem van het laatste weerhielden. Als een op zich mineur onderdeel daarvan hadden de Engelsen het recht om op Ambon een fort te vestigen voor de handel in kruidnagels, waar overigens, met inbegrip van slaven en bedienden, niet meer dan twintig man zat. Handelend op een gerucht – de Engelsen zouden op Nieuwjaarsdag het Hollandse fort willen overvallen – dwingt het lokale VOC-hoofd hen een bekentenis af en laat daarna het merendeel om het leven brengen. Wanneer het bericht Europa bereikt, is de Engelse koning Jacobus I woedend en de Engelse ambassadeur eist op hoge toon bestraffing van de schuldigen. Coen wordt aangewezen als degene die door zijn voortdurend gestook alle ellende heeft veroorzaakt. Hoewel alle betrokkenen na een jarenlang proces worden vrijgesproken, gebieden de Staten-Generaal de Heeren XVII om Coen voorlopig niet naar Indië te sturen. Het Twaalfjarig Bestand was net afgelopen en een combine van Spanje en Engeland zou de Nederlanden de nek kunnen breken.

Wat nu volgt, is vermakelijke historie. In maart 1627 vertrekt een handvol schepen naar Indië. De jachten, fluiten en spiegelschepen hebben een hele winter ingevroren gelegen achter Wieringen. Daarom is de voorraad voedsel al voor een deel bedorven voordat de schepen goed en wel zijn vertrokken. Spoedig zijn er de gebruikelijke zieken, ook vanwege het slechte weer. Op 1 april kunnen enkele opvarenden hun ogen niet geloven, als ze plotseling op het Hoornse schip “Galiasse” Jan Pietersz. Coen zien. Als een lopend vuurtje gaat het bericht rond dat de Gouverneur-Generaal aan boord is. Ondanks het verzet van de Engelsen hebben de Heeren XVII toch besloten Coen naar Batavia te zenden. De Staten-Generaal houden zich van de domme. Wanneer de Engelsen ontdekken dat Coen is vertrokken, kent hun woede geen grenzen.

Uit verschillende geschriften komt het verhaal van een vermomming. Coen zou aan boord zijn gekomen als constabelsmaat. Hoe dat te rijmen is met het feit dat hij aan boord ook zijn vrouw Eva Ment en zijn schoonzus heeft meegenomen, blijft wat onduidelijk. Het moet overigens gezegd worden dat de volgende, uiterst merkwaardige gebeurtenissen vrijwel steeds in hun essentie controleerbaar juist bleken.
Op de met de Heeren afgesproken breedte vraagt Coen aan schipper Reinier Jansz. Palsrok de scheepsraad bijeen te roepen, omdat hij iets belangrijks heeft mee te delen. De schipper kijkt alsof hij het in Keulen hoort donderen en vraagt waarover het gaat. Coen weigert dat te zeggen, waarop de schipper antwoordt: “Vent, gy zult het my zeggen, of ik wil geen Scheepsraad voor u beleggen, denkt gy dat wy niet anders te doen hebben, dan over iedere beuzeling vergadering te beleggen?” Na lang aanhouden zegt de schipper alsnog toe met de woorden: “Wy zullen dan horen wat zaken van gewigt een luisnek van een Konstapels[4] maat heeft voor te dragen” Als de raad bijeen is, verzoekt Coen om de commandeur van de vloot te seinen. De schipper wordt dol van woede, de raad is onthutst over zoveel vastberadenheid. Tegen de avond wordt de commandeur aan boord ontboden. Coen kleedt zich in vol ornaat en verschijnt met zijn papieren. Allen zijn met stomheid geslagen. De schipper weet zich geen raad. Nadat de papieren nauwkeurig zijn onderzocht, krijgt Coen de leiding. Hij deelt mee de schipper te zullen straffen, maar nadat deze zich uitvoerig heeft verontschuldigd, wordt de man zijn ongeloof vergeven.
Tijdens het vervolg van de reis neemt de Galiasse, een relatief klein schip van maar 300 ton met 150 mensen aan boord, de leiding over. Coen is in zijn element en de organisator en ambtenaar in hem worden wakker. Om de haverklap laat hij de witte vlag waaien om de Brede Raad bijeen te roepen. Er is ons van deze bijeenkomsten veel detail bekend omdat Coen zijn reputatie waarmaakte om letterlijk alles op schrift vast te leggen. Ze vergaderen over de route, de vele zieken op de schepen en de rantsoenen. Om de kou tegen te gaan krijgen de mannen dagelijks een “pumpeltje” brandewijn. Bijna ontstaat er ruzie wanneer wordt ontdekt dat de Hoornse pumpeltjes groter zijn dan de Amsterdamse. Na een aanvankelijke stop van 12 tot 16 april op het eiland Maio (Ilha de Mayo), een van de Kaap Verdische eilanden waar de Oosyinjevloten fourageerden, wordt van 6 tot 22 juli gerust op Kaap de Goede Hoop ter herstel van door scheurbuik en andere ziekten verzwakte bemanning.


Ook van andere aspecten van de verdere reis weten we merkwaardig veel. Aan boord van een der schepen was ook de arts/wetenschapper Jacob Bontius die in zijn latere werken een aantal bijzonderheden vermeldt. Zo vertelt hij van de nautilus, door matrozen in een net gevangen, die een sterk prikkelende stof afscheidt die de huid doet ontsteken zoals hij aan den lijve mocht ondervinden. Een andere keer was het een sepia of inktvis die de leergierige natuuronderzoeker tot grote vreugde van de omstanders met een zwart vocht bespoot. Hij verhaalt echter ook van de toestanden aan de Kaap waar ’s nachts grote vuren werden onderhouden om de talrijke leeuwen, wier gebrul de hele nacht in de nabijheid was te horen, van aanvallen af te schrikken.
Ook zijn medische werk komt aan de orde. Evenals veel tijdgenoten constateert Bontius tijdens de stop op Kaap de Goede Hoop hoe snel en wonderbaarlijk de lijders aan scheurbuik herstelden door het eten van vers plantaardig voedsel. Waarschijnlijk heeft deze kuur, al laat hij zich er niet over uit, hem meer bevredigd dan die welke hij in samenwerking met Coen tijdens de reis had toegepast op een twintigtal matrozen die meenden scheurbuik te hebben en daarom te kooi bleven liggen. Door een krachtige toespraak, die vermoedelijk weinig aan duidelijkheid te wensen zal hebben gelaten, werden ze weer op de been geholpen en aan het werk gezet zonder daarvan, zo meldt de medicus, enig nadeel te ondervinden hetgeen mogelijk wel gebeurd zou zijn als ze in bed waren gebleven: “ datse misschien gedaen hadden, soo se liggen bleven, want scheurbuiq een vriend van de luiaards is”.
Aan het privé front gaat het Sara tijdens de reis beduidend minder goed. Indien zij en Heyndrick aan boord van de Galiasse waren, dan heeft hij het zeker druk gehad. Coen was, zoals gezegd, een Pietje Precies en daarbij een ambtenaar van het zuiverste water. Misschien zijn de verslagen en resoluties die ons resten van de verdere reis van Mayo naar Kaap de Goede Hoop, wel van Heyndrick’s hand. Aan de andere kant is hij waarschijnlijk al tijdens de reis ziek geworden. Ongetwijfeld is arts Bontius aan boord geroepen – er werd blijkens de verslagen veelvuldig een beroep op zijn consult gedaan, dikwijls met een uitstekend resultaat voor de lijders – maar dit keer mocht het niet meer baten. Ergens onderweg naar het Verre Oosten is Heyndrick overleden, zijn jonge weduwe in een toestand van desolate rouw achterlatend.

Lang heeft die rouw niet geduurd. Het leven was kort in die tijd en de tijd ging snel. Het heeft er schijn van dat Coen en dan misschien ook wel Sara en Jacob Bontius overstapten op Het Wapen van Hoorn. Ze beleefden in dat geval een spannend avontuur toen op de zuidelijke route bijna strandden op Eendrachtsland. De VOC-schepen waren verplicht vanaf Kaap de Goede Hoop die route ten zuiden van de evenaar te varen om zo te profiteren van de gunstige passaatwinden. Pas kort voor het huidige Australië, nog nauwelijks ontdekt en in kaart gebracht, werd dan in noordelijke richting de oversteek gemaakt naar Batavia. Het probleem waarmee alle schippers kampten was echter dat de hoogtemeting goed doenbaar was maar de lengtemeting in de zeventiende eeuw nog zeer onnauwkeurig was. Het bleef een beetje gokken en de ontdekking in stukjes en beetjes van Australië, het Zuid-Land, is daar goeddeels aan te danken. In ieder geval noteert Coen dat het met Het wapen van Hoorn bijna mis ging. Pas op twee mijl afstand werd de branding opgemerkt zonder dat op dat moment land in zicht was. Als ze ’s nachts op die plek waren aangekomen, stelt Coen, zouden schip en bemanning duizenden gevaren hebben gelopen. De schipper had de positie van het schip 900 tot 1000 mijlen verkeerd geschat zodat Eendrachtsland totaal onverwacht kwam.
Nadat de vloot midden september in Batavia aankwam, trouwde nog in hetzelfde jaar Sara en wel met Jacob Bontius. Zij moet hem goed hebben leren kennen tijdens de reis. Zij hadden weliswaar niet op het zelfde schip gezeten – Jacob zat met zijn vrouw Angenietken van Bergen (Agneta Jans) en hun twee kinderen Jan en Cornelis aan boord van het schip Vyanen terwijl Sara en Heyndrick vermoedelijk in de nabijheid van Coen dus aan boord van de Galiasse verbleven. Er is echter weinig fantasie voor nodig om voor te stellen dat hij Sara tot troost is geweest tijdens Heyndrick’s ziekte. Er is bovendien een goede kans dat de steun wederzijds was. Waarschijnlijk is ook Angenietken overleden nog voordat de vloot Kaap de Goede Hoop bereikt had. Hoe het ook zij, drie maanden na aankomst in Oost Indië trouwden de twee.

Aankomst van schepen op de rede van Batavia door Abraham Stork.
Batavia rond 1630
Het is goed ook de vaderlandse aanwezigheid in Batavia in een tijdsperspectief te schetsen; zo’n vier eeuwen later is het moeilijk te beseffen hoe ver en vreemd Indië toen nog was. Goed en wel in 1596 gooiden de Nederlanders de ankers uit voor Bantam. De VOC begon kort daarna met het ontwikkelen van verdere plannen voor een centraal “rendez-vous”, dat in het moderne logistieke jargon een hub genoemd zou worden. In 1610 bezat de Compagnie behalve een loge in Bantam ook een factorij in Jacatra. Na toenemende geschillen met Bantam koos Jan Pietersz. Coen voor Jacatra als centraal punt. Mede door de noodzaak de Engelsen te vlug af te zijn bij het verwerven van een monopoliepositie in vooral de peperhandel, werden – na allerlei irritaties en conflicten ronde de fortificatie van de factorij – de Javanen in 1619 door Coen en zijn manschappen hardhandig uit Jacatra verdreven. De daarop volgende stichting van Batavia op 30 mei 1619 luidde het begin in van een nieuw koloniaal tijdperk in Zuidoost Azië.
Centraal in het nieuwe Batavia stond het fort, dat behalve stevig ook prachtig was. Het bouwmateriaal kwam zelfs van diep onder water, waar duikers koraalsteen los hakten. Binnen het fort werden pakhuizen gebouwd en natuurlijk dienstgebouwen van de VOC en het huis van de gouverneur-generaal. Langs de rivier wordt Batavia snel uitgebreid met huisjes, een stadhuis, een kerk, een school en een ziekenhuis. Het werd al snel een echte Hollandse stad want de stad krijgt een bestuur en een rechtbank met Nederlandse regels. Maar vooral verschafte het fort de veilige thuisbasis voor het handelen in specerijen.
De stad strekte zich uit vanaf het kasteel tot aan de bocht van de grote rivier, zodat de zuid- en westzijde van de nieuwe stad aan de rivier lag. Aan de oostzijde der stad stroomde de stadsbuitengracht waarvan de wallen met inbegrip van de bolwerken met witte koraalsteen opgetrokken waren. Tussen het kasteel en de stad was een brede kasteelgracht gegraven, evenals de brede Tijgersgracht door de gehele stad van het zuiden naar het noorden. Deze lange gracht werd in verbinding gebracht door drie, met klapperbomen omplante dwarsgrachten aan de westzijde met de grote rivier en aan de oostzijde met de stadsbuitengracht. De Prinsenstraat, de voormalige hoofdstraat, liep in het verlengde van de Kasteelbrug en zag dus naar het noorden uit op de Kasteelpoort, terwijl zij naar het zuiden op het Stadhuis toeliep.

Fort Batavia rond 1630.


In de zuidervoorstad lagen tuinen, maar vooral werden die gevonden opwaarts, aan de beide zijden van de grote rivier of benedenwaarts op de linkeroever. Het nieuwe Batavia werd omringd door kreupelbos, moerassen, kanalen, vijvers, modderpoelen, overblijfselen van de vernielde stad Jacatra, rijstvelden en prachtige wouden. Die oerwouden waren verbluffend dichtbij en vormden het paradijs van vele kruipende dieren. De weelderige boomtoppen verenigden zich tot priëlen voor de vele vogels, de snelstromenende en kristalheldere rivier was even als de frisse baai vervuld met vis. De wouden, de rivier en de zee boden een zeer overvloedig planten- en dierlijk voedsel voor de bewoners van Batavia. Ze brachten ook de minder aantrekkelijke kanten van de jungle dicht bij huis. De wilde varkens, buffels en herten werden door tijgers besprongen, als zij kwamen drinken aan de rivieroever, nagenoeg elke maand werd wel een tijger het kasteelplein opgedragen. Soms werd een paard door een krokodil naar beneden getrokken of door een neushoorn in het bos aangevallen.
Toen Sara in september 1627 arriveerde, telde de nieuwe stad nog minder dan 8000 inwoners waarvan een dikke 2000 Nederlanders. Het merendeel van de mannen was compagniesdienaar, slechts een kleine minderheid in de orde van 200 man was “vrijburger”, dat wil zeggen ex-compagniesdienaar die zijn contract niet had verlengd maar – soms tijdelijk – een zelfstandig bestaan leidden. Het vrouwentekort was zeer nijpend: tegenover 1889 geregistreerde Europese mannen stonden in 1632 niet meer dan 366 vrouwen. Dit leidde de VOC ertoe vanaf 1622 de immigratie te bevorderen van de zogenaamde compagniesdochters die een premie van 50 realen ontvingen als ze in Batavia huwden. Het resultaat was snel merkbaar. Vlak na overkomst van de eerste schepen werden de eerste blanke huwelijken gesloten. In 1622 trouwden 25 Nederlandse vrouwen in Batavia, in de daaropvolgende jaren 33, 50, 18 en 19. In 1627 telde het tweede huwelijk van Sara mee in het totaal van 22. Echtgenoot Jacobus Bontius was een van de 44 Nederlandse mannen die dat jaar in het huwelijk traden, ruim 20 van hen trouwden een Aziatische bruid. Overigens werd het in stand houden van de vrouwenhof of “groote school” waar de compagniesdochters op een geschikte “partuur” wachtten, de Heeren XVII spoedig te duur. Zij hielden de 6500 realen per jaar liever op zak en reeds in 1632 werd de premieregeling stopgezet.
De Hollandse stadsbuurten, waarin de bevolking zich vrijwillig verenigde, zorgden voor orde en rust, regelden onderlinge plichten en rechten en stonden garant voor een vorm van informele conflictbeslechting door de buurtmeesters als het ging om het oplossen van kleine problemen en de inning van kleine boetes. Jaarlijkse maaltijden of “teringen” zorgden voor onderlinge verbroedering van de “gebuyren”.
Het leven in koloniaal Batavia kende echter ook zijn beperkingen. Wellicht geholpen door het feit dat vrijwel alle blanken beschikten over meerdere slaven, was er weinig te doen. In 1634 klaagde de Hoge Regering al dat de Nederlandse kolonisten “erneren haer meest met tappen ende de meerdere met ledicheijt, de jonge vrouwen ende uytneementheyt, soo dattet grootelijck gedijt tot quaat exempel des Compagnies jeughdige dienaren”. Ook buiten de stad was weinig vertier; het was er bovendien niet ongevaarlijk door een rijke sortering tijgers, krokodillen en slangen. Vooral in de eerste decennia van de kolonie lagen de tijgers dichtbij de stad op de loer; nog in de jaren veertig werd nagenoeg elke maand wel een tijger het kasteelplein opgedragen.
Sara heeft maar kort in Batavia geleefd. Zij arriveerde rond 18 september 1627 en overleed op 8 juni 1630. In die korte periode maakte zij echter meer mee dan de meeste mensen in een heel leven.
‘s Nachts bij een lampje met klapperolie
Allereerst was echtgenoot Jacob Bontius een fenomeen[9]. Van zijn Nederlandse periode weten wij weinig, van de vier jaar en twee maanden die hij in Batavia verbleef zoveel te meer. Hij was in 1592 in Leiden geboren als de derde zoon van Gerardus Bontius, de eerste hoogleraar in de medicijnen in Leiden en een buitengewoon wijs en hoogstaand mens. Op 5 mei 1604 werd hij als student aan de Leidse Universiteit ingeschreven. Na zijn promotie op 22 juni 1614 vestigde hij zich als arts in Leiden. In 1616 volgde zijn huwelijk met Agnietgen Jansdr. van Bergen. Het huwelijk moet, ondanks de zegening van de twee zoons, wel heel ongelukkig zijn geweest. Aan zijn broer Willem schrijft hij hoe zijn gaan naar Indië hem bevrijd had “ex inauspicatissimi prioris matrimonii labyrintho”, dat wil zeggen uit het “doolhof van zijn allerongelukkigste eerste huwelijk”.
Ook met zijn medische praktijk wilde het, zo lijkt het, niet recht vlotten. Het schijnt dat hij, blijkbaar na de dood van zijn veel oudere broer Regnerus (Reinier; de lijfarts van Prins Maurits) die op zich weer de opvolger van hun beider vader was, in 1623 de kans heeft gehad om eveneens tot hoogleraar benoemd te worden. Het feest ging echter niet door vanwege een wat duistere reden die, zo blijkt uit latere correspondentie, zijn broer Willem bekend was. Er rest ons slechts een betrekkelijk vaag verhaal over een geneeswijze die hij beproefde tijdens de pestpandemie die Leiden en andere Hollandse steden overviel in 1624-25, als variatie op het “bewezen” medicijn van bezoarstenen uit de maag van een geit, dat de mens kon redden van de meeste soorten gif. Deze stenen, afkomstig uit Perzië en eilanden voor de Coromandel kust, waren schaars en Jacobus gebruikte een alternatief: menselijke blaasstenen. Hij had daarvan hoge verwachtingen, maar de praktijk liet hem in de steek en het schip met geld kwam niet binnenvaren. Hij zag ook weinig heil in de voortzetting van zijn medische praktijk wegens “de menigte van kwakzalvers” in de concurrerende Leidse omgeving.
Hij wierp zich met inzet op de botanie maar in het najaar van 1624, toen de opvolger van zijn vader als professor in de medicijnen benevens hoofd van de botanische tuin Aelius Everhardus Vorstius overleed, werd hij gepasseerd als zijn opvolger. Toen dan ook Coen hem in 1626 verzocht mee naar Indië te gaan, nam hij dit ernstig in beraad. Uit enige brieven die Jacobus in Indië schreef blijkt dat besluit om naar de Oost te gaan eerst na veel wikken en wegen is genomen. Zijn broer Willem en vrienden die hij om raad vroeg, adviseerden hem op het aanbod in te gaan. Hij nam het aanbod aan en werd bij de resolutie van 24 augustus 1626 door de Heeren XVII aangesteld als arts, apotheker en opzichter der chirurgijns.
Met een goede kans speelde Bontius’ kennis van de botanie een grote rol bij zijn aanstelling. In Leiden hadden vooral Dodonaeus, Clusius, zijn eigen vader en Pauw de kennis van de tropische plantenwereld een solide basis verschaft, die door de stichting van hortus botanicus in 1587 werd versterkt. Plantkunde werd beschouwd als een – gewichtig – onderdeel van de geneeskunde. Het ging om het onderzoek naar de aard en toepassing van kruiden. Ook de Heeren XVII waren zeer gegrepen door de natuurlijke historie van de Oost. In 1619 verzochten zij bijvoorbeeld de Gouverneur-Generaal om bollen en wortels ten behoeve van de hortus. Ook verzamelaars van exotica als Paludanus waren gebaat bij “voeten aan de grond”. Ze verwachtten van Bontius dat hij een natuurlijke historie van Oost-Indië zou samenstellen.
Heel vreemd was dat niet. Bontius kende de toenmalige schrijvers over tropische plantkunde op zijn duimpje. De grote Clusius, die de werken van Monardus, Garcia ab Horto en Christobal Acosta vertaalde en van aantekeningen voorzag, leefde nog tot 1609. Ook zijn broer Willem wist de weg in het land der botanici. In zijn opdracht zegt Jacobus dat hij hem als meest geschikte acht om te beslissen of zijn werk moest worden uitgegeven, omdat hij hem kent als een ijverig lezer van schrijvers als Monardus, Garcia ab Horto, Acosta en Clusius. Van zijn kant hoopte Jacobus dat zijn reizen en geschriften hem een professoraat in Leiden konden opleveren. Misschien wel om diezelfde reden was Justus Heurnius – de zoon van Johannes en broer van Otto, beiden hoogleraar geneeskunst in Leiden – hem in 1624 voorgegaan naar de Oost. Hij verzamelde daar planten voor zijn broer maar richtte zich uiteindelijk vooral op het verspreiden van God’s woord.
Direct na aankomst stortte Jacobus Bontius zich op zijn lievelingsvak. Sara en hij vestigden zich naar verluidt buiten het kasteel tegenover een inlandse vrouw, de slavin van een Chinese tuinman. Hij beschikte daar over een hortus botanicus. In zijn Historiae Naturalis & Medicae India Orientalis beschreef hij deze kruidentuin en hoe hij planten opkweekte uit zaden uit het vaderland, Perzië en Suratte. Die gedijden prima in de vruchtbare grond en in een mum van tijd groeide er sla, asperges, kool, radijs, cichorei, andijvie, peterselie en beetwortel. De grond vereiste echter veel zorg en de planten moesten tegen zowel de warmte als de kou worden beschermd.
Hij genoot er ook van om, ongetwijfeld veelal in het gezelschap van Sara, met een schuitje te varen over de rivier naar de bossen of langs de prachtige groene oevers van de grote rivier en door de grachten of kanalen, die altijd met bloemen en planten versierd waren. Papier en inkt zouden hem te kort komen, schreef hij naar het thuisfront, als hij alle welriekende bloemen maar ook de slangen en hagedissen wilde beschrijven die hij hier aantrof. Meer dan over de 100 grassoorten had hij gezien. Van tijgers, neushoorns, krokodillen, gekko’s en andere dieren die hij aantrof in de nabijheid van de stad vertelt hij soms mooie verhalen.

Het is niet allemaal rozengeur die zij opsnuiven. Jacobus beklaagt zich meer dan eens dat zijn botanische excursies in de bossen onraadzaam of onaangenaam waren wegens de Bantamse struikrovers, wilde dieren, doornachtige struiken en grote hoornen met lange stekels. Erg ver buitenshuis kwamen zij ook niet. Van bergen zoals de Salak of Gedeh op niet meer dan veertien mijl van Batavia had hij geen benul. Wat zullen wij zeggen van de kraters en vuurspuwende bergen op Java en Banda, die enorme stenen uitspuwen die je met twintig man niet kan verplaatsen en die soms door as en rookgeheel uit het zicht verdwijnen, vraagt hij zich af. Veel ooggetuigen hadden hem dit verhaald, maar het natuurverschijnsel verdiende volgens hem een nader onderzoek, evenals veel andere wonderwerken der natuur. Kruiden en planten, die elders van natuur teer en buigzaam zijn, hebben hier bijvoorbeeld een houtachtige stengel; dat zou in het vaderland ongehoord zijn.
Het is mogelijk dat Bontius door vlijt en volharding veel goed wilde te maken, hetgeen hem te Leiden ontbroken had om zijn vader of broer te kunnen opvolgen in het professoraat of in de praktijk. Zijn prestatiedrang is ongekend; vandaag de dag zou hij zeker als workaholic worden gekenschetst. Terwijl hij overdag overkropt was met medisch werk, schreef hij ’s nachts zijne boeken, deelt hij zelf mede in zijn opdracht aan de Bestuurders der Oost-Indische Compagnie van zijn Methodus medendi. Wij citeren Von Römer in zijn gedenkschrift ter gelegenheid van Jacob’s 300e sterfdag, waarin hij weer ene Dr. De Haan aanhaalt die in zijn onvolprezen Oud-Batavia schreef: “Het valt moeilijk zich Bontius voor te stellen in die omgeving, ‘s nachts bij een lampje met klapperolie bezig met op zijne vingers Latijnsche versvoeten te tellen, terwijl op straat dronken matrozen met messen vechten en dicht bij de halfvoltooide wallen tijgergebrul wordt gehoord. Of wel Bontius botaniseerend en disputeerend met zijn Schotschen vriend Andries Duraeus.”
Andries Duraeus was, zegt Von Römer, “den Opperchirurgijn en Hoofd van den Medicinalen Winkel.” Het verhaal wil dat Bontius, na het bezoeken van de zieken in zijn nosocomium batavicum – het ziekenhuis – vaak met zijn vriend Duraeus een wandeling maakte langs de stadswallen of langs de rivieroever of in het gevelde bos. Op deze morgenwandelingen spraken zij over de kunst om de gezondheid te bewaren en over de natuurfenomenen die zij waarnamen. Die dialogen vormden de basis voor het boek de conservanda valitudine seu de diaeta sanorum in Indiis hisce observanda dat een reeks hygiënische wenken bevat, alleen voor Europeanen. Duraeus stelt vragen en Bontius antwoordt kort en bondig. Het lijkt in de eerste plaats een genoeglijk lekenpraatje over eten en drinken zoals ook blijkt uit de – verrassend leesbare en toegankelijke – Oost- en West-Indische Warande, een anonieme Nederlandse bewerking uit 1694 van onder meer Bontius’ werken, waarin Duraeus tot Nederlander werd benoemd onder den naam ‘van Duren’.
De titelprent van de tweede druk van de Oost- en West-Indische Warande biedt overigens een wat naargeestig beeld van de medische praktijk in en rond het nieuwe ziekenhuis dat rond die tijd in Batavia werd gebouwd. Von Römer vermoedt overigens dat de twee hoofdfiguren niemand anders zijn dan Jacob (links) en zijn vriend Duraeus, door de artiest gesnapt bij het verrichten van hun heilzaam werk.

Titelprent uit een exemplaar van de tweede druk van de Oost- en West-Indische Warande; door Jan ten Hoorn, 1699.

Eerste samenspraak van Jacobus Bontius en zijn vriend Andries Duraeus in de Oost- en West-Indische Warande.
Ook Justus Heurnius, hem al goed bekend uit Leiden, gold overigens als een boezemvriend van Jacobus. Dat trof want zij deelden niet alleen vele banden – de vaders waren vooraanstaande geneeskundige hoogleraren in Leiden en zij beiden waren fervente botanici – maar met een goede kans waren zij familie van elkaar. Dat was zeker waar het de schilder Adriaan Minten betrof. In het tekenen was duizendpoot Jacobus geen groot man. Vele planten zijn moeilijk te herkennen en de verhoudingen laten veel te wensen over. Deze “kostelijke schilder ” der Leidse school, zoals Bontius hem noemt, was een zoon van Anneke Schrevelius die op haar beurt weer de “suster van ons cousin Professor Servatius” en daarmee een nicht van Jacobus. Zij was bovendien een zus was van medicijnenprof Ewaldus Schrevelius die weer een zwager was van Otto Heurnius, de oudere broer van Justus. Hoewel we er vooralsnog niet in geslaagd zijn alle verbindingen correct te leggen (is Servatius bijvoorbeeld dezelfde als Schrevelius?), is wel duidelijk dat het een wonderlijk klein wereldje was in het verre Batavia!

Afbeeldingen uit de werken van Bontius: de Javaanse neushoorn en de dodo. N.b.: de houtsnede van de neushoorn is de eerste die niet is afgeleid van de prent van Albrecht Dürer.
Adriaan heeft volgens sommige bronnen het schilderij van Batavia in vogelvlucht vervaardigd, dat “eene ongemeen geoefende hand” verraadt. Belangrijker echter: hij stond Jacobus bij in het na het leven tekenen van planten en dieren. In een brief aan broer Willem, anno 1631, meldt hij van plan te zijn nog dit jaar zijn Exotica te zenden, “dat is bescryvinge van alle boomen, planten, cruyden ende andere vreemdicheden in ’t vaderland niet bekent.” Zo tekende Minten onder andere een orang-oetan voor Historia animalium. Mogelijk was niet alleen de kunstenaar maar ook de wetenschapper enigszins verblind door de afmetingen van het dier, want anderhalve eeuw later plaatste een criticaster kanttekeningen bij de afbeelding: zo’n dier hebben we in deze omstreken nog nooit gezien. Dit terwijl Jacobus verzekerde dat hij beide seksen had waargenomen. Het was sowieso een ingewikkeld dier dat meer vragen opriep dan hij kon beantwoorden. Was het nu een viervoetig of een vierhandig dier? Volgens de Javanen konden zij evenals de mens spreken, maar ze wilden dat niet omdat zij niet gedwongen zouden worden te werken. In de vroegste wetenschappelijke beschrijving hield hij orang-oetans voor het hybride nageslacht van wellustige Indische vrouwen en apen met of zonder staarten. Het was een wondere wereld waar veel niet bekend was. Het ging overigens mis met neef Minten. Omdat hij zijn werk verwaarloosde, zag Jacobus zich gedwongen hem terug te laten sturen naar Holland.

Orang-Oetan getekend door Adriaan Minten ten behoeve van Bontius’ Historia animalium.
Het was niet alleen een wondere maar ook een geprangde wereld waarin Sara en Jacobus hun weg moesten vinden. De stadsbewoners waren permanent bang voor rondtrekkende Javanen, deels uit Mataram, deels uit Bantam. In de periode direct na aankomst van Sara komt het tot een geconcentreerde uitbarsting. Coen was namelijk niet de enige man op Java die droomde van macht. Sultan Agoeng, de vorst van het rijk Mataram op Midden-Java, zet de veroveringen voort waarmee zijn vader was begonnen. Langzaam maar zeker wordt Mataram daardoor het grootste rijk van Java. Coen probeert goede maatjes te blijven met Agoeng. Omdat de mensen in Mataram zich nauwelijks met handel over zee bezighouden, vormen ze geen bedreiging voor de VOC. Het zijn boeren die rijst verbouwen en Mataram is de voorraadschuur voor heel Java. Hij onderhoudt de vriendschap door het sturen van gezanten, die fluweel, wapens, buskruit en andere geschenken meebrengen. Als Coen hoort dat de sultan erg gesteld is op mooie paarden, laat hij enkele van deze dieren inkopen aan de Coromandelkust.
In 1624 heeft Agoeng zoveel gebied veroverd, dat hij zich tijdens een indrukwekkende plechtigheid laat verheffen tot soesoehoenan, dat wil zeggen keizer van Mataram. De contacten met de Hollanders zijn tegen die tijd echter veel stroever geworden. Er vinden regelmatig schermutselingen plaats waarbij de gasten snel overgaan tot strafexpedities met veel doden en vernielde rijstvoorraden. Tussen 1625 en 1627 doen zich bovendien in Mataram grote problemen voor. Er heerst een epidemie waarbij tienduizenden mensen sterven aan een plotselinge benauwdheid. Hierdoor ontstaat er een tekort aan arbeidskrachten voor de rijstvelden. Hongersnood is een onontkoombaar gevolg.
Coen heeft dan ook na aankomst grote zorgen. De spanningen zijn hoog opgelopen. Het blijkt ook steeds moeilijker met een kleine groep mensen zo’n groot gebied te beheersen. Het is daarbij zeker niet bevorderlijk dat de Heeren XVII hem minder ruimte geven dan tevoren; zij willen voornamelijk geld zien. Soesoehoenan Agoeng is weliswaar een wijs man maar zijn interne troebelen zijn groot. In 1628 heeft hij vrijwel heel Java in bezit, met uitzondering van Batavia en andere Hollandse vestigingen. Coen’s bange vermoedens komen uit: Agoeng besluit Batavia aan te vallen. Zodra de rijstoogst binnen is, rond 22 augustus, wordt op de gong geslagen en een leger van tienduizenden Javanen – Bontius spreekt van 34.000 – trekt op naar Batavia. Daartegenover bedroeg de sterkte van het garnizoen en de vloot niet meer dan vijfhonderd Europeanen. Er werden stellingwerken opgericht, grachten gegraven, hout geveld om een beter uitzicht op de vijand te krijgen, tuinen en erven in moerassen herschapen. Het zuidelijke en het nieuwe westelijke deel van de stad worden plat gebrand. Jacobus was daarbij klaarblijkelijk actief betrokken. Toen hij met enige matrozen bomen had gekapt, verraste hij Sara en zijn zoons bij thuiskomst met de huid van een slang van 36 voet, die hij bij die gelegenheid had gedood. De Hollanders trekken zich terug in het fort. De meeste Chinezen die in Batavia wonen – in de orde van vijf à zes duizend – zoeken een veilig heenkomen. Gouverneur-generaal Coen zond alle vrouwen aan boord der schepen. Zijn echtgenote evenwel wilde hem niet verlaten; gold dat ook Sara?
Een verrassingsaanval vergelijkbaar met het turfschip van Breda maar dan beoefend met rijstprauwen mislukte door de alertheid van Coen c.s. De Javanen graven zich in rondom het fort. Telkens vinden bijna middeleeuwse bestormingen plaats, met grote aantallen aanvallers die proberen met ladders over de muur te klimmen en frequente uitvallen van Hollandse zijde. Weliswaar zijn de Javanen sterk in overtal maar zij vechten met speren en krissen terwijl de Hollanders bewapend zijn met kanonnen en musketten. Er vallen dan ook duizenden doden en gewonden onder de strijders van Mataram. Geprobeerd wordt de rivier af te dammen en zo watergebrek in het fort te veroorzaken. Uiteindelijk duurt het beleg echter te lang. De rijstvoorraden van de aanvallers raken op en velen komen om van honger en ziekten. Begin december trekken de uitgeputte Javanen terug, achterna gezeten door de soldaten van de VOC en de inmiddels weergekeerde Chinezen. Batavia is zwaar gehavend maar behouden.
De naweeën waren groot. De belegering had een zware aanslag gepleegd op het leefmilieu en daardoor op de gezondheid van de Hollanders. Het gebrek aan levensmiddelen had mensen verzwakt. Bij de dagelijkse uitvallen en schermutselingen vielen veel inlandse slachtoffers. Hun lijken werden in de rivier geworpen en veroorzaakten een verpestende stank maar ook een enorm aantal wormen, zodat het onbruikbaar werd. De mensen en het vee, gestorven uit gebrek aan voedsel of aan hun wonden, bleven in de kampongs of de bossen onbegraven liggen. Daarbij werd de grote rivier verontreinigd door de colocasia wortels die de Javanen in de stroom in duizenden korven weekten en die ze vanwege nijpend rijstgebrek roosterden en aten. Het hielp niet dat het najaar zeer vochtig en warm was.
Jacobus Bontius moest overuren maken en kreeg zo onbedoeld en ongewenst de gelegenheid een uitgebreide ervaring op te doen met de dysenterie, die in alle kringen van de bevolking haar slachtoffers vond. Hijzelf werd er door aangetast en Sara heeft ongeveer vier maanden moeten zorgen voor haar doodzieke man, die leed onder een brandende koorts, vervolgens dysenterie en tenslotte een soort van verlamming die hij beri-beri noemde. Een maand lang was zijn stem door de beri-beri zo zwak, dat vrijwel niemand hem kon verstaan. Nadat hij hersteld was, lagen zijn vrouw en beide zonen met diezelfde ziekten te bed.
Het heeft er schijn van dat Jacobus in deze fase een belangrijke omslag maakte in zijn medisch denken. Hij was – letterlijk – opgevoed met de spelregels van de Leidse geneeskunst en had van nabij de verwoestende werking van de pest meegemaakt die rond 1625 zijn vaderstad teisterde. Zijn eerste publicatie richt zich langs klassieke lijnen op de beschrijving der Indische ziekten. Zo geeft hij de waarschijnlijk eerste beschrijving van de tot dan in Europa onbekende ziektes beri-beri en framboesia, meer algemeen bekend als “d’Amboynsche Pokken” (zoals Bontius aangeeft, qua symptomen zeer veel gelijkend op syphilis, “maar hierin verschillen zij, dat deze ziekte pleegt te ontstaan zonder voorafgaande geslachtsdaad”). Al op 19 november 1629 overhandigde hij het eerste exemplaar van zijn Methodus medendi qua in Indiis orientalibus oportet uti, in cura morborum illic vulgo et populariter grassantium aan de heren bewindhebbers.
Hij greep ook weer terug op zijn eerdere fascinatie voor de buitengewone werking van bezoarstenen, maar hij vindt het belachelijk dat men geen acht slaat op de menselijke pisstenen. De mens is immers het edelste dier dat bovendien de fijnste spijzen nuttigt. Hij zal niet te veel van die stenen zeggen, omdat hij niet de schijn op zich wil nemen de steensnijders aan te moedigen. Hij durft te zeggen die beter en krachtiger bevonden te hebben dan de stenen van dieren. Hij was er zich echter niet van bewust dat die menselijke steen was bewerkt met allerlei toevoegingen die een gunstige werking op de huid hadden. Opiumpreparaten op de huid boden bijvoorbeeld soelaas bij beri-beri, dysenterie, cholera en andere ziekten.
Maar vooral bezon hij zich volgens de 19e-eeuwse verhandelingen op zijn vakgebied. Tijdens zijn vier maanden lang lijden had hij de ruwe geneeswijzen van de inlanders gevolgd. Van vele zijden waren hem door de inlandse dokteressen allerlei kruiden, planten, stengels, bladen, bloemen, wortels en zaden aangeboden. Letterlijk aan den lijve had hij hun zegenrijke werking ervaren. Hij prijst bijvoorbeeld de geneeskracht van het papje van lagoendi bladeren dat hem verlost heeft van de verlamming die hem trof tijdens het beleg: er is geen beter middel op de wereld. Ook de wortel van de Eriugius Indicus en de Salvia Indica arborescens, getrokken op wijn, wist hij uit eigen ervaring effectief. De radix chinae was werkzaam tegen slepende ziekten zoals kwaadsappigheid, witbloedigheid, waterzucht en beri-beri.
Na zijn ziekte begon hij over de ware grondoorzaak. Opmerkelijk voor die tijd en sterk onderscheidend ten opzichte van Coen die meende dat de inboorlingen tot niets goeds in staat waren, was Bontius niet te beroerd om te leren van de geneeswijzen van de lokale bevolking. Het leidde tot een herbezinning waarbij hij in toenemende mate koos voor de inheemse benadering. In het vaderland werden bij de minste ongesteldheid onmiddellijk pillen of drankjes geslikt of werd zonder dringende noodzaak overgegaan op aderlaten. De inlanders echter gebruikten de soms zeer sterke middelen alleen in geval van nood, maar voorkomt door onthouding en gepaste leefwijze dat het lichaam, behalve door de natuur, iets kwaads geschiedt: geneesmiddelen zijn geen lekkernijen. Zijn “bekering” werd bespoedigd omdat hij in de apotheken alleen maar Hollandse kruiden van abominabele kwaliteit aantrof. Hij begon naar Indische te zoeken, die de Europese zouden kunnen vervangen. Hij was daarmee de eerste Nederlandse geleerde die de Oost-Indische medicinale planten onderzocht.
Bontius raakte daarbij steeds meer doordrongen van de beperkingen van de Hollandse geneeskunde. Iedere Maleise vrouw, merkte hij op, oefent gemakkelijk zowel de geneeskunde als de verloskunde uit en, om de waarheid te bekennen, ik zou mij liever aan haar handen toevertrouwen dan aan de een of andere geneesheer met een schijntje kennis of aan een betwetende chirurgijn, die zijn schoolgeleerdheid en zijn opgeblazen vooroordeel overal tentoonspreidt en niet de minste ondervinding heeft. Heel gek was dit zeker niet. Toen ten tijde bestond de botanische studie immers hoofdzakelijk uit de indeling van de medicinale planten volgens smaak en reuk voor koud of warm, droog of vochtig, opdrogend en samentrekkend en werden de planten in geneeskrachtige, eetbare en vergiftige onderscheiden. Heel diep ging die kennis vaak echter niet, het onderscheid tussen medicijnmannen en kwakzalvers was soms beperkt.
Er waren echter ook inhoudelijke verschillen. De inlanders gaven de voorkeur aan enkelvoudige geneesmiddelen en hij meende daarin de geneeskunde van het verre verleden te herkennen en zeker niet de modernere, te samengestelde geneesmiddelen die meer recent door de Arabieren uitgevonden waren. Toen Bontius merkte mannen als Scaliger, Oviedo, Clusius, Garcias ab orta, Prosper Alpinus en anderen te kunnen corrigeren, werd zijn eerzucht buitenmate gestreeld. Als Garcias ab Orta (de lijfarts van de onderkoning van Goa), stelt hij, net zoveel aandacht had besteed aan de Indische aromatica als aan het lezen van Arabische geschriften, dan zou hij geweten hebben dat de calamus aromaticus – de kalmoes – en het welriekend biesje niet gebruikt worden om onder de paarden te leggen maar om daarmee vis of vlees te koken teneinde de smaak aangenamer en de digestie gemakkelijker te maken. Het aanwijzen van onjuistheden in het werk van mannen van groot gezag zoals Cornelius Plinius aan te wijzen, moest welhaast een opstap betekenen voor een grootse academische carrière en met ongekende energie diepte hij zijn botanische spoor uit.
Bontius trok die lijn ook door in zijn persoonlijke leven en Sara, met haar achtergrond in het verre Sneek, heeft zich rap moeten aanpassen. Jacobus meldt dat hij liever met Jan Pieterz. Coen sirihbladeren kauwde dan dat zij tabak rookten. Hij dronk liever tamarindewater dan bier en wijn. Hij hield zeer veel van de inlandse groenten en inheemse vis was een goede vervanger voor de vaderlandse kabeljauw en schelvis. Hij was echter geen liefhebber van paling en garnalen en al helemaal niet van krokodil. Tijdens een middagmaal bij de familie Coen had hij, nadat hij slechts met zijn lippen krokodillenvlees had beroerd, vreselijke diarree gekregen. Maar wetenschapper als hij was, weet hij dat aan verbeelding.
Op vele plaatsen in zijn geschriften blijkt dat hij zeer ingenomen was met de inlanders. Hij roemt niet alleen hun plantenkennis, maar ook hun huishoudelijk leven. Hij prijst hun wijze van schrijven op klapperbladen met Arabische karakters en zegt vaak gramstorig te worden, als de Hollanders niets dan het hunne bewonderen en de Indische volken onbeschaafd noemen. Zie slechts hoe zij met weinige karakters veel krachtiger hun mening kunnen uitdrukken dan de onzen door lange volzinnen en ijdel woordengesnap. Ook wordt, zegt hij, het bestuur der vorsten op Java tiranniek geacht, maar zij oefenen dat uit op een politieke wijze, overeenkomstig de toestand van hun volk. Eenieder die niet blind of van het domme veesoort is, kan onmiddellijk begrijpen, waarin hier de voornaamste staatkunde bestaat, namelijk dat de vorsten behoorlijk bevelen en de ondergeschikten stiptelijk gehoorzamen.
Zijn boeken – Notae in Garciam ab Orta, Historia Animalum, en Historia Plantarum – hebben hem tot één der grondleggers van de tropische geneeskunde gemaakt. Het wetenschappelijk werk van Bontius wordt in het algemeen gekenmerkt door zijn betrouwbaarheid en zakelijkheid. Toch was hij genoeg een kind van zijn tijd om te twijfelen aan allerlei wonderverhalen, die sinds de oudheid onvoorwaardelijk werden geloofd en deze zonder verder onderzoek in zijn geschriften op te nemen. Daarnaast luistert hij zijn mededelingen op met allerlei verhalen over eigen ervaringen, die aan de oude literatuur zo’n aantrekkelijk en gemoedelijk karakter kunnen geven. Hij kon ongetwijfeld goed vertellen en er moet ten huize van Sara en Jacob heel wat zijn afgelachen. Zo kreeg hij na lang verzet een beo te leen van een Javaanse vrouw om die te laten uittekenen. De reden van haar bezwaren werd Sara en hem de volgende morgen duidelijk toen het dier zijn repertoire afwerkte en de heer des huizes aansprak als “Orang Nasarani Catjor Macan Babi”: Christenhond, eter van varkensvlees. Hij vertelt ook met een knipoog hoe zijn zoons in zijn wetenschappelijke voetsporen traden. Zo sloegen ze eens de staart van een tjikjak – een huishagedis – af om te zien hoe die weer langzaam aangroeide. Op een andere plaats geeft hij de verklaring van de naam Jacob Evertsen, waarmee een vis werd aangeduid met een gedrongen gedaante, gele kleur en bezaaid met donkere vlekken. Het waren de eigenschappen die een scheepskapitein versierd hadden, wiens naam daardoor vereeuwigd werd.
Sara en Jacob hebben zich vermoedelijk echter niet geheel op hun plaats gevoeld in het uiterst kleine Batavia van die tijd. Hij kon dan wel botaniseren of disputeren met zijn vriend Duraeus en zij had haar handen vol aan het bestieren van de huishouding in de haar totaal vreemde omgeving, maar de overgang was groot en de beschaving onder de vaderlanders gering. Met hun achtergrond hoeft het geen verwondering te wekken dat zij zich moeilijk konden en wilden aanpassen aan de bende gelukzoekers en rabauwen die vanuit alle windstreken naar de nieuwe hoofdstad stroomden. In zijn geschriften lucht Bontius regelmatig zijn hart over de roekeloosheid en bandeloosheid van soldaten en matrozen, die zich in Chinese kroegen hopeloos aan arak te buiten gaan en daarna in de koude vochtige nachtlucht op het dek van hun schip of waar ze maar neervallen, als beesten hun roes uitslapen zodat ze de volgende dag op een plaats op de ziekenlijst kunnen rekenen. Hij heeft geen goed woord over voor de arak, dat verderfelijke brouwsel dat door Chinese kroegbazen vaak vermengd wordt met een aftreksel van zeekwallen om het nog scherper en prikkelender te maken en daardoor de dysenterie en tal van andere kwalen verwekt.
Van Andel laat in zijn herdenkingsregels zo’n driehonderd jaar later weinig twijfel. Denken wij ons aan den ene kant de beschaafde geleerde, die zich in die uithoek met een bibliotheek van 2000 boeken had omringd en ’s avonds, na een vermoeiende dagtaak bij een walmend lichtje nog lust en moed had zijn indrukken op te tekenen en in verzorgde Latijnse versregels samen te vatten, zo zegt hij. En stel je aan de andere kant dan ook voor een bevolking die door Coen gekenschetst werd als “een godloosen hoop, gants onbequaem tot plantinge van een kolonie” en door zijn opvolger Specx rijp werd geacht voor een spin- of rasphuis “om veul vuyle quaede menschen van de straat te helpen en als een pest van de goede af te scheyden.” Bontius stelde in zijn brieven de inlanders boven menig Nederlandse migrant. De heren regenten probeerden hun wangedrag wat in te dammen door het uitspreken van afschuwelijke straffen. Het kan niet anders of dan stijgt onze eerbied voor deze man.
En voor zijn vrouw, zouden wij willen toevoegen. Sara heeft er immers aan het huiselijk front waarschijnlijk vrij alleen voor gestaan en had weinig passende aanspraak buitenshuis. De compagniesdochters vertegenwoordigden uit de crème de la crème van de Hollandse samenleving om het voorzichtig uit te drukken. Bontius heeft zijn handen ruimschoots vol gehad. Naast zijn medisch werk vervulde hij in een kort bestek ook verschillende ambtelijke functies. Reeds in 1629 werd hij door het gouvernement benoemd tot lid van de Raad van Justitie. Daardoor raakte hij betrokken bij de veroordeling van Sara Speckx. Deze geruchtmakende bestraffing en de nasleep daarvan, zal wel een van de spannendste belevenissen van het echtpaar zijn geweest.
Als gevolg van het vrouwentekort kwamen in Indië veel buitenechtelijke geboorten voor van kinderen van compagniesdienaren en inlandse vrouwen. In geval van overlijden of repatriëring van de vader trok Coen het lot van deze kinderen aan door ze bij goede families onder te brengen. Onder deze kinderen was een beperkt aantal gekozen dat als staatsjuffer dienst deed op het kasteel ter assistentie van Eva, de vrouw van Coen. Hieronder bevond zich in 1629 de elfjarige Sara Speckx, een dochter van Jacques Speckx, het gewezen opperhoofd van Japan, die op dat moment in Nederland verbleef. Bij de jongens van compagniedienaren en inlandse vrouwen bevond zich Pieter Cortenhoeff, een zoon van de overleden koopman Cornelis Cortenhoeff van Arakan. Hij was vaandrig in dienst van de Compagnie.
Half mei 1629 zag vaandrig Cortenhoeff kans het kasteel binnen te dringen in de slaapkamer van de meisjes te komen, waarna hij zich “niet ontzien heeft op deselve slaepcamer ten aansien van deselve slavinnen ende meest alle staetdochterkens van Mevrouw Generaels, op den deel neder op seecker matgien daer toegeleyt bij de voornoemde Sara Speckx te gaan legghen, haer te defloreeren van haer maeghdom ende tot twee diverse maelen zijn wil met haer te doen”.
In 1930 schreef Slauerhoff het drama “Jan Pieterszoon Coen”, waarin deze onverkwikkelijke geschiedenis breed wordt uitgemeten. De episode waarin Coen het meisje Speckx en de vaandrig Cortenhoeff betrapt, zal op een levendige fantasie berusten maar de toonzetting laat weinig twijfels:
Coen (slaat hem in het gezicht): “Hond! Lafaard! Verrader! Geen woord meer zal uit jouw strot ontsnappen. Laat de beulsknechten hier brengen het blok; ikzelf zal hem slachten, nog ruikend naar het bed waarin hij kroop terwijl zijn post werd aangevallen. Laffer hond dan de lafste zwarte! Zijn aas zal de honden worden voorgeworpen. Neen, die lusten het niet. Op een staak zullen wij hem stellen, dat de gieren die niets versmaden, zich aan hem verzadigen.”
Sara: “Genade voor hem!”
Coen: “En jij, slet, geeselen zullen we jou tot uit je veile leden alle lusten voor levenslang weggeranseld zijn!”

Affiche gemaakt bij de uitvoeringen van het toneelstuk “Jan Pieterszoon Coen” van J. Slauerhoff door het Nederlands Repertoire Gezelschap.
In deze zaak werd Jacobus Bontius aanstonds na zijn benoeming tot lid van de Raad van Justitie betrokken. Hoewel Slauerhoff de feiten wat vrij geïnterpreteerd heeft, was Coen inderdaad dol van woede. Hij beval, zelfs zonder onderzoek en berechting, dat het meisje voor straf moest worden verdronken in een ton en de jongen onthoofd. De raadsheren vonden dit echter te ver gaan. Zij probeerden Coen te kalmeren en drongen aan op een weloverwogen proces. Coen was echter voor geen rede vatbaar. Tenslotte kwamen de betrokkenen alsnog voor de Raad. Cortenhoeff werd ter dood veroordeeld; Sara tot geseling op het stadhuis “met open deuren”.[11]
Nauwelijks bekomen van de emoties en zich voorbereidend op een tweede beleg door soesoehoenan Agoeng viel het Batavia van Sara Gerards in de volgende consternatie toen het werd geconfronteerd met de rampspoed rond het schip de Batavia. Het had er nog zo glorieus uitgezien toen het op 28 oktober 1628 van de rede van Texel vertrok als vlaggeschip van een vloot van zes op weg naar Indië. De Batavia, een zwaar bewapend spiegel-retourschip van 55 meter lang, was gloednieuw. Aan boord waren 325 mannen, vrouwen en kinderen. De lading bevat onder meer elf kisten zilver, waaronder het door Coen zo gewenste handelsgeld, tal van kostbaarheden en tientallen blokken bewerkte zandsteen waarmee in het uit te breiden fort van Batavia een poort zou worden gebouwd. De reis is zeer onfortuinlijk.[12] Er vinden handtastelijkheden en verkrachtingen plaats. Een poging tot muiterij eindigt tenslotte in een schipbreuk voor de kust van Australië. Opperkoopman Pelsaert weet uiteindelijk met een groep overlevenden Batavia te bereiken, waar het nieuws grote ontsteltenis veroorzaakt. Die wordt alleen maar versterkt wanneer Pelsaert – bij een poging om de rest van de bemanning en de passagiers op te halen – bemerkt dat de achterblijvers onderworpen zijn geraakt aan een waar schrikbewind door een kleine groep die de macht heeft gegrepen. Het drama eindigt met de executie van de acht grootste misdadigers.

De ondergang van de Batavia in 1629.
Ondertussen is Coen ervan op de hoogte gebracht dat de Mataramers onder leiding van Agoeng bezig zijn grote voorraden rijst aan te leggen, zogenaamd bestemd voor Batavia. Hij begrijpt dat Batavia opnieuw zal worden belegerd en grijpt preventief in door het vernietigen van de voorraden en het terroriseren van de bevolking van de dorpen die bij het aanleggen daarvan heeft geholpen.
Toch gaat drie maanden later het spel weer op de wagen wanneer, dit keer op 21 augustus, een leger Javanen optrekt naar de stad. Dit keer hebben zij olifanten bij zich en betere wapens waaronder twee kanonnen die de soesoehoenan indertijd als geschenk kreeg van de VOC. Ze leggen loopgraven aan en vergiftigen het water in de rivier. Batavia krijgt het zwaar te verduren, maar de Mataramers kampen weer met een voedseltekort. Coen stond tijdens deze tweede belegering onder behandeling van arts Bontius. Ondanks een hardnekkige buikloop bleef hij voortdurend op de been en wilde de leiding van de verdediging niet uit handen geven. De waarschuwingen van zijn geneesheer om zich meer te ontzien beantwoordde hij met de opmerking dat het een bevelhebber paste staande te sterven.

“Afbeelding van de stadt Batavia met het leeger daerom leggende” (door Jacob Cuyck; 1629).
Coen’s vrouw bevalt in september 1629 tijdens het krijgsgewoel. Het kind, een meisje, is zwak en zal spoedig overlijden. Drie dagen later wordt Eva gewaarschuwd dat de lichte ziekte waaraan haar man lijdt, plotseling verergert. De ijlings ontboden Bontius vindt de gouverneur in een bezwijming en deelt de omstanders, die pas tevoren nog met hem beraadslaagd hebben, tot hun ontsteltenis mee dat hij het einde nabij acht. Eva zit een uur aan het bed van haar man, die nauwelijks meer kan spreken. Om 1 uur sterft Jan Pietersz. Coen aan dysenterie.
De volgende dag al wordt hij begraven in het stadhuis, omdat de kerk tijdens het eerste beleg is afgebrand. Terwijl de gevechten in volle gang zijn en de lucht vervuld is van geschreeuw en kanonschoten, trekt de rouwstoet door het fort. De stoet is samengesteld uit een compagnie soldaten, gevolgd door het paard van Coen dat behangen is met zwart fluweel; daarachter hoge ambtenaren met het wapen, de helm, handschoenen en ordetekenen; vervolgens het stoffelijk overschot, gedragen door opperkooplieden, een kapitein en luitenants van de burgerwacht en enkele schippers; tenslotte familie en genodigden. Jacobus Bontius zal ongetwijfeld een rol in dit defilé hebben gespeeld. Sara heeft stellig ook tot de genodigden behoord.
Een week na de begrafenis wordt een grote uitval gedaan, waarbij het door honger verzwakte Mataramse leger wordt verslagen. Maanden later bereikt Holland het bericht dat Batavia is behouden, maar dat Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen is gestorven. Bij de genodigden voor de begrafenis van Coen behoorde ook Jacques Speckx, die juist op de dag van het overlijden in Batavia was teruggekomen. Dat heeft ons zeer waarschijnlijk een krachtige uiteenzetting tussen de twee heren bespaard want het zou overdreven zijn te stellen dat vader Speckx blij was met de behandeling van zijn dochter.
Op 2 november 1629 braken de Javanen het tweede beleg af. De dysenterie had weer veel slachtoffers gemaakt, waaronder een aantal uit de kring rond Sara en Jacobus: Jeremias de Meester, lid in de Raad van Indië, zijn intieme vrienden Jacobus van Dooreslaer, algemeen secretaris en W. Wijntgens, advocaat-fiscaal, maar ook zijn dierbare vriend dominee Joannes Cavalier en de lieve kinderen van Adrianus Blocq. Ook Bontius zelf werd weer geveld, dit keer door een “tenesmus”, die nog meer gevreesd was dan de dysenterie door het enorme ongemak die met de kwaal gepaard ging. Volgens het huidige wikipedia betreft het “een vals gevoel van aandrang, hetgeen zich kan voordoen tijdens het maken van de stoelgang of bij het urineren. Het kan leiden tot een pijnlijk en krampend gevoel in de anus of onderbuik. Door het gevoel van valse aandrang zal de patiënt vaak harder persen, terwijl er maar een geringe hoeveelheid ontlasting of urine wordt geproduceerd.” Het weerhield hem er niet van om, zoals eerder gemeld, op 19 november zijn boek Methodus medendi qua in Indiis orientalibus oportet uti, in cura morborum illic vulgo et populariter grassantium te publiceren.
Het weerhield hem er kennelijk ook niet van juist in deze periode met instemming van gouverneur-generaal Coen samen met Andries Duraeus en Magister Adamus, chirurgijn van het kasteel te Batavia, enige overledenen aan dysenterie te “openen”. Het ontleedkundig onderzoek wees op forse weefselontaardingen en verwoestingen van het darmkanaal. De ingewanden van een soldaat bleken bijvoorbeeld sterk opgezet en ook zijn galblaas was opgezwollen door een overmaat aan een zetmeelrijke witte substantie. Tussen februari en november 1629 publiceerde Bontius de resultaten van negen van dergelijke lijkschouwingen.
Aan het bestuurlijk front veroorzaakte het aantreden van Specx nieuwe troebelen. Zodra hij als opvolger van Coen tot Gouverneur-Generaal benoemd was, probeerde hij de leden van de Raad van Justitie de beledigende straf van een openbare geseling betaald te zetten. Hij begon met van het Avondmaal weg te blijven onder mededeling dat hij moeilijk met dergelijke lieden kon aanzitten. De Kerkeraad sprong hem bij in deze tactiek en verbood Bontius c.s. aan te zitten bij het Avondmaal, in die dagen een zeer zware kerkelijke straf. De Raad van Justitie sloeg terug met een scherpe brief aan Speckx, waarin werd medegedeeld dat, indien de Kerkeraad zich met deze wereldlijke zaak zou bemoeien, de Raad zou overwegen om de kerkeraadsleden te vervolgen. Speckx bond schielijk in. Zijn wraak op Bontius en Vlack – de twee nog aanwezige leden die voor het vonnis hadden gestemd – was voorlopig mislukt. Na dit initiële echec concentreerde hij zich op de fiscaal, die als ambtenaar min of meer ondergeschikt aan hem was. Het gelukte hem inderdaad deze in het cachot te krijgen. Evenwel lieten de Heeren XVII de gouverneur-generaal in zijn hemd staan. De fiscaal werd in vrijheid gesteld, kreeg salarisverhoging en werd zelfs lid van de Raad van Indië.
Het pleit voor Specx, zo stelt Von Römer, dat hij Jacobus per 1 mei 1630 benoemt tot Fiscaal van Indië. Missschien was de Gouverneur-Generaal wel in een uitzonderlijk positieve stemming door de vangst van een enorme tijger net buiten de stadspoort; hij maakte er naar verluidt zelf een fraaie tekening van. Van 15 oktober tot 18 januari 1631 werd Jacobus bovendien provisoir belast met het Baljuwschap van Batavia.
Rond het tweede beleg rijst uit de latere verhandelingen een nieuwe doorbraak in het medisch denken van Bontius. Al heel vroeg, bijvoorbeeld in de eerste gepubliceerde samenspraak met zijn vriend Duraeus, zocht hij de oorzaak van alle gezondheidskwalen in de luchtverontreiniging in Batavia en in de schadelijke effecten van de duistere en vochtige benedenwoningen. Tot 1629 zocht Bontius de genezing in sapjes en smeersels. Steeds meer raakte hij er echter van doordrongen dat veel kwalen vanzelf verdwenen door verandering van plaats en dieet. Hij verlegde daarna zijn aandacht deels naar de kwaliteit van het leefmilieu. Allengs lijkt hij er echter na zijn lijkopeningen tot de overtuiging te gekomen, dat de inlandse, laat staan de Hollandse geneesmiddelen tegen door onzuivere lucht voortgebrachte dysenterie vaak niets helpen en dat het beter is zo’n ziekte te voorkomen dan te genezen. Hij verhief zich boven de licht- en bijgelovigheid van zijn ambt- en landgenoten en van Indische volken, door het schrijven van een gezondheidsbewaringsleer of levensregeling voor de gezonden, zijn De diaeta sanorum.
Hij ontraadt de Europeanen in Indië ten stelligste overdag tussen negen en vier uur op straat te gaan vanwege de ondragelijke hitte, waardoor een ieder in een kwartier uur zich meer vermoeit dan op andere tijden van de dag in twee uren. Ofschoon de namiddag niet zó nadelig is als de vóórmiddag, raadt hij aan van twaalf tot vier uren geen ambtsbezigheden te verrichten maar een weinig te slapen of zich te vermaken met aangename lectuur. Vermoeiende bezigheden, hetzij buiten- of binnenshuis moeten van 5 tot 9 uur ‘s morgens, of ‘s avonds na vier uren verricht worden.
Jacobus was een gedreven schrijver, wij verwezen er al eerder naar. Vanuit het Verre Oosten was het echter niet eenvoudig zijn werken te publiceren. Pas in 1642 de eerste helft van zijn medische verhandelingen werd gedrukt. De stof is in vier boeken verdeeld. Het eerste, Notae in garciam ab Orta, is zuiver botanisch en bevat aantekeningen over een werk van Garcia ab Orta, de lijfarts van de onderkoning van Goa. Het tweede boek, De diaeta sanorum, bevat de samenspraken tussen Bontius en zijn vriend Duraeus met de daaruit voortvloeiende hygiënische wenken voor Europeanen. Belangrijker is het derde boek: Methodus medendi. Het is opgedragen aan de Heeren XVII en omvat zijn ode aan de inheemse plantkunde. Indische kruiden zijn vaak beter dan Europese, mede omdat ze verser zijn en niet hebben geleden onder de lange reis. De inhoud van het vierde boek tenslotte, Observationes e cadaveribus, is ons vooralsnog onduidelijk. Een ander postume uitgave, Historiae naturalis et medicae Indiae orientalis, werd verzorgd door Willem Piso en bevatte twee bijkomende traktaten over de fauna en flora van Batavia (Historia animalium en Historia plantarum).

Links: titelblad van “De medicina Indorum libri IV” van Jacob Bontius; 1642. Rechts: titelpagina’s van de “Historiae Naturalis & Medicae Indiae Orientalis”, de verzamelde werken van Bontius bewerkt door Willem Piso in De Indiae utriusque, 1658.
Hoewel hij enige kenmerken van de licht- en bijgelovigheid van zijn tijd niet ineens kon afleggen. steekt zijn bondige, heldere verklaring van kwalen zeer gunstig af bij de geheimzinnige leer der bovennatuurlijke oorzaken van beroemde tijdgenoten als Johannes van Beverwijck. De laatste spreekt bij de pest bijvoorbeeld voortdurend van bovennatuurlijke oorzaken, van de duivel. Jacobus echter zoekt de oorzaak van dergelijke ziekten in het luchtbederf en in onverstandig gedrag. Hij was de eerste die aanwees hoe de lucht van Batavia door de nabijheid van moerassen verpest is en heeft het als eerste ook de ziekten beschreven die daarvan het gevolg waren.
Helaas schreef hij in het Latijns. Het kan veilig worden aangenomen dat vele compagniesdienaren die chique taal niet beheersten. Zij waren zeer gebaat geweest met de uitgaaf van een populair wetenschappelijke, Nederlandstalige versie van zijn Diaeta, vergelijkbaar met de “schat der gezondheijt” van Van Beverwijck. Verrijkt met verzen van volksdichter Jacob Cats kwam dit belangrijke boek iets later uit dan het geschrift van Bontius, dat lang onbekend is gebleven. Pas aan het eind van de 17e eeuw werd de samenspraak met Andries Duraeus in het Nederlands bewerkt in “Oost- en West-Indische Warande”.

Titelpagina van “Oost- en West-Indische Warande” met daarin bijdragen van de hand van Jacob Bontius; 1734.
Wat verandering my dat int gemoet veroorsaeckt heeft
Sara heeft als zijn echtgenote een groot deel van deze periode van roerigheid meegemaakt en hem vermoedelijk in staat gesteld zijn veelzijdige activiteiten te ontplooien. Zij maakte het laatste deel van het gelukkige slot van de perikelen met Specx echter maar kort mee kunnen maken. In de vroege zomer van 1630 werd zij overvallen door de gevreesde cholera. Zij zullen beiden geweten hebben wat hen te wachten stond; Jacob’s beschrijving van de ziekte was in die tijd zeer belangrijk maar liet ook weinig hoop: “Cholera ontstaat, wanneer een galachtige en scherpe stof, die de maag en de ingewanden verontrust, gelijktijdig door mond en aars, bijna aanhoudend, in grote hoeveelheden wordt uitgeworpen. Het is een zeer acute ziekte, die daarom onmiddellijk behandeling behoeft. De hoofdoorzaak van dit lijden is, naast de hete en vochtige temperatuur van de lucht, het overdreven gebruik van vruchten, omdat deze, daar zij grotendeels bijna overrijp geworden zijn en aan bederf onderhevig, door hun overdadige vochtigheid schadelijk zijn voor de maag, en deze kopergroenkleurige gal verwekken. Deze uitscheidingen zouden, en niet zonder rede, als gezond kunnen toeschijnen, omdat ontlast wordt, wat noodzakelijk is, maar omdat, met zulke profuse uitscheidingen, tevens de noodzakelijke levensgeesten afvloeien, terwijl het hart, de bron van alle warmte en leven, door stinkende uitwasemingen verzwakt wordt, sterven de meeste zieken, en wel zeer snel, zodat zij binnen de 24 uur en nog korter de geest geven.”
Jacob is weliswaar expert op dit gebied maar hij kan de ziekte niet keren. Haar overlijden op 8 juni 1630 heeft hem oprecht bedroefd. “Mon frère”, zo schrijft hij zijn broer Willem in 1631, “nae groetenisse dyene desen, dat ick noch cloeck sij Godt lof, den achtsten Junij anno 1630 is mijn tweede huysvrou Sara Gerardi in den Heere gerust door een vehemente cholera dye hier so seer regneert als de pest tot onsent, wat verandering my dat int gemoet veroorsaeckt heeft, laet ick dye ordelen dye dier gelijck geleden hebben, te meer terwyl mijn heer de generael van oostindien Jacob Speckx my omtrent een maent te voren gecoren had tot advocaet fiscael van Indijen”. Nadat de frictie met de Gouverneur-Generaal geruime tijd een druk op het gezin heeft uitgeoefend, had hij zo graag gewild dat na het herstel van de goede verhouding ook zijn vrouw daarvan wat langer had kunnen genieten. Het heeft niet zo mogen zijn.
Uit de bewaard gebleven brieven krijgt men de indruk dat Jacobus Bontius een man was die contact met anderen nodig had, die genegenheid kon geven, maar er ook behoefte aan had deze te krijgen. Zijn brieven staan vol kleine attenties voor anderen. Hij stuurt cadeautjes, verontschuldigt zich tegelijkertijd dat hij niet meer kan sturen, omdat dit door de Compagnie is verboden, en uitgerekend hij de man is die als ambtenaar belast is om te controleren of aan dit voorschrift wel de hand wordt gehouden. “……syn moeder enige porceleijne copkens, met een parlemoer kanneke met coper gebonden, daer bij twee paer parlemouren commekens, ick hoop (so sy noch in het leven is) dat het haer sal vermaecken. Cust se van mijnent wege dusent fout”. In de marge schrijft hij later achter het woord “vermaecken”: “so godt haer in syn ryck heeft gehaelt sult dese voor U behouden”.
Het is dan ook begrijpelijk dat het overlijden van Sara hem diep aangrijpt. Herhaaldelijk dringt hij bij familieleden en vrienden aan hem vaker te schrijven. Uit zijn bewaard gebleven brieven blijkt vooral de warme, broederlijke vriendschap en dankbaarheid die hem verbond met zijn vier jaar oudere broer Willem (ook wel: Gulielmus). Hij droeg ook zijn vier boeken de Medicina Indorum aan hem op met het verzoek dit werk aan te nemen als teken van zijn broederlijke gezindheid. In een in het Latijn geschreven brief aan Willem, die behalve schout in Leiden ook een huisvriend was van Sara’s broer Isaac Winshemius, schrijft hij in 1631 om hem wat vaker te schrijven zoals “Isaacus Winshemius, qoundam affinis meus”.

Adressering (links) en aanhef van een brief van Jacob Bontius aan zijn zwager Joannes Angilles; 10 maart 1631.
In 1631 schrijft hij aan zijn nieuwe zwager Dr. Joannes Angillis, de broer van zijn derde vrouw Maria Adams: “Ick bevond mij met twee kinderen, daer van de educatie alleen meest op mijn vrou gestaen hadde.” Kort na de dood van Sara, al op 14 september, wasJacobus voor de derde keer in het huwelijk getreden en wel met Mayke (Maria) Adams, de weduwe van de in Batavia overleden predikant Joannes Cavalier. De uit Vlaanderen afkomstige Maaike werkte als dienstmaagd in Leiden en trouwde net voor haar vertrek in 1626 met de aanstaande predikant. Al in 1628 stierf haar echtgenoot aan de tropische dysenterie een verschrikkelijke dood – een beschrijving van zijn sterfbed rept van dicht gezaaide blauwe vlekken over zijn hele lichaam, van puisten en blaren met groene etter en van hersenverschijnselen – de beruchte ‘razerny’ – gedurende de doodsstrijd. De begeleiding door zijn vriend Jacobus Bontius mocht hem niet baten. Die had het zelf ook zeer te kwaad, de volgende tijd wordt hem weinig bespaard. Zijn oudste zoontje Jan sterft begin 1631 aan de kinderpokken zoals het in een Nederlandstalige brief staat of aan de mazelen zoals vermeld in een Latijns epistel
Jacob heeft het wel gehad in de Oost. Bovendien heeft er schijn van dat zijn eerdere teleurstellingen in Leiden toch hun sporen hebben achtergelaten. Blijkbaar, zo concludeert Von Römer, wordt hij bij het overzien van zijn reeds gereed gekomen werken en het manuscript van de beschrijvingen van planten en dieren er zich van bewust dat hij toch wel iets waardigs had gepresteerd. De oude frustraties komen weer boven drijven. Het lijkt hem dat hij het door zijn bijzondere werk nu zo langzamerhand wel verdiend heeft om, net als zijn vader en beide oudere broers, alsnog tot professor te worden benoemd. In de brieven, die hij in het eerste deel van 1631 aan Willem en zijn twee zwagers schrijft, dringt hij erop aan van de Heeren XVII toch een licentie te verkrijgen om naar het vaderland te mogen varen. Hij verzoekt Willem ook bij “Waleus ende andere goede heeren vryenden moeite te doen, dat ick mocht na mijn lang ende moeyelick swerven eens ’t huys comende een profesoraat inde medicynen becomen, ’t welck ick niet en twyfel, of sal door mijn exotica daer yets in meriteren”. Hij is ervan overtuigd dat zijn belezenheid en praktijkervaring hem in staat zullen stellen in het vaderland “iets frays te doen”.
Het komt er niet meer van. Hij maakt op 16 november zijn testament en overlijdt op 30 november 1631. In zijn testament wordt de “eersame Dr. Jacobus Bontius” beschreven als “sieckelix, naer den lichaem, doch zijn volcomen verstandt, memory, sinnen en uitspraecke wel hebbende ende gebruyckende.” Als getuigen fungeerden dominee De Roy en – het is een dierbare voetnoot – zijn grote vriend Andries Duraeus.
Uit een brief van de heeren Weesmeesteren van Batavia gedateerd 29 november 1632 wordt melding gemaakt van het overlijden. Het enig overgebleven kind uit zijn eerste huwelijk, Cornelis, is “met de vorige schepen naar ‘t vaderland vertrocken.” Het joch, een jaar of zes oud, beschikte volgens zijn vader over een “cloeck verstant” en sprak “perfect” Maleis en Portugees. Hij werd in Leiden opgevangen door zijn Oom Willem, die zelf geen kinderen had. Hij vroeg hem zorg te dragen voor zijn verdere opvoeding, “’t sy scilderen ofte yets anders eerlix.” Ondanks dappere pogingen hebben we het spoor van de jonge Cornelis vooralsnog niet kunnen retraceren in Leiden en omstreken.
Daar de doopboeken van Batavia in het Arsip Negara te Djakarta tot heden niet toegankelijk zijn, is het ook niet gelukt na te gaan of uit het huwelijk van Jacob en Sara kinderen zijn geboren. Indien dit al het geval is geweest, dan zijn deze jong gestorven, anders had de vader in zijn brieven na het overlijden van Sara of in zijn testament daarvan wel melding gemaakt. Bovendien blijkt dit uit een verzoek van de voogden van Arnoldus Winshemius, het enig overgebleven kind van Isaacus en Maria Colve, aan de Weesmeesters van Leiden in 1652 om een proces tegen Harman Claesz Styer te mogen beginnen. Deze is gehuwd met Maria Adams, de reeds genoemde derde vrouw van Jacobus Bontius, die “tewyve gehad hadde Sara Winshemius het voorzeide weeskints faders suster was dewelcke sonder kinderen achter te laten in Oostindien is comen te overlijden”. Voogden hopen via een proces eventueel nagelaten goederen te pakken te krijgen ten bate van Arnoldus. Hoewel de Weesmeesteren onder voorwaarden hun toestemming geven, is het niet tot een proces gekomen.

Schrijven van de voogden van Arnoldus Winshemius (1634-1661) aan de Weeskamer te Leiden, waarin zij toestemming vragen om namens hem te mogen procederen tegen Harman Claes Stuyer, die getrouwd is met Marya Adams, de derde vrouw van Jacobus Bontius.
* * *
In een artikel over de medicus Jacob Bontius troffen wij een plattegrond van Batavia uit 1629. Vlak buiten het Casteel staat een vrij groot gebouw ingetekend. Het is aangegeven met een hoofdletter Q. “ ‘t Nieuwe siek huijs” saat in de uitleg. Het is ongetwijfeld in dit ziekenhuis dat een einde kwam aan het korte maar bewogen leven van deze meest avontuurlijke vrouw binnen het geslacht Winsemius.

[2] Voor de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van “J.P. Coen” van Ruud Spruit (Unieboek, Houten; 1987).
[4] De konstabels waren belast met de zorg voor het geschut.
[9] Veel informatie met betrekking tot Jacob Bontius is ontleend aan artikelen van L.S.A.M. Von Römer (Bijblad op het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Batavia, 1931) en M.A. van Andel (feuilleton in onbekende krant van december 1931).
[11] Sara Specx is in 1632 getrouwd met de bekende dominee Georgius Candidius, die in 1626 op Formosa was beroepen. Deze publiceerde reeds in 1628 een betoog, “Discours ende cort Verhael van ‘t Eylant Formosa”, waarin hij een aantal heldere gedragsregels voorstelde voor zieleherders in de Oost. Zo achtte hij het raadzaam dat predikanten huwden met inlandse vrouwen. Toen hij het in 1630 evenwel zelf wilde doen, stond de toenmalige Gouverneur Generaal Specx het hem niet toe. Deze was ook onprettig getroffen door de hoge kosten, die werden gemaakt “aan tractementen en onderhoud van ecclesiastieke personen in Tayoun”; er was een nieuw huis gebouwd voor Candidius en er was een slaaf vrij gelaten, die hem tegen een bezoldiging van acht gulden per maand ter beschikking was gesteld. Candidius voelde zich door deze boodschappen fors geschoffeerd en de zaak escaleerde. Candidius werd in december 1631 teruggeroepen naar Batavia. Het trouwen, een korte tijd later, met de natuurlijke dochter van Specx is in die zin bron voor enig vermaak. Sara overleed op Formosa, toen Candidius daar was teruggekeerd.
[12] Een zeer uitgebreid verslag van de gruwelijkheden van deze reis is te vinden in Mike Dash, Batavia’s graveyard (Weidenfeld en Nicolson; 2002).
[18] Ook het overlijden van dominee Cavalier aan dysenterie is door de goede dokter in geuren en kleuren beschreven. Je wordt, zelfs na zoveel jaren, er niet echt prettig van. Zoals gebruikelijk waren er de heftige pijnen en hete koorts en was het lichaam bezaaid met blauwachtige vlekken. Bovendien kreeg Cavalier in de oksels, op de rug bij de lendenen en in de liezen als ook in de nek puisten en blaren bij, die vol en gespannen waren met groene etter die tot het vlees doorvrat, zodat Bontius hoopte dat er een crisis op zou treden. Nadat de koorts toenam en hersenverschijnselen – de beruchte “razerny” – zich daarbij voegden, overleed de patiënt.