De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

3e. Arnoldus Vincemius, Formosa

3e. Jammerlijck door Tirannen sterfen

Ds. Arnoldus Vincemius; Formosa, 1654 tot 1680

Wanneer Arnoldus afgestudeerd is – alweer zeer jong, op een leeftijd dat zijn meeste voor- en nazaten aan het beginnen van een studie denken – trouwt hij in mei 1654 te Leiden met Marijtje van der Hidde.  “Arnoldus a Winschen, bedienaer des Godd. Woords, jongman van Leiden, wonende aen ‘t Rapenburg, verges. met Johannes Planson sijn neef op ‘t Rapenburg, met Marija Jans van der Hidde, jonged. van Leyden, wonende aen de Hogelandsche Kerkchraft, verges. met Marytgen Dirkcx van Schagen, haar moeder, op de Marendorpse Achterchraft”.[1]  Wie het centrum van Leiden kent, kan zich zo verplaatsen in hun woonomgeving: de contouren en ambiance van het Rapenburg maar vooral de Hooglandse Kerkgracht zijn nog heel herkenbaar. De aanduiding “a Winschen” voegt overigens weer een geheel nieuw soort variant toe aan de menigte afwijkend spellingen[2].

De Van der Hidde’s uit Hontschoten

Marijtje stamt uit een van komaf Noordfrans geslacht uit de lakenstad Hondschoten. Na de Beeldenstorm van 1566 begon daar de vervolging van de protestanten. Bovendien verplaatste rond het begin van de Gouden Eeuw de lakenhandel zich naar steden als Leiden, de “Lakenstad”. Daar vormde zich een Frans/Belgische kolonie waarvan haar directe voorouders blijkens de trouw- en doopboeken een actief deel uitmaakten.

(Afb.: Deelstamboom van het geslacht Van der Hidde.)

Het eerste spoor van het geslacht Van der Hidde of Hidde in Holland treffen we wanneer een Jan Hidde uit Hontschoten met als getuigen Mathijs Piers van Brugge en Frans Perreth op 2 mei 1592 in ondertrouw gaat met Maijcken van der Zoest uit “Cassel in Vlaenderen” (nu Frankrijk). In maart 1602 trouwt hij opnieuw, nu met Proontgen van Toorhout (ook wel: Van Thurnhout) uit Waesten in Vlaenderen. Pas bij zijn derde huwelijk – hij moet dan al zo’n zeventig jaar oud zijn – heeft het er schijn van dat de Frans Vlaamse banden wat minder hecht worden. Hoewel … de gelukkige bruid heet Colijntgen Jacobsdr. Parasijs hetgeen zeer wel op een Franse komaf kan wijzen.[3]

Bij het lezen bij zo’n bericht van kerkelijke ondertrouw is het overigens moeilijk niet te speculeren. “Jan Hidde … woonplaats Haerlemstraat geassisteerd met Jaques Parasijs, zijn bekende, Coepoortsgraft” ondertrouwt met “Colijntgen Jacobsdr. Parasijs geboorteplaats Steenbeecken, woonplaats Haerlemstraat geassisteerd met Maijken Caestickers, haar moeder, Coepoortsgraft.” Waar Jan dus al minstens in de zeventig is, moet zijn bruid aanmerkelijk jonger zijn. Haar moeder gaat mee als getuige, haar broer (of is het haar vader?) woont nog thuis. Colijntgen zelf woont echter, net als haar aanstaande, op de Haerlemstraat, de tegenwoordige Haarlemmerstraat. Deed zij wellicht de huishouding voor hem en groeide er iets moois? Of was het veeleer omgedraaid en pakte de familie Parasijs, zoals een hedendaagse ochtendbladenlezer zou vermoeden, de oude Jan Hidde in en zijn erfenis af?

Hoe het ook zij, vast staat dat hij tijdens zijn werkzaam leven het eerzame beroep van saaiwerker (ook wel: saaidrapier) uitoefende. Voor minder ingewijden: saai is een lichte, gekeperde wollen stof, ook kamelot of serge en in de zuidelijke Nederlanden sajet genoemd. Hoewel hij bij al zijn huwelijken dezelfde naam hanteert, gaat er rond 1600 elders in de familie wat schuiven. Om onduidelijke redenen – was het status? realiseerde men zich niet dat Hidde een jongensnaam was? of vergiste de klerk zich eenvoudig bij het inschrijven? – verandert de naam Hidde of Hidden in Van der Hidde.

Is deze Jan overigens binnen de familie de stamvader waaraan ook Marijtje ontsproot? Het is twijfelachtig. Uit de archieven duiken twee andere namen op van vermoedelijke broers. Een van hen heette Arent Jansz van der Hidde, was van beroep metselaar en werd op 23 september 1614 op een donkere avond op akelige wijze om het leven gebracht op het Rapenburg[4]. Ook zijn zoon Seger Arentsz kwam bij deze moord om het leven. Hij stierf een dag later. De ongelukkige vader moet ook nog een zoon Jan Arentsz hebben gehad, waarschijnlijk zijn oudste want genoemd naar de grootvader. Op 19 april 1630 trouwt immers Jan Ariensz van der Hidde, “geb. Leyden, goudsmid, won. Cellebroedersgraft” met Maerytgen Dircxdr van Schagen, eveneens geboren te Leiden en wonend op de Cellebroedersgracht (de tegenwoordige Kaiserstraat).

 Hoewel verdere details ons ontbreken, heeft het er alle schijn van dat het een “nette” familie is waar Arnoldus in trouwt. Zijn schoonouders Dirck Symonsz van Schagen en Grietgen (Margriete) Lambrechts van der Noot huwden in 1607 in Leiden en hun trouwakte vermeldt als getuigen Jhr. Aernt van Scherpenseel, Heer van Offem, en Jhr. Johan van Roon. Ook de schoonvader zelf was van stand, ook bij hem wordt het voorvoegsel Jhr geplaatst en hij is Heer van Gouriaen. Het huwelijk is bovendien opgenomen in het boek van “schepenhuwelijken.”

De families onderhouden kennelijk innige banden want broer Lambrecht Dircxz treedt op als getuige voor zijn zwager, terwijl bij de doop van dochter Maertgen op 10 november 1633 in de Hooglandse Kerk Jan Dircksz van Schagen en Geertgen Dircksdr van Schagen, en Neeltje Arjens van der Hidde als getuigen optreden. Maertgen, later bekend als Marija Jansdr. van der Hidde, had ook nog broer Arent Jansz. Wanneer zoon Arent (geboorteplaats Leijden, beroep vachteploter, woonplaats Marendorpse Achtergraft) in april 1653 in kerkelijke ondertrouw gaat met Maertgen Jorisdr uit de Bouwelouwesteech, is vader Jan al overleden en wordt hij geassisteerd met Abraham van der Muijlen, zijn stiefvader die op hetzelfde adres woont.

Naast deze tak, in de stamboom van het geslacht Van der Hidde de Rijnlandse tak genoemd, is er rond 1600 ook een Delflandse tak ontsproten. Wielmaker Claes Jansz van der Hidde trouwt in 1631 in Maesland-Sluijs (nu: Maassluis). Met een beetje goede wil is in hem een broer te onderkennen van Arent Jansz de Oudere. Indien dit zijn tweede huwelijk betrof, kan hij zeer wel de vader zijn van Jan Claesz, die rond 1640 in Vlaardingen aan de Hoogstraat de herberg Pynas of Vergulde Pynas[5] dreef, en van Arent Claesz, die zich in 1640 liet inschrijven als lidmaat van de kerk in het nabijgelegen Maasland. De laatste overleed jong; zijn zoon Willem Arentsz kwam voor zijn huwelijk in vrij daverende moeilijkheden met de dominee en de bestuurderen van dezelfde kerk. Zijn verre nazaat en naamgenoot ing. Willem A. van der Hidde  uit Numansdorp, die ons toegang verschafte tot de familiegeschiedenis van het geslacht Van der Hidde, schreef een prachtig boekje over de schelmenstreken van zijn voorvader[6]. Tot enige droevenis van zijn verre nageslacht werd de jonge Willem na zijn huwelijk in 1653 wat rustiger. Ook hij dreef daarna een herberg de Pynas te Maasland, nu nog in een enigszins omgebouwde vorm te vinden aan het Pynasplein ter plaatse.

Het is zelfs niet uitgesloten dat er een verdere broer was, waarover in familieverband indertijd wellicht weinig is gesproken. In de Leidse vonnisboeken treffen we op 29 augustus 1605 Henric Jansz van der Hidde die aan de geëiste geseling ontsnapt maar wel veroordeeld wordt tot acht dagen op water en brood (letterlijk) en het verbod om gedurende een jaar Leiden te verlaten wegens het lichten van visfuiken.

Samenvattend is het dus twijfelachtig dat de eerder genoemde Jan past in de rechte lijn voorafgaand aan Marijtje. Hij zou dan nog een keer een jaar of tien eerder getrouwd moeten zijn geweest, hetgeen het verhaal van de familie Parasijs in een nog curieuzer daglicht zou stellen. Zoveel is zeker dat er in het Leiden van omstreeks 1580 een stamvader Jan is geweest, die een zoon Arent had en een kleinzoon Jan en dat de laatste de vader was van onze Marijtje en haar broer Arent.

Tot sijnen dienst op zijn voorgenomen reijze naer Oostindien te gebruijcken

Blijkens de gegevens van de Leidse kerk vertrokken Arnoldus en Marijtje met attestatie naar Indië op 14 augustus 1654.  Met een goede kans klopt dit niet en is het jonge stel pas een paar maanden later echt afgevaren. Het is rond die tijd stellig een enorme papierschuiverij geweest waarbij een hoofdrol lijkt te zijn weggelegd voor zijn stiefvader en voogd Isaac de Rave. Arnoldus was qua leeftijd formeel nog niet meerderjarig – destijds was de grens gesteld op 25 jaar – maar werd dat door zijn huwelijk met Marijtje. Je mag aannemen dat met zijn aanstaande vertrek naar het Verre Oosten, het zinvol was om op het thuisfront de zaken wat op orde te stellen en daar was, mede door het overlijden van Oom Abraham de Bruyn, het een en ander blijven liggen.

Het heeft er alle schijn van dat, ondanks ongetwijfeld allerlei goede bedoelingen, de ambtelijke molens ook toen al de vraag niet altijd aankonden. Door elle perikelen bleef de afwikkeling van de boedel wat sloffen. Eerst op 20 november 1654 werd de inventaris van Oma Francijntgen ambtshalve afgesloten en kon tot boedelscheiding worden overgegaan.[7] Er was in totaal f 2541-5-10 te verdelen waarvan kleinzoon Arnoldus zijn moeder’s derde deel ontving plus een gouden ring. Over de vele kleinere legaten en beddenlakens van zijn achterneefjes en –nichtjes berichtten wij al eerder. Wel vond Oma het nodig in haar testament te vermelden dat wanneer Arnoldus onverhoopt zou komen te overlijden, de van haar te erven goederen naar haar overige erfgenamen zouden moeten gaan.

Op 25 november 1654 maakt de Leidse weeskamer ook de afrekening op van het erfdeel dat Arnoldus toekwam van zijn vader.  Lezing van de bijbehorende lange tekst – de heren gingen er echt eventjes voor zitten – is ook nu nog een bron van lering ende vermaak.

Met deze rekening en verantwoording worden de oud-collega van zijn vader Cornelis Schrevelius Jr. en vooral zijn stiefvader Issac de Rave van hun taak als voogd ontheven.  Gezien de nauwe banden van Schrevelius Sr. met Frans Hals is het spijtig slechts te kunnen speculeren over “het contrefaictsel” van de kort tevoren overleden moeder Maria en dat van vader Isaac, die bij de erfenis zaten.  Arnoldus ontvangt – om de tegenwoordige lezer onduidelijke redenen, vermoedelijk de verkoop van een huis – een groot bedrag van ruim 1577 guldens van ene Cornelis Jacobsz de Haes plus nog een pittig bedrag van zo’n 500 guldens als betaling van een openstaande lening van Maria Cornelisdr., de weduwe van D. Hermannus Cucklinus.  Er komt een huis vrij aan de Celle-broedersgracht (de huidige Kaiserstraat) dat voor zestig gulden per jaar wordt doorverhuurd aan zwager Arent Jansz van der Hidde, de broer van Marijtje.  Stiefvader Isaac draag nog bij tot de feestvreugde middels de overdracht van “het stuck schilderije, de goude ring, ende de silvere lepel” benevens “de ovale schilderije, ‘t porceleijn commetge met een silver voetge, ende het kannetge met een silveren randetge”.  Het heeft er overigens alle schijn van dat hij samen met Arnoldus privéles heeft gegeven aan een aantal studenten. Ferdinandus Stengels uit Augsburg en Reinier Henricxzn. Boel betalen forse bedragen – respectievelijk in de orde van f 560 en f 370 – “uijt saecke van schoolgelt, … daer van Arnoldo Winshemio d’eene helffte, ende Mr. Isaac de Rave de wederhelffte was competerende.” En zo gaat het nog een tijdje door tot geconcludeerd wordt dat Arnoldus in totaal heeft ontvangen “3.387 gl 24 st 19 penn”.

(Afb.: De Cellebroedersgracht (Kaiserstraat ) te Leiden op een kaart van Blaeu, ca. 1600.)

(Afb.: Bladzijde uit de Bonboeken van Leiden waarin melding wordt gemaakt van de “handel” van Arnoldus met het huis aan de Cellebroedersgracht.)

Tegenover deze baten staan ook lasten.  Arnoldus betaalt het restant van “custingen van ‘t huys genaemt de bonten hemt-rock” ten bedrage van 745 gulden.  Op 14 augustus blijken de Heeren Weesmeesters bovendien een voorschot van 200 guldens te hebben verstrekt “tot copinge van nodicheden, ende to vordernisse van sijne voorgenomen reijse naar Oostindien.”  Isaac de Rave had ook nog een en ander aan kosten gemaakt en declareert ruim 935 gulden.

Daarna volgt een opsomming van op zich kleinere posten, die een fraai beeld geeft van de huwelijksfestiviteiten  en de voorbereiding op de reis naar het Verre Oosten.  De bruiloft was mooi geweest.  Sara de Witte kreeg 1 gl. 18 st. “over huijr van bruijloffts-kleden”.  Er is niet veel fantasie voor nodig om te speculeren over de 32 gl. 15 st. die Johan de Maerschalck de jonge, goud-smidt, ontving voor “een goude ring ende parelspelden bij hem aan Arnoldus Winshemius op den tweeden Maij anno 1600 vierenvijfftig verkofft”; Arnoldus en Marijtje gaan op 15 april[8] in kerkelijke ondertrouw.  Wijnkoper Pieter Geubels ontving een zeer ruim bedrag van meer dan 100 gulden “uijt saecke van geleverde Fransche ende moeselwijnen.”  De pasteijbacker werd betaald voor geleverde spijzen en “braedloon”; Niclaes Crimaer, Apothecaris, droeg bij tot de feestvreugde middels “geleverde marcepains en andere bancquet” voor de niet geringe somma van ruim 53 gulden.  Op het feest werden verder nog “hoenderen en conijnen” genuttigd.

De voorbereidingen voor de verre reis waren ook niet gering.  Behalve wat openstaande kamerhuur en een doktersrekening en “drije jaer bedongen scheerloon” – in totaal 12 guldens – waar chirurgijn Jan Melles nog recht op had, wordt het serieus.  De boekverkoper Pieter Leffen ontvangt 62 gulden en daarna nog eens 147 gulden voor geleverde boeken en “’t drucken van carminai en andere”.  Dr. Theodorus Schuijl krijgt een tientje “ter saecke hij Arnoldus Winshemius in de hebreeusche tale onderwesen heeft”:  ‘t is nooit weg als je in het buitenland een woordje over de grens kan spreken.

Daarna wordt de uitzet gecompleteerd, waarbij steeds in het hoofd moet worden gehouden dat de maandgages voor dominees in de oost in de orde van 80 tot 100 guldens bedroegen.  “Drije paer gebreijde hoosen” gaan mee in de koffer; voor dik 43 gulden worden hoeden en winkelstoffen geleverd.  De lakenkoper Engelbert ter Stege ontvangt 105 gulden “ter saecke van geleverd swart laecken”, ongetwijfeld voor een passend domineeskostuum.  Handschoenen, nog meer winkelstoffen, drie kleermakers, schoenwerck, een duur “stuck swart tiendraet greijn” van 190 gulden, tien ellen “swart turcx”, enige meubelen gekocht bij boelmeester Gerrit Bontius, nog een collectie laken en winkelstoffen:  het houdt niet op.  Tot slot volgt echter het hoogtepunt van de winkelaardij als hij een schuld vereffent bij de weduwe van zijn kort tevoren overleden voogd Abraham de Bruijn[9]:

“Betaelt aende wedue van Abraham de Bruijn een somme van sevenentachtig gl. eene stuijver tot betalinge van brandewijnen ende gedistilleerde wateren bij Arnoldus Winshemius van haer gekofft ende ontfangen ome tot sijnen dienst op zijn voorgenomen reijze naer Oostindien te gebruijcken.”

Het is overigens opvallend dat gesproken wordt van “de weduwe van”; het betreft hier immers zijn tante Cathelijntgen, die met stelligheid nog in het huis “De Hoogelantsche slachklock” woont. Ze zullen het met elkaar wel zakelijk hebben willen houden.

(Afb.: Arnoldus Winshemius betaalt zevenentachtig gulden en een stuiver voor brandewijnen en gedistilleerde wateren “om tot sijnen dienst op zijn voorgenomen reijze naer Oostindien te gebruijcken.”)

Aan het eind van het lijvige document wordt een optelling van inkomsten en uitgaven gemaakt.  Er komen wat kosten bij voor de Secretaris ter Weescamere die drie uren heeft moeten aanzitten bij het afhandelen van de rekening en verantwoording hetgeen ook geldt voor de camerbewaerder.  Verder zijn twee kleine zegels vereist en de tekst moet in zijn geheel een keer worden overgeschreven “jegens drije stuijvers acht penningen ijder bladt”.  Het slotbeeld is niet verwarmend:  als Arnoldus het pand verlaat, blijkt “meer uijtgegeven als ontfangen een somme van 153 gl. 18 st. 9 penn.” Wellicht heeft hij troost ontleend aan het feit dat hij, waarschijnlijk op 10 december 1655, met een schone lei met zijn bruid aan boord van het jacht Achilles kon vertrekken vanaf Texel voor de lange tocht naar Batavia.

In de uitgaande attestaties van de Hooglandse kerk wordt op 14 augustus 1654 vermeld dat Arnoldus en zijn bruid tijdelijk domicilie hebben gekozen in haar appartement aan de Hooglandsche Kerkgracht. Van hun reis weten we niet veel. De Achilles mat 500 ton en was in hetzelfde jaar nog in opdracht van de Amsterdamse Kamer van de V.O.C. gebouwd.  Aan boord bevonden zich bij vertrek 170 bemanningsleden plus 52 militairen en 3 passagiers waaronder dus Marijtje en Arnoldus. De reis moet voorspoedig zijn geweest. Met een totale reisduur van iets minder dan zes maanden kon van 12 tot 21 maart worden gerust op de verversingspost Kaap de Goede Hoop; slechts twee man blijken de tocht niet overleefd te hebben wanneer het schip op 6 juni[10] 1656 afmeert op de rede van Batavia.

Een staet in staet en reghieringhe in reghieringhe[11]

Bij aankomst in Batavia wachtten Arnoldus grote moeilijkheden.  Wat hem en Marijtje overkomt, heeft alle verschijnselen van de goede man op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. In feite geraakte hij verzeild in een delicate driehoeksverhouding tussen a) de Bataviase Kerkeraad, b) de Hooge Regering en de Heeren XVII en c) de Nederlandse kerkelijke vergaderingen.  Al in 1617 gaven de Heeren XVII opdracht aan de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië toe te zien op de “voortplanting van de religie” door middel van kerken en scholen.  Pas in de Oost gearriveerde predikanten moesten met advies van andere predikanten naar plaatsen geordonneerd worden waar ze naar bekwaamheid het best hun diensten konden verrichten.  Zulk gemeenzaam overleg moest “alle onlust en disorder” verhoeden.  Zowel in Nederland als in de Oost reageerden de kerkbesturen geprikkeld:  trad de VOC hier niet mee in de rechten van de kerk?

(Afb.: De rede van Batavia, met een aantal Compagnieschepen en links twee jonken. Schilderij uit 1649 van A. Willaerts.)

Echter ook binnen de kerk gistte het.  Waar de Rooms-Katholieke kerk gebaseerd was op een streng doorgevoerde hiërarchie, waren de protestantse kerken welhaast gedefinieerd als een samenstel van classicale vergaderingen.  Binnen een regio droegen de classes de verantwoordelijkheid inzake de kerkelijke tucht, de prediking van de zuivere leer, de armenzorg en het onderwijs.  Iedere gemeente was ter vergadering vertegenwoordigd door een predikant en een ouderling.  De classisvergadering stichtte kerken, examineerde schoolmeesters en – belangrijk – approbeerde dominees.  De ene Kerkeraad mocht daarbij geen suprematie uitoefenen over de andere.  Waar dit laatste aspect in het kleine en goed ontwikkelde thuisland redelijk werkte, leidde het in de Oost tot spanning.  Ook al was de Bataviase Kerkeraad in de praktijk zeer belangrijk, het was ondenkbaar dat zij de andere Indische kerken zou vertegenwoordigen.

De machtsstrijd spitste zich toe toen in 1643 de Bataviase Kerkeraad op aandrang van Gouverneur-Generaal Antonie van Diemen een nieuwe kerkenorde – zeg maar:  interne spelregels – opstelde en deze ter informatie toestuurde aan andere kerken, “opdat yder na sijne gelegentheijt een kerckenorder formeren soude.”  De lezers in Oost en West waren echter wantrouwend.  Vooral de Classis Walcheren reageerde fel:  “Gij moet leeren geen independenten op Batavia te worden, of de vaderlanders souden suyr sien en kijven, en als gij thuys komt, u geen eeten geven,” schreef de Middelburgse predikant Guillielmus Apollonius gekscherend-vermanend aan zijn collega ds. Laurens Persant te Batavia.  De eigenzinnige koers van Batavia was zeker in strijd met de gedachten van een aantal provinciale synoden die in het vaderland een overkoepelend orgaan wilden oprichten om alle Indische kerkzaken te regelen en zodoende een afdrijven van de verre geloofsgenoten te voorkomen.  Er was echter ook zorg:  indien de Indische kerken zich te onafhankelijk van de Nederlandse zouden opstellen, zouden zij vooral op het punt van verzending en beroeping van predikanten steeds afhankelijker worden van de VOC.

Die van Batavia waren op hun beurt geprikkeld door nog meer bevoogding.  Men was reeds lang genoeg onderdrukt:  “Die van de scorpioenen gesteken is, behoorden gepriviligeert te wesen voor den angel van de bijen.”  De Kerkeraad ging over tot de tegenaanval en stuurde in 1649 over de hoofden van de classes en de Hoge Regering heen een rekest aan de Heeren XVII.  Hierin werd onverbloemd gevraagd dat de Indische predikanten in de plaatsen waar ze dienden, door de gemeente mochten worden bevestigd.

De Kerkeraad had hiermee zijn hand overspeeld.  De Heeren XVII sloten het front met de Hoge Regering en lieten weten dat de Kerkeraad geen brieven meer naar Nederland mocht schrijven buiten kennis van de Hoge Regering, ordonneerden voorts dat politieke commissarissen de Kerkeraadsvergaderingen moesten bijwonen en voegden eraan toe dat de predikanten evenals andere compagniesdienaren geen vaste residentie gegeven kon worden.  De Indische kerken werden beschouwd als een kerk onder oppergezag van de VOC; de dominees hadden te gaan waar de Compagnie hen gebood.  De eerder aangehaalde kwestie rond ds. Bongaert te Galle dreef de zaak op de spits.[12]

Het is van belang dat de situatie, zeker waar het Arnoldus zou betreffen, verder werd gecompliceerd omdat de predikanten in de Oost ook nog een eigen bijltje te slijpen hadden met het vaderland. Vanaf de jaren veertig waren zij begonnen met een kerkelijk offensief tegen de Chinese “duivelsdienst”.  Daarbij werd ingezet op twee fronten.  In Batavia oefenden de predikanten door voortdurend aanhouden bij raadspersonen in het privé (“bijsondere aenspraken”) en door openbare prediking hardnekkig druk uit op de Hoge Regering.  Daarnaast werkte de Bataviase Kerkeraad actief aan het front van de Nederlandse classes en de Heeren XVII, de zogenaamde Bewindhebbers van de VOC.

(Afb.: Een Chinese wayang in de voorstellingswereld van een Europese tekenkunstenaar, ca. 1675.)

De strijd was geen overbodige luxe, de VOC was toch in de eerste plaats een winstbeluste handelsonderneming en daarmee een niet volledig betrouwbare partner voor de geestelijke zielenherders in de Oost. In de Ommelanden van Batavia was de suikercultuur in opgang.  Vanaf Formosa werd een uiterst lucratieve handel bedreven met het vasteland van China, waarover later meer.  Het wegsnijden van het religieuze hart van de Chinese godsdienst zoals de dagelijkse wayang en de beeldencultus in huizen en tempels, een verbod op de rituele raadplegingen zonder welke geen Chinees iets durfde te ondernemen, de aantasting van het hele “religieuze universum”: dit alles zou op termijn het einde kunnen inluiden van een in gang gezette koloniale ontwikkeling. Enige aandrang op het zwaar laten wegen van geestelijke doelen was daarom een noodzaak om een evenwicht te behouden.

Werd in de jaren veertig de strijd vooral gevoerd met de pen met een enkele incidentele uitbarsting, in de vroege jaren vijftig werd het menens.  De predikanten trekken alle registers open en zijn ook niet vies van enige stemmingmakerij.  In 1650 meldt dominee Roman tot zijn vreugde aan de Kerkeraad van Enkhuizen dat de publieke wayang weliswaar verboden is, maar dat het herderlijk werk toch wel ten zeerste wordt bemoeilijkt door alle Chinees lawaai:

“Doch en werd haer niet verboden haer djoosje (soo noemense haer afgoden) in hare huysen ende tuynen te offeren, rooken ende vieren, als ook andere hare heijdensche superstitien te plegen, gelyk ook terwijle besig ben om dese [brief] te schrijven mij in de ooren klinkt het gebombam haerder gommen ofte speel-instrumenten (als waer het doch niet so harde ende groot) het geluy ende gespel van klokken in‘t vaderland, het geschater harer schalmeijen, ende geklater der vyer-werken.”

Het was Roman duidelijk:  dit werk van de duivel diende te worden gestopt.

Ook op dit punt ging de Bataviase Kerkeraad vol in actie.  Zo werd de VOC-kamer Amsterdam bedankt voor de gepleegde inspanningen.  Er werd vooruitgang gemaakt maar de Chinese tempel was nog altijd niet afgebroken.  Een “christelijke ordre uyt ‘t vaderlandt” in deze zin zou zeer welkom zijn.  Voorts moest men op het thuisfront geen al te hoge verwachtingen hebben van de uitbreiding van het christendom onder de Chinezen:  “Doch omtrent deeser luyden bekeeringhe sien wij weijnigh apparentie en voordeel”.  Het is simpelweg “sulck een verstockte natie en sulck een vervloeckt volck.”

Het Nederlandse offensief begon effect te sorteren, maar Gouverneur-Generaal Maetsuycker en zijn medebestuurderen bleven voorzichtig.  Ds. Lindius besloot eind 1651 de zaak op de spits te drijven:  de Kerkeraadsleden betoogden dat zij “met droefheijt sagen dat de Chineesen alhier op de Groote Reviere een heijdensen Tempel waren bouwende om aldaer haren blinden dienst te excerceren.”  De tempel moest weg.  De Hoge Regering ging door de bocht, maar stelde ook tegeneisen:  de kerk moest nu eens serieus werk maken van het bekeren van de Chinezen en wilde de Kerkeraad maar laten weten hoe een en ander vorm zou kunnen krijgen.

In maart 1652 reageerden de predikanten middels een “Vertoogh weghen de bekeringhe der Chinezen” dat voor de toekomst van Arnoldus – toen nog een nijver student te Leiden – van groot belang zou zijn.  Het was een moeilijke zaak maar de beste kans bestond uit het verwijderen van de talloze Chinese scholen ten gunste van christelijke scholen, gecompenseerd door wat meer tolvrijheden in de haven; het bevorderen van het christelijke karakter van de kolonie door handhaving van de sabbatsrust en nauw opzicht over dronkenschap, hoererij, overspel en concubinaat; ten slotte het verwijderen van kroegjes en herbergen.  De boodschap was duidelijk:  de overheid heeft in een christelijke republiek tot taak de christelijke orde te handhaven, afgoderij te weren en het rijk van de anti-christ te gronde te richten.  Zonder deze basis viel aan bekering niet te denken.  O ja, en dan was er nog wat:  er was ook nog behoefte aan het aanleren van de Chinese taal door een (extra) predikant en enkele krankenbezoekers.

Deze aandrang tot het aanstellen van een extra predikant met kennis van de Chinese taal heeft, zo mogen we aannemen, met enige vertraging geleid tot de benoeming en speciale opleiding van Arnoldus.  De overige aanbevelingen werden door de Hooge Regering “in bedencking” genomen maar hadden weinig zichtbaar resultaat.  Er volgde een tweede protestschrift van de Kerkeraad, ditmaal speciaal gericht tegen de wayangspelen die immers nauw verbonden waren met de aanbidding van afgoden en de verering van voorouders.  Werd deze afgodendienst in het midden van het christendom geduld, dan zou de republiek worden getroffen door God’s toorn.  Bovendien waren de spelen ook vanuit maatschappelijk oogpunt een kanker en pest.  Voor de gevoelige Bataviase jongeren bleken de wayangs zulk een “aanlokkend toestel” dat zij “veerdig werden om die lief te hebben, daer na te jeuken ende op hare thoonelen (o, droefheijt!) met schandelijcke bewegingen voor ‘t ooge van alle menschen, dertelijck het vuyl doen der Chinesen nabootsen, en so van quaet bedorven werden eer sij het kennen”.

Op het parallelle front van het benoemingsrecht voelden de Bataviase predikanten zich inmiddels danig in het nauw gedreven. Klem gezet tussen de Heeren XVII en de Hoge Regering had de Kerkeraad nu weer de hulp nodig van de Nederlandse classes, ook opdat – zoals men het maar weer onderdanig stelde – “de regieringe der kercke alhier met die van ‘t vaderlant in één forme mogte gestelt worden.” In een rondschrijven aan hun Indische collega’s verzochten  de dominees in 1653 zelfs zich solidair te verklaren:  liever gezamenlijk repatriëren dan zich onder slavernij buigen.

De Heeren XVII waren wellicht niet diep onder de indruk van het rekest en de daarop volgende drukte maar het waren wel kooplui.  Met goed overleg en warme woorden werden in het vaderland passende oplossingen met de synoden en de classes gevonden.  In Batavia zelf werden de verhoudingen tussen kerk en overheid echter steeds scherper.  Gouverneur-Generaal Joan Maetsuycker hield zich aan de eerdere, strakke instructie; het Nederlandse compromis had hem door de trage verbindingen nog niet bereikt.  De Kerkeraad weigerde zich te onderwerpen: zou Maetsuycker niet nadere instructies van de Heeren XVII willen afwachten, dan zouden zij één voor één hun ontslag komen indienen.  Maetsuycker en de Raden lieten zich echter niet chanteren:  mocht er een predikant zijn die “liever sijne kercke ende dienst verlaten ende nae ‘t vaderlandt soude willen vertrecken, die sullen wij licentieren.”

In 1654 werden de praktische problemen – zij het op het nippertje:  de retourschepen naar Nederland lagen gereed voor vertrek – alsnog in goed overleg geregeld.  Toen echter de brief van de Heeren XVII over het bereikte compromis op Maetsuycker’s bureau kwam, liep het mis.  De Gouverneur-Generaal vond het beter er voorlopig niet over te spreken.  Het was immers volstrekt duidelijk dat de Nederlandse bestuurderen ten onrechte veronderstelden dat de Indische kerken in het verleden (op Batavia na) door de gemeente bevestigde predikanten hadden.  Dit gold alleen Malakka.  Dit misverstand moest eerst geruimd worden; tot dat moment gold de oude instructie.

De Bataviase predikanten hadden, waarschijnlijk met hetzelfde schip, echter ook het goede nieuws ontvangen van hun vaderlandse classes.  Zij moeten echter tegelijkertijd hebben begrepen dat de Hoge Regering niet geamuseerd was door hun verwijten ten aanzien van een te beperkte bekeringsdrift en ook geen plannen had er veel aan te doen. De zaken geraken nu aan beide fronten in een stroomversnelling.

De predikanten gaan er vol tegen aan. Op 12 januari 1655 richten zij een woedend derde vertoog aan de Heeren XVII over “verscheijden abusen ende grove sonden onder dese gemeente publyklijk in swang gaende.”  De vervloekte wayang en duivelsdiensten van de heidenen, de gruwelijke en vuile zonde van afgoderij tesamen met het verfoeilijke toppen (gokken), zelfs op sabbatdagen, het onterende concubinaat van Chinezen en moslims, de dronkenschappen en godslasteringen – alles werd nu als een grote last op de zielen van de Bewindhebbers gelegd.

Ten aanzien van de benoemingen maakte de Kerkeraad echter opnieuw een strategische misstap die ditmaal tot een climax en een beslissende ontknoping zou leiden.  Op 25 januari 1655 schreven zij in wel zeer ondiplomatieke bewoordingen een brief aan de Heren XVII over de informatieweigering van de Hoge Regering en verzochten Bewindhebbers of het hen “geliefdet soo verre te vernederen” om onmiddellijk de Kerkeraad de officiële teksten toe te sturen.  De Kerkeraad haald zijn gram op vele punten.  Het klapstuk was ongetwijfeld het verzoek om wat nieuwe spelregels voor de Hoge Regering zodat Bataviase regenten “in haar onlusten tegen de Kerckelijcke wat ingetoomt” kunnen worden.

Rond dezelfde tijd was Arnoldus met zijn jonge bruid aan boord gegaan voor de reis naar Batavia.  Een jaar of twintig oud, zonder enige ervaring, kwam hij terecht in een wespennest. Zijn theologische opleiding was toegespitst op de uitzending naar Formosa; de grote Robertus Junius, een man met een enorme staat van dienst als grondlegger van het christendom op Formosa gedurende de periode van 1629 tot 1641 dat hij daar predikant was, had hem onder zijn hoede genomen. Het moet een bijzondere ervaring zijn geweest. Junius werd weliswaar algemeen gezien als een zeer kundig man, maar hij hield er wel zijn eigen inzichten over “de planting van het christendom” op na. In het moderne jargon zou men zeggen dat hij resultaatgericht was: meer het aantal gewonnen zielen dan de wijze waarop of de permanentie van het bereikte telde. Bepaald innovatief was zijn nadruk op het diepe kennis van de plaatselijke taal, in zijn geval die van de gemeenschap rond het plaatsje Sinkan op Formosa. Bij zijn vertrek uit Batavia in 1643 kreeg hij een fraai getuigschrift mee van de Kerkeraad voor de Classis van Amsterdam, waarin aan het slot wordt aanbevolen: “Het zoude voorwaar eene zeer kostelijke zaak zijn, zoo eenige vrome en ijverige zielen den E. Ds. Rob. Junius in ‘t Patria werden ter hand gesteld, om van zijn E. in de talen en manieren dezer inhabitanten geoefend te worden.” De Classis volgde deze wijze raad. Na zijn terugkeer vestigde Junius zich te Amsterdam, waar hij jonge lieden bij zich aan huis nam om die voor de dienst in Oost-Indië op te leiden. Arnoldus moet hiertoe behoord hebben. Junius stierf in augustus 1655 op 49-jarige leeftijd aan de pest “met twee kinderen en twee dienstmaagden.”

(Afb.: Gezicht op het Fort Batavia.)

Toen Marijtje en Arnoldus op 6 juli 1655 in Batavia aankwamen, waren de gemoederen daar behoorlijk verhit. Hij werd onmiddellijk een ongewild middelpunt. Ondanks zijn uitgebreide voorbereiding voor de dienst op Formosa bleek dat de Kerkeraad besloten had van “zijn” benoeming een principezaak te maken en erop stond een collega, Petrus Kesselerus, naar het eiland te sturen. De situatie spitste zich toe – de Gouverneur-Generaal noemde het streven van de Kerkeraad enkel dwarsdrijven. Kon een vijfentwintig jaar voordien zijn oudoom Ds. Dominicus Winsemius van Amsterdam in een soortgelijk conflict nog van de rugdekking door de machtige Burgemeesters van Amsterdam verzekerd houden, voor Arnoldus lag de zaak andersom. Hij liet zich vermoedelijk het hoofd vol praten door zijn oudere collega’s ter plaatse en trok één lijn met de Kerkeraad.

Nadat de Hoge Regering hem had aangezegd dat hij naar Formosa zou gaan, stond de jonge dominee er op dat hij kerkelijk zou worden beroepen. De Hoge Regering liet niet met zich sollen door een beginneling en bracht zwaarder geschut in stelling. Indien hij zou weigeren de post met enkel een politieke akte van de Gouverneur-Generaal aan te nemen, zo kon hij met de eerstvolgende schip naar Nederland terug gaan. Bovendien zou hij de kosten die de Compagnie zich voor hem had getroost, weer moeten terug betalen. Arnoldus koos toen schielijk eieren voor zijn geld en vertrok op 22 juli 1655 naar Formosa.

Maetsuycker schrijft in februari 1656 met enige tevredenheid aan de Heeren XVII hoe hij de Kerkeraad een lesje heeft geleerd:  “Hoe weynich wij ons ondertusschen aen de voorsz. hare gepretendeerde authoriteyt sijn bindende, hebben desen jaren laten blijcken in de persoon van do. Arnoldus Wincemius …, die de gem. kerckenraet niet en heeft willen verstaen, dat na Formosa zoude gaen ende wij echter derwaerts gesonden hebben, omdat van U Ed. daertoe uytgesonden ende tot costen van de Comp.e in de Formosaense tale geïnstrueert was.”  Het zou de koopman te gek zijn:  eerst op kosten van de Compagnie een talencursus en dan nog werk weigeren ook…  Gelukkig lijken de heren goede leerlingen:  op Formosa, constateert Maetsuycker, is Arnoldus zonder enig tegenspreken door de predikanten geaccepteerd.

Op het andere front van de openbare godsdienstoefening van de Chinezen zag Maetsuijcker de bui echter tezelfdertijd al hangen.  Zoals eerder geschetst, had hij als goed koopman een voorkeur voor reglementering in plaats van een algeheel verbod.  Toch besloot hij weer een bocht te maken.  Hij wachtte het juiste moment af dat kwam tijdens een inspectie van de verdedigingswerken van Batavia op 13 juli 1656, zes dagen na de oorlogsverklaring aan Bantam.  De Chinese tempel bleek zeer geschikt voor ombouw tot een verdedigingswerk waarop acht kanonnen konden worden geplaatst.  Twaalf dagen later was de tempel van de kaart verdwenen. Daarmee kwam een eind aan de felle conflicten tussen de Bataviase kerk en “de overheid” op dit heikele gebied.

De machtsstrijd op het benoemingsfront was inmiddels echter nog geenszins  beslecht.  Gezien de uiterst ongelukkige toonzetting en voorstellen mag het geen wonder heten dat de brief van januari 1655 de Heeren XVII geheel in het verkeerde keelgat schoot.  Het duurde ruim een jaar, maar 12 april 1656 werd een brief gestuurd naar de Hoge Regering die aan duidelijkheid niets te wensen liet:  “Hieruyt sien wij nu klaerlijck van wat geest dese luyden gedreven woren en hoe se voor hebben een staet in staet en reghieringhe in reghieringhe te fonderen en op te reghten.”  De voornaamste onruststokers, dominees Cornelius Lindius en Abraham de Leonardis, moesten maar ten snelste naar Nederland terugkeren.

Op 6 december 1656 arriveerde de brief in Batavia.  Maetsuycker maakte er onmiddellijk werk van.  De rest is eigenlijk theater.  Het gerucht over de deportatie van de predikanten leidde tot onrust onder de lidmaten.  De twee andere predikanten, Roman en Tesschemaker, kwamen vergezeld van vier ouderlingen op audiëntie bij de Raad van Indië, namen beleefd hun hoeden af en droegen “met alle reverentie en nederige beleeftheijt” voor dat iedereen “seer bedroeft” was geworden. Zij betoogden “met geen cleene beweginge” dat twee zo bekwame herders als Lindius en De Leonardis, mannen van “treflijcke studien en uytmuntende uytterlijcke gaven”, node gemist konden worden.  Of het de Raad believen mocht hun twee collega’s van de vaderlandse reis toch maar te excuseren.

Ditmaal was het dus de Kerkeraad die de bocht maakte en de autoriteiten die zich welwillend opstelden.  Na rijp beraad kwam men tot een “dispensatoire resolutie”, op hoop “van succesive vrede en gerustheijt met de ecclesiasticquen alhier.”  Een paar dagen later – vlak voor de Kerst van 1656 – betraden ds. Roman en een ouderling opnieuw in vol ornaat de gouvernementszaal waar eerstgenoemde een deftige dankrede hield.  Na deze aanspraak verschenen de predikanten in kwestie, die eveneens in het kort ootmoedig dank spraken waarop Maetsuycker hen vaderlijk maar streng repliceerde dat hij zich alle dankwoorden liet welgevallen, “maer haerlieden oock op het ál-der-ernstigste wilde vermaent hebben, voortaen hun te houden binnen de palen hares plichts, de gemeene rust en vrede met uytterste vermogen te betrachten, ende haer omtrent d’hooge overicheijt te dragen met alle respect en schuldige eerbiedt.”

Arnoldus en Marijtje zullen het verdere verloop van de machtsstrijd tussen vaderlandse, Bataviase en andere Aziatische kerken, vaderlandse regeerders en VOC-bestuurderen met een vertraging en onvolledig hebben vernomen. Zij beoefenden inmiddels lang en breed de zielenzorg voor de Nederlanders en de bekering der lokale heidenen op het schone eiland Formosa.

Het half-stenen huis[13]

Op maandag 13 november 1655 meldt het dagregister van Fort Zeelandia, het hoofdkwartier van de VOC op Formosa: “Met deze fluyte” – -bedoeld is de fluit “de Coninck David – “quamen ons noch bij twee predikanten gen. Harmanus Bushof ende Arnoldus Wincemius.”  Het is kennelijk belangrijk nieuws, want even verder staat bij dezelfde datum:  “De voorn. twee predikanten sijn alsnu met dit galjoot met hun familien gesont en fris alhier te lande gecomen.”[14]

(Afb.: Fluitschepen op de rede. Duidelijk zijn de “ingesnoerde” boorden en het ontbreken van een spiegel te zien. Gravure van W. Hollar, 17de eeuw (detail).)

Arnoldus wordt in eerste instantie geplaatst op Sakam.  Korte tijd later meldt de Raad van Formosa tevreden dat de vijf nieuwe dominees in uitstekende gezondheid verkeren en dat na de laatste verkavelingen ds. A. Winsemius geplaatst is op Sinkan (Jakan) en het nabijgelegen Tavokan[15]. Het is bovendien van belang te weten, dat de zuidelijke dorpen zouden worden waargenomen door de predikanten van Soulang (Ds. Bushof) en Sinkan, jaar om jaar. Maandelijks zou er een bezoek “om de Zuid” gedaan worden. Het is niet zeker of Arnoldus wist wat hem in deze boven het hoofd hing. Het zuidoostelijk deel van Formosa werd voor vreemden schier onbewoonbaar geacht. Het klimaat was er verschrikkelijk en de bewoners ontbrak het aan vele vormen van westerse beschaving. In hoeverre Arnoldus deze taken ook heeft uitgevoerd, is onduidelijk. Al in 1656 bood oudgediende Ds. Hambroek aan de moeilijke bezoeken naar dat bergland de eerste drie jaren alleen te doen omdat hij de lokale taal machtig was en zelfs toonde hij zich bereid de zorg voor de daargelegen dorpen geheel op zich te nemen. Of dit aanbod echter aanvaard is , was nog niet vast te stellen.

(Afb.: Zendingskaart van Formosa met daarop aangegeven de voornaamste predikanten en de gebieden waar zij hun heilzame werk hebben uitgevoerd.)

De grote aandacht van de VOC-bestuurders voor het welzijn van de predikanten was overigens niet alleen ingegeven door menslievende overwegingen.  Al eind december 1655 geeft de Raad een bericht van de jonge dominee door aan Batavia, waarin wordt meegedeeld dat ds. Campius te Takkais na een ziekte van een dag of drie, vier is overleden en dat ook zijn vrouw in slechte doen is.  Het was sympomatisch voor het enorme komen en gaan van dominees op het eiland, waar vooral het beroerde klimaat in het zuiden, een veelheid aan ziektes en een zeer slechte verhouding met de gouverneur Nicolaas Verburch het leven van de zielenherders onaangenaam maakten.  Van de 29 dominees, die tijdens de VOC-periode van 1627 tot 1662 op Formosa stonden, waren er 19 vier jaar of korter.

Zoals te doen gebruikelijk bij zeventiende-eeuwse predikantengezinnen was het beroep geen vetpot.  Tot vlak voor de aankomst van Arnoldus hadden de broeders neveninkomsten als tolk, belastinggaarder en licentiehouder voor de handel in hertenvellen, één van de voornaamste handelsprodukten van Formosa.  Bovendien had een aantal een lucratieve handel bijvoorbeeld in ossen (zeer nuttig om de lokale bevolking de moderne wijze van ploegen te onderwijzen en hen zodanig een beter christen te maken) en een flink stuk land dat zonder afdracht van belasting beboerd mocht worden.  In 1654 werd elke predikant tevens toegestaan drie honden te houden om zodoende wild voor eigen consumptie te kunnen bemachtigen.

Ook de huisvesting is een terugkerend probleem.  De Hoge Heren in Batavia, en zeker ook in hun voorname grachtenhuizen in het verre vaderland, vonden het vlug te duur zoals Arnoldus en Marijtje spoedig moesten ervaren.  Eind november 1656 biedt de nieuwe gouverneur Cornelis Caesar zijn meerderen in Batavia zijn verontschuldigingen aan voor het te snelle besluit tot het bouwen van stenen huizen voor de dominees in Takkais, Tirosen en Sinkan.  De stenen waren echter al goeddeels geleverd en ook de raamkozijnen waren gemaakt, zodat het onmogelijk was de zaak terug te draaien.  Ze waren daarom, met goedvinden van Batavia hoopten ze, maar doorgegaan met de bouw zonder nadere orders af te wachten.  De gevels van de huizen moesten nu noodzakelijkerwijs van steen worden gebouwd, maar de andere muren konden alsnog wel van klei worden gemaakt zoals U.Ed. dat wenste.  In het vervolg zullen we proberen beter op te letten op Uw aanwijzingen.  En, o ja, de predikanten willen U zonder uitzondering hartelijk dank zeggen voor de pijp wijn waarmee U hen vereerde.

Arnoldus en Marijtje zijn vermoedelijk een groot deel van hun verdere Formosaanse periode in het half-stenen huis blijven wonen[16].  Op zich zaten zij daar niet slecht.  Sinkan was vanouds de voornaamste basis voor de binnenlandse handel en had ook als uitvalspoort gediend voor het eerste zendingswerk zo’n vijfentwintig jaar tevoren.  Naar verluidt waren er meerdere stenen gebouwen, waaronder een kerk en een schoollokaal, plus wat huisvesting voor hogere ambtenaren en een aantal ruime opslagplaatsen voor handelswaar.  De stad, het tegenwoordige Hsin Kang, lag zo’n tien kilometer landinwaarts van Sakam dat na de Hollandse periode uitgroeide tot de hoofdstad van Formosa en pas nadat de Japanners die rol overdroegen aan Taipei, zich omvormde tot de huidige provinciehoofdplaats Tainan.  Sakam op zich was weer door een 3 kilometer brede, ondiepe baai gescheiden van het sikkelvormige schiereiland Tayoun (Taiwan), dat zo’n 10 tot 15 kilometer lang en één kilometer breed was.  Op de punt, als het ware tegenover Sakam, had de VOC haar hoofdzetel gevestigd in het Fort Zeelandia.  De baai bood enige beschutting tegen de zware orkanen die het gebied regelmatig teisterden.  De haven werd beschermd door het “kasteel” Zeeburgh, gebouwd op een heuvel met een toren op elk van de vier hoeken.  Binnen de muren waren de residentie van de gouverneur, een kerk, een gevangenis, een munitiedepot en een aantal pakhuizen.  Hoewel zeer geschikt als havenplaats, was het fort slecht verdedigbaar.  Er was bovendien geen drinkwaterbron binnen de kasteelmuren.  Zeelandia zelf was gebouwd als een schaakbord:  keurige vierkante blokken, zonder muren.  Rond 1650 telde de gemeenschap circa 1800 Compagniesdienaren plus een groot aantal Chinezen.

(Afb.: Kaartdelen en vergezichten betreffende het zuidelijk deel van Formosa en meer speciaal het Fort Zeelandia.)

(Afb. Kaartje van Tamsuy en omliggende dorpen, zo mede het eilandje Kelang (1654)[17].)[18]

De dominees hadden in deze samenleving een zware rol.  Naast hun normale zorg voor het zieleheil van de medevaderlanders waren zij ook verantwoordelijk voor het zendingswerk.  Dat laatste was zeker geen eenvoudige taak en gebeurde vaak ook met de – bijna letterlijk – botte bijl.  In 1658 nog vaardigden gouverneur Frederik Coyett en de Raad van Formosa een proclamatie uit waarin zij aankondigden voortaan afgoderij – en daarmee ook verwante zonden als overspel, ontucht en incest – te bestrijden door middel van openbare geseling en verbanning.  Dat ging zelfs de verre Heren Zeventien te ver en met kerende post – dat wil zeggen twee jaar later – sprake zij hun sterke mishagen uit benevens hun vertrouwen dat de straffen gematigd en de proclamatie, zonder deze officieel terug te draaien, niet uitgevoerd zal worden.  Daarmee verschaften zij een historische basis aan het hedendaagse gedoogbeleid ten aanzien van prostitutie en drugsgebruik.

Nu was het ook geen kleinigheid met het heidendom in het oude Formosa.  Het eiland behoorde destijds tot geen enkele Aziatische staat.  De Chinezen noemden het wel Dong Fan, oosters barbarenland.  De zeer onontwikkelde inheemse bevolking was niet verwant aan de Chinezen maar aan de bewoners van Luzon, het grootste eiland van de Filippijnen.  Zij kenden geen centraal gezag en waren verdeeld in dorpsgemeenschappen die in bijna permanente staat van oorlog met elkaar verkeerden.  Aan de westkust woonden normaliter enkele honderden Chinezen, die een bestaan vonden in de handel en visserij.  In feite had de VOC de volledige controle over het gebied rond Fort Zeelandia waartoe ook Sakam en Sinkan behoorden.  Elders was het maar schipperen en de heidenen gingen hun heidense gang.  Nog in een reisverslag uit 1650 getuigt de zeevaarder Struys dat hij persoonlijk had waargenomen dat een ter dood veroordeelde misdadiger – een slecht mens die een dominee had vermoord – een staart had van wel een voet lengte en geheel begroeid was met haar.  Kennissen hadden hem verteld dat bijna alle bewoners van het zuiden zo’n staart hadden, maar daar kon hij niet voor instaan want hij had dat niet zelf gezien.

(Afb.: “… over den overwonnenen vyandt wordt geen meedogen getoont … ja, ’t is hen niet genoech de menschen vermoort te hebben; maer brengen ook de hoofden der verslagene ten prael t’huiswaert.” Uit Tweede en Derde Gesandschap na het Keyserrijck van Taysing of China, Olfert Dapper (Amsterdam, 1671).)

Er was overigens wel enige ruimte voor kritiek op het vrome werk van de predikanten.  Speciaal de gouverneur Verburg, bepaald hun vriend niet, was uitgesproken.  Bij zijn vertrek in 1654 verklaarde hij dat de jonge inboorlingen, hoewel gedoopt, de catechismus uit het hoofd leerden zoals papegaaien zonder er een woord van te begrijpen.  De daad bij het woord voegend bood hij aan dat, zo iemand hem zelfs maar één Formosaan kon tonen die beschouwd kon worden als een christen in de ware zin van het woord, hij met vreugde duizend guldens zou schenken aan de kerk op Formosa.

We horen de daaropvolgende jaren weinig van Arnoldus. Eind augustus 1657 is hij volgens de burgerlijke stand van Tayouan getuige bij de doop van een kind Van Iperen.[19] Merkwaardigerwijs hebben we de meeste stukken aangetroffen in het vaderland. In 1659 verkoopt Arnoldus het huis aan de Cellebroedersgracht, dat hij eerder in de verhuur deed aan zijn oom Arent. Het lijkt van afstand toch in de eerste plaats een geldbelegging geweest te zijn, die zijn voogden voor hem regelden. Het huis was blijkens de Leidse bonboeken waarin de onroerend goed transacties werden geregistreerd, al in 1641 op zijn naam aangeschaft. Mogelijk had Arnoldus een aantal familieleden of vrienden gevraagd als zijn zaakwaarnemer op te treden tijdens zijn buitenlands verblijf. Dat zou ook kunnen verklaren hoe Arnold van Winsen in diezelfde periode een rechtszaak kan aanspannen in het voor hem wel zeer verre Leiden. Het handschrift in het Leidse gerechtsdagboek is overigens van een formidabele kwaliteit. [20]

Alweer lijkt de hoofdrol te zijn weggelegd voor zijn stiefvader Isaac de Rave die inmiddels naar Amsterdam blijkt te zijn verhuisd en bovendien hertrouwd is. In verband met de afhandeling van de erfenis van Oma Francijntgen, vader Isaacus en vermoedelijk ook moeder Maria stond hij in briefwisseling met de Weeskamer. Zo schreef hij op 14 oktober 1659 dat zijn gezondheid veel klachten opleverde, maar dat hij – als het aankon – graag bereid was in november van dat jaar naar Leiden te komen.[21] Op 12 juli 1660 tekende zijn weduwe Judith Vredenburch te Amsterdam een kwitantie, zodat hij niet lang meer geleefd zal hebben.

(Afb.: Acte uit het Gerechtsdagboek van Leiden, betreffende een zaak van Arnoldus Winsemius (Arnold van Winsen?), tegenwoordig bedienaer des Goddelijcken woorts in Oostindien.)

Aan het oostelijke front vinden we hem in oktober 1658 ook terug als getuige bij de doop van zijn collega Guilelmus de Vinder Waarschijnlijk kenden zij elkaar van hun gezamenlijke voorbereiding op het Formosaanse avontuur onder leiding van Ds. Robertus Junius. Guilelmus Vinder (de vinder of Vinderus) verzocht op 4 januari 1655 aan de Classis te Amsterdam om als predikant naar Oost-Indië te mogen gaan. Na zijn opleiding daartoe door Junius te Amsterdam kwam hij in het najaar van 1656 te Batavia en in voorjaar 1657 te Formosa. Hij overleed er reeds in juli 1659; zijn weduwe Leonora Noorwits (Norwich) hertrouwde ruim een jaar later met Sr. Johan de Ridder van Amersfoort, secretaris in den Achtbaren Raad van Justitie op Formosa, weduwnaar.

We weten ook dat Marijtje in 1659 een zoon Isaac krijgt en dat zij in december van dat jaar als getuige optreedt bij de doop van een kind Van Iperen.  Verder horen we van hen veel minder – goed noch slecht – dan van zijn oudere collega’s Joannes Kruyf vanuit Fort Zeelandia en de grijze eminentie Antonius Hambroek in de districten Mattau en Dorko.  We zullen dus maar aannemen dat hij zijn werk als jonge dominee naar behoren heeft gedaan[22]. De situatie verandert echter drastisch ten gevoelige van troebelen tussen elkaar bevechtende keizershuizen op het vasteland van China, die tot één der dramatische dieptepunten in onze familiegeschiedenis leidden.

Coxinga[23]

Het droeve levenseinde van Arnoldus is onlosmakelijk verbonden met de wedervaardigheden van de Chinese generaal Tcheng Tch’eng Koung die onder de naam Coxinga de vaderlandse geschiedenis is ingegaan.  Omdat zijn reputatie daarbij zwaar beklad is, is het goed een moment stil te staan bij de achtergronden van de perikelen op Formosa waar Arnoldus bij aankomst in terecht kwam.

Op 25 april 1644 was Beijing (Peking) in handen gevallen van de Tartaren onder leiding van de Mantsjoes.  De regerende Ming hofhouding week uit naar Nanking maar men kon niet voorkomen dat de aan de macht gekomen Tch’ing dynastie steeds meer terrein won.  Alleen de beroemde Chinese piraat Tcheng Tji-Lung[24] en zijn broers kozen de zijde van de Mings die hen met erefuncties bekleedden.  Deze was vanaf een vroeg begin een belangrijke tussenpersoon voor de Hollanders in hun handel met het Chinese vasteland en door hen gekend als Iquan of Nicolaas Iquan.  Gedurende de twee voorgaande decades had hij in de kustprovincies tegenover Formosa een stabiele militaire machtsbasis opgebouwd die echter onvoldoende bleek om de zwaktes van de andere Ming aanhangers op te vangen.  Iquan werd gedwongen met zijn Tch’eng troepen naar veiliger oorden uit te wijken.  Na de val van Nanking kreeg hij veel versterking van vluchtelingen naar het kustgebied.

(Afb.: Kaart van het oostelijk deel van China en Formosa, waarin zich de troebelen rond Coxinga voltrokken.)

Iquan weigerde evenwel de Ming keizer te ondersteunen bij zijn invallen diep in het achterland.  Het risico afgesneden te geraken van zijn vlootbases was hem te groot.  Veeleer koos hij, bij afwezigheid van de keizer, voor het onderhandelen met de Tch’ings.  In 1646 leidde dit tot zijn overgave aan de Mantsjoes die hem nog meer adellijke titels hadden voorgespiegeld.  In de praktijk pakte dit anders uit en Iquan werd van zijn vrijheid beroofd.

Vanaf dat moment betreedt zoon Tcheng Tch’eng Koung het toneel.  Geboren in 1624 in de buurt van Nagasaki groeide hij op aan het keizerlijk hof van de Mings.  Zijn afkeer van de Tch’ings werd krachtig gevoed door de gevangenneming van zijn vader en de moord op zijn moeder.  Hoewel de Tch’ings de heerschappij hadden over het vasteland waren zij op zee niet opgewassen tegen de vloot van de Tch’engs.  Vanaf zijn basis op het eiland Nan-ao en geruggesteund door een enorme commerciële en financiële macht, bouwde Tcheng Tch’eng Koung aan een moeilijk aantastbare positie.  Zijn curieuze Nederlandse naam heeft hij te danken aan de Ming keizer die hem in 1645 de keizerlijke naam Tchoe en de voornaam Tch’eng-Koung gaf.  De jongeman werd daarom bekend als de heer met de keizerlijke familienaam, Kuo-hsing-yeh.  In het Zuidchinese dialect van Amoy wordt dit uitgesproken als Kok-sing-ya.  Voor de Nederlanders was het daarna een kleine stap om de naam verder te verbasteren tot het Fries/ Groningse Coxinga.

(Afb.: Portret van Coxinga.)

De eerstvolgende jaren zat vader Iquan, als een vogel in een gouden kooi, gevangen in Beijing en bouwde zoon Coxinga lustig verder aan zijn uiterst rendabele positie als commercieel tussenpersoon tussen Chinezen en Hollanders.  Hoewel Iquan hem meerdere malen per brief trachtte over te halen tot overgave aan de Tch’ings, weigerde Coxinga standvastig.  In 1655 liepen de onderhandelingen vast en zowel de familie als de handelsbetrekkingen kwamen zwaar onder vuur van de Tch’ings.  Iquan werd in de gevangenis gegooid.  Tegelijkertijd verzuurde ook de wisselwerking met de Nederlanders op Formosa zodanig dat Coxinga zich genoodzaakt zag al zijn “onderdanen” opdracht te geven het eiland te verlaten. Reeds toen al liepen er wilde geruchten, dat “de Chineesche gelukzoeker Coxinja” het plan had opgevat om, als hij het op het vaste land niet meer kon houden tegen de Tartaren, zijn heil te zoeken op een nieuwe standplaats op het eiland Formosa. Een herleving van de handel in 1658-1659, met ongekende winsten, kwam tot plotselinge stilstand toen de Nederlanders ontdekten dat ze door hun directe contactman Ho Pin bedonderd werden:  hij bleek als nevenverdienste voor Coxinga belasting te innen op Formosa.

Coxinga had het er druk mee.  In de zomer van 1659 verzamelde hij een armada om de Tch’ings aan te vallen.  In plaats van Nanking te bestormen, besloot hij tot een meer afwachtende benadering.  De Tartaren grepen hun kans en gingen, volgens het principe dat de aanval de beste verdediging is, de invallers te lijf.  Om zijn vloot en zijn thuisbases niet in gevaar te brengen, trok Coxinga zijn troepen daarop terug.  Nog steeds speculeren historici over het verloop van de wereldgeschiedenis indien hij zou hebben gekozen voor de directe aanval op Nanking.

De gebeurtenissen op het vasteland lieten de Nederlanders niet onberoerd.  Al in 1646 waarschuwden de Japanners voor een mogelijke inval van Coxinga.  In 1650 versterkte de VOC het garnizoen op Fort Zeelandia tot 2000 soldaten, dit ook om de spectaculaire toename van het aantal Chinese immigranten op Formosa – in dat jaar oplopend tot zo’n 1500 – te kunnen beheersen in geval Coxinga hen zou opruien ter voorbereiding op een aanval.  VOC gouverneur Coyett nam zijn maatregelen.  De uitvoer naar China werd verboden om het verlies van schepen te voorkomen.  Chinese immigranten moesten dichtbij het fort wonen om het toezicht te vereenvoudigen.  Hij ontving echter, ondanks herhaalde pleidooien, buitengewoon weinig steun van Batavia waarbij zeker de hem zeer slecht gezinde oud-gouverneur Verburg kwalijk stookwerk verrichtte.  Ook een onderzoek door de gezagvoerder Jan van der Laan – vanwege zijn moeilijke karakter ook “Jan dwars in de weg” of “Jan tegen de reeden aan” genoemd – leverde niets op.  In vervolg op het eerdere succes van Verburg c.s., die in 1652 met een paar man een groot volksoproer neersloeg, concludeerde deze dat de helft van de fortificaties en manschappen voldoende zou zijn om “een party Chineesse honden” af te weren “die geene soldaten, maar niet anders als een party verwijfde mannen waren.”

(Afb.: De Nederlanders onder leiding van de Gouverneur Verburg verslaan in 1652 met een handvol soldaten een groot volksoproer van de Formosanen.)

Door vreetheit van het lijf gesneen[25]

Coxinga had weliswaar, na zijn mislukte uitval naar Nanking, zijn bases kunnen behouden maar echt veilig voelde hij zich niet.  In 1661 keerde hij zich daarom richting Formosa als een mogelijk nieuw thuisfront op grotere afstand van de Tch’ings.  Op 30 april verscheen een enorme armada van Chinese jonken voor Fort Zeelandia.  Gebruik makend van de hoge waterstand voeren zij de baai in door het Laksemuisekanaal en zetten rond 25 duizend soldaten af op de zandplaat van Paxemboy, ten noorden van Zeelandia.  Daarna blokkeerden zij de uitgang van de baai waardoor de vier aanwezige VOC-schepen in de val zaten.  Gouverneur Coyett sloeg terug door 240 man naar Paxemboy te sturen en nog zo’n 200 naar Sakam om de verbinding tussen de twee Forten Zeelandia en Provintia te waarborgen.  De vier schepen zouden deze bewegingen moeten ondersteunen.  Het succes was niet overweldigend.  De slag was nauwelijks begonnen of de kruitkamer van het grootste schip, de Hector, werd geraakt.  De drie overige schepen braken door de blokkade en kozen het ruime sop.  Hoewel één Nederlandse soldaat, bouwend op een – voor de Chinezen zeer angstaanjagende – gedisciplineerde vuurkracht, veel tegenstanders de baas kon, was de overmacht voor de paar honderd man op het land veel te groot.

(Afb.: De Chinezen onder Coxinga vallen het Fort Zeelandia aan in 1661.)

Binnen een paar weken hadden troepen van Coxinga het hele eiland onder controle met uitzondering van het Fort Zeelandia.  De bevolking vluchtte binnen de muren van het kasteel dat werd omsingeld en geïsoleerd.  Een deel, waaronder Arnoldus en Marijtje, werd echter de pas afgesneden of, zoals dat in de missieve van de Kerkeraad van Batavia aan de Heeren XVII van 22 december 1662 werd verteld: “dat door de schielijcke overcomste der Chinesen, geen vande predikanten omde noordt der Castelen geplaets, sich inde selve hebben connen bergen, maer sijn gedrongen geweest, haer in allereijl, verder omde Noordt eerst in Tilaossien te vertrecken, van mening sijn om met de rest der Nederlanders van daer naer Kelang door te breecken.”

Binnen het fort ontstond een geruchtencircuit dat mondjesmaat werd gevoed met de vaak van-horen-zeggen verhalen van overlopers, gevangenen en een enkele maal een Hollander die alsnog naar binnen kon komen, waarschijnlijk via de zee.  Zo vermeldt het dagjournaal van 17 mei dat de predikanten Hambroek en Winshem, zonder van elkaar iets te weten, gevlucht waren naar Bakloan.  Uit een later verslag van ds. Hambroek blijkt dat direct na de inval de Hollanders gevlucht waren naar Soulang en, versneld door de groeiende spanning met de Formosanen die zich tegen hen keerden, vandaar naar Mattau, later weer Dorko en ten slotte Tirosen.  Ze hadden zeer weinig te eten gehad en zeker voor vrouwen en kinderen was de toestand uiterst moeilijk.  Toezeggingen van Coxenga deed een honderdtal besluiten zich te voegen bij de Nederlanders, die zich bevonden nabij het overgegeven Fort Provintia in Sakam.  Overigens had Coxenga, na herhaald verzoek, een hele serie petities ingewilligd waaronder zelfs het recht om vrijelijk te handelen in godsdienstzaken. Ook hun “huyselycke goederen” waren door de Chinezen “versegelt ende bewaert.” Het verslag van de Kerkeraad zegt dat de predikanten “door schoone beloften ende brieven vande Moordenaer en Rover Cocksuinga vergeselschapt gaende met de brieven vande gewesenen Drossaert Valentijn (doenmaels Cocksingaes wel getracteerde gevangen) opgehouden ende verlockt sijnde, soo hebben sij haer op specieuse beloften bestaen, sich aen hem te betrouwen.”

Coyett slaagde erin, dankzij voortreffelijk zeemanschap van één der resterende drie kapiteins die tegen de moessonwind in via de Filippijnen Batavia wist te bereiken, een boodschap te sturen naar zijn superieuren om hen op de hoogte te stellen van zijn benarde positie.  Coxinga ondertussen verwachtte dat de overgave een kwestie van weken was en bood op 24 mei via de gezamenlijke predikanten een vrije uittocht aan naar Batavia in ruil voor een vreedzame oplossing.  Een stripverhaal dat destijds in Nederland werd uitgegeven, verhaalt de geschiedenis in het kort:

“Doch alsoo het Fort Zeelandia het machtigste was/ en so haest niet konde vermeestert werden/ heeft hy Do Hantbroeck, een Godvresent Man/ nevens andere Dienaers des Goddelijcken Woordts/ by hem ontbooden/ en aen den Heer Cojet, Gouverneur van gemelde Fort Zeelandia gesonden/ om te versoecken/ hy wilde de Sterkte goedtwillig overgeven/ sou dan met alle de Nederlanders onverhindert vry/ behoudens lijf en goedt/ op Formosa mogen woonen/ doch so hy in ‘t tegendeel sulks weigerde swoer/ noch Vrouw/ noch Kindt/ noch leven te willen verschoonen/ maer alles door ‘t swaert te vernielen en uit te roeien”.

(Afb.: Een delegatie onder leiding van dominee Hambroek biedt op 24 mei 1661 de overgavevoorwaarden van Coxinga aan binnen het belegerde Fort Zeelandia.)

Deze delegatie[26] keerde onverrichterzake terug van het fort.  Het afscheid van de godvruchtige en standvastige dominee Hambroek is door geschiedschrijvers in de volgende eeuwen beeldend beschreven. Hij liet in het fort twee opgroeiende dochters , die hem smeekten niet te vertrekken. Zijn plicht, alsmede het feit dat buiten Zeelandia zijn vrouw en twee verdere kinderen in handen van de Chinezen waren,deden hem echter besluiten toch de ongewisse terugreis te maken. Het was geen eenvoudige boodschap, die hij Coxinga moest brengen; zoals het verslag luidt:  “Hier op is genoemde Leeraer bitterlijk schreijende/ met zijne by-hebbende vertrokken/ seggende in ‘t afgaen van ‘t Fort/ dese woorden:  ‘Och my! ik beklaegh mijn leven, dat ik sulke grouwelijke Tyrannye van zo Heydensche Menschen sal moeten aansien.”  Toen Coxinga de uitslag vernam, zo verluidden de wat gekleurde verslagen in het vaderland, “gaf den Tyran terstondt daerop last/ niemant te sparen/ hoe erbarmelijk hy ook om genade mocht bidden.”

(Afb.: De zelfopoffering van predikant Hambroeck op Formosa, 1662; door Jan Willem Pieneman, 1810. Links de Nederlanders verschanst in het fort Zeelandia, waaronder zijn twee dochters, door Hambroeck aangespoord tot volharding. Rechts enkele van de Chinese begeleiders. Het betreft een groot (102 x 114 cm) olieverfschilderij in het Rijksmuseum..)

Vermoedelijk zijn de gebeurtenissen van de volgende weken te zien als een uitwerking van dit voornemen.  Op 25 mei kwam het kasteel, na een periode van relatieve rust, onder zwaar kanonvuur.  Een bestorming werd echter met grote verliezen aan Chinese zijde afgeslagen.  Op 5 juli 1661 richtte Coxinga volgens de latere verslaglegging in Nederland een enorm bloedbad aan:  “Onmenschelijk wierden Gods heerlijke schepselen mishandelt zonder aensien van Kinderen oft onnooselen. Geen pen kan sonder tranen beschrijven/ hoe wreedt/ het bloedt der Heyligen als water wiert vergoten/ gelijk uit de Afbeeldinge levendiger gespeurt magh werden”.

(Afb. 10: Deel van het beeldverhaal behorende bij het “Kort en Bondig Verhael van ‘t gene op het schoone Eylandt Formosa mitsgaders op het by-gelegen Eylandt Tyawan en ‘t Fort Zeelandia, op den 5 July 1661 is voorgevallen”)

Men zou de afbeeldingen zelfs meer dan levendig kunnen noemen. Naast de afbeelding van de predikanten Antonius Hantbroeck, Arnoldus Vincemius, Leonardus Kampen en Petrus Mus toont de plaat een tiental afbeeldingen van de begane wreedheden. “De Neus en Oor en Manhelijkleen, Dor vreedheit van het lijf gesneen”, “Hier wordense ande Cruijsen genagelt”, “Hier worden de swanger vrauen opgeschneden” en “Hier moetmen handen en voeten Derwen, En jammerlijck door Tirannen sterfen”, zijn enige van de bijschriften bij de afbeeldingen.

 (Afb.: De saga van dominee Hambroek, volgens de graveur Fikke in 1776.)

Bezwaarlijk is echter dat deze berichtgeving, zoals ook toen al in oorlogstijd en zeker als het “heidenen” betrof, maar zeer ten dele juist was.  Zoveel staat vast dat verschillende bronnen in augustus bevestigden dat in de voorgaande maand de tolk Jan Druyvendal en de jonge schoolmeester Frans van der Voorn gevangen waren genomen in Sinkan omdat zij hadden geprobeerd de plaatselijke bevolking tot verzet tegen Coxenga op te zetten.  Zij waren daarna in Sakam aan het kruis genageld en ten toon gesteld.  Ds. Hambroek had zelfs nog Coxenga’s toestemming gekregen om hen met gebeden bij te staan.  Na drie dagen van vreselijke pijnen waren ze op hun kruisen vervoerd naar Sinkan, waar ze voor het huis van de gouverneur overleden waren.  Een aantal informanten kon bovendien melden dat de getrouwde Nederlanders nog steeds in Sinkan verbleven, waar hun leefomstandigheden evenwel zeer problematisch waren. Niettegenstaande het verbod van de Chinezen gingen zij “menichmael int dorp om voor haer hongeriegen buyck ‘t een off ander op te schommelen.”.  Ds. Hambroek was, zo meldde de geruchtenmachine, in Tirosen (Thilaocen); Ds. Winshem had eerst bij Pruys in Sinkan gewoond maar was nu “om de Zuyt”, dat wil zeggen het zuidoostelijk deel van het eiland. Een andere bron bevestigt dat ds. Winshem en zijn vrouw nog in Sinkan waren, “wonende alle by den anderen Mandorijn in ‘t polityck huys”: zij hadden dus de bescherming van een mandarijn.  Ds. Hambroek was langs geweest tezamen met andere vrienden maar zij waren, vergezeld van een aantal vrouwen en kinderen, na een paar dagen weer afgereisd in noordelijke richting.

Inmiddels werd duidelijk dat de Tch’engs er een serieuze zaak van maakten.  Twaalfduizend man aan land en een vloot van rond 3000 jonken met nog eens hetzelfde aantal soldaten, later verder versterkt met 7 regimenten uit China, stonden paraat.  Coxinga had inmiddels echter ook ingezien dat een directe aanval zeer kostbaar was en besloot daarom tot uithongering, overtuigd als hij was van een te late hulp uit Batavia.  Daar had hij niet helemaal ongelijk in.  De hoge heren waren “verrast” en een uitgestuurd verkenningsschip kwam door pure lafheid van kapitein Clenk terug met weinig onrustbarend nieuws.  Pas toen de volle omvang van de moeilijkheden onoverkomelijk duidelijk werd, werd in september met de grootste spoed een vloot naar Formosa gezonden.  Slecht weer en het feit dat de negen of tien schepen slechts 700 soldaten aan boord hadden, deed Coyett’s hoop weer ineenschrompelen.  Vlootcommandant Jacob Caeuw had bovendien weinig of geen oorlogservaring; veel verder dan een – volgens Coyett mislukt – bombardement op het legerkamp van Coxenga komt hij niet.

Op 21 oktober 1661 bericht Couw in zijn dagjournaal van het verhoor van twee jonge Formosanen – “twee cleene swarte jongens” – die op 13 oktober uit Sinkan waren gevlucht.  Nadat zijn bombardement van 16 september grote schade en vele doden had veroorzaakt in het kamp van de Chinezen, was Coxenga in grote woede ontstoken en had opdracht gegeven alle Nederlandse mannen, “soo wel die by de gecontracteerde overgeving vant casteel Provintia, als die ten platten lande, op de buyten posten, in sijn geweldt becomen had”, te onthoofden.  De dominees Hambroek, Mus en Winshem hoorden daartoe.  Allen ondergingen hetzelfde lot, zo zeiden de ooggetuigen ook bij een tweede verhoor: “naer datse bevoorens met eeten en drincken wel onthaelt en getracteert waren geweest”, had Coxinga hen “doen onthalsen”. Slechts ds. Leonardis, de onwaardige bevelhebber van Fort Provintia Valentijn met zijn vrouw en vijf kinderen, en het merendeel van de kleine Hollandse jongetjes was naar China gestuurd.  Een aantal vrouwen was in harems verdwenen, waaronder de dochter van de predikant Hambroek, “sijnde een seer soete en aengename vrijster”, die door Cocinga tot een van zijn bijwijven werd aangenomen en als zodanig in zijn vrouwenhuys werd besteld. “Alle de andere Nederlantse vrouwen”, onder wie vermoedelijk Marijtje met haar zoon Isaac, werden “bewaert” in Fort Provintia.

Uit het verslag van de Kerkeraad aan de hoogmogenden in het vaderland is enig verder detail te ontlenen. De Bataviase kerkbestuurderen hebben het, wellicht om ook hun eigen straatje te vegen, nadrukkelijk niet op Coxenga en zijn omgang met de dominees. “Ende heeft hij naer meer dan vijft maenden veijnssens, deselve door een secrete ordre op den 19 september 1661 trouwlooslijck laeten ombrengen en vermoorden, t getal van vermoorde is groot, onder welke veele politycken, schoolmeester, sieckentroosters, tolcken etc. en drie predikanten, U.D. Antonius Hambroek, D. Petrus Musch, en D. Arnoldus a Winshem, respective predikanten in Maltanco, Zinkan en Eilaossen sonder dat men op den huijdigen dagh, de oorsaeck van soo groote trouwlose meynedicheyt en daer uyt voortcomen massacre, weten magh.”

Een jaar later wordt het verhaal in grote lijnen bevestigd (of herhaald) door ds. Joannes Kruyf in een brief aan zijn collega Philippus Baldaeus, de opvolger van Dominicus Winsemius op Ceylon.  Kruyf vertelt dat ds. Hambroek en zijn zoon en verschillende anderen in Tirosen werden gedood, alsmede ook ds. Peter Mus van Favorlang en ds. Arnold Winsheim, predikant te Sinkan – wier hoofd werd afgeslagen – en hun vrouwen tezamen met vele anderen afgevoerd in slavernij.  Ook Coyett komt, nog weer veel later, tot een vergelijkbaar verhaal hoewel hij meldt dat de oorzaak voor Coxenga’s woede gelegen was in een massale moordpartij door verafgelegen Formosanen die wel tweeduizend Chinezen de kop gekost had.  Coxenga had daarop het gerucht doen verspreiden dat de Nederlanders de zaak ophitsten en zijn soldaten opgedragen “aen alle Dorpen en Plaetsen, alwaer de gevangens bij twintigh, dartigh en veertigh, hier en daer verdeelt waren” alles wat mannelijk was om het leven te brengen.  Volgens hem betrof het wel meer dan vijfhonderd Nederlanders.[27]

In ieder geval verlost Coyett ons van “het Fabeltje (dat men soo wel in Oost-Indien als in Europa divulgeert) … dat de Chinesen op Formosa de Christenen om de Christelijcke Religie hebben vervolght, vermoort, en getyranniseert, ende dat de Predicanten hare Religie niet hebbende willen verlaten, nochte afvallen als martelaers, om de Religie gestorven sijn en daer over een roode letter inden Almanack behoorden te hebben.”  Het is wat teleurstellend ook voor de huidige familie, en Coyett misgunt hen de eer zeker niet, maar onze Formosaanse predikanten “waren mede menschen van vlees en bloet ghemaeckt, aten en droncken gaern wat goets.”  Coyett geeft graag toe dat de broeders zich altijd zeer ijverig betoonden bij het maken van bekeringen, “maer dit was om de vellen te hebben”:  het ging hen om het binnenhalen van hertenvellen dat “hen lieden oock geene wint-eyeren en ley.”  Het is niet aardig, maar we moeten maar beseffen, zo concludeert Coyett, “dat het in de hedendaeghse eeuwe geen mode meer is dat men sich om sijn geloof verbranden laet.”  En daar moeten we het ook nu maar mee doen.

Aan het reguliere front was er een soort patstelling ontstaan.  In november werd de Raad van Formosa, het hoogste VOC-orgaan op het eiland, benaderd door Chinese vijanden van Coxinga om een gezamenlijke tegenaanval op het vasteland te doen.  Het blijft merkwaardig dat, met zo’n benarde toestand in eigen huis, begin december een vloot van vijf schepen voor dit doel werd uitgestuurd.  Het werd bovendien een flop.  Een zware storm dwong de schepen voor anker te gaan bij de nabijgelegen Pescadores eilandengroep.  Drie schepen keerden uiteindelijk terug naar Fort Zeelandia; ondanks de protesten van de overige kapiteins zeilde Caeuw lafhartig naar Batavia, waar hij – de wegen van de VOC waren soms onnaspeurlijk – nauwelijks gestraft werd.

Coyett moest wachten tot het begin van de zuidelijke moessonwind in maart of april van het volgend jaar vóór hem enige hulp uit Indië zou kunnen bereiken.  Bovendien was zijn vertrouwen in de Hoge Regering waarschijnlijk gering.  Een dikke tien jaar later schreef hij een bijtend verslag over “’t Verwaarloosde Formosa”; de steun van de hoogmogenden was dan ook op zijn best ambivalent te noemen.  Toch was de rampspoed ook in het veilige Batavia voldoende duidelijk zoals blijkt uit een brief van de Kerkeraad aan de Heeren XVII van 20 januari 1662 over de Nederlandse kolonie op Formosa:  “De selve bevint sigh claer als nu in sulcken droevighen catastrophe en veranderingh, dat onse hertten daer over sijn beklemt, onse ingewanden rammelen, en onse penne niet sonder tranen en sieldruckende beweghinghen daer over op het papier wort gestelt.”

(Afb.: Titelbladzijde van “’t Verwaarloosde Formosa”, het bijtende verslag van het beleg van Fort Zeelandia vermoedelijk van de hand van Frederik Coyett.)

De situatie binnen de kasteelmuren was dan ook wanhopig.  Caeuw’s enige positieve bijdrage was geweest het aanleveren van een beperkt aantal verse manschappen en wat oorlogsmaterieel en daarnaast het evacueren van 200 vrouwen, kinderen en gewonden naar Batavia.  Zijn vlucht leidde tot een verdere demoralisatie.  Van het oorspronkelijke garnizoen van 2000 man waren nog 400 uitgeputte manschappen over.  Toen bovendien overlopers Coxenga adviseerden op welke wijze de verdediging het best kon worden aangepakt, werd de situatie hopeloos.

Op 1 februari 1662 capituleerde Coyett met zijn Raad.  Het verdrag getuigt overigens, na een dergelijke bloedige strijd, van een verbazingwekkende soepelheid van de zijde van Coxinga.  Nog meer opvallend is dat het kennelijk naar de letter is uitgevoerd.  Het eerste artikel luidt:  “Alle Vyandtschap van wderszijden[28] gepleeght zy vergeeten.”  Daarna wordt vermeld dat “Rijs, Broot, Wijn, Arack, Vlees, Speck, Oly, Azijn, Touwerk, Zeyldoek, Pick, Teer, Anckers, Buscruyt, Cogels, Lonten …”, een hele boodschappenlijst voor de reis naar Batavia aan boord mee mocht, evenals ieders persoonlijke spullen.  De bovenbazen, 28 man sterk, konden 200 rijksdaalders behouden, 20 anderen “buyten de militie, getroude Werckbasen, ofte wat aensienelijke luyden sijnde” tezamen nog eens 1000 rijksdaalders.  De krijgslieden werden ook bedacht; zij konden “met vol gheweer, vliegende Vaandels, brandende Lonten, Kogels in de mont, en slaende Trommelen” aan boord gaan.  Coxinga nam op zich nog openstaande schulden van Chinezen te innen en de Nederlanders de opbrengst te doen toekomen.  Alle papierwerk mocht mee.  Schepen en proviand voor de tocht werden geregeld.  In feite betreft het enige negatieve artikel de achterlating van het vastgoed, kanonnen, “Koopmanschap, Geldt, ende andere goederen de E. Compagnie toebehoorende”, die Coyett later zeer kwalijk is genomen.  Het kostte de VOC uiteindelijk zo’n 400 duizend gulden.

Wellicht van belang voor de familiegeschiedenis – er is op dat moment geen verder nieuws van Marijtje en haar zoon Isaac – zijn twee artikelen met betrekking tot Nederlanders buiten het fort.  Hierin wordt geregeld dat wederzijdse gevangenen worden uitgewisseld en – artikel 9 – “Alle dienaren van de Compagnie, vrye luyden, vrouwen, kinderen, slaven ende slavinnen, in desen Oorlogh onder het gebiedt van den Heere Coxinja geraeckt, op Formosa noch sijnde, sal den voorsz Heer van heden binnen 8 a 10 dagen aen opgemelte Schepen leveren, oock die daeraf in China zijn … soo haest als doenelijck is.”  De resterende Nederlanders op Formosa worden dus binnen een ruime week naar de retourschepen gebracht; degenen die in China vastzitten, worden zo snel mogelijk op de boot gezet.  Zelfs lieden die op Formosa in niet door Coxenga bezet gebied verblijven, krijgen een vrijgeleide om de VOC-schepen te kunnen bereiken.

Ook zoveel jaren later en met een groot aantal publicaties over dit ook toen al geruchtmakende gebeuren in de kast is het verre van eenvoudig waarheid en verdichtsel van elkaar te scheiden.  Niet iedere dag werd de VOC in de Gouden Eeuw door de heidenen een land uitgeknikkerd.  Velen hadden ook een lastig straatje te vegen.  Frederik Coyett kreeg bij terugkomst in Batavia de volle laag en werd verbannen naar de Banda-eilanden, waarvandaan hij pas door tussenkomst van stadhouder Willem III in 1674 naar Nederland mocht repatriëren; zijn verslag “ ‘t Verwaerloosde Formosa” is niet zonder reden soms zeer bijtend van kritiek.  Zijn grote vijand Nicolaas Verburch ging het eerst voor de wind.  Zijn Bataviase kuiperijen leverden hem de hoge positie op van directeur-generaal, maar later kreeg hij zijn trekken thuis en werd met kracht geretourneerd naar het vaderland, aanvankelijk zelfs zonder betaling van zijn gage.  De gezagvoerder Jan van der Laan trof forse blaam omdat hij, deels geïnspireerd door Verburch, in 1660 tot de vooringenomen en zeer foute conclusie kwam dat de dreiging van Coxenga niet veel voorstelde – “het geklap van een oud wijf.”  Volgens Coyett betrof het “een brusque en brutale mensch, … opgeblasen, laatdunckent, bot-hooveerdig, onverstandig, koppig, ende van een seer norsse ende incivile ommegang”, zoals allen “die maar een uyr ofte twee in sijne conversatie zijn geweest” zonder verder bewijs zouden willen beamen.  Zeker ook Meester Jacob Caeuw was niet schoon te praten.  Coyett bewaart een aantal van zijn scherpste bewoordingen voor deze redder-in-nood en de hoge heren die hem uitgestuurd hadden en niet onthouden hadden dat een heerleger schapen aangevoerd door een leeuw meer te duchten is dan één van leeuwen aangevoerd door een schaap.  Deze Caeuw nu was “tot dit werck t’eenemael onbequaam.”  Niet alleen was hij – waarschijnlijk door een hazenlip – nagenoeg onverstaanbaar “datter wel een Tolck van nooden ware, om sijne woorden, die alle te samen door de neus sprack, aen de aenhoorders te doen verstaen.”  Erger was dat de jurist geen krijgservaring had behalve dat hij “menighmalen op de Academie te Leyden met sijn deegen tegens de straetsteenen, ende der goede lieden glasen ware doende geweest.”

Allen hebben er ongetwijfeld behoefte aan gehad hun versie van het debâcle wat rooskleurig te schetsen.  Daarbij gevoegd de gebrekkige communicatie met al datgene dat zich afspeelde in het door Coxenga bezette gebied buiten Fort Zeelandia en de sowieso sterk overdreven oorlogsverslaggeving over de strijd tegen de “Zeeroover” en “Tyran” Coxenga, en alle ingrediënten zijn aanwezig voor een onbetrouwbare weergave van de feiten.  Daardoor is het niet altijd mogelijk meer iets met zekerheid vast te stellen.  Zo woedt al meer dan honderd jaar een discussie over de persoon Coxenga.  De schrijver Jef Last wijst er in zijn boek “Strijd, handel en zeeroverij”[29] op dat nog op het huidige Taiwan hij wordt geëerd als een vrijheidsheld.  Ook op andere plaatsen wordt gewezen op de buitengewone soepelheid van zijn overgavevoorwaarden en de zuiverheid waarmee hij gemaakte afspraken nakwam.  Ook de ruimte die ds. Hambroek en zijn collega’s kregen kort na de bezetting laat niet het beeld van een botte geweldenaar zien.  Het is daarom op zijn minst aan twijfel onderhevig of Arnoldus door de Chinezen of wellicht door de lokale bevolking, al dan niet geïnspireerd door de Chinezen, om het leven is gebracht.  Het verslag van de lafhartige Caeuw, die de woede van Coxenga als reactie op zijn – volgens Coyett:  mislukte – vlootbombardement aanduidt als oorzaak voor de terechtstelling van het merendeel der Nederlandse mannen, is weinig betrouwbaar.

Hoe het gelopen is met Marijtje van der Hidde weten we niet precies.  We mogen aannemen dat ze nog in augustus 1661 met Arnoldus in Sinkan was.  Het is dus niet waarschijnlijk dat ze alsnog Fort Zeelandia heeft kunnen bereiken en bij de groep hoorde die door Caeuw naar Batavia werd gestuurd.  Sommige bronnen getuigen van het doden van ook enige vrouwen en kinderen, gelijk met de mannen. Andere vrouwen werden als slaaf verkocht aan Chinese heren of volgens de verhalen in hun harems ondergebracht: “de ellendig weduwen en kinderen vande omgebragte Nederlanders, sonder onderscheyt, sijn tot slavernije int leven behouden.” Uit de eerder aangehaalde missieve van de Kerkeraad van 22 december 1662 blijkt echter “van welcken seer ellendigen hoop ons onder andere de weduwe van D. Petrus Musch en D. Arnold à Winshem met haere kinderkens, in een seer desolate staet sijn toegecomen.” Zij waren “vrijbedongen … geweest bijde overgave van het stercke casteel Zelandia.”[30]

Hun relaas bracht grote beroering teweeg binnen de Kerkeraad: “Dese verhaelen aen ons op soo deerlijcke wijse van het omkomen haerer mannen en haer geledene ellenden, dat sij van steen of metael moest wesen, dien het niet tot een overlopende medelijden bewegen soude.” Het zou goed kunnen want Coxinga bleek zich goed aan de afspraken te houden.  Verscheidene Nederlandse vrouwen zijn inderdaad na de capitulatie van Fort Zeelandia tegen Chinese krijgsgevangenen uitgewisseld. Gelukkig liet de VOC haar dienaren niet geheel in de steek. Haar lotgenote, de weduwe van de predikant Musch, verzocht én kreeg behalve de helft van het ‘rantsoen’ dat haar man tijdens zijn actieve diensttijd verdiende, ook vrij water en brandhout, plus zoveel linnen als zij verwerken kon om hemden voor de Compagnie te naaien.[31] Valentijn schatte het pensioen van een predikantsweduwe op 400 gulden. Dat was niet niks maar kennelijk ook geen vetpot. Vooral predikantshuishoudens waren in Batavia berucht om hun ‘netwerken’ waarbinnen ze met allerlei handeltjes een soms aanzienlijke bijverdienste wisten te realiseren.

(Afb.: Plattegrond van Batavia in 1667. De stad is verdeeld in keurige blokken die elk een bepaalde bevolkingsgroep huisvestte. Batavia had bijvoorbeeld een grote Chinese wijk. De blokken werden gescheiden door grachten die dienden voor het vervoer en bovendien een bescherming boden tegen brand. Linksboven, aan de zeezijde, ligt het Fort Batavia.)

Wij zijn het spoor van Marijtje daarna bijster[32]. Waarschijnlijk is zij naar Nederland teruggekeerd. In ieder geval stuurt de Kerkeraad een warme aanbeveling aan de Heeren XVII: “Nu wenschen wij dat de weduwe vande vermoorde predikanten en haer kinderkens soo geluckich mochten wesen, als de weduwen en kinderen vande predikanten in het vaderlandt, die bij het afsterven van haere mannen en vaders behalven het jaerlijckx tractement oock het jaer van gratie genieten, twelck haer nu haeren droevigh staet vrij solagien en vertroosten soude, en willen wij U.Ed. Achtb. wel hertgrondelijck gebeden hebben, sich deser weduwen en kinderen t’erbermen, en goetgunstelijck te resolveren en ordineren, dat voortaen dese en alle andere weduwen der predikanten, op soodanige wijse mogen getracteert werden als in het lieve vaderlandt.”[33]

Het spoor van zoon Isaac vinden we terug in Leiden. Er valt echter wel een gat van ruim zes jaren[34]. Eerst op 29 augustus 1668 worden zijn oom Arend van der Hidde,  dezelfde aan wie Arnoldus zo’n 14 jaar eerder het huis aan de Celle-broedersgracht in Leiden had verhuurd, en een vriend van zijn ouders, Salomon Hones als voogden over Arnoldus aangesteld. Isaac was toen “omtrent negen jaeren” oud. “Compareerde Arend Jans van der Hidde ende heeft aengenomen Isaac nagelaaten weeskindt van Ds Arnoldus Winsemius in sijn leeven predicant op Formosa te onderhouden in eeten, drincken. Kleedinge ende redinge schoens ende schoolgang alsmede in gesontheijt daardoor derselven genieten sal de jaarlijckse weesrente van f 330 onderhout tot 25 jaar of volwassen leeftijd.”

Isaac is dus kennelijk na terugkeer uit Formosa opgenomen in het gezin van Arent Jansz op de Heeregracht oostzijde. In dat geval is hij opgegroeid in het stadsdeel Noord-Rijnevest (NRI)[35]. Volgens de Leidse penningenboeken (belastingoverzichten) woonde Arent hier in 1672. Het was stellig geen geweldige buurt. In het overzicht van Leidse Lasten blijkt dat in 1674 de aanslag voor de 200e penning in zijn geval 10-0-0 bedroeg. Dat plaatst hem bij de laagverdieners. Hij was getrouwd met “de weduwe van Jan Bateman”. In juli 1673 vermelden de begraafboeken overigens dat de “vrouw van Arent van der Hidde” is overleden. Ze heeft kennelijk nog steeds geen naam van zichzelf.

De band tussen oom en neef moet hecht geweest zijn.  Het heeft er ook alle schijn van dat de jonge Isaac bij Arent Jansz in de zaak is gegaan.  De laatste was immers bij zijn eerste huwelijk vachteploter van beroep. Wanneer Isaac op 7 juli 1678 trouwt met Maddeleentje van der Straat vermeldt het trouwboek:  “Isaack Weynsinius velleplooter jongman van Formosa wonende op de Heeregracht vergeselt met Arent van der Hidde zijn oom met Maddeleentje Pieters van der Strande, j.dr. van Leijden wonende op de hogewoert verges. met Annetje Jans van Segwaert haer moeder wonende alhier.” Voor de oningewijden: een velleploter is een zelfstandig ambachtsman die vellen koopt, bewerkt en daarna wol en huid afzonderlijk aan de man brengt. Zijn schoonvader Pieter van der Strate was saaidrapier van beroep en woonde in de wijk Zuid-Rijnevest.

Op 14 juni 1680 is Isaack Winsemius getuige bij de kerkelijke ondertrouw voor het derde huwelijk van zijn oom Arent, “laatst weduwnaar van Jannetge de Vogelaer, wonend Heeregraft.”  Hij woont dan zelf ook nog op de Heeregracht. Merkwaardigerwijs neemt Isaac pas in november 1683 zijn erfdeel op.  Met zijn Magdaleentje krijgt hij vier dochters: Maria, Anna en de tweeling Johanna en Magdalena.  Uit de doopboeken – Maria en de tweeling in de Hooglandsche Kerk, Anna in de Loodskerk – blijkt de familienaam steeds nieuwe problemen op te leveren. Winsijmens en Wensemijn staan wat ver van het origineel; Wensemius vormt nog de dichtste benadering.

(Afb.: Isaac “voljaerde naergelaten soon van Arnoldus Winsemius gewonnen bij Maria van der Hidde, beyde Za.-Gd.” neemt zijn erfenis in ontvangst van de Weeskamer, 2 november 1683.)

In 1686 verkopen Isaac en zijn vrouw een heel klein huisje aan de Prinsenstraat.  Zij heet dan “Magdalena de Rijverij” en is dochter en enige erfgename van Pieter de Rijverij. Ze moet dan al hoogzwanger zijn. Bij de geboorte van de tweeling in 1686 is moeder Maddeleentje vermoedelijk overleden; ook de vernoeming van één van de twee wijst daarop. 

Vanaf dat moment verdwijnen de sporen van de jongman van Formosa en zijn kinderen. Nog een enkele maal hebben wij zijn naam teruggevonden in de Leidse archieven. Eind april 1688 wordt “op het Bolwerk” een kind van Isack Wensimius begraven. En op 29 juli 1727 wordt in de Hooglandse Kerk de kleine Anna Rosier gedoopt als dochter van dekenwerker Jan Rosier, afkomstig uit het Duitse Wesel en in 1708 getrouwd met Jannetje Segers uit Leiden. Getuigen bij de doop zijn Jan Vluten en Anna Winsemius. Zeker weten we het niet maar Isaac’s tweede dochter Anna, geboren in  1681, is een sterke kandidaat voor dit peetmoederschap.

Daarna is het afgelopen. Misschien zijn de andere kinderen allen jong gestorven of wellicht is het gezin verhuisd. Na 1670 holt de Leidse textielindustrie in een steeds versnellend tempo achteruit. Allerwegen is er sprake van een zich niet tijdig genoeg aanpassen aan de snelle veranderingen en de stad verliest zijn economische basis. Er vindt een ware exodus plaats waarbij de bevolking terugloopt tot circa 30.000 inwoners. Indien Isaac met zijn gezin deel heeft uitgemaakt van deze uittocht, hopen we hem elders weer tegen te komen.

Zoals het nu staat, moeten we aannemen dat de naamdragende nazaten in de lijn van Gerardus, de oudere broer van dominee Dominicus uit Amsterdam,  daarmee zijn uitgestorven.  Het waren, met de Oostvaarders Dominicus Gerardi, Sara Gerardi en hun jongere neef Arnoldus, de meest ondernemende in de geslachten Winsemius.

* * *

In de marge van de Grote Geschiedenis heeft een aantal leden van het geslacht Douwe Jansz een bijrol gespeeld in de economische opbloei van Nederland in het eerste deel van de Gouden Eeuw.  De momentopnames van hun leven die ons zo’n viereneenhalve eeuw later bereiken, bieden een beeld van de geest van die tijd:  er “gebeurde” wat.

Het laat de lezer in zijn of haar luie stoel ook enigszins perplex.  Het lijkt alsof bij de Oostvaarders het leven in een hogere versnelling werd gezet.  De vier tezamen hebben in de orde van 12 jaren buiten het vaderland doorgebracht – Dominicus Gerardi twee maanden, zijn zuster Sara en ook hun neef Dominicus Ceylon een kleine drie jaar en Arnoldus zes à zeven jaar.  Met uitzondering van Dominicus Gerardi, die een jaar of vijftig werd, werden zij ook niet oud:  de andere drie overleden rond hun 30ste levensjaar.  Als we dan beseffen wat er om hen heen gebeurde, en wat zij in die korte periode hebben meegemaakt, dan past een zwijgen en respect.

Pas in de negentiende eeuw bekruipt de lust of noodzaak tot verre reizen latere leden van het geslacht Winsemius opnieuw.


[1] Tegenwoordig: Van der Werfstraat, parallel aan de Haarlemmerstraat in de buurt van de Jan Vossensteeg.

[2] (In een aantal stukken met betrekking tot Arnoldus komen verwijzingen voor naar Leidse familieleden, vermoedelijk via het geslacht Colve. Het betreft onder meer zijn neven Johannes Planson en Mailliaert Brixis, outcleerverkoper. Dit zou er op duiden dat moeder Maria Colve een paar zussen heeft gehad die trouwden met heren Planson en Brixis.)

[3] (Colijntgen is geboren in Steenbeecken. Waar ligt dat?)

[4] (Zie daartoe de Criminele Vonnissenboeken van Leiden van 1533-1811, door H.M. van den Heuvel.)

[5] Een pynas is een type schip.

[6] Ing. Willem A. van der Hidde (1989), “Kerckenraedts memorien van Maesland met betrekking tot Willem Arentsz. van der Hidde, 1648-1654” (zie onder andere Centraal Bureau voor Genealogie).

[7] (Nagaan: hebben we deze stukken?)

[8] (Check: mei?)

[9] Het voogdenbestand van Arnoldus is vrij verwarrend.  In 1639 worden benoemd zijn oom Dominicus Gerardi, “olyslager tot Leeuwarden in Vrieslant”, en zijn neef Maillaert Brixis, “outcleervercoper”.  Wanneer de laatste overlijdt, wordt hij opgevolgd door stiefvader Isaac de Rave, “franchoys schoolmeester, jongman van Leyen”.  Na het droeve afscheid van Dominicus in 1648 vervult “schoolmeester Cornelis Schrevelius medicine doctur ende rector van Triviale Schole alhier” het gat, terwijl in 1652 ook zijn aangetrouwde oom Abraham de Bruijn “coopman wonende binnen deser stede” als voogd fungeert.  De laatste is echter in 1654 alweer overleden.

In 1667 is een Abraham de Bruyn getuige bij de doop van de tweeling Isaac en Jacob Colve, de zoons van Claes Colve en Maritie Jans van Huyge. Zij was als jongedochter van Aardenburg, wonende in de Groenesteeg, in 1663 met hem in het huwelijk getreden. Zie ook slot van deze sectie.

[10] (Check: juli?)

[11] Voor deze sectie is uitgebreid gebruik gemaakt van en overgeschreven uit het proefschrift van dr H.E. Niemeijer, “Calvinisme en koloniale stadscultuur, Batavia 1619-1725” (Vrije Universiteit Amsterdam; 1996). Wij zijn de heer Niemeijer bovendien erkentelijk voor  een aantal waardevolle suggesties betreffende het wedervaren van Marijtje van der Hidde.

[12] (Check)

[13] Voor de volgende tekst is uitgebreid gebruik gemaakt van Frederik Coyett, “ ‘t Verwaerloosde Formosa” (heruitgegeven door Walburg Pers, Zutphen; 1991 met annotaties door G.C. Molenwijk) en William Campbell, “Formosa under the Dutch” (Ch’eng-wen Publishing Company, Taipei, Taiwan; 1967).

[14] (Een jaar voor Arnoldus, in maart 1654, kwam Petrus Holthusius (ook: Outhusius, van Oudemaarl) in Batavia aan. Hij was candidatus theologiae en toonde een testimonium classicaal van Steenwijk en Vollenhove, waarbij hij tot publieke propositien was goedgekeurd. Hij werd naar Tayouan op Formosa gezonden waar hij als proponent werd erkend. In 1656 stond hij in Baccaloan. In 1660 was zijn tijd uitgediend en keerde hij naar Holland terug met twijfelachtige attestatie. Zou het kunnen zijn dat hij directe familie is van de eveneens zeer twijfelachtige Johannes Outhusius, die in 1645 tezamen met Dominicus Ceylon van de Leidse universiteit werd verwijderd?)

[15] (Volgens het zeer gedetailleerde , hoewel tendentieuze proefschrift “De Hollanders op Formosa” van P. de Zeeuw J.Gzn. (Amsterdam, 1924) heeft Arnoldus zendingswerk bedreven in het uiterst ongezonde en moeilijke zuiden van Formosa; zie bijgaand kaartje. Het is stellig de moeite waard dit proefschrift te raadplegen. Volgens een Missieve van de Kerkeraad van Batavia aan de Heeren XVII van 22 december 1662 stond Arnoldus ten tijde van de inval van Coxenga te Eilaossen.)

[16] (Dit kan niet kloppen.)

[17] (Het is niet duidelijk in hoeverre deze fraaie prent direct relevant is Arnoldus: opzoeken waar Tamsuy en Kelang liggen. Bij de prent op Centraal Archief in Den Haag was bijgeschreven: V.O.C. 1206 fol. 262 e.v.)

[18] (N.b.: dit prentje heeft VEL nr. 1127.)

[19] Bron: notities van Blois van Treslong in CBG.

[20] (Tekst aanpassen als handschrift is ontcijferd.)

[21] (Vermoedelijk heeft ook het prachtig geschreven handschrift uit de Leidse gerechtsboeken 76/70 met de afhandeling van deze zaak te maken. Arnoldus, op dat moment op Formosa verblijvend, is de eiser. Isaac de Rave wordt erin genoemd. Nagaan.)

[22] (Is er uit de dagjournalen van Fort Zeelandia, de correspondentie van de Gouverneur en de Raad van Formosa, of andere bronnen niet meer te halen?  Lijkt wel waarschijnlijk. Volgens Pake is er ook een boek “Wonderlijcke reis van Wouter Schouten naar Oost-Indië.”)

[23] Voor achtergronden van Coxinga is uitgebreid gebruik gemaakt van H. Weiss en B.J. Weiss, “The Authentic Story of Taiwan” (Mappamundi Publishers, Knokke, België; 1991)

[24] Engels:  Cheng Chih-Lung

[25] (Kan zinvol zijn om het verslag van de VOC-soldaat Albrecht Herport na te lezen.  Hij was aanwezig bij de val van Fort Zeelandia.  Zie Herport, “Eine kurze Ost-Indianische Reis-beschreibung” (Bern, 1669; zie S.P. l’Honoré Naber, “Reisebeschreibungen von Deutschen Beamten und Kriegsleuten im Dienst der Niederländischen West- und Ost-Indischen Kompagnien 1602-1797 (Den Haag, 1930-1932), deel V (ook in het Nederlands vertaald.).)

[26] In deze delegatie bevond zich volgens navorser Albert Winsemius ook Arnoldus Vincemius. Dit bericht wordt door ooggetuigen echter voor zover bekend nergens bevestigd.

[27] (Volgens de heer Niemeijer bevindt zich in de oude hervormde kerk van Rotterdam(-Delfshaven?) nog een monument gewijd aan de op Formosa omgekomen predikanten. Het is ongetwijfeld de moeite waard om hiervan een foto in handen te krijgen.)

[28] (Check spelling)

[29] Jef Last, “Strijd, handel en zeeroverij” (Van Gorcum, Assen; 1968)

[30] Wij zijn de heer Niemeijer, die bij de voorbereiding van zijn proefschrift uitgebreid bronnenonderzoek deed onder meer in Jakarta, ten zeerste erkentelijk voor het aanreiken van deze en andere informatie die het beeld van de ontwikkelingen op Formosa in belangrijke mate verduidelijkten en bovendien de hoop bevestigden dat Marijtje de rampspoed heeft overleefd.

[31] Bron: J.S. Heeres, J.A. van der Chijs en F. De Haan (red.), “Dagh-Register gehouden in’t Casteel Batavia van ’t passerende daer ter plaetse 1624-1682”, Den Haag-Batavia 1887-1931, deel 14 (9 december 1664), blz 547. Het is stellig de moeite zijn deze tekst na te lezen.

[32] (Op 9 april 1665 wordt aangetekend in Leiden het huwelijk van Lambert Houwaert en Marija van der Hidde. Kan dit onze Marijtje zijn? Bron: archief Leiden, S 82v). Het is niet waarschijnlijk; de trouwakte geeft als getuige van de bruid Hillegont van Hoele, schoonzuster. Dit moet waarschijnlijk zijn Hillegont van (der) Hoeve, de echtgenote van Abraham Jacobs van der Hidde, een vrij verre neef van “onze” Marijtje.  Het is overigens in Leiden een permanent feest in Leiden met bruiloften van dames Marya/Marytge/Maria van der Hidde. Op 18 april 1675 is de gelukkige bruidegom een Pieter Jaspersz.; op 5 mei 1679 Hendrik Kelder; op 26 september 1681 Cornelis van der Meer. Zie archief W 148v, X 83v en X 284.)

[33] In het “Testamenteregister” van Batavia bevinden zich volgens aantekeningen van Blois van Treslong (in het CBG aanwezig) documenten m.b.t. Arnoldus van Winsheijm. Het gaat om het testamentregister 1684/1686 (Bat. Folio 228 gevolgd door een krabbeltje (tegenoverliggende pagina?) en 1686/88 (Batavia folio 369). In het Leidse stadsarchief is ook een brief van de Weesmeesters te Batavia van 12 januari 1667 over de zorg die in het vaderland besteed dient te worden aan het weeskind Isaac (toegang 518: Inventaris van het archief van de Weeskamer te Leiden, rubriek 01.1.2.7 Sociale zorg, 2 Voogdbenoeming en beheer van de boedels, 2.6 Afzonderlijke boedels, op persoonsnaam geordend..)

[34] Volgens Albert Winsemius sr. zou Isaac reeds eerder, rond 1660 dat wil zeggen zeer kort na zijn geboorte, naar Nederland zijn gestuurd. Dit zou ook kunnen verklaren waarom hij pas in 1668 voogden krijgt aangewezen; met de gebrekkige informatie over het lot van zijn ouders, zeker in het verre vaderland, heeft het, zo vermoedde de familiegeschiedschrijver, tijden geduurd voordat men in Leiden van de noodzaak van dergelijke actie was doordrongen. Hem was op het moment van schrijven evenwel niet bekend dat moeder Marijtje veilig Batavia had bereikt. Het is zelfs niet ondenkbaar dat zij samen met haar zoontje in Nederland is teruggekeerd en daar opnieuw in het huwelijk is getreden. Wellicht ontstond de noodzaak tot het benoemen van voogden pas later, bijvoorbeeld toen zij zelf overleed. Vooralsnog blijft een en ander echter vooral speculatie.

[35] (Vermoedelijk is er met enig geduld een vrij precieze plaatsaanduiding te halen uit de Leidse belastingboeken. Ze werden per huis geregistreerd en op huisvolgorde ingeschreven)