4d. Onder den lommer van ‘t bladryk geboomte
De procureur Pieter; Blokzijl, Heerenveen, Wolvega en Beetsterzwaag,1655-1713
Toen Pieter Winsemius – vermoedelijk rond 1683 – van Blokzijl naar Heerenveen verhuisde, kwam hij te wonen in het gewest dat zijn grootvader Dominicus Vinsemius een 75 jaren voordien had verlaten om naar Noord-Holland te gaan. Via zijn zoon Wicherus en zijn kleinzoon Albertus zou zijn tak weer op de Friese klei komen, om daar behoudens enkele uitzonderingen tot aan de Eerste Wereldoorlog te blijven.
Het is ook in deze korte periode van drie generaties dat – haast ongemerkt – het geslacht wegglijdt op de maatschappelijke ladder. Waar een aanzienlijk deel van de kinderen en kleinkinderen van Douwe Jansz Westerhitzum ging studeren of het bracht tot de gezeten burgerij, worden deze generaties veeleer gekenmerkt door een terugval in steeds kleinere ambtelijke posities en uiteindelijk – het onderwerp van volgende hoofdstukken – een overgang naar uiterst sobere economische omstandigheden als leden van een kwetsbare arbeidersklasse in de negentiende eeuw.
Men kan speculeren over de achtergronden van deze ontwikkeling. Het is wellicht geen toeval dat een aantal malen de vader van een huisgezin, dat wil zeggen de kostwinner, jong overleed. Mogelijk kon zo’n klap een maal worden opgevangen uit de familiereserves maar was twee maal te veel, zeker in geval van grote gezinnen. Ook zou kunnen worden verwezen naar de grotere fysieke verspreiding van familieleden, die een opvang in geval van nood bemoeilijkte[1] of naar de algemene economische teruggang bij de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw. Het zijn ongetwijfeld factoren, die hun invloed zullen hebben gehad.
Echter reeds de eerste onderzoekers van het geslacht Douwe Jansz was het opgevallen, dat de terugval over zeer breed front plaats vond. Het was niet een gezin dat op het verkeerde spoor terecht kwam, maar het waren er meerdere die vaak ook nog op grote fysieke of genealogische afstand van elkaar stonden. Aangetrouwde neef/historicus Pieter Caljé wees erop dat het op zijn minst opmerkelijk genoemd moet worden, dat de beschermers van de familie niet zoals ruim honderd jaar te voren kinderen lieten studeren zodat de familie er weer bovenop kon komen. Misschien heeft dit te maken, zo suggereerde hij, met het oligarchiseringsproces, dat aan het einde van de zeventiende eeuw inzette en waarin de elite zich begon te sluiten. De universiteiten werden eveneens veel elitairdere instituten dan een eeuw te voren. Zo bezien is de opgang van de familie mogelijk te verbinden met het relatief open sociale klimaat van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw en de neergang met het proces van “tweedeling”. In de tussentijd had de familie kennelijk niet genoeg geld of voorname ambten weten te verzamelen om tot de elite door te dringen. Het is een hypothese maar het zou de stukjes van de puzzel goed doen passen.
De volgende secties beschrijven de wederwaardigheden van Pieter, Dominicus en Jacobus, de zoons van Johannes de zijdereder en zijn vrouw Anneke Bouten, die gedrieën zich vanuit het kleine Blokzijl via Heerenveen naar noordelijker streken begaven, en van hun nageslacht. Waar het Dominicus en Jacobus betreft, wordt dit uitputtend gedaan; beide takken zijn in de loop van de negentiende eeuw in de naamdragende lijn onder moeilijke omstandigheden uitgestorven. In hoofdstuk 5 komen we terug op de rechte lijn naar de huidige generaties van het geslacht Douwe Jansz., die loopt via Pieter en zijn zoon Wicherus en zullen wij langer stilstaan bij hun economische terugval en het weer tegen de wal op klauteren rond 1900.
We treffen “Peter Vensemus” voor de eerste maal in de archieven wanneer hij in 1675 voor omtrent 1475 gulden het huis koopt waar eerder Peter Snoeck woonde.[2] In hetzelfde jaar, op 7 december, zien we ook voor het gerecht van het Schoutambt Vollenhove de jonge Pieter “Wincemius” als “coernoot” zijn juridische loopbaan beginnen. Blijkbaar leidde deze loopbaan in Blokzijl tot de definitieve keuze van zijn beroep want in september 1676 is hij ingeschreven als procureur fiscaal voor het “gerigte” van Stellingwerf-Westeinde, een klein jaar later – op 31 juli 1677 – blijkens de “Landrechten van Overijssel en Lijst van Advocaten en Procureurs” als procureur bij het gerecht te Zwolle. Tezelfdertijd maken de protocollen van het oud-rechterlijk archief van het schoutambt Vollenhove (SaV) echter ook melding van de vaandrig Pieter Winsemius als zoon van Johannes Winsemius (22 april 1676; SaV 57). Op 9 mei 1682 (SaV 59) wordt Pieter Winsemius weer genoemd als gewezen vaandrig.
(Afb. DP-1: Eerste optreden van Pieter Winsemius (1655-1712/3): coernoot in een zitting van het Schoutambt Vollenhove; 31 januari 1672[3].)
In 1679[4] trouwt Pieter met Wiegertien (van) Groenenbergh. Wiegertien – ook wel Wichertje Wessels – stamde uit een Meppels geslacht; de familienaam is vermoedelijk ontleend aan een landgoed “Den Groenenberg” te Haexwolt (Ruinerwold). Haar vader Wessel Alberts trouwde in 1641 te Kolderveen met Lumme (Lumone) Lucas Dorreboom. Hij overleed, waarschijnlijk kort voor de geboorte van Wichertje; in de doopboeken staat het zo eenvoudig maar het houdt een tragiek in: ”De Weduwe van Hessel Alberts laat een kind doopen Wichertien.” In 1662 hertrouwde moeder Lumme met Wolter Roelofs Oosting.
(Afb.: Afstamming van Wiegertien van Groenenbergh (1657- circa 1693).)
Wichertje had twee broers, waarvan de oudste zich om de verwarring volledig te maken noemde naar zijn moeder: Lucas Wessels Dorreboom. Hij had meer bijzondere banden met haar. In 1665 trouwt hij met zijn stiefzusje Hermtjen Oostingh. Het kan ook zijn dat hij de naam Dorreboom heeft aangenomen omdat hij het erfdeel van zijn moeder overneemt, want in 1676 verhuist hij naar haar geboorteplaats Kolderveen. Tweede broer Albert(us) Wessels Groenenberg(h) creëert in ieder geval minder genealogische problemen. Van 1682 tot 1705 is hij schout van Genemuiden en omstreken; vanaf 1693 ook burgemeester van die plaats.
“Geen fraaie geschiedenis, maar wel een mooi verhaal.”[5]
De kop is van onze correspondent Bruno Klappe[6]. “Ik vrees dat uw voorvader en diverse van mijn voorvaderen niet zo’n goede voet met elkaar gestaan hebben… De Emmeloorders zijn nogal tekeer gegaan tegen schout Petrus Winsemius, en hij heeft best wel geluk gehad dat hij het overleefde.” Hij overdreef niet. Het volgende levensspoor van de jonge Petrus dateert van 1682 en het is – zo lang na dato – een bron van schaamte en vermaak voor de nazaten van de bewoners van het voormalige eilandje Schokland. Voor een beter begrip van het volgende verhaal, dat we integraal hebben overgenomen, is het zinvol aan de hand van de heer Klappe[7] kort op de achtergronden in te gaan.
Schokland is een voormalig eiland in de Noordoostpolder, provincie Flevoland. Vanwege de onveilige situatie en omdat de instandhouding van het eiland te duur was, werd in 1859 op bevel van koning Willem III het gehele eiland ontruimd. Ironisch genoeg is het eiland na 1859 nauwelijks kleiner geworden en zelden door stormen bedreigd. Tot 1932 lag het als eiland in de Zuiderzee daarna (door de voltooiing van de Afsluitdijk) in het IJsselmeer. Sinds de drooglegging van de Noordoostpolder in 1942 maakt het deel uit van het vasteland. De naam Schokland komt niet eerder voor dan in de 18de eeuw, daarvoor heetten “de eilanden” (het waren er dus twee) Ens en Emmeloord.[8] De eilanden waren gescheiden door een sloot en in hoge mate zelfstandig.
Jonker van der Werve, te Heenvliet wonende, verkocht in 1660 voor een bedrag van 14.000 gulden zijn heerlijkheid Urk en Emmeloord aan de stad Amsterdam, in die tijd het belangrijkste centrum van de handel. Dat deden ze omdat zeer veel schepen van en naar de stad een route over de Zuiderzee volgden, en daarbij vlak langs Urk en Schokland kwamen, waarbij de Urker vuurtoren een belangrijk navigatiepunt was. Vanaf die tijd werden de bestuurszaken jarenlang vanuit Amsterdam geregeld. Ens daarentegen behoorde bij de provincie Overijssel. Pas in 1792 werd het gehele eiland ingedeeld bij de provincie Overijssel.
De “Burgemeesteren” van Amsterdam verkregen als ambachtsheren van Emmeloord ook het recht van benoeming van de schout. Ook op dat punt past weer een korte uitleg. Van oudsher vormden de schout en de schepenen tesamen de plaatselijke rechtbank. De schout trad op als eiser, de schepenen deden vervolgens de uitspraak. Daarnaast was de schout belast met het dagelijks bestuur, en oefende hij met de schepenen toezicht uit op de toestand van de wegen en de waterkeringen. Tevens had hij met de kerkmeesters de zorg voor alles, wat tot het kerk- en armbestuur hoorde. Bovendien deed hij ook nog het werk dat thans door een notaris gedaan werd. Het schoutambt omvatte dus heel wat meer dan het tegenwoordige burgemeestersambt. De schout kreeg, evenals de schepenen, een soort presentiegeld van iedere uit zijn ambt voortvloeiende handeling. Daarnaast had hij een klein, vast traktement, en een aandeel in de door de schepenen opgelegde boetes en de opbrengsten van de vondgoederen, datgene dus dat op het strand aanspoelde.
(Afb.: Gezicht op Schokland. Tekenaar en jaar onbekend.)
In een zogenaamde ambachtsheerlijkheid, zoals Emmeloord dat was, mocht de daar aangestelde schout alleen de lagere rechtspraak uitoefenen. Hij mocht strafzaken behandelen waarin slechts boeten opgelegd konden worden. In een hoge heerlijkheid daarentegen kon men ook zaken van ernstiger aard behandelen. Men sprak dan over het hoge recht, ook wel het overste recht of het halsrecht, wat inhield dat er met de dood gestraft kon worden, zonder dat er een beroep op een andere rechter mogelijk was. Urk was zo’n hoge heerlijkheid, en wel omdat op de Zuiderzee destijds veel zeerovers actief waren, die men graag snel wilde berechten. Het hogere gerecht werd aanvankelijk uitgeoefend door een baljuw of kastelein, bijgestaan door zijn “mannen”, die het vonnis uitspraken. Hoewel Urk formeel tot 1792 een hoge heerlijkheid was, verwaterde dat in latere tijden, en werd er ook daar, net zoals op Emmeloord, een schout aangesteld. Men sprak toen over de Ambachtsheerlijkheid Urk en Emmeloord.
Hoewel de gemeenschap klein was, had de schout van Emmeloord stellig geen eenvoudige taak. De belangrijkste bron van inkomsten voor Schokland was de visserij. De Schokker vissers leverden een voortdurende strijd tegen het water, maar zoals de vak geisoleerde vissersgemeenschappen zeker op eilanden nog steeds geldt: ze waren ook behoorlijk “eigen baas” en stoorden zich, behalve aan het woord Gods, niet veel aan andere vormen van gezag. Dat leidde rond 1680 tot problemen op Schokland. In godsdienstig opzicht waren de twee eilanden door meer dan een sloot verdeeld. Emmeloord was haast volledig Rooms-katholiek, terwijl de twee dorpjes van Ens in meerderheid Nederlands Hervormd waren. Nog in 1849 was slechts 5 procent van de 87 gezinnen in Emmeloord katholiek terwijl bijna tweederde van de bevolking van Ens protestant was.
De vroede vaderen in Amsterdam ondernamen na hun aankoop pogingen om de katholieke eilandbewoners tot het gereformeerde geloof te bekeren. Dat lukte op Urk geheel, maar op Emmeloord volstrekt niet. In 1682 werd daarom de katholieke schout Steven Cornelis door de Heer van Urk en Emmeloord ontslagen. In zijn plaats werd de gereformeerde Petrus Winsemius uit Blokzijl benoemd als schout van Emmeloord. De nieuwbenoemde schout was niet blij met wat hij aantrof op het eiland en hij besloot tot een krachtig ingrijpen. Op 25 december 1682 – Eerste Kerstdag – nam hij de ganzepen ter hand en schreef een brief waarin hij de Emmeloorders waarschuwde zich niet te buiten te gaan aan vechten, smijten, schelden en slaan. De zon- en feestdagen moesten op een passende manier doorgebracht worden, drinkgelagen waren dan uit den boze en de Schokkers moesten op die dagen zich zeker niet bezig houden met het kolfspel of het klootspel, vond schout Winsemius. En dus moesten de tappers en herbergiers op Schokland voortaan op zon- en feestdagen hun zaak gesloten houden, op straffe van een boete. De heer Klappe “vertaalde” zijn tekst:
“Ick Petrus Vinsemius van wegen haer Ed. groot Achtb. Heeren Burgermeesteren ende Regeerders der Stadt Amsterdam als Heeren van Urck en Emeloort, ende onder deselve den Heere Mr. Joan Huijdekooper, Ridder, Heere van Maerssen-veen, Neerdijck etc., althans mede regeerende Burgermrs. der voors. steede, haer Ed. Groot achtb. inde selve Heerlijckheijt representeerende Schoutes van de voornoemde Heerlijckheijt Emeloort.
Alsoo ick bij de hedendaegse veranderinge en ’t aenvaerden van mijn ampt, alhier veele en verscheijden disorderen en ongeregeltheeden ben bespeurende, soo met vechten, smijten, schelden en slaen, als oock het schenden der sabbatdage en alle heijlige daegen ons van hoogher overigheijt aengestemt (?), en in plaetse van de selve sollemnelijck Godt Almachtig te dienen ende te vieren, ons daer inne ten hoogsten te buijten gaen van de selve te schenden soo met het houden der gelaegen te …. ende te banck (?), kolven ende het goijen der klooten als anders ’t welck op soodanighe daegen en teijden niet en kan noch magh worden getollereert, maer daer door Godes Toorn dagelijcks hoe lancker hoe meerder koomen op ons te laeden, soo ist dat ick, Schoutes van Emeloort voors., amptshalven mijnne Burgeren en inwoonderen voornoemt, en insonderheijt omme de goede intentie van onse Heeren en Mr. te voldoen bij dese wel erenstlijck wil hebben gewaerschoudt ‘t punt (?) voors. haer daer van te onthouden, voorts alle tappers en herrebergiers mits desen geene inwoonderen op soodanighe daegen ten gelaeg te houden, opdat daer door gene aenleijde magh worden ge…eert, dit alles op soodanigh boeten als in ons Landsrecht, en voorts inde resolutie van haer Ed. Groot Achtb. Burgemr. en Regeerders, als onse Heeren is gestatueert, en opdat niemandt sich van gene ingenarantie (?) moge pretendeeren, soo sal dese worden gepubliceert en geaffigeert ter plaetse daer men gewoon is publicatie en affectie te doen, dese gegeven onder mijn handt op Emeloort op den 25 December 1682 nieuwe stijl.
Petrus Vinsemius”
(Afb.: Herderlijk schrijven door Petrus Winsemius aan de bevolking van Emmeloord, 25 december 1682. Bron: Stadsarchief Amsterdam.)
Met de brief in zijn binnenzak ging hij nog dezelfde dag op pad. Wat volgde is in groot detail verhaald in het volgende, soms hilarische artikel.[9]
“Een Amsterdamsche expeditie tegen Schokland[10]
Of: Hoe de Schokkers hun Katholieken priester beschermden.
’t Lijkt wel een roman, het verhaal der gebeurtenissen van wat in 1682 het eiland Schokland in beroering bracht, toen een schout den priester van Emeloord, een der twee op dit eiland gelegen dorpjes, gewelddadig trachtte op te lichten om hem daarna gevankelijk weg te voeren naar den vasten wal. Doch deze poging mislukte door de trouw van de aan hun zielzorger verkleefde parochianen.
Het door de ambtelijke zorgen van den schout bewaarde rapport ter relateering dezer feiten berust in de gemeentelijke archieven van Amsterdam en levert een niet onwelkome bijdrage op de vervolgingsmethoden onzer Calvinistische voorvaderen, die maar niet konden gedoogen en verdragen, dat de contra-reformatie der trouw gebleven Katholieken rustig haar gang ging en beantwoordde aan de waarheid, in het Waldecksche devies vervat: De palmboom groeit door voort ondanks de verdrukking. Vandaar dat bedoeld relaas van den schout, natuurlijk “getrouwelyk in onze hedendaagsche tale overgezet zijnde”, wel de aandacht moge hebben van onze lezers. Het is een intiem stukje Kerkelijke geschiedenis van Katholiek Nederland in den tijd der vervolging.
Doch eerst moge ter inleiding van het Schokland der Middeleeuwen even verteld worden, dat in die periode het op genoemd eiland gelegen zuidelijk dorpje Ens in het midden der 13de eeuw nog een kapel van St. Odulf te Stavoren bezat, zijnde een voorwerk en filiaalstichting van het oudtijds beroemde Benedictijnerklooster van dien naam in genoemde Friesche koopstad. Doch in de 16de eeuw behoorde dit kerkje van Ens reeds aan het kapittel van Deventer. Door de hervorming der 16de eeuw werd dit dorp Protestantsch in tegenstelling met het aan den noordelijken kant van het eiland gelegen Emelwaert, later Emmeloort genoemd en ook gespeld als Em(m)eloord en andere varianten. Aldaar bestond eveneens in het midden der 13de eeuw een kapel van St. Odulf te Stavoren, die in 1383 door den Utrechtschen bisschop Floris van Wevelinkhoven ingeruild werd voor de Friesche parochie Koudum, in de onmiddellijke nabijheid van de St. Odulfsabdij van Stavoren gelegen. Na de Hervorming werden beide parochies zeer tegen den zin der Emeloorders vereenigd tot het einde der 17de eeuw, toen door het kerkelijk tumult, dat we nu zullen beschrijven, de Katholiek gebleven Emeloorders wat meer godsdienstige vrijheid kregen, maar zooals het ook in andere plaatsen hier te lande ging …… vi coactus! Bij de ontruiming van het eiland in 1859 zijn natuurlijk de beide gemeenten opgeheven. De buurt Emeloord had toen een R.K. Kerk, Ens een Hervormde, en er waren 2 schooltjes voor de kinderen der ruim 600 eilandbewoners gevestigd.
(Afb.: Souvenirs de la Hollande. Vue du petit port d’Emmeloort (île Schokland). Matelots et laveuses. Prent door Henry Monnier, rond 1830. Links is het kruis te zien dat ongetwijfeld de Rooms-katholieke kerk heeft bekroond)
In de 17de eeuw behoorde het zuidelijk gedeelte van het eiland aan het Oversticht, anders gezegd in zake van bestuursaangelegenheden en rechtspleging gehoorzaamde dit deel der eilandbewoners aan de Staten van Overijsel, terwijl het noordelijk deel door aankoop sedert 1660 een bezitting was geworden van de stad Amsterdam, die in dit deel een vluchtdam vond voor haar koopvaardij. Noordelijk Schokland stond daardoor onder de jurisdictie van Amsterdam, d.w.z. dat de plakkaten, behelzende het verbod van uitoefening van den R.K. godsdienst in ’t openbaar en binnen voor ieder toegankelijke kerken, ook uitvoerbaar werden verklaard voor het Katholiek gebleven deel van genoemd eiland. Tot dusverre hadden de bewoners inzake hun geloof en vervulling der kerkelijke plichten niet den minsten last ondervonden van hun Ambachtsheeren, doch toen Amsterdam er heer en meester was geworden bleek alras, dat zulks anders zou worden. De regeering van Hollands machtige koopstad wenschte niet te tolereeren, dat daar op Schokland een aantal visschersgezinnen hun pastoor hielden en maar net deden, alsof er geen verbod van uitoefening der R.K. religie bestond. Dat moet uit zijn en in plaats van de “paepsche superstitie” (!) moest de “ware Gereformeerde leer” van den Heidelberger en van Calvijn de “verstokte” bevolking worden opgedrongen.
(Afb.: Een Schokkerse vrouw aan haar weefgetouw.)
Daartoe werden nu aanvankelijk de volgende middelen te baat genomen. Evenals de pastoor was er ook nog steeds een Katholieke onderwijzer, die de kindertjes der visschers de elementaire begrippen der algemeene ontwikkeling volgens de leer en inzettingen der Katholieke Kerk bijbracht, en verder den pastoor hand- en spandiensten verleende bij diens kerkelijke en herderlijke werkzaamheden. Eerst moest nu de paepsche meester verdwijnen, althans het geven van onderwijs werd hem verboden en dan zou hij vanzelf wel eclipseeren, dachten de onnoozele Amsterdammertjes! Zij zonden alvast uit hun veste een “godzalige Gereformeerde schoolmeester”, die de jonge Emeloortjes wel eens andere leeringen zou verkondigen, meer in overeenstemming met de dwangmiddelen der heerschende Kerk.
Vervolgens moest de geliefde pastoor de laan uit. Hij werd ingevolge de in geheel Holland vigerende plakkaten gebannen van het eiland met bedreiging van daar nooit weer te komen, of anders met den schout en zijn rakkers kennis te maken en door dezen eenvoudig naar het Amsterdamsche Tuchthuis aan den Heiligeweg te worden getransporteerd, om daar als misdadiger gevangen te zitten als meerdere pastoors en geestelijken vóór hem. Voorlopig konden de Emeloordsche parochianen daar niets tegen doen. Zij zagen hun herder en zielzorger met tranen in de oogen vertrekken. Wat zij er voor in de plaats kregen, begeerden zij niet, t.w. de Hervormde predikant van het zuidelijk gelegen Ens, die nu het geheele eiland moest bepreeken en de herderlijke bediening in Protestantschen geest voor beide dorpen had waar te nemen. Doch de Emmeloorders waren niet van zins onder zijn gehoor te komen en bleven trouw aan de Kerk hunner vaderen.
Als derde obstakel moest nu ook nog de katholieke schout, tot dusverre vertegenwoordiger van het burgerlijk gezag, verdwijnen en ook aan dien braven ambtenaar, Steven Cornelisz geheeten, hadden de eenvoudige eilanders hun hart verpand, zoodat zij zeer verslagen waren, toen voor hem in de plaats werd benoemd Petrus Winsemius van Blockzijl aan de Overijselsche Zuiderzeekust. Deze derde maatregel deed bij de Emeloorders de gal overloopen en zij namen zich voor om zich tegen de in hun oog gewelddaden tot het uiterste te verzetten. Al gauw zou het blijken, dat zij de daad bij het woord voegden, consequent bleven in hun verzet uit godsdienstige overtuiging en op grond van hun kerkelijk standpunt, maar tengevolge van de overmacht dit openbaar tumult tenslotte duur moesten betalen.
Toen Petrus Winsemius namelijk zijn lastbrief had ontvangen van de Amsterdamsche heeren, wachtte hij niet lang om zijn post te bezetten. Hij ging naar het eiland, maar vond daar nog Steven Cornelisz in de uitoefening zijner bediening, zij het dan onwettig. Doch de eilanders drongen bij schout Steven aan om bij hen te blijven en zijn post niet over te dragen, de ambtelijke stukken onder zich te houden en te weigeren den ketterjager (want dat zou spoedig genoeg blijken!) Petrus Winsemius als zijn opvolger te erkennen. Voorloopig vond de nieuwbenoemde, gezien de dreigende houding der visschers, het niet geraden om in te grijpen of zich met geweld van zijn ambt meester te maken en retireerde naar den vasten wal. In dien tusschentijd namen de eilanders de gelegenheid waar om ook hun verdreven pastoor, Heer Nicolaes Bruijninckx[11], weer in hun midden te halen en uit zijn handen de H.H. Sacramenten te ontvangen, zulks tot groote ergernis van den predikant van het zuiderdeel, die nu wel heelemaal in Ens kon blijven, en nog minder kans kreeg om onder de Emeloorders zieltjes te winnen.[12]
Zóó was de situatie toen de niet erkende schout Winsemius van de “alteratie” vernam, die hem tot groote opwinding bracht en tot daden van geweld aanspoorde. Nogmaals sommeerde hij den priester om naar den vasten wal terug te keeren en toen aan die lastgeving geen gevolg werd gegeven, ging hij met een schuit op den eersten Kerstdag van het jaar 1682 naar Schokland, met zich nemende den schipper Thijs Jacobs en een scheepsjongen. In dit geval had hij beter een klein legertje kunnen meebrengen, om het oproerige rijkje in de Zuiderzee te onderwerpen, want hij wist dat de eilanders tot het uiterste zouden gebracht worden, als hij hun priester als gevangene trachtte mee te voeren! Om één uur des nachts lei de schuit ter bestemder plaatse aan en de schout stapte in gezelschap van den schipper op de eenvoudige woning van den geestelijke aan. Zij hadden den scheepsjongen met opzet achtergelaten om een oogje in ’t zeil te houden, dat de “vijanden” de schuit niet losmaakten om ze in zee te laten drijven, want dan zouden ze met den gevangen priester niet aan land kunnen komen en dus een “glorierijken intocht” missen.
Bij de woning gekomen, klopte de schout een paar maal flink op de deur, waarna de zuster van de priester het venster omhoog schoof en van daarachter vroeg, wat er aan de hand was en wat men in dit middernachtelijk uur nog zóó laat aan haar woning kwam doen. De schout Petrus Winsemius gaf haar kort en bits ten antwoord, dat hij kwam om haar broer, den priester, te spreken, jegens hem de plakkaten van de Edel Groot Achtbare Heeren ten uitvoer te brengen, en dat zij dus maar spoedig de deur had te ontsluiten. In plaats van door deze taal uit het veld te zijn geslagen, trachtte de vrouw onmiddellijk vastberaden het venster naar omlaag te schuiven en alzoo den schout te beletten in haar woning binnen te dringen. Deze had echter “ex officio”, gelijk hij in zijn ambtelijk rapport verklaarde, zijn hand tusschen kozijn en raam gezet, waardoor hij de poging der huishoudster verijdelde, maar niettemin eenige lichte kwetsuren opliep.
Intusschen dezen toeleg opvattend als tegenstand en verzet, sprong eerst hij en vervolgens de schipper ten vensteren in (door het omhoog geschoven raam) en kwam alzoo in de voorkamer. Maar toen blies de rappe vrouw gauw de kaars uit, zoodat beide vervolgers in het pikkedonker rondscharrelden. De schout wist echter de moedige vrouw de kaars afhandig te maken en met eenige moeite vuur te maken, zoodat hij licht kreeg. Nog een paar andere kaarsen werden gevonden en deze werden eveneens aangestoken, waardoor het terrein verkend kon worden. De schipper werd nu gelast bij de vrouw te blijven en haar te beletten haar broer op eenigerlei wijze te helpen ontvluchten, waarna de schout op verder onderzoek uit toog, daartoe het ontbloot rijper voor zich uit dragende, bang als hij was voor een onverhoedschen overval in deze priesterlijke woning.
(Afb.: Oude Schokkerse klederdracht)
Intusschen was ook de geestelijke door het gestommel wakker geworden, opgestaan en fluks in de kleeren gesprongen. Daarmee nog beezig stapte de schout zijn vertrek binnen, die hem aanzeide zich over te geven, daar hij, schout van Emeloord, krachtens die functie, uit naam en op bevel der Staten, hem moest arresteren. Niet zoodra had de priester dit gehoord, of hij sprong op, vluchtte de kamer uit van het eene vertrek in het andere, op de hielen gevolgd door den schout, tot zelfs door de kerk en het turfhok, daar de vervolgde beter dan zijn vervolger de kronkelingen kende en er zelfs in slaagde te ontkomen. De schipper was door al dit lawaai en geren, de eene kamer uit en de andere in, in den waan gebracht dat de schout in nood verkeerde en dat de geestelijke op onverwachte wijze helpers had gekregen, zoodat hij de vrouw in den steek liet, om den schout desvereischt bij te staan.
Maar dit verlaten van zijn post werd hun beiden noodlottig. Immers, zoodra de vrouw zich onbewaakt wist, sprong zij op haar beurt het venster uit en begon luidkeels te schreeuwen van moord, brand, huisbraak, waarop onmiddellijk het geheele gebuurte op de been kwam, om de bedreigden te helpen. En toen de vrouw aan de helpers vertelde dat het om haar broer te doen was, dien de schout, “van de stad” (Amsterdam) kwam gevangen nemen, werden de gemoederen tot het uiterste beroerd en opgewonden. Het begon er voor den schout en den schipper dan ook leelijk uit te zien, daar de parochianen naar het rapport van den eerste als dolle stieren en verwoede beren op hen kwamen toerennen, roepende en schreeuwende: “Waar is de ketter, de verdoemde hond, de vervolger van ons Katholiek geloof; wij zullen hem aan riemen snijden, met onze tanden uit elkaar rukken”, enz. enz., een taal die weinig goeds voorspelde!
De schout had inmiddels de deur een weinig opengedaan om de opgewonden gemoederen te sussen, doch de visschers drongen, zoo schreef hij later, nog meer op als heidenen en barbaren om aan hun wraakgevoelens voldoening te geven. En ware het niet, dat een viertal onder hen wijzer bleken dan de rest en zachtmoedig gestemd jegens hun vijanden, naar het gebod van onzen volmaakten Zaligmaker Jesus Christus, dan zou het ongetwijfeld slecht met schout en schipper zijn afgeloopen.
Dezen namen de vervolgers, thans echter vervolgden geworden, in hun bescherming en schreeuwden de anderen toe: “Wat voor den duivel willen jullie nu beginnen?”, vreezende voor de gevolgen, welke uit zulk een moord zouden kunnen voortvloeien. Zij leidden schout en schipper naar een ander huis en sloten hen daarin op, totdat de woede des volks eenigermate zou bekoeld zijn. Daar werden de gevangenen echter nog niet met rust gelaten, beangst door de vreeselijkste dreigementen, uitgescholden voor alles wat leelijk was, terwijl de een den ander ophitste tot daden van geweld, waartoe het gelukkig niet kwam.
Dit spelletje duurde van een uur of twee des nachts tot aan het ochtendgloren, en de schout erkende later zelf in zijn ambtelijk rapport, dat hij met zijn maat, den schipper, een vreeselijken nacht had doorgemaakt, dien hij onder zulke lotgevallen en omstandigheden nooit weer hoopte te beleven. De nog steeds niet tot rede en lijdzaamheid gebrachte menigte koelde nu haar wraak op de schuit, waarmee de schout en zijn makker waren overgekomen, die geplunderd, van het roer ontdaan en tegen de steenen en palen lek gestooten werd. De wraak was toch zoet, al werd zij dan gekoeld aan doode dingen.
Misschien maakten zes betergezinde Emeloorders, waaronder vier volgens hun eigen verklaring burgemeesters waren en die dus hun verantwoordelijkheid als ordebewaarders ook wel beter bewust moesten zijn, van die gelegenheid gebruik om de beide gevangenen opnieuw over te brengen naar het huis van den gewezen schout Steven Cornelisz, waar schipper en schout elk in een apart hok werden opgesloten.
In kort geding werd nu hun zaak berecht en eenstemmig werd onder het uitspreken van voor den schout zeer beleedigende woorden vonnis gewezen, inhoudende dat beiden in de stuurlooze en onttakelde schuit zouden worden gezet, die vervolgens aan het spel van wind en golven zou worden overgelaten, zoodat de opvarenden maar moesten afwachten hoe en waar ze terecht zouden komen.
Even snel als dit vonnis gewezen was, werd het ook uitgevoerd, en onder het gejouw, gevloek, gescheld, gestoot en geduw van de woeste menigte ging het in optocht naar de schuit. Onderweg moesten schout en schipper de verzekering aanhooren, dat de Emeloorders vast van plan waren alles wat zij hadden te wagen voor de verdediging van hun geloof en Kerk, tot zelfs hun leven toe, eerdat zij zouden gedoogen dat hun priester, Kerk en geloof zouden worden afgenomen. Voorwaar, kloeke taal, alleen in wat te verbolgen gemoederen daden van drift en wraak uitlokkende. Een historisch staaltje van een volksgericht!
Gelukkig voor schipper en schout viel de zeereis nog al mee en kwamen zij met den scheepsjongen door de genade Gods en als gered uit de tanden des leeuws en voor de poorten des doods, gelijk de schout betuigde, eindelijk behouden te Blokzijl aan.
Intusschen is het natuurlijk lang niet zeker of zijn rapport wel in alle opzichten betrouwbaar is en dat hij het niet een bepaalde kleur heeft gegeven. De Emeloorders beweerden tenminste later van hun kant, dat de schout met allerlei zwaar materiaal als mokers, koevoeten, bijlen, enz. was uitgetrokken met het kennelijk doel om te vernielen, dat hij verder gedreigd had de zuster van den geestelijke dood te steken, waarna deze de buurt te hulp had geroepen. Hoe het zij, de Emeloorders hadden het leelijk bedorven, doordat de schout in naam zijner lastgevers, de stedelijke magistraten van Amsterdam, den pastoor had ingedaagd, wier autoriteit door de hem aangedane bejegening van de zijde der Emeloorders was ondermijnd geworden, wier orders waren teniet gedaan en voor ongeldig werden verklaard, zijnde dit alle delicten, die in een staat, waar justitie en recht gehandhaafd behooren te worden, ten uiterste laakbaar en ten hoogste strafbaar moesten gesteld worden. Aldus het oordeel van den schout, en zijn committenten in Amsterdam zorgden er wel voor dat dit advies getrouw werd opgevolgd.
Want wat er thans met de Emeloorders gebeurde, leek veel op een expeditie tegen de opstandige inboorlingen ergens in het gebied van het Rijk der Nederlanden buiten Europa, vroeger gemoedelijker onze koloniën genoemd. Een dertigtal soldaten uit Amsterdam kwamen herwaarts over om de twee- á driehonderd Emeloorders eens even mores te leeren. Onderschout Engelbrecht had het bevel over deze expeditie, en deze zond nota bene nog eerst een spion er op af om het terrein te verkennen, waarna de expeditionnaire troepen zonder eenigen tegenweer de stelling des vijands in bezit namen. Emeloord was overwonnen, de opstand gedempt, de oproerlingen bedwongen en de ware Kerk gevestigd!
De geheele onderneming kostte de stedelijke kas wel ruim 200 gulden, maar de Emeloorders moesten nog heel wat zwaarder boeten, daar de schout een civiele actie tegen hen instelde ten bedrage van ¦ 7000,–, waarvan de arme bevolking in totaal ¦ 2300,– heeft opgebracht. Verder moesten zij alle aangericht schade vergoeden, de onttakelde schuit op hun kosten in orde doen brengen, werden er eenigen van de meest opstandigen gevangen gezet, een tweetal zelfs na hun ontslag van het eiland gebannen, zonder dat de tegenpartij op den duur succes had.[13] Want tegen het einde der 17de eeuw was de afgezette schout Steven Cornelisz alweer in zijn bediening hersteld, klaagde de Gereformeerde schoolmeester Paulus Kleij reeds in 1686 dat een priester temidden der katholiek gebleven Emeloorders de H.H. Sacramenten had uitgereikt, kinderen gedoopt, zieken bezocht en ander pastoraal werk verricht, alsof er geen plakkaten tegen de uitoefening van zijn godsdienst bestonden.[14] Onder deze omstandigheden is het best te begrijpen, dat Emeloord een Katholiek bolwerk moest blijven, trots vervolging en tegenwerking, totdat het eiland in 1859 ontruimd moest worden.”
Terug naar it Heitelân
In het voetspoor van voorvader Petrus verlaten we Schokland; het zal nooit meer zo onschuldig zijn als we eerder vermoedden. Hoe het daar verder is verlopen, onttrekt zich aan ons zicht en we willen het eigenlijk ook niet weten. Veeleer volgen we Petrus en Wiegertien Wessels (van) Groenenbergh op hun levenspad. Ze woonden tot ongeveer 1683/84 in Blokzijl. De eerste twee kinderen uit hun huwelijk werden daar geboren – Lumina in 1679, Joanna in 1682. Van 1684 tot 1692 is Pieter echter procureur fiscaal te Heerenveen, waar ook de volgende vier kinderen worden geboren, met als laatste Johannes in 1692. Kort daarna is Wiegertien gestorven; van de kinderen zijn dan alleen Lumina en Johannes in leven.[15]
In september 1694 trouwde Pieter voor de tweede keer, ditmaal met Aefcke Simeri (Symens) uit Leeuwarden. Inmiddels was het gezin naar Wolvega verhuisd, waar Pieter – hij voert steeds veelvuldiger de naam Petrus – “Procureur Fiscaal Stellingwerf West” was. In het stemkohier van 1698 staat echter nog Pieter Winsemius vermeld als gebruiker van stemgerechtigde plaats nr. 43[16], die in het bezit was van “Dr. Faber” en “Klerk Faber”. Het is waarschijnlijk dat zij korte tijd later weer teruggingen naar Heerenveen. Op een stuk uit 1701 wordt Pijter Winsemius tenminste genoemd als “op ’t herenveen”. Bovendien legt dochter Lumina in 1700 het “Njaer” op de verkoop door haar vader van een huis te Wolvega; wij komen er verderop op terug.
(Afb. DP-23: Dorpsbeeld van Wolvega, ca. 1725.)
(Afb. DP-2: Pijtter Winsemius (1655-1712/3) als procureur postulant “op ’t herenveen”; 5 maart 1701.)
Op 5 augustus 1703 vermeldt het lidmatenboek van Beetsterzwaag dat met attestatie komt van Heerenveen “Aafke Siemens, huysvr. van Pieter Winsemius, procureur postulant.” Daarmee begon het goede leven. Beetsterzwaag was volgens De Tegenwoordige Staat van Friesland in de achttiende eeuw “een aangenaam en vermaaklijk Dorp … van rondom met allerlei geboomte beplant.” Het had “een zeer schoone en bestraate buurt waar in verscheiden treflyke huizen gevonden worden.” Het was er ook toen al buitengewoon goed toeven; de tijdgenoten werden er welhaast lyrisch van. “Men heeft hier omstreeks zeer vermaaklyke wandelwegen, onder den lommer van ‘t bladryk geboomte, alwaar men op zynen tyd, door ‘t aangenaam geluid van allerlei gevogelte, en vooral door den helklinkenden Nachtegaal vervrolykt wordt.”
(Afb.: Kaart van Beetsterzwaag en omgeving uit de Atlas van Schotanus uit 1664. Ten noordwesten ligt het dorp Beets, ten oosten ligt de vlek Bethlehem met aan de overzijde van de weg het ook nu nog bekende Lauswolt. Midden in het dorp, net naast de kerk, was het domicilie van de familie Teyens.)
Ook in zijn nieuwe woonomgeving was Pieter weer procureur fiscaal, ditmaal bij het grietenijgerecht in Opsterland. Blijkbaar oefende hij enerzijds het ambt van fiscaal uit (de ambtenaar Openbaar Ministerie bij het gerecht), anderzijds echter ook dat van procureur postulant (pleitbezorger). In de archieven van de gerechten van de grietenijen waarin zich de activiteiten van Petrus afspeelden, kan veel informatie gevonden worden. Kostelijke zaken staan daarbij. Het gaat over de “coop van een fool peert”, “gedane overlasten van een peerd”, alles met “eysch van costen.” Zeker! Maar de “gedaagde” had last gehad “van sodanige koe” dat hij een en ander verrekenen wilde met hetgeen “gedaagde syn peerd van den Impetrant heeft om den hals gebracht.”
(Afb. DP-3*: Jouke Liommes en Jan Clasen Parijs hebben een meningsverschil. Verklaringen worden afgelegd door Petrus Winsemius (op 28 augustus 1704) en zijn broer Jacobus (op 3 november 1705).)
Vooral in Beetsterzwaag had Pieter een drukke praktijk. Hij was daar ook pleitbezorger voor de welvarende familie Van Teyen die, samen met de geparenteerde familie Fockens, hun kapitaal verdienden in de hoogveenexploitatie in Opsterland en Smallingerland. Saco van Teiens[17] was Gedeputeerde Staat ten Landsdage. Hij had aan de noordwestzijde van het dorp – tegenover een plek die Oud Fokkens heette – een aanzienlijk en aangenaam huis. Zijn goede band met deze notabelen bezorgde Pieter evenwel op een gegeven moment een pak slaag. Weer liet hij zijn handen wapperen en een tweede keer liep het niet naar verwachting.
(Afb.: Deelstamboom van het geslacht Van Teyen (Teijens).)
(Afb.’n: Aantal dorpsbeelden uit Beetsterzwaag uit het tweede deel van de 19e eeuw, die een indruk geven van de woonomgeving van de Van Teyen’s en hun getrouwen.)
(Afb.: De in 1889 afgebroken dorpskerk van (Oud) Beets met ook de kerkklokken die de huwelijken van de Beetsterzwaagse voorouders hebben ingeluid.)
Op 3 mei 1704 trokken Saco van Teyen, diens oom Oene van Teyen[18], en “Pijtter Vinsemius” van Beetsterzwaag naar Aengwirden. De bedoeling bleek achteraf vrij duidelijk: men zou achter Anne Jurgens aan met wie men blijkbaar een appeltje te schillen had. In verband daarmee had Saco een degen bij zich, en Oene “een stock ofte rotting”, terwijl Pieter het blijkbaar met de vuisten af moest. Het Recesboek van Aengwirden geeft van wat er gebeurde een levendige beschrijving[19]:
I. “De Heer Saco van Teyens alhier in loco geciteerd en gearresteerd sijnde op drie eerstcomende rechtsdagen indien meerderjarig wel, indien minderjarig gesterkt met zijn oom Oene van Teyens primus contimax ter instantie van de Procureur van der Sloot als fiscael in Aengwirden ratione offici, om betaling van 50 £ breucken oft soo veel men off meer alst Ed. Gerechte nae exigentie van saecken bevinden sal nae behooren en dat causa het uittrecken van een degen met een toornigh gemoedt op den 3 May 1704 in de deur en stoepen van Joh. Wijnja gepleegt.
II. De Heere Oene van Teyens alhier in loco geciteerd ….. als voren ….. over betaling van 24 £ breucken oft soo veel meer off min als Ed. Gerechte nae exigentie van saecken bevinden sal nae behooren, causa slaen met een stock ofte rotting aen eenen Anne Jurjens op 3 May 1704 voor de deur van Johannes Wijnia gepleegt.
III. Jan Stevens in loco alhier geciteerd ….. als voren ….. om betaling van 12 £ breucken causa slaen aen eenen Hendrijck Holbes voor de deur van Joh. Wijnja gepleegt op 3 May 1704.
IV. Pijter Vinsemius alhier in loco geciteerd …… als voren …….om betaling van 24 £ breucken oft soo veel meer off min alst Ed. Gerechte nae exigentie van saecke sal bevinden te behooren, causa slaen of worstelen tegen eenen Anne Jurjens voort huijs van Joh. Wijnja op den 3 May 1704 gepleegt.
V. Anne Jurjens alhier in loco gearresteerd en op drie eerstcomende rechtsdagen geciteerd zijnde primus contimax: ter instantie van de Procureur van der Sloot als fiscael in Aengwirden ratione offici, om betaling van 14 p[20] breucken oft soo veel meer off min alst Ed. Gerechte nae exigentie van saecken bevonden sal te behooren causa slaen en mishandelen bij hem aen eenen Pijtter Vinsemius gepleegt op den 3 May 1704 voor de deur van Joh. Vijnja”.
Aan dit verslag haakte Pake Pieter in zijn familieboek “De Slachten: de opmerking, “de opstopper dy’t de procureur fan Opsterlân forkofte oan Anne Jurjens skynt mear oankommen to wêzzen as dy’t hy fan Anne Jurjens krige. De earste waerd boete mei 24 caroli gounen (ƒ 24,-) de oare mei 14 goudgoune (ƒ 19,60). Hja ontrounen mekoar net fier”. Voor wie moeilijkheden heeft met het lezen van het Fries: blijkbaar kwam de opstopper die de procureur van Opsterland aan Anne Jurjens gaf harder aan dan die hij van Anne Jurjens kreeg. De eerste werd beboet met 24 caroli gulden (ƒ 24,-), de andere met 14 goudgulden (ƒ 19,60). Overigens ontliepen ze elkaar niet veel.
(Afb. DP-24: Verklaring van Petrus Winsemius van 17 augustus 1704.)
Na de twee kinderen die in Blokzijl waren geboren, kreeg Pieter bij zijn eerste vrouw nog vier kinderen, terwijl uit het huwelijk met Aefcke Simeri een verdere tien kinderen werden geboren. Het gezin geeft het beeld te zien dat destijds – en dat zou nog eens 150 jaren zo blijven – bijna gewoon was: veel kinderen en een ontstellende kindersterfte.
De Joanna in Blokzijl geboren 1682, was eind 1684 reeds overleden. De Johanna die op 16 november 1684 werd gedoopt, moet evenwel in 1698 ook reeds overleden zijn geweest, want toen werd op 29 mei in Wolvega weer een Johanna gedoopt.
Johannes gedoopt op 5 maart 1686 in Heerenveen, wordt gevolgd door een Johannis die een jaar later wordt gedoopt, terwijl ruim 5 jaren later weer een Johannes wordt gedoopt.
Albertus gedoopt in 1703 in Wolvega, wordt twee jaren later gevolgd door een andere Albertus, en deze in 1710 in Beetsterzwaag door de derde Albertus.
Jaike van 1703 door Jaike Margrieta van 1708, en deze door Jaike van 1710.
Vermoedelijk zijn van de 16 kinderen van Pieter alleen Lumina (gedoopt in 1679), Wicherus (gedoopt in 1696), Johanna (gedoopt in 1698), Sjoukje en Simerus Johannes (gedoopt in 1700) volwassen geworden.
Ondanks dit grote kindertal heeft het gezin van Pieter en Aefcke nog een tijd lang een andere uitbreiding gehad toen rond 1698 de tieners Johannes en Jacobus, de zoons van jongere broer Dominicus waarover later meer, een thuis werd geboden.
(Afb. DP-4*: Handtekening van Pieter Winsemius (1655-1712/3) onder een stuk uit 1711.)
Petrus moet tussen 17 september 1712 en 14 februari 1713 zijn overleden. Op eerstgenoemde datum treedt hij nog voor het gerecht op; op laatstgenoemde koopt Oene van Teyen een huis van “Aefcke Simeri wed. van wijlen de procureur Petrus Winsemius”.[21] In dezelfde maand begint de weduwe de vorderingen te incasseren: “Gezien bij den Gerechte van Opsterland de specificatie van salaris,Vacatie en Expercie van Aefjen Simeri, Wed. wijlen de procureur Petrus Winsemius voor haar zelf en als moeder over haar minderjarige kinderen … .” Zij vordert geld als salaris van haar overleden man, in dit geval van Jelle Gelis “op de Goeredyk” dat hij tegoed schijnt te hebben van Rijckman Avercamp. Er worden daarna voorschotten verleend.
Welke van de minderjarige kinderen toen nog in leven waren, valt niet met nauwkeurigheid te zeggen. Zoals opgemerkt werden vermoedelijk alleen Lumina, Wicherus, Johanna, Sjoukje en Simerus Johannes volwassen. Van Sjoukje weten we alleen dat zij in 1714 reeds getrouwd was met een Augustinus Judea. Op 12 juli van dat jaar treedt Wicherus namens haar op.
Nooit niet heeft horen singen
Lumina Winsemius (gedoopt in 1679)
Als eerste dochter uit het huwelijk was Lumina genoemd naar haar grootmoeder van moeders kant, Lumina Lucas Dorreboom, de vrouw van Wessel Alberts van Groenenbergh.
Zij trouwde op 30 april 1699 in Wolvega met Johannes Meyer, waarna het echtpaar blijkbaar in Wolvega bleef wonen. Lang heeft het huwelijk niet geduurd; reeds in 1704 woonde Lumina als weduwe in Beetsterzwaag bij haar ouders in.
Gedurende deze korte huwelijksperiode is met betrekking tot het echtpaar alleen de eerder genoemde akte van juli 1700 uit de archieven te voorschijn gekomen. Lumina legde toen de “niaer” op de verkoop van een huis te Wolvega dat door haar vader was verkocht. Dit naastingsrecht was een overblijfsel uit het Oudgermaanse recht, waarin de eigenaar niet de volledige beschikking had over zijn onroerend goed, maar hiervan eigenlijk slechts de administrateur was, terwijl het goed zelf aan de maagschap behoorde. Toen deze constructie uitsleet en vervreemding aan derden mogelijk werd, behielden leden van de maagschap nog lange tijd het recht tot naasting of “niaer”, waarbij zij een geproclameerde verkoop van onroerend goed konden beletten en in plaats van de koper mochten treden tegen betaling van de overeengekomen koopsom. Dit recht kon berusten op bloedverwantschap met de verkoper, ofwel op het feit dat de goederen naast die van de niaernemer lagen. Van dit recht maakten Lumina en haar man gebruik in 1700. Uiteraard moesten zij toen de koper schadeloos stellen voor de kosten en ongemakken die één en ander voor hem hadden veroorzaakt. “Ende den coper”, aldus de inschrijving, “in alles cost ende schadeloos te ontheffen, tot welken eijnde bij de coper alrede zijn ontfangen … .” Vermoedelijk heeft het jonge gezin tijdens hun korte jaren in Wolvega in dit vaderlijk huis gewoond.
(Afb. DP-5*: Lumina Winsemius (1679-na 1723) legt het “Njaer” op de verkoop van een huis te Wolvega, door haar vader Pieter Winsemius (1655-1712/3): “versoecken … het Niaer van nevenstaande geproclameerde huisinge schuire cum annexis …”; 29 juli 1700.)
In 1713 geraken moeder Aefke en dochter Lumina gezamenlijk als getuige betrokken bij een gerechtszaak tegen dorpsgenoot Anne Willems. Wat Anne precies misdaan had, ontgaat ons vooralsnog, maar het zal niet veel goeds geweest zijn. Moeder en dochter laten weinig van hem heel in hun beschrijving van zijn karakter. Zo vertelt Aefke “… dat Anne Willems een man was van een seer slegt gerucht en gehoor, sulx wetende soo door het praet van anderen, en eygen bevindige in de losheit van desselfs redenen, en dat op syn woorden geen staet was te maeken.” Lumina is wat korter van stof maar niet minder uitgesproken: “Anne Willems was een man van slegt geloof”.
(Afb. DP-6*: Aefke Simeri, de weduwe van Pieter Winsemius, en haar dochter Lumina leggen verklaringen af omtrent Anne Willems; 1713.)
Na het overlijden van haar vader toen de kostwinning wegviel, moesten de dochters de deur uit. In 1716 komt Lumina met attestatie in Minnertsga, vermoedelijk bij de familie Van Besten. Jan van Besten was daar chirurgijn; Sjoucke van Besten dorpsrechter. De relatie zal wel ontstaan zijn via Adriaan van Besten die toen administrateur van de reeds genoemde familie Van Teyen was. Lang blijft zij er niet of, zoals het lidmatenboek van Minnertsga vermeldt: “Lumina Winsemius met attestatie uit Beetsterzwaag en kort daarna weer derwaarts vertrokken.” Uit een vermakelijk voorval weten we dat ze in ieder geval in 1722 weer onder het lommer van het bladrijk geboomte toefde
In 1724 staat Beetsterzwaag op stelten en waagt Lumina zich een tweede keer aan het juridische front als karaktergetuige. Ditmaal betreft het een wel heel bijzondere rechtszaak die wordt aangespannen door smid Hendrick Roels. Het halve dorp wordt daarbij opgeroepen, waarbij we niet aan de indruk kunnen ontsnappen dat de dames en heren Winsemius zich geducht weerden binnen de kleine dorpsgemeenschap. We treffen in de getuigenbank oude getrouwen zoals Saco van Teyen die reeds eerder samen met zijn oom en Pieter Winsemius actief deel nam aan de vechtpartij met Anne Jurjens, maar naast Lumina ook haar broers Wicherus en Simerus. Lumina is dit keer wat terughoudender. Zij verklaart dat zij een liedje, dat inzet van de zaak was, “Nooit niet voor de laatste twee jaaren heeft horen singen”. Zij moet dus in elk geval in 1722 weer in Beetsterzwaag hebben gewoond.
(Afb. 2/DP-9*: Getuigenverklaring van Lumina Winsemius inzake het liedje; 1724.)
Het weinig verheffende liedje in kwestie beschrijft overigens de vermeende escapades van de vrouw van de smid:
“Dochs wie wil hooren een nieuw liet,
al wat ope Beesterswaag is geschiet,
al van een smidt syn vrouw wilt weeten
moeij vrouwkjen wordt sij daer geheeten.
Sij heeft een getrouwde man,
die haer niet langer gerieven kan,
sij heeft veel boeren nae haer behaegen
daer sij me boeleert naght en daegen”.
(Afb. DP-10*: Het gewraakte liedje zelf. Het liegt er niet om!)
Het liedje beschrijft vervolgens in detail hoe de buitenechtelijke activiteiten van de vrouw in hun werk gaan. Zo pikt zij op de Drachtster markt een tweetal boeren op; ook blijkt vooral de veenbaas een geduchte vrouwenjager. De dichter vermoedt dat de bedrogen smid niet echt blij is met de avonturen van zijn eega. Als dramatische tegenstelling tot haar gedrag doet hij de smid de verzuchting slaken:
“De goede man die sprak getrouw
het moeit mij niet om mijnen vrouw
maer om mijn drie kinders verhewen,
die ik nog bij haer heb int leven”.
Maar de artiest vindt de echtgenoot tegelijk ook een zak:
“De goede man heeft magt nog kragt
Daerom wort hij van sijn vrouw veraght,
Daerom laet sij haer van een ander soene.
Omdat hij haer niet kan voldoene.”
Het besluit met een opwekking het versje maar flink te zingen:
“Oorloft dit geef ik tot het besluit,
nu scheid ik met het dighten uijt,
wilt mij dit liet kloek helpen singen,
omt onder alle man te brengen”.
Nu, dat laatste is blijkbaar wel gelukt, want het werd een populair liedje in Beetsterzwaag en omgeving. Het is voorstelbaar dat de smid daarmee niet geweldig in zijn nopjes was. In ieder geval nam hij het niet en Hendrick Roels klaagde Wimke Liebes “huijsvrouw van Ide Gerkes” aan omdat deze het lied zou hebben gezongen. Aan deze klacht van de bedrogen echtgenoot danken we de verklaringen van Wicherus, Lumina en Simerus Winsemius. De essentie van hun bijdragen ontgaat ons na zo’n lange tijd enigszins. Volgens Wijgerus kan er geen misverstand bestaan over het feit dat de beschrijving in het liedje duidde op “Roel Egbert smid op ’t Oostent van de Swaag, beneffens zijn vrouw en drie kinderen.” Simerus laat zich excuseren omdat hij “voor omtrent twee jaar na Oostindien was gegaan en bij sijn terugkomst in ’t vaderland van dit liedtje heeft hooren spreeken.” Lumina tenslotte gaat in op de “veenbaas” die in het liedje wordt genoemd. Dit moest wel de eiser zijn, “omdat er anders geen veenbaas tot Beetz woont die sijn graverien aldaar heft als deese”.
Uijt den diepten O Heer
De notaris Wicherus; 1696-1728
Wicherus werd als eerste kind uit het huwelijk van Pieter Winsemius en Aefcke Simeri op 1 januari 1696 in Wolvega gedoopt: “Wicherus z.v. Pieter Vinsemius, fiscael”, aldus het doopboek. Hij werd genoemd naar Wiechertien van Groenenbergh, de overleden eerste vrouw van Pieter.
Toen zijn vader overleed, was hij een jaar of zestien, maar ondanks deze jeugdige leeftijd nam hij vrij spoedig diens werk over; reeds in 1717 is hij procureur bij het gerecht van Opsterland, waarbij hij ook de voor zijn vader steeds belangrijke zaken van de familie Van Teyen overneemt. Op 1 maart wordt hij ingeschreven als lidmaat van de kerk te Beetsterzwaag: “Wigerus Winsemius jongman, P. postulant” staat er. Op 22 november 1725 volgt zijn benoeming tot notaris.
Overigens werd zijn jeugdige leeftijd nog wel eens tegen hem uitgespeeld voor het gerecht. Op 22 maart 1715 – Wicherus is dan 19 jaren oud – laat Tjaerd van Aijlva hem naar Bakkeveen roepen om een testament op te stellen. Hij schrijft het testament “sittende voor het Leedekant van W. Hooghgedagte Heer Aijlva”. Toen het concept gereed was, gaf Van Aijlva opdracht getuigen te ontbieden. Vrijdag of zaterdag heeft Van Aijlva hem nog laten vragen in welk psalm de strofe stond “Uijt den diepten O Heer.” Wicherus kende, ondanks zijn jeugdige leeftijd, zijn klassieken: “Waerop ik hebbe geantwoort dat dat was de 130e psalm dewelke sijn Ed. hem heeft laeten vooren leesen.”
De erfgenamen zijn blijkbaar niet tevreden met de uitkomsten en Tjaerd’s zus en broer Sepina en Epo proberen via een proces de geldigheid van het testament aan te tasten:
1. Dat partijen broeder de Heer Tjaerd van Aijlva overleden sijnde, de posute in ‘t sterfhuis is ontboden en verschenen.
2. Dat na de begravenisse de Heer posrde de vrou posute door eenen pr: Winsemius heeft laten toekomen een copie testament van de Hr. Tjaerd van Aijlva
3. Dat de vrou posute ‘t principale noit heeft gesien
4. Dat dese pr: Winsemius soude sijn insteller en schrijver van ‘t pretense principale testament
5. Dat dese pr: Winsemius is een soon van wl: de pr: pijtter Winsemius
6. Dat de selve pr: Winsemius is een jongeling, die eerst begint de practijk als pr: te oefenen
7. Dat hij bij ‘t stellen en tekenen van voors: pretense testament niet sal hebben geweten wat tot ‘t wettig bevestigen van een testament word vereischt.”
(Afb. DP-25: Bladzijde uit de eis van Sepina van Aijlva in het proces tegen Epo van Aijlva van 19 maart 1716.)
(Afb. DP-7*: Processtukken van Sepina en Epo van Aijlva met als inzet de geldigheid van het testament van Tjaerd van Aijlva (uit Bijlagen Civiele Sententies Friesland, 1713).)
Met, blijkens de zesde en zevende punten, zijn geloofwaardigheid in het geding slaat Wicherus van zich af. In een verklaring van 17 januari 1716[22] zegt hij procureur postulant bij het Gerecht van Smallingerland te zijn. Hij stelt dat Tjaerd van Aijlva op 23 maart 1716 “omtrent de middag” is overleden. Broer Epo was de volgende dag naar het sterfhuis te Bakkeveen gekomen en had hem inmiddels in Beetsterzwaag schriftelijk laten weten dat hij twee afschriften van het testament moest meenemen. Hij hechtte er zeer aan te benadrukken dat het hem naast het ledikant duidelijk was dat de Heer van Aijlva weliswaar ziek was, maar bij zijn volle verstand: “en hebbe doen wel vernomen dat sijn Ed. krank was maer egter bij vollen verstande.”
De afloop van deze ongetwijfeld spannende geschiedenis in het leven van de jonge procureur is ons niet bekend. Al met al schijnt Wicherus een goede praktijk te hebben gehad; mooie zaken zitten erbij. Zo assisteert hij in 1717 “Augustinus Lijcklama a Nijeholt Grietman van Opsterlant etc. en vrouw Dite van Andringa Egtelieden tot Beets” als zij verklaren schuldig te zijn aan “Tet Claesdr als moeder en wettige voorstanderse over haer minderjaereghe kint” de somma van negenhonderd caroli gulden “herkomstigh van Wobbe Reuirdts naegelaeten goederen in Oostindien”. Zijn ontwikkeling en ervaring rechtvaardigden later ook een benoeming tot notaris. Vermoedelijk was dit ook wel nodig, want het ziet er naar uit dat Wicherus na het overlijden van zijn vader de kostwinner van het gezin was.
(Afb. 3/DP-8*: Slot van een schuldbekentenis van Augustinus Lijcklama a Nijeholt, grietman van Opsterland, en diens vrouw Dits van Andringa, opgesteld door Wicherus Winsemius; 4 oktober 1717.)
De trouwdatum van Wicherus is ons vooralsnog onbekend. Wel treffen we op 2 februari 1727 in het lidmatenboek van Beetsterzwaag “Ebeltje Gjalts, huisvr. van Mr. Winsemius”. Zij is de dochter van Gjald Tjercks en Sjoukje Alles, die in 1693 werden ingeschreven als lidmaat in het naburige Beets. Gjalt is op zijn beurt de zoon van Tierck Gialdts en Renske Hedmans, die al in 1679 waren opgenomen in het kerkeboek van Beets. Gjalt en Sjouckjen wonen in 1707 aan de westkant van Beets; bij de inschrijving van 1715 is later toegevoegd dat hij in 1739 overleden is. De geboorteregistratie van Ebeltje kwam tot nu toe niet uit de boeken naar voren, wel die van een dood geboren kind en een edel drietal, Tjerkjen (geboren 1698), Aeltie (1701) en Alle (1708). De laatste trouwt in 1738 met Wytske Teekes uit Beetsterzwaag.
Op dat moment heeft Ebeltje al veel meegemaakt en het is twijfelachtig of zij dan nog in Beetsterzwaag woont. Uit haar huwelijk met Wicherus werden twee kinderen geboren: Albertus gedoopt op 21 januari 1725, en Siouckjen gedoopt op 31 augustus 1726, beiden in Beetsterzwaag. Kort daarop is Wicherus echter overleden. Het laatste dat we zakelijk van hem vernemen komt voor in de Decretale Proclamatieboeken van Opsterland op 24 april 1727, wanneer de notaris-procureur een actie voert tegen Alle Saeckes van Gorredijk. In het lidmatenboek van Beetsterzwaag is bijgeschreven “obiit 1728”.
Ebeltie Gialts hertrouwt op 3 mei 1732 met Goytse Feddes. De bruidegom is vermoedelijk in 1697 geboren als oudste zoon van Fedde Goytses uit Beets[23], een zeer klein plaatsje net ten westen van Beetsterzwaag waarvan op dit moment nog nauwelijks sporen zijn terug te vinden en dat niet verward dient te worden met het verder westelijk gelegen Nijbeets. Het was ook in het begin van de achttiende eeuw al geen wereldstad; in het kerkeboek werden in 1707 negentien gezinnen/personen ingeschreven, waaronder als voornaamsten Augustinus Lyklama à Nyeholt en zijn vrouw Dido van Andringa. Hoewel het geenszins uit te sluiten is dat er meer kinderen in het gezin waren, weten we dat Fedde twee jongere zusjes had, Vookien en Sytske. Hun vermelding in het doopregister geeft een grappige informatie: hun vader is “Fedde Goytses op Bethlem”. Dit nu is waarschijnlijk de boerderij aan de overzijde van de doorgaande weg naar Drachten, net buiten de huidige bebouwde kom van Beetsterzwaag tegenover het ook in familiekringen bekende Hotel Lauswolt.[24]
(Afb.: Beets en Beetsterzwaag rond 1680, volgens de kaart van Sibrandus van Ockinga.)
(Afb. DP-26: Dorpsbeeld van Beetsterzwaag, ca. 1725.)
(Afb. DP-27*: Dorpsbeelden van Gorredijk, ca. 1725.)
Een jaar tevoren was in het vaderland een alarm geslagen dat de loop van de familiegeschiedenis ingrijpend zou wijzigen. Volkomen onverwacht werden de zeedijken die ook toen al een volstrekt noodzakelijke rol speelden in het waarborgen van de veiligheid van grote delen van de Nederlandse bevolking, aangetast door de paalworm.[25] Miljoenen wormen bleken het verdedigingsstelsel bestaande uit houten palen aan te vreten. De houten golfbrekers braken af en dreven weg en lieten de wier- en aarden dijken weerloos voor de eerste de beste storm. De paniek was enorm: het “grauwzaam woeden van de zeeworm” leidde tot verbijstering, wanhoop, ruzies, overleg en aanpakken.
De beperktheid van de mens indien geconfronteerd met hogere machten werd eens te meer aangetoond. Een vijftig jaren later werd het nog steeds met ontzag opgetekend in de “Tegenwoordige Staat van Friesland[26] : “Duidelyker nogthans is zulks nooit gebleeken, dan by die ongehoorde en alle verwondering te boven gaande Wormplaage, waarvan men ten jaare 1731 voor het eerst hoorde, en welke in weinig weeken tyds, op zeer veele plaatsen, vooral daar eenige diepte was, het paalwerk, schoon vier of vyf rygen achter elkanderen staande, zodanig verbryzelde, dat het Land zich in het uiterste gevaar bevond, en zy die het bestier van het zelve en der Dyken in handen hadden, niet weinig verlegen stonden.”
Wetenschappelijke onderzoeken, Haagse commissies, prijsvragen: het mocht allemaal niet baten. In eerste instantie werd het antwoord vooral gezocht in het beschermen van de houten palen met alle denkbare middelen lopend van teer en pek tot zeildoek, arsenicum, koper en koeiehaar maar niets werkte. “Dan gelyk de nood eene vruchtbaare moeder van allerlei uitvindingen is; alzo viel men in dien bekommerlyken stand eindelyk op het denkbeeld, om, nu men aan het hout geene genoegzaame verdediging had, zyne toevlugt tot steen te neemen, en het geweld der Zee, door rygen van Kei of Balsteenen, voor de paalen langs gelegd, te keer te gaan.” Kort gezegd: de oplossing moest worden gezocht in een radicale vervanging van het hout door steen. De geschatte kosten waren uitermate hoog; de stenen zouden moeten worden aangevoerd uit Noorwegen en Jutland. Onmiddellijk begonnen de twisten over wie voor de kosten zouden moeten opdraaien en of het allemaal niet een tikje goedkoper kon.
Het is achteraf verbazingwekkend hoe snel uiteindelijk de aanvoer tot stand is gekomen. Toen eenmaal het pleit beslecht was ten faveure van stenen, werden advertenties geplaatst. Drenthe werd leeggehaald; al binnen een paar jaar moesten de hunebedden worden beschermd om vernietiging te voorkomen. Het recept – verhitting van grote stenen met vuren en daarna het laten springen door snelle afkoeling met koud water – was massaal bekend. Maar al heel vlug ontstond de reguliere invoer uit verre landen en kwam ook de plaatselijke infrastructuur – eerst voor het ruwe storten, later voor het meer economische plaatsen van de keien – tot ontwikkeling.
Het was ruw werk en het werd slecht betaald; een gulden per dag en dat was het wel zo’n beetje. Toch moeten er vele, vele mannen over een langere periode van tijd hun brood met de dijkbewapening hebben verdiend. Zeker weten doen we het niet, maar het is in hoge mate waarschijnlijk dat ook Goytse Feddes, door nog beperktere vooruitzichten in Beetsterzwaag gedwongen, zich kort na zijn huwelijk met Ebeltje heeft laten verleiden de sprong te maken naar het uiterste westen van Friesland. Met een goede kans is dat geweest rond 1732 toen de Staten opdracht gaven slaperdijken aan te leggen op de zwakste plaatsen aan de Friese kust. Zo werd in 1732 de zogenaamde Koudumer Slaperdijk – 66 bij 16 voet – aangelegd van Workum naar Hemelum, ten zuiden van Stavoren. Het werk werd binnen een jaar[27] voltooid, een wonder voor die tijd. Er werkten dan ook tweeduizend man aan, waaronder duizend soldaten die waren toegezegd door de stadhouder. Vermoedelijk is Goytze een van de mannen die werden aangetrokken door het perspectief van werk en daarom met zijn hele gezin de oversteek naar de Zuiderzeekust maakte.
In het quotisatiekohier van 1749 vinden wij hen in ieder geval terug in Gaast, een klein dorp onder aan de toenmalige zeedijk zo’n vijf kilometer ten zuiden van Makkum. Een vetpot is het ook voor Ebeltje en hem met haar twee kleintjes niet geweest. Zij kregen in 1733 een zoon Fedde en in 1735 nog een zoon Gjalt, genoemd naar de pakes aan vader’s en moeder’s zijden. Het gezin moet kort na de geboorte van Fedde Beetsterzwaag hebben verlaten, want Gjalt werd geboren in Leeuwarden. Bij de quotisatie wordt Goytze Feddes voor een laag bedrag aangeslagen. Zijn totale vermogen werd geschat op 100 Car.gld., een gering bedrag zelfs voor die tijd. Albertus is dan al de deur uit en het gezin bestaat nog uit vier personen van twaalf jaar of ouder: naast Goytse en Ebeltje en hun twee spruiten Fedde[28] en Gjalt Goaitses.
Broer Albert en zus Sjoukjen waren lange tijd voor de ijverige familiespeurders merkwaardig moeilijk te volgen. Vooral Pake Pieter maar daarna ook zijn zoon Albert hebben zich grote moeite getroost om het beeld te completeren. Veel berust nog in sterke mate op speculatie maar allengs worden de contouren van de grote verhuizing van het oosten van Friesland naar het westen toch duidelijker. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat het gezin voor een korte periode naar Leeuwarden is verhuisd, stiefbroer Fedde werd in 1733 nog in Beetsterzwaag geboren maar Gjalt twee jaar later in Leeuwarden. Ook over het vervolg bestaan nog veel vragen. Dochter Sjoucjen woont ten tijde van de volksregistratie van 1748 mogelijk in Leeuwarden waar zij dan waarschijnlijk een dienstje heeft gehad.[29] Als zij in 1751 trouwt met Frans Johannes uit Buitenpost, wordt vermeld dat zij afkomstig is uit de Friese hoofdstad. Het jonge gezin vestigt zich in Makkum en krijgt daar in een periode van zes jaar het gepaste aantal van zes kinderen.
(Afb.’n: Beelden van de haven van Makkum uit de 18e eeuw.)
Uit de familiegebeurtenissen van de volgende jaren blijkt dat de banden van Ebeltje met haar eerdere schoonfamilie hecht zijn gebleven. Indien onze veronderstelling juist is dat Ebeltje en Fedde al kort na 1732 verhuisd zijn naar Gaast, dan mag dit bijzonder heten. Hoewel het natuurlijk niet kan worden uitgesloten dat zij ook al voor haar huwelijk met Wicherus intensief contact heeft gehad met het gezin van vader Pieter en moeder Aefke, heeft zij maar kort echt deel uitgemaakt van de familie. Vooral schoonzus Johanna en het gezin van jongste zwager Simeris – zelf ook verhuisd naar het wat westelijker gelegen Dronrijp – blijven echter een belangrijke rol spelen in het vervolgverhaal. Wij komen hierop terug in de volgende secties van dit hoofdstuk.
Bovendien lijkt het dat moeder Ebeltje in de ruwe omgeving van dijkwerkers waarin zij met haar gezin terecht was gekomen, in staat is gebleken om een stukje beschaving vast te houden. Het verval in de maatschappelijke posities van de kostwinners binnen de familie zet zich bij haar kroost weliswaar voort. Daar staat tegenover dat zoon Albertus Winsemius in ieder geval kan lezen en schrijven en zelfs zijn brood verdient als schoolmeester en dorpsrechter. Vermoedelijk is de daartoe vereiste opvoeding in de kringen binnen het Gaast van het midden van de achttiende eeuw waarin zij bestonden, een niet geringe prestatie geweest. Wij komen ook hierop terug wanneer wij in een volgend hoofdstuk zullen spreken over deze sleutelfiguur in onze familiegeschiedenis.
Haare langduirige menigvuldijge en seer getrouwe diensten
Johanna Winsemius; Leeuwarden, 1698-1783
Johanna Winsemius is één van de weinige meisjes Winsemius waarover de onderzoekingen nog al wat materiaal hebben opgeleverd. Enerzijds omdat zij niet trouwde en eerst op hoge leeftijd stierf – zij werd 85 jaar – , maar toch ook omdat zij in veel opzichten in die tijd een centraal punt in het nageslacht van haar vader Pieter Winsemius was.
Geboren in 1698 in Wolvega ging ze uiteraard met haar ouders mee toen deze naar Beetsterzwaag verhuisden. In de moeilijke tijd die na 1713 volgde, toen de inkomsten door het overlijden van Pieter verdwenen, Wicherus nog te jong was om de praktijk uit te oefenen en moeder Aefcke het gezin vermoedelijk in stand moest houden uit de opbrengst van het huis dat ze aan Oene van Teyen had verkocht, zal zij een dienstje hebben gezocht. Dit was blijkbaar in Ferwerd, waar ze op 2 mei 1715 belijdenis deed. Daar vandaan kwam ze in 1716 met attestatie in Leeuwarden, waar ze in dienst kwam – of wellicht bleef – bij Mevrouw Wielinga-Westerhuijs. Het is goed denkbaar dat de kennelijk goede contacten van vader Pieter met de Friese notabelen in en rond Beetsterzwaag hiertoe ten zeerste hebben bijgedragen.
Voor het beter begrijpen van de hierna volgende gebeurtenissen is het goed een moment stil te staan bij de komaf van het gezin waaraan Johanna haar verdere lot verbond. Dieuwke Westerhuijs was de dochter van de schepen Sjoerd Tjercks Westerhuijs[30] en diens vrouw Wemeltje Lubbema, beiden afkomstig uit Kollum. Zij trouwde in 1679 in Marssum met Johannes Wielinga, die het bracht tot postmeester-generaal van Friesland en daarnaast een merkwaardige bezigheid had als “schrijver van de Comp. van Brigadier Ockinga”. Zijn vader Ipe (Epeus) Wielinga was een zwaargewicht in de Leeuwarder samenleving geweest. Zijn staat van dienst vermeldt achtereenvolgens weibel van het krijgsgerecht, notaris, burgemeester van de stad, ontvanger-generaal van Menaldumadeel en Gedeputeerde Staat van Friesland. Jongere broer Everhard volgde in zijn vaders voetsporen als burgemeester van Leeuwarden, lid van Gedeputeerde Staten en ontvanger-generaal der lijfrenten in Friesland. Oudere zus Jeltie trouwde met Aggaeus Hamerster, Raad in het Hof van Friesland.
(Afb.: Deelstamboom van het geslacht Wielinga.)
Toen Johanna in dienst trad, was Johannes reeds overleden “na een overval van bloedspuwen en ses dagen sykte”, zoals zijn vader schreef, maar zijn afscheid was “exemplaar standvastigh, en aan Gods wille geresigneert geweest tot troost van mij, en zijn vrouw, en kinderen, beneffens alle de vrienden en omstanders.” Schoonvader Petrus[31] stierf zelf in 1718 en daarmee werd de weduwe Westerhuijs één van de meest welgestelde personen in de provincie. Bij de vermogensraming van 1749, noodzakelijk in verband met een overgang op een nieuw belastingsysteem, werd “mevrou Wielenga” gekwalificeerd als zijnde “welbegoetigt”. Omrekening laat zien dat zij met de ambassadeur Burmania – oude Friese adel – de ereplaats van rijkste inwoner van Leeuwarden mocht delen. Haar vermogen werd geschat op 170.000 caroli guldens.
Johannes en Dieuwke Wielinga kregen zes kinderen waarvan drie kort na de geboorte overleden ( in respectievelijk 1699, 1701 en 1708). Ook de oudste, Tarquinius, stierf reeds in 1711 op dertienjarige leeftijd aan de kinderpokken. Zoon Epeus Jr. (geboren in 1702) en dochter Wemelia (1706) waren evenwel niet veel jonger dan Johanna. Beiden deden het maatschappelijk zeer wel. Wanneer Mevrouw Wielinga in 1738 haar testament opmaakt, is Epeus raad ordinaris in den Hove van Friesland. Uit alles valt te proeven dat hij een hechte band heeft gehad met Johanna, slechts vier jaar ouder dan hij. Hij trouwde twee maal, beide malen zeer op stand. Zijn eerste bruid, in 1731, was Magdalena van Scheltinga, de dochter van Martinus van Scheltinga en Amelia van Coehorn. Zover bekend hadden zij slechts een zoon Johannes die echter kort na zijn geboorte in 1732 op tweejarige leeftijd overleed. Magdalena stierf in 1750 en Epeus hertrouwde vijf jaar later in Beets met Dido Cecilia van Idsinga, de 24-jarige dochter van Saco van Idsinga en Eritia Lycklama a Nijeholt. Ook zij sterft jong, in 1764, en laat haar echtgenoot achter met dochtertje Eritia Johanna (1758-1783).
Wemelia trouwde met de secretaris van de Staten van Friesland Ulrich Joan Huber (1700-1727). Haar echtgenoot overleed echter kort na de geboorte van zoon Ulrich Herman (1727-1767). Ulrich Joan was het derde kind van Hermanus Huber (1663-1730) en Elisabeth Abrahamsdr. de Hertoghe (overleden 1751). Zijn grootouders waren de bekende hoogleraar Ulricus Huber en Agneta Althusius[32]. Vader Harmanus was eveneens secretaris der Staten van Friesland en Syndicus der stad Leeuwarden; historieschrijver van Friesland; burgemeester van Sneek; Gedeputeerde Staat van Friesland. Hij bezat rond 1700 op Brantsma State (of Schatzenberg) in Dronrijp, waarschijnlijk in gebruik als tweede huis.
De Huber’s waren in het Friesland van die tijd voorname lieden; een aantal van Ulrich’s broers en zussen is dan ook zeer goed terecht gekomen. Oudere zus Maria Agnes (1699-1756) trouwde met Dominicus Aggaeusses Hamerster (1689-1774), Raad in het Hof van Friesland, en op zijn beurt de zoon van Aggaeus Hamerster en Wemeltje’s tante Jeltje. Jongere broer Abraham Christiaan (1701-1776) werd in 1714 (!?) aangesteld tot schrijver van een compagnie Friesche Gardes de Corps. Ook hij hield het bij het zoeken naar huwelijkspartners op de familie Wielinga; in 1734 trouwde hij met Wemeltje’s volle nicht Jeltje, de dochter van oom Everhardus. Zusje Judith Anna (1703-1748) tenslotte trouwde met de predikant Hiëronymus Hiëronymusses van Alphen (1701-1758) en werd daardoor later de tante van de beroemde negentiende-eeuwse dichter Hiëronymus van Alphen (“Als het kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin”[33]).
Wemeltje hoefde zich na het vroegtijdig overlijden van haar echtgenoot vrij zeker geen financiële zorgen te maken: ook mevrou Huber blijkt “wel begoedigd” met een geschat vermogen in de orde van 80.000 caroli guldens[34]. Toch was Dieuwke Westerhuijs, toen zij haar testament maakte, er niet van overtuigd dat de verdeling van haar erfenis in pais en vree zou geschieden. Trouwens de latere gegevens wijzen er wel op dat hiervoor wel een reden was; Wemelia trachtte beide einden en het midden te krijgen. Daarom treft ze de nodige maatregelen “opdat over mijne naalatenschap naa mijn afsterven geen de minste onrust tusschen mijne voornoemde kinderen mag ontstaan, of eenige gerechtelijke beschrijvinge inventarisatie of tauxatie mijner vastigheden en verdere goederen door eenderselver mag worden begeert of versogt, of over de verdeelinge der goederen eenig verschil mag ontrijsen”.
(Afb. 4/DP-11*: Fragment uit het testament van Dieuwke Westerhuijs; 1738.)
Johanna was inmiddels opgeklommen tot huishoudster en onderdeel van het gezin. Ook zij wordt bedacht in het testament. Bij de opsomming van de onroerende goederen laat Mevrouw Wielinga opnemen“ ‘t huijsie in de Bagijnestraat binnen Leeuwarden staande onlangs bij mij van Vr Sandra gekogt tot een woonighe voor mijn Dienstmaagt Joanna Winsemius gelijk hier onder nader sal bepaalen en dieshalve op geen prijs gestelt”. In het testament wordt namelijk aan Johanna gelegateerd, naast “de somma van drie duijsent car.gls. in klinkende munthe” uit hoofde van “haare langduirige menigvuldijge en seer getrouwe diensten”, de vrije inwoning in dit huis in de Bagijnestraat zo lang zij leeft en zonder enige betaling van huur en onderhoudskosten, terwijl bovendien haar zoon “hetselve tot haer genoegen moet laaten maaken met welke onkosten ik mijn soon beswaare”. Bovendien zal Johanna meubelen, huisraad en linnen en wollen goed krijgen, waarvan Dieuwke Westerhuijs nog een lijst zal maken.
Blijkens het testament was ook een Jaeijke Winsemius in die tijd onderdeel van de huishouding: “Legateere aan alle mijn Booden als ook Jaeijke Wensemius soo die bij mij woont een alderfatsoenelijkse rouw ten minsten soo goet als die in sulken gelegenheijt oijt in onse Famijlie is gegeven.” Het is eigenlijk wel mooi: het overlijden moet voor de getrouwe werknemers een allerfatsoenlijkst douceurtje opleveren, zeker zo goed als het ooit eerder in de familie geweest is. Het ziet er overigens naar uit dat Jaike een soort speciale assistente was van haar tante Johanna. Zij was namelijk de dochter van Simerus Johannes, de smid op Dronrijp.
Tenslotte werden aan Johanna vermaakt “mijn beijde uijterste stoelen soo in de Galileer als Jacobiner Kerken, dog ‘t stoelgeld zal in dat geval door mijn soon of sijne erven worden betaeld”.
Het gaat Johanna ook in het dagelijks leven niet slecht. Al eind 1743 tekent haar Mevrouw een schuldbekentenis voor “duijsent car.guldens”, voor die tijd een aanzienlijk bedrag. Johanna heeft kennelijk geld gespaard en besluit dit bij Dieuwke uit te zetten, zoals deze zegt “tersake van verschotene penn. Bij mij in goeden gangbaren geld ontfangen”.
(Afb. DP-13: Schuldbekentenis van Mevr. Wielinga-Westerhuijs d.d. 1 december 1743 voor “duijsent car.guldens”, aan haar uitgeleend door Johanna Winsemius (1698-1783).)
Met de testamenten was het de volgende jaren nog niet afgelopen. Op 17 maart 1745 schrijft Dieuwke Westerhuijs een aanhangsel bij het testament, waarin Johanna weer voorkomt. “Legatere aan mijn Dogter vrouw Wemeltie wed: wijlen de Heer U.F. Huber in leven siccretaris van de Staten van Friesland al wat tot mijn lighaam behoort, linnen en wollen catoen sits of sijden kleeren mits al wat haer niet past te dragen of te slegt is dat sij dat sal moeten geven aan Johanna Winsemius en buiten het gene wat ik de eene of andere mogte komen toe te maken.” Deze passage zou te zijner tijd de nodige last geven.
(Afb. DP-12*: Aanvullingen op het testament van Dieuwke Westerhuijs. Ook hierin komen Winsemiussen weer veelvuldig voor.)
In dezelfde toevoeging kreeg Johanna gelegateerd “een bed en Priel, vier oorkussens beijde met smalle streepen, een witte Spaense deken, en een Japonse deken, alle op de hoecken geteekend met roode sijde JW, vier seven ellen lakens, vier vijf ellen lakens, twee peullakens, acht slopen, alle sedulties met JW daer op gespeld, een van mijn olij spiegels van de grootste, mijn ses beste gladde stoelen, mijn ses effen groenen trijpen kussens, een paer van mijn groene bed gordinen met het rabat na haer verkiesinge, en vorders al wat sij in haar huisie nodig heeft, dog so dit bovenstaende door het gebruik te veel mogt veroudert wesen, dan nieuw in de plaets “. Men kan echt de dames bij elkaar zien zitten om eens na te gaan wat Johanna zo al nodig zal hebben om haar huis aangekleed te krijgen. En ze wordt goed verzorgd. De verschillende zaken worden duidelijk omschreven. Waar onzekerheid kan ontstaan, worden briefjes op lakens en slopen gespeld. Wanneer er meer spiegels zijn, en Johanna misschien het kleinste spiegeltje zou krijgen, wordt nadrukkelijk een van de grootste voor haar gereserveerd.
Intussen is er dank zij de bemiddeling van tante Johanna weer een nieuwe Winsemius in de huishouding komen opdagen. Aefcke Winsemius krijgt “jaerlijks onderstand” bestaande uit “linnen en wollen ten minste bedragende jaars voor ijder elf of twaelf gulden of wat meer na dat het nodig is”. De toen 13-jarige Aefke was, evenals Jaike, een dochter van Simerus Johannes, de smid uit Dronrijp.
Evenwel is Jaike er blijkbaar ook nog altijd: “Legatere aan Jaeijke Wensemius soo se bij mij blijft woonen twee hondert gulden”. Tenslotte krijgt Johanna nog een “lijfrenthe brief van vijf hondert gls kapitael, ten lijve van Jaeijke Wensemius, en een van mijn quarto Bijbels”, terwijl Jaike nog eens driehonderd gulden krijgt.
In de jaren daarna worden er steeds kleinere toevoegingen aan het testament gemaakt in een steeds beveriger handschrift. In 1751 geven de trouwplannen van Jaike aanleiding tot “soo Jaeijke Wensemius in leven is en getrouwt soo herroepe de drie hondert car. gls maer het legaet van twee hondert gls. sal stand houden”. Evenwel heeft Jaike zich door deze dreigende financiële strop niet van haar huwelijk laten afhouden; op 17 februari 1751 trouwt zij met Jacob Broers. Maar ze krijgt haar trekken dan ook thuis: “Herroepe bij desen alles wat in mijn voorgaende testament en in dit voorenstaande aan Jaeijke Wensemius hadde toegemaakt.” Blijkbaar heeft Johanna de verwijdering van Jaike uit het testament niet tegen kunnen gaan. Haar verstandhouding met Jaike bleef echter goed, want een jaar of wat later koopt zij het huis waarin Jaike en Jacob Broers wonen, om het eerst weer te verkopen wanneer Jacob Broers het niet meer nodig heeft.
Trok Jaike dus aan het kortste eind, voor Johanna gingen de legaten door: “Legatere aan Johanna Winsemius mijn aangekleurd eeken cabinet met de tafel met laden beijde in ‘t jaar 1750 van Vr. Heuirsma gekocht”.
Ook Aefke heeft naar het schijnt geen last gehad van haar huwelijksplannen. Zonder dat zij weer in het testament verschijnt, trouwt zij in 1752 met Andreas Cruger, die onderwijzer was in Zurich (Fr.). Naderhand is het gezin naar Kimswerd verhuisd. Aefke plaatst in 1801 een advertentie in de Leeuwarder Courant, waarin zij meedeelt dat Andreas Cruger, schoolmeester en dorpsrechter in Kimswerd, op 27 januari van dat jaar is overleden.
(Afb.: ’t Dorp Zurich rond 1780.)
Een van de merkwaardigste familieverhalen kwam aan het licht bij de bestudering van het archief van de familie Wielinga in het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag. Blijkens een daar aanwezig document verkoopt Johanna een deel van een schip, de brigantijn Roordaburgt, aan de Wielinga’s en verkrijgt zij daarvoor in de plaats een legaat van 3000 Car. G. van Dieuwke Westerhuijs. Het wordt uitbetaald in geld en “cessie op het reversaal van de huysinge en smitterie op Dronrijp voormaals bij Simeri Winsemius cum uxoris gekocht en nu nog bij de Weduwe en kindren bewoond.” Het schip komt als barkentijn of kof voor in de registers van het Scheepvaartmuseum in Amsterdam. Het mat 144 ton. In 1766 was Janus van Sloten schipper en H.H. Huber boekhouder; in 1772 waren dat respectievelijk Lourens Annes en Th. Haaksma. In 1774 verkreeg het een paspoort voor Turkije. Niet lang daarna is het vergaan. Kennelijk hadden de erfgenamen van de Wielinga’s een voorgevoel of vonden ze het wellicht een ongepaste of gevaarvolle belegging, want op 2 november 1774 verkoopt Dr. H. U. Huber volgens de Leeuwarder Courant een 32ste part in het schip Roordaburg, “lang over steven 100, wyd 24 en een tweede, hol12 en een tweede voet.”
Het was vele jaren een kostelijk vermaak voor de kleinkinderen van Pake Pieter om hem over dit onderwerp uit te horen. In de familiebelevenis betrof het een kaperschip dat voor de kust van Turkije geld en goed ontnam aan de ongelovigen. Hoe de getrouwe hulp van een welgestelde Friese dame hierin een deel kon verwerven – vermoedelijk als een wat speculatieve geldbelegging, vergelijkbaar met goudmijnen of Russische spoorwegen in latere tijden – prikkelde op zijn minst de nieuwsgierigheid. Pake Pieter sloot niet uit dat er een verband bestond tussen het schip Roordaburgt en de Roorda Stins in Hitzum, het erfgoed van de buren van Douwe Jansz, de Gratinga’s/Hemmema’s/Roorda’s[35].
Johanna begeeft zich echter ook in wat meer alledaagse zaken. In 1758 bijvoorbeeld koopt zij voor “drie hondert en twintig goutglds en seven strs” een winkelhuis aan het St. Jobsleen “omtrent de Boterhorn” te Leeuwarden. Verkopers zijn Jan Freerks[36] en Doetje Johannes, die we ook al kennen uit het testament van Dieuwke Westerhuijs en derhalve vrij zeker ook bij haar in dienst waren. Het was overigens geen geweldige belegging. Johanna legt er zelfs iets op toe als zij het pand in 1777 weer verkoopt voor 300 goudguldens.
(Afb. DP-14*: Johanna Winsemius (1698-1783) koopt op 30 juni 1758 een winkelhuis aan het St. Jobsleen te Leeuwarden en verkoopt het weer op 27 oktober 1777.)
Wanneer Mevrouw Wielinga in 1762 overlijdt, blijkt dat haar zorgen niet geheel zonder reden zijn geweest. De dames gaan er even goed voor zitten. Johanna blijkt meteen al zuinig uitgevallen. Volgens het testament mocht zij een zwarte lakense rok aanschaffen als rouwgoed. Zoals uit een kwitantie van 11 oktober 1762 blijkt, had zij nog een goede zodat zij “liever ‘t geld dat ‘t nieuwe laken daartoe moeste kosten” wilde hebben. Het gaat daarbij om het verhoudingsgewijs beperkte bedrag van dik 23 car.gls.
(Afb. DP-16: Johanna Winsemius (1698-1783) had op grond van het testament van Mevr. Wielinga recht op een “swarte lakense rok”. Evenwel heeft zij nog een goede rok (“dat selve nog een soodanige rok hadde”), zodat zij liever in plaats van de rok geld heeft (23 car.gls. 12 stuivers 8 penningen). Daarnaast ontvangt zij het door Mevr. Wielinga nagelaten linnen met “de cedeltjes met J.W. door wijlen de overleedene geschreeven”; 11 oktober 1762.)
Op 13 oktober stuurt Johanna een zending kleren naar dochter Wemelia met een begeleidend briefje, dat overigens door haar is gedicteerd en waarvan alleen de ondertekening, de plaatsnaam en de datum door haar zijn geschreven.
(Afb. 5/DP-15(2): Slot van een brief van Johanna Winsemius aan Mevrouw Mebius met een opsomming van verzonden kleren; 13 oktober 1762.)
Dochterlief – inmiddels hertrouwd met Ds. Augustinus Matthias Mebius, een volgens de eerder gehanteerde quotisatiekohieren merkwaardig welgestelde predikant uit Heerenveen – treedt snel in actie om de kleren te krijgen waarop Johanna een gedeeltelijke claim heeft. Zij tekent weliswaar voor ontvangst maar de zending is haar lang niet voldoende. Reeds op 25 oktober schrijft Wemeltje aan Johanna waar het rouwgoed van haar moeder blijft, dan behoeft ze geen nieuw te kopen. Wel een rijkelijk ver doorgevoerde zuinigheid voor iemand die juist in het bezit was gekomen van de helft van een zeer groot vermogen. Zij probeert met krachtige hand Johanna de gebruikte kleren afhandig te maken die deze volgens het testament toekwamen. “Dat gij wel sult doen om‘t morgen onfeilbaer aen mij te senden ik blijwe die ik ben”, aldus het slot van haar brief. Zij bleef inderdaad die ze was; de voorzorgen die haar overleden moeder, haar kennende, destijds had genomen, waren niet zonder reden geweest.[37]
(Afb. 6/DP-15(1)*: Briefje van Mevrouw Mebius-Wielinga aan Johanna Winsemius; 25 oktober 1762.)
Broer Epeus Wielinga liet zich in de afwikkeling van de erfenis van een vrij wat betere kant zien dan Wemelia. Op 14 juli 1763 tekent Johanna een kwitantie voor de lijfrente op Jaike groot 500 car. gls. en voor de linnen en wollen goederen en het huisraad dat Mevrouw Wielinga haar heeft vermaakt. Op 10 januari van het daarop volgende jaar regelt Epeus ook de rest. Hij nodigt Johanna uit op Hottinga State in Pietersbierum en maakt er kennelijk een mooi feest van. Alle openstaande zaken worden met de dan A.O.W.-gerechtigde huishoudster ten principale besproken en in den minne geregeld.
(Afb.: Hottinga State te Pietersbierum; tekening van J. Stellingwerf, 1722.)
De drie duizend gulden gaat vrij gemakkelijk, maar Johanna heeft niet veel zin om in het huis in de Bagijnestraat in te trekken. Van het begin tot het einde regelt Epeus de zaak royaal en in de geest zoals zijn moeder dat ten opzichte van Johanna gewild zou hebben. “Alsmede”, zo verklaart zij, “dat Sijn HooghEd. Gestrenge aan mij heeft toegestaan de vrije inwooninge in Sijn HE.DGs huijsinge staande in de Groote Hoogstraat binnen Leeuwarden doenmaals bij Benedictus Levy coopman in coffy en tee etc,. en tot Maij 1763 bewoond En sulks op myn verzoek in plaets van de door de Vr Testatrice aan mij gelegateerde inwooninge in ‘t huijsje in de Bagijnestraat van vrou Sandra te dien eijnde voormaals gekogt, dog ‘t selve vervallen synde door de tijt. En ik liever midden in de stad willende woonen als soo ver op ‘t eijnde, en gemelde huijsje in de Hoogstraat door sijn H Edg. voor eenige jaaren verboud en na de heedendaagse trant gemaakt sijnde, heeft Sijn HooghEd: Gestrenge niet teegenstaande dit laaste byna de helfte meer huur deede mijn versoek ingewilligt”.
Epeus neemt het zijn zuster hoogst kwalijk dat deze van de lijfgoederen niet aan Johanna heeft teruggestuurd wat deze toekwam. Hij onderstreept in de meest letterlijke zin – mogelijk bij zijn streven om een en ander aan Johanna uit te leggen – de beruchte passage uit het testament van zijn moeder waarin staat dat Wemelia “mits al wat haar niet past te dragen ofte slegt is sal moeten geeven aan Johanna Winsemius”. Welnu, “vermits alles wat van die natuur was soo in de Stad als buijten te Marsum[38] is bij Een gebragt en in praesentie van Vr Catharina Berghuijs huijsvrou van den Hr Ont Genrl Huber in koffers en in korven volgens daar afgemaakte Notulen is ingepakt en na ’t Heerenveen versonden,” was het wel bijzonder karig wat Johanna als haar aandeel mocht terug ontvangen. Het was in feite niet veel meer dan “eenige bagatelles als eenige centuiren en daartoe behorende gespen, en 2 kapkes etc.”
Epeus wil zijn geliefde zus zelfs voor de rechter slepen, maar met de dierbare overledene in gedachten vinden ze dat toch niet passend. Johanna is waarschijnlijk heel erg blij geweest met het feit dat ze in haar favoriete woning kan blijven en dat de geldelijke zaken zo mooi zijn geregeld. Voor de open haard van de state, zo stellen wij ons voor, wordt gekozen voor een vredelievende koers. Zij verklaart zich accoord met de gekozen oplossing en vraagt Wielinga “af te sien van eenige proceduiren aan te vangen tegen desselfs suster W. Wielinga huijsvr van de Predikant op ’t Heerenveen A.M. Mebius ter oorsaeke dat haar Ed. niet heeft opgevolgt de begeerte van de Vr Testatrice haar Moeder”. Het zou tegen de geest van het testament zijn en ook zonder hetgeen Mevrouw Mebius heeft ingepikt, is zij “seer wel van kleedinge en reedinge is voorzien”. Het feest wordt compleet als, zoals het slot van de akte aangeeft, “door Mijnheer En Mevrou Wielinga tot vercieringe van mijn porceleijnkast En tot Een Jaarlijks gebruik ten dienste van de Deurwr Elsinga aan mij in bewaaring is gegeeven Een Silveren half mingel, En een groot Wafelijser sijnde roos en Een kleijn Wafelijser, en Een Coperen Vijsel met Een Stamper”. Het is vast een mooie avond geweest in het verre Pietersbierum.
(Afb. 7/DP-17*: Slot van de afrekening tussen Epeus Wielinga en Johanna Winsemius, waarin Johanna verder afziet van de gebruikte kleren die Mevrouw Mebius-Wielinga ingepikt heeft; 10 januari 1764.)
En zo ging Johanna op ongeveer 65-jarige leeftijd een onbezorgde oude dag tegemoet in haar huis in de Grote Hoogstraat in Leeuwarden. Omdat zij geen huur of onderhoudskosten behoefde te betalen, zou zij daarvan nog een twintig jaren profijt trekken. Bovendien was haar geld tegen een reeds door Mevrouw Wielinga bepaalde rente bij Epeus Wielinga belegd in een tweetal obligaties van 3000 car.gld (getekend tijdens het samenzijn in Pietersbierum) en van 200 car.gld (getekend op 11 januari 1765 in Leeuwarden). Zij kon dus vermoedelijk leven van de rente. Bovendien loste Epeus in 1764 al de eerdere lening van 1000 car.guldens af “door overdragt van ’t Renversaal op t huijs en smitterij van S. Winsemius p Dronrijp”. Blijkbaar had broer Simerus geld geleend van Wielinga of diens moeder om de smederij te kunnen kopen. Ook hij is ten tijde van de overdracht al overleden en Johanna poetst zijn nog openstaande hypotheekschuld weg tegen haar tegoed.
Zoals uit een tweetal bewaard gebleven obligaties blijkt, incasseert Johanna deze aanvankelijk ieder jaar zelf. Het feit dat haar handtekening steeds beveriger wordt, zal er wel op duiden dat haar gezondheid achteruit ging. Het is overigens goed voorstelbaar dat het een jaarlijks terugkerend feest was wanneer de getrouwe Johanna werd uitgenodigd bij Epeus om haar handtekening te zetten en dat met een klein glaasje te vieren. Het is stellig voor haar een hele schok geweest toen Epeus in oktober 1773 op 72-jarige leeftijd overleed. In april 1774 – zij is dan trouwens zelf de 75 gepasseerd – lukt het haar niet meer om de handtekening te zetten. Na een vergeefse poging die uitloopt op een inktvlek door de eerste drie letters heeft iemand anders haar handtekening gecompleteerd. Na dat jaar gaat het helemaal niet meer en wordt de rente zonder meer bijgeschreven.
(Afb. 8/DP-18: Handtekeningen voor ontvangst van rente van Johanna Winsemius op een obligatie van Epeus Wielinga.)
Stellig hebben ook familieleden profijt getrokken van de relatieve welstand waarin Johanna was komen te verkeren – een uitzondering in de familie – en van haar relaties. Wanneer Epeus Wielinga een acte nodig heeft voor een geldlening aan Lycklama a Nyeholt, wordt deze door Wicherus opgesteld. Jaike en Aefke werden, zoals eerder vermeld, in de huishouding van Dieuwke Westerhuijs binnen gehaald. Simerus Johannes koopt de smidse in Dronrijp met behulp van een geldlening van Dieuwke Wielinga. Na Simerus’ overlijden laat Wielinga belangrijke reparatiewerkzaamheden door diens zoon de smid Johannes verrichten. En wanneer Albertus Winsemius, de zoon van Wicherus dus een “tantezegger” van Johanna, als schoolmeester en dorpsrechter in Firdgum land huurt van Wielinga, zal ook tante Johanna wel de bemiddelaarster zijn geweest.
Johanna overleed op 15 september 1783. Zij overleefde ook Epeus Wielinga, zodat het geld dat bij hem werd uitgezet door zijn erfgenamen, zijn dochter Eritia Johanna Wielinga en haar man Jonkheer Jan Baron van Echten, werd terugbetaald. Dit geschiedde aan de in haar testament genoemde executeur Weidema, die aan de Van Echtens – Eritia is overigens dat voorjaar zelf overleden – daarvan op 5 oktober 1783 kwijting verleende. Alle nasporingen om het testament en daarmee de verdeling der erfenis te vinden, bleven tot heden vruchteloos, dit – een bron van enig liefhebbend vermaak onder zijn kinderen en kleinkinderen – tot verdriet van Pake Pieter.
(Afb. DP-21: Delen van het huwelijkscontract van Jan van Echten en Eritrea Johanna van Wielinga van 19 februari 1778 waarin ook het legaat voor Johanna Winsemius is opgenomen.[39])
Je verdoemde peuk
Simerus Johannes Winsemius; Dronrijp, 1700-1800
Toen Simerus in 1731 met behulp van Mevrouw Wielinga[40] de smederij op Dronrijp kocht, werd hij eigenaar van een zaak die wellicht een 25 jaar voordien ook aan een Winsemius had toebehoord. Wijbren Sijmens Winsemius, alias Spanhemius, was mogelijk in deze smederij de voorganger van Pijtter Pijtters Posthumus van wie Simerus de zaak kocht.[41] Hoe voor de hand liggend ook de conclusie mag zijn dat het vanzelfsprekend om familie gaat, dit is niet het geval. Een wel curieuze samenloop van een naam die zo weinig voorkomt.
(Afb. DP-28: De smid, volgens een 17e eeuwse gravure.)
Evenals trouwens van die van de andere kinderen van Pieter, weten we van de jeugd van Simerus weinig af. Toen zijn vader overleed was hij een jaar of tien. De moeilijke jaren tussen het overlijden van zijn vader en de tijd dat de oudere kinderen wat inbrachten, heeft hij ten volle meegemaakt. Wanneer hij in het smidsvak is gekomen, hebben we evenmin kunnen vaststellen. In zijn reeds genoemde verklaring in het proces omtrent het bekende liedje in Beetsterzwaag verklaart hij – hij was toen 23 jaar – “dat hij voor omtrent twee jaar na Oostindien was gegaan en bij syn terug komst in ‘t vaderland van dit liedtje heeft hooren spreecken en singen van deese en geene sonder voor deesen noi iets van ‘t liedtje gehoort te hebben”. Hij blijkt inderdaad op 9 januari 1723 als slotenmaker in dienst te zijn getreden van de V.O.C. en is toen van Texel uitgevaren aan boord van de Westerbeek naar Batavia. Het was de eerste reis van het schip, dat 650 ton mat. Van 12 april tot 1 mei werd gepauzeerd op Kaap de Goede Hoop. Het was een voorspoedige reis; van de 156 opvarenden, waarvan 57 soldaten, bereikten niet minder dan 149 onder de kundige leiding van kapitein Jan Kluit de veilige haven. Op 25 november van hetzelfde jaar nog stapte Simon Winsemius aan boord van de Middelwoud die hem, met een stop van 8 maart tot 2 april op 5 juli 1724 terugbracht in het Zeeuwse fort Rammekens.
Vermoedelijk heeft hij nadien het smidsvak geleerd, en wel in Oldeberkoop, uit welke plaats hij kwam toen hij in 1731 de smederij te Dronrijp kocht: “Pijtter Pijtters Posthumus, mr. ijzersmid te Dronrijp, mede voor zijn beide kinderen, bij wijlen Nieske Beerns in echte verwekt, verkoopt Simerius Winsemius en Trijntje Freerx, e.l. te Oldeberkoop, een nieuw huis en smidse c.a. te Dronrijp,” zo luidt de akte van 12 september 1730.
(Afb.: ’t Dorp Dronrijp rond 1780.)
Gebeurde dit reeds via tante Johanna met behulp van Mevrouw Wielinga, naderhand leende hij ook nog eens geld van haar zoon Epeus tegen vijf procent, “tot voortsettinge van mijn kostwinning”. De schuld wordt voor een deel verrekend met tegenprestaties in natura, onder andere het plaatsen van “Ankers tot den Dorshuijs Balken te Oosterbierum.” Bijna had Simerus zelfs in het testament van Epeus Wielinga gestaan. In een curieus ontwerp van een testament, dat blijkbaar gediend heeft als klad voor het uiteindelijke stuk, komen veel doorhalingen en andere veranderingen voor. Eén der doorgehaalde passages in dit ongedateerde stuk luidt: “Legatere aan Simerus Winsemius Mr ijsersmid op Dronrijp en sijn huijsvrouw al ‘t geene mij van haer competeert so van obligatien als recepissen”.
(Afb. 9/DP-19*: Doorgestreepte passage met legaat aan Simerus Winsemius in een ontwerp-testament van Epeus Wielenga; 1752.)
In het definitieve testament komt dit legaat niet meer voor. Aangezien Simerus in 1756 overleed, moet het concept vóór dat jaar zijn gemaakt. Nadien was Johanna in het bezit gekomen van haar legaten van Mevrouw Wielinga, zodat Epeus wellicht heeft gedacht dat Johanna nu maar voor haar familie moest zorgen. Het kan zijn dat een en ander op papier al geregeld was via de eerder genoemde verkoop van het “kaperschip” en de daarbij behorende cessie op het renversaal op het huis en de smidse van Simerus.
(Afb. DP-20*: Het uiteindelijke testament van Epeus Wielinga van 5 februari 1772. Hierin komen Simerus of zijn vrouw niet meer voor. Onder de onroerende goederen staat wel “’t huijs in de Hoogstraat door Johanna Winsemius vergeefs bewoont”. Onder het landbezit komt ook voor een boerderij waarvan de huur voor een deel in natura wordt betaald: “Een plaets in Terzool wordt door Senne, de huurder, betaalt met ½ kijntje booter, kievitseyers en geld”.)
In de doopboeken van Dronrijp treffen we de kinderen van Simerus en Trijntje: “Sijmen Wensemius Mr. Smid” krijgt een dochter Aafke (1732), een zoon Johannes (1736), Janke (1741), Grijtje (1743) en ten slotte Rijckjen (1745). Eerder was in Oldeberkoop al de oudste dochter Jaike (rond 1726) geboren; wij kennen haar reeds uit het testament van Mevrouw Wielinga. In 1749, ten tijde van het opstellen van de Quotisatiekohieren, treffen we Symerius Wemsemius als hoofd van een gezin van zeven waarvan twee kinderen van twaalf of ouder en drie kleintjes. Het ging hem economisch niet voor de wind; zijn status wordt als “gemeen” aangemerkt en hij hoeft niet de volledige belasting te betalen. Simerus overleed in 1756.
(Afb.: Afstammelingen van Simerus Johannes Winsemius (1700-1756).)
Het vervolg van de familiegeschiedenis binnen deze lijn is op een merkwaardige wijze verbonden met die van het Friese chirurgijnsgeslacht Noordenbos[42]. In een korte spanne tijds trouwden achtereenvolgens Johannes, Janke en hun nichtje Joacomina, de dochter van oudste zus Aafke, met drie telgen uit dit geslacht. De wortels van hun stamboom zijn ontbloot tot de eeuwwisseling toen rond 1600 “Wijbren Jans apotheecquer” zich liet inschrijven in het burgerboek van Leeuwarden. Uit zijn huwelijk met Taetske Hommesdr. werd in 1605 een zoon Johannes geboren, die zich ontwikkelde tot schriever onder ritmeester Lindelaar en bovendien uit zijn huwelijk met Siouckien Aernst Haijema een zoon Wijbrandus kreeg, die het op zijn beurt bracht tot deurwaarder van het Hof van Friesland. Getrouwd met Pijtie Claeses Harderwijck werd in 1665 een kleine Johannes geboren. Deze nu groeide op tot chirurgijn onder een compagnie van Kapitein Acronius à Bouma te Leeuwarden in garnizoen en kreeg bovendien uit zijn eerste huwelijk met Grietie Ulbes in 1693 een zoon Ulbe. Ulbe maakte ongetwijfeld het contact met de familie Winsemius. Weliswaar wordt hij chirurgijn te Oudkerk, waar ook zijn rijke kinderschaar – acht kinderen uit twee huwelijken – het levenslicht ziet, maar hij trouwt een eerste maal met Akke Annes Finck te Dronrijp en twee van zijn dochters trouwen daar terwijl een derde er uiteindelijk gaat wonen.
Ulbe nu krijgt uit zijn tweede huwelijk met Akke Hayes Tinly een dochter Jinke (1733) en een zoon Haye (1739),die – en nu wordt het interessant voor onze familiegeschiedenis – in 1765 respectievelijk 1766[43] trouwen met kroost van Simerus en Trijntje. Voor Jinke is het “Johs. Wensemius van Gaast”; voor Haye “Janke Freers Winsemius aldaar”, waarmee getuige de trouwplaats op Kimswerd wordt gedoeld. Wat is er in de voorliggende periode gebeurd binnen het gezin van Simerus en Trijntje? Simerus is in 1756 overleden. Dochter Janke trouwt in 1762 met Gjalt Goaitses, het stiefbroertje van haar neef en nicht Albertus en Sjoucjen uit het tweede huwelijk van Ebeltje Gjalts met Goytse Feddes. Het huwelijk vindt plaats in hun woonplaats Gaast waar zij de volgende jaren een dochter en een zoon met de mooie Friese namen Foekje en Goaitsen krijgen. De jonge vader overlijdt echter al spoedig en Janke hertrouwt in 1765/6 met de eerder genoemde Haeije Noordenbos en verhuist naar Kimswerd, op een kilometer of drie ten zuiden van Harlingen gelegen.
Het is overigens een drukte van belang waar het de Winsemiussen betreft in de buurdorpen Gaast en Ferwoude. Naast Tante Ebeltje en Oom Goytse is vanaf 1748 tot 1766 neef Albertus Winsemius er schoolmeester en dorpsrechter[44]. Nicht Sioucjen trouwt in het nabij gelegen Makkum en sticht daar een aanzienlijk gezin. Ook de oudste zoon van Simeris, Johannes, komt er uiteindelijk terecht. Hij is in 1755 een eerste maal getrouwd in Spannum met Geertje Jacobs. Hij is dan smid te Welsrijp, maar in 1765 bij zijn tweede huwelijk woont ook hij in Gaast.
Om de familiezaak verder te compliceren is oudste dochter Aafke in 1752 getrouwd met Andreas Kruger en hebben zij zich in 1756 gevestigd in Kimswerd, waar ook hun enige dochter Joacomina opgroeit om in 1772 te huwen met – jawel – Ulbe Noordenbos, de oudste zoon van Tijtje Klases uit Beetgum en de plaatselijke chirurgijn/dorpsrechter Johannes Noordenbos, die zelf weer de oudste zoon is van Ulbe senior uit zijn eerste huwelijk met Akke Annes Finck.
(Afb.: Dorpsbeeld van Kimswerd uit de 18e eeuw.)
Andreas Cruger (of Crijger) was in 1723 geboren in Bolsward maar groeide op in Makkum waar zijn ouders in 1726 naar toe verhuisden. Hij is vrij zeker goed bekend geweest met Albertus Winsemius, die immers maar een paar jaar jonger was dan hij. Zij stortten zich bovendien op hetzelfde loffelijk beroep: schoolmeester en dorpsrechter. Ten tijde van de samenstelling van het quotisatiekohier in 1749 was hij “gering schooldienaar” en mogelijk al een eerste maal getrouwd: zijn gezin bestaat dan uit twee personen ouder dan twaalf jaar. Zijn vader Jochum Cruiger (Joachim Kreuger) werd daar strandmeester van de vijf deelen Noorder Zeedijken. Bij de quotisatie van 1748 is hij “gemeen borger” te Makkum en beschikt over een kapitaal van f 2000. Van zijn nazaten werd zoons Dorus schipper terwijl ook dochter Popkjen trouwde met schipper Allert Douwes. Hyke bleef aan wal door haar huwelijk met Reyner Dooitses (Dijkstra).
Bij zijn huwelijk met Aafke in 1752 was Andreas nog in functie in Zurich. In 1756 verhuisde het jonge stel naar Kimswerd waar hij zijn schone ambt bekleedde tot zijn dood op 27 januari 1801, 77 jaar oud dus. Zijn tractement bedroeg f. 150,-, benevens de schoolpenningen en vrije woning. Ieder kind betaalde per kwartaal een schelling aan schoolgeld, dus f 1,20 per jaar. Vermeldenswaard is ook het Vers dat hij volgens de Leeuwarder Courant op 31 maart 1795 uitsprak bij de Vrijheidsboom, die ook in Kimswerd “met gepaste ijver” was opgericht alvorens het Vrijheidsfeest met het dansen van de Carmagnole om de Vrijheidsboom op gepaste wijze besloten werd.
Hoe het in die jaren rond het midden van de achttiende eeuw precies is gelopen, blijft een bron voor speculatie, waarbij aan de Winsemius-zijde vooral Aafke en Tante Ebeltje en/of neef Albertus een aanmerkelijke rol lijken te hebben gespeeld. Hebben zij na het overlijden van vader Simerus en wellicht ook moeder Trijntje onderdak geboden aan de jongere gezinsleden of hebben zij een baantje voor hen geregeld bij een van hun kennissen of notabelen in hun naaste omgeving? Voorlopig komen we er niet uit, maar gezien het feit dat ook de sporen van het geslacht Noordenbos redelijk te volgen zijn, is er goede hoop dat de stukjes van de puzzel eens zullen passen. De bloedlijnen van de sterk verweven families waaieren in de volgende generaties uit.
Johannes en Jinke huwen op 28 september 1765 en laten, zover onze informatie strekt, reeds op 20 oktober een dochtertje Trijntje dopen. Het ziet er naar uit dat Johannes de zaak van zijn vader heeft voortgezet. Bewaard gebleven is een rekening van Johannes voor Epeus Wielinga, uit het jaar 1758. Het telde in latere jaren in ieder geval nog dochter Akke[45] en vermoedelijk ook Rijkjen[46] en Pieter.
(Afb. 10/DP-22*: Slot van een rekening van Johannes Winsemius bestemd voor Epeus Wielinga (de onduidelijke voorletter van de ondertekening, die een mengsel is van J en P, kan niet anders duiden dan op Johannes Winsemius); 18 maart 1758.)
Veel weten we niet van hun leven gezinnetje op de Rijp. In de maand mei 1787 is het evenwel een voortdurend feest als op de 13e Rijkjen in het huwelijk treedt met plaatsgenoot Klaas Feenstra, een week later gevolgd door Akke en haar Arjen Willems. Akke – in andere stukken ook Aukjen genoemd – krijgt een jaar later dochter Jienke; zij gebruikt dan niet meer haar chique achternaam. In 1792 wordt echter zoon Willem geboren in Sint Jacobiparochie, in de daarop volgende jaren gevolgd door Johannes (1794), Aart (1796), Trijntje (1796), Aart (1799) en Tjaltje (1802). De familie noemt zich bovendien in die tijd Kramer. Daarmee is de grondslag gelegd voor een uitgebreide familie in de noordwesthoek van Friesland, die nog tot de dag van vandaag voortbloeit onder namen als Kramer en Osinga.
Het is waarschijnlijk dat Johannes en Jinke ook nog een zoon Pieter hadden. Op 14 april 1775 doet een Pieter Winsemius belijdenis in Dronrijp; speciaal in de jaren 90 wordt hij een aantal malen vermeld in de lidmatenboeken van het dorp. Het zou kunnen zijn dat hij dezelfde is als Pyter Johannes die op 3 juli 1768 in het huwelijk treedt met Janke Willems Lautenbach en die de volgende jaren verblijd wordt met een grote kinderschare: Johannes (1769), Aaltje (1772), Dieuke (1774), Tjertje (1776), Willem (1778), Willemke (1782) en Berber (1784). Tegen deze familieband pleiten evenwel de “foute” vernoemingen; de tweede dochter had bijvoorbeeld naar haar beppe aan vader’s zijde genoemd moeten zijn dus Jinke in plaats van Dieuke. Aan de andere kant moeten de families elkaar bijzonder goed gekend hebben; Janke Lautenbach deed bijvoorbeeld op dezelfde dag, 14 april 1778, belijdenis als Rijkjen.
Indien Pieter Johannes inderdaad de zoon is van Johannes Sijmens Winsemius, is er een vlotte kans dat het geslacht Winsemius langs deze lijn doorloopt. Een Johannes Pieters uit Dronrijp krijgt bijvoorbeeld samen met vrouw Rixtje Jans vijf kinderen: Pieter (1793), Luikje (1794), Janke (1797), Jantje (1799) en Willem (1803). Ditmaal kloppen de vernoemingen beter; nader onderzoek blijft evenwel nodig om bevestiging te verkrijgen. Een “brute-kracht” onderzoek via internet van het Rijksachief Friesland maakte duidelijk dat deze familie verhuisde naar Franeker en daar onder de naam Poelstra een breed nageslacht ontwikkelde. Dit zou bevestigen dat in de mannelijke lijn de naam Winsemius in de Napoleontische tijd, dat wil zeggen bij het formeel maken van achternamen, zover was weggezakt dat een andere naam de voorkeur kreeg. De grootste kans is echter in alle eerlijkheid dat we hier te veel losse einden aan elkaar proberen te knopen en dat ofwel Pieter Johannes geen Winsemius was maar een rechte voorloper van een geslacht Poelstra of dat Johannes Pieters geen relatie heeft met onze voorouders.
Haye en zijn Janke vestigen zich in Kimswerd en krijgen in ieder geval een kleine Trijntje (1766[47]) en zoon Simerius (1769). Familiegenealoog P. Noordenbos suggereert dat Haye later opnieuw getrouwd is met Janke Sijmons; een nadere datum is niet bekend. Gegeven het feit dat onze voormoeder bij haar huwelijk vermeld staat als Janke Freers Winsemius – dus met de curieuze naamsverwijzing naar haar moeder Trijntje Freerx – is zij vrij stellig een en dezelfde als Janke Sijmons. Vrij zeker werd Simerus in de wandeling Sijmen of Sijmon genoemd; eerder citeerden wij de doopboeken van Dronrijp waarin naar de gelukkige vader werd verwezen als “Sijmen Wensemius Mr. Smid”. In ieder geval worden er in de volgende jaren nog vier kinderen te Kimswerd bijgeschreven op naam van vader Haye: Sijmon (rond 1769), Ulbe (1770), Freerk (1773) en Andreas (1777). Het geslacht zet zich alleen voort via Ulbe, die weer grofsmid wordt – merkwaardigerwijs ook al in Dronrijp, waar hij in 1834 overlijdt. Met zijn vrouw Hinke Jacobs krijgt hij drie zoons en twee dochters. Oudste zoon Haye volgt zijn vader op in de Dronrijper smidse; zijn lijn sterft in de naamdragende lijn een generatie verderop uit. Ook de lijn via jongste zoon Andries loopt ondanks een ruim kindertal kennelijk vrij spoedig dood. Slechts via middelste zoon Jacob bereiken we door een Sneekse tak de huidige tijd.
De grootste uitwaaiering van nazaten Noordenbos-Winsemius heeft plaats in de tak Ulbe-Joacomina. Geboren in 1757 te Beetgum werd hij in 1772 chirurgijn in Wommels en trouwde nog in hetzelfde jaar. Het gelukkige stel blijft daar hun hele leven; zij overlijden daar, beiden bijna zeventig jaar oud, op dezelfde dag, 20 februari 1820. Tussen 1774 en 1793 krijgen ze daar een compleet elftal kinderen. Ook anderszins maakt vooral vader Ulbe de indruk een levendig mens geweest te zijn. In 1770 gaat de dan hooguit 23-jarige Ulbe als scheepschirurgijn mee aan boord van het fluitschip De Oranjeboom op weg naar Groenland[48]. Hij schrijft dan een fraai boekwerkje “Een Zeer Kort en bondig Zee Examen” waaraan de leek op een verre reis een handvat heeft voor het beantwoorden van de eerste vragen bij ziekte of ongevallen. Het tiende hoofdstuk behandelt bijvoorbeeld het probleem van de diarree. De eerste vraag luidt: “Wat is een Buykloop.” Het antwoord laat geen twijfel wat betreft de diagnose: “Het is een overvloedige afgang die na een uitwendige oorzaak ontstaat, waardoor men een grote menigte van dunne wateragtige vuijligheijt ontlast.”
(Afb’n DP-29: Titelpagina en de bladzijden 54 en 55 van “Een Zeer Kort en bondig Zee Examen door U.J. Noordenbos”, 1770.)
Het epos van Ulbe is daarmee geenszins ten einde. Zijn verre nazaat P. Noordenbos uit Scheveningen haalde in de jaren zestig met zichtbaar genoegen een wat dubieus verslag aan van een rechtszaak uit 1786 waarbij onze goede chirurgijn als beklaagde geldt. Hij zou – zo is de klacht – een dienstmaagd oneerbare voorstellen hebben gedaan en in het vervolg van de hieruit ontstane troebelen een herberg hebben omgebouwd. Het verslag is kleurrijk:
De klager stelt: ”Dat de beklaagde op den 24 May 1786 des avonts met paerd en Chais is gekomen ten huise van Jacobus van Lingen, Herbergier in de Roskam tot Oosterwierum; dat insgelijks Claas Douwes, Koopman te Spannum, meede met den beklaagde ten voorsz. Huise toen is gekoomen; dat ook eenen Andries Lantinga en sijn vrouw woonagtig te Oosterwierum toen daar aan huis sijn gekoomen; dat, schoon de beklaagde en Claas Douwes bij haare komste aldaar van de Krimser Arm Zijl gansch niet nugteren waaren; bij egter aldaer door gedagste gezelschap nog twee vlessen wijn geconsumeert sijn; dat intusschen het paerd en de chaise van den beklaagden gehaalt en voor de deur van gedagte Herberg gebragt sijnde, Jacobus van Lingen zijn meid voor het paerd gestelt heeft, om het selve te houden vermits de beklaagde nog niet gereed was te vertrekken; dat de beklaagde, na dat gedagte meid Zijdsche Obbe daar een korten tijd gestaan hadde, naar dezelve is toegegaan en getragt heeft deselve tot het pleegen van vleeschelijke gemeenschap met hem te verleiden, aan haar ten dieneinde een zestehalf aanbiedende; dat de beklaagde, schoon getrouwt, zoo sterk gedagte Zijdske Obbes daertoe heeft aangesogt dat deselve genoodzaakt is geweest zulks aan Marie de Hen, Huysvrouw van gedagten Herbergier Jacobus van Lingen te beklaagen; dat gedaagde Hospita zulks aan haar man te kennen gegeeven hebbende, deese zig voor het paerd en chais gestelt heeft ende de meid door voornd. Hospita in huys gestuurt; dat de beklaagde zulks ziende, gedagte Hospita daarop heeft uitgescholden, zeggende tegen haar “Verdoemde Canaille” en meer ander kwaade uitdrukkingen; dat Jacobus van Lingen daar over niet te vreeden zijnde, den beklaagde heeft binnen geroepen en aan den zelven gevraagt wat de beklaagde daar straks teegens sijn vrouw gezegt hadde; dat de beklaagde daarop geantwoort heeft, dat hij niet geweeten hadde, dat zij zijn vrouw was; dat J. van Lingen daar op gerepliceert heeft: dat hij het dan den beklaagde vergaf; dat de beklaagde zulks kwalijk heeft genoomen en tegen van Lingen deese of dergelijke woorden gesegt heeft: ”Wat Blixem praat stou van vergeeven”; dat de beklaagde toen aanstonds is begonnen te vloeken en schelden op gedagten Jacobus van Lingen; dat de beklaagde insgelijks zig toen niet ontsien heeft denselven in sijn huys aan te tasten en verscheidenen slagen op het hoofd te geeven en denselven met slaan, schoppen en stooten seer te mishandelen; dat de huysvrouw van Jacobus van Lingen door voornoemde mishandelingen seer verleegen zijnde, haar man om de hals heeft gevat en schreyende om hulp aan de buuren heeft geroepen; dat de beklaagde zulks ziende, teegens gedagte vrouw niet alleen zeer kwaadaardig gezegd heeft: JE VERDOEMDE PEUK”, maar dat de beklaagde haar ook heeft aangetast en over de kamer gesmeeten; dat Jacobus van Lingen genoodzaakt is geweest zijn knegt Tjisse Hendriks in huys te roepen en de beklaagde weegens zijn groot geweld door zijn knegt uit het huis te laaten zetten; dat de beklaagde egter schielijk weederom in huys is gekoomen en gedagte J. van Lingen op nieuw in zijn huys heeft aangetast; dat de beklaagde ten tweede maale door gedagten knegt op order van J. van Lingen tot de deur is uytgeset en voor de derde maal weeder om daar in is gekoomen; dat de beklaagde ziende dat Jacobus van Lingen door voornoemde Claas Douwes insgelijks met slaan en stooten zeer mishandelt wierde, gedagten J. van Lingen onder de keel bij zijn das heeft gevat; dat de beklaagde toen ook getragt heeft DIE DAS VAN J. van Lingen OM TE DRAAYEN; dat de vrouw van J. van Lingen ziende: dat haar man door het TOEDRAAYEN VAN DE DAS BLAAUW OM ZIJN HOOFT WIERDE, door alle die mishandelingen verleegen wordende en vreesende: DAT HAAR MAN VERMOORT ZOUDE WORDEN, uit verleegenheid met een tabaks convoor door eene van haare buurvrouwe ten dien einde aan haar in handen gegeeven, een slag aan den beklaagde heeft toegebragt om haar man in leevensgevaar te hulp te koomen; dat de beklaagde daar op het tabaks convoor gedagte vrouw heeft ontscheurt en aan deselve verscheidenen Swaare Slagen met het confoor op het hooft en op andere plaatzen heeft toegebragt, zijnde dezelve door hem op veele plaatsen bond en blaauw geslaagen; dat Jacobus van Lingen om zijn vrouw te ontzetten, toen een stoel heeft genoomen en daar meede een slag aan de beklaagde heeft willen geeven dog dat die slag, door de laagheid van de solder teegens de balk is gekoomen; dat na voorschreeven mishandelingen door de beklaagde en Claas Douwes gepleegt, de beklaagde en Claas Douwes van daar zijn vertrokken; dat dezelven na verloop van ongeveer een uur weederom aan het huys van gedagten egtelieden zijn gekoomen en gesegt hebben: “DOEN OPEN”; dat zulks geweigert zijnde de beklaagde en Claas Douwes weederom niet alleen gedagte egtelieden zeer kwaadaardige hebben uitgescholden maar dat dezelve ook getragt hebben de duuren van gedagte huys open te schoppen en de houtene vensters open te scheuren; dat dezelve ook twee houtene vensters in de kamer hebben opengescheurt en een ruit aan stukken geslagen; dat dezelve van daar rijdende deese bedreigingen onder eenige vloekwoorden aan gedagte Egtelieden gedaan hebben: dat als zij het aanbragten, het hun wel drie duysent guldens schaade zoude weesen; dat dezelve in den vroegen morgenstond gedagte Herberg weederom voorbij zijn gereeden en toen onder en booven de glazen ook hebben ingeslagen en ingesmeeten; dat de ontsteltenisse van Maria de Hen door gedagte mishandelingen en pijnen, zoo groot is geweest, DAT DEZELVE ZIG OP DEN VOLGENDEN DAG DOOR EEN CHIRURGIJN HEEFT DOEN ADERLAATEN, DIE NAAUWELIJKS EENIG BLOED HEEFT KUNNEN BEKOOMEN.”
(Afb.’n: Dorpsbeelden van Oosterwierum uit de 18e eeuw met daarop mogelijk de kroeg die door Ulbe Noordenbos werd heringericht.)
Het is duidelijk dat Jacobus van Lingen en zijn huisvrouw Maria de Hen niet geheel tevreden waren met de gang van zaken en daarom – ook om een goed voorbeeld voor anderen te stellen – een zware straf zeer gepast achten. Uit de na deze aanklacht volgende verhoren blijkt volgens nazaat P. Noordenbos – een betrouwbare bron, lijkt ons – dat de getuigen alles alleen maar van horen zeggen hebben, inclusief het onkuise aanbod aan de meid die alleen op boosaardig aandringen van de herbergiersvrouw haar aantijgingen geuit heeft, maar later ten gehore van de getuigen herhaaldelijk heeft geroepen: “Deze man heeft mij geen kwaad gedaan.”
Veeleer lijkt zich een geheel ander verhaal te hebben afgespeeld. Wij citeren onderzoeker Noordenbos: “De beklaagde door de drank gansch aangedaan,, gelijk bewezen is en ook de Heere Klager ten processe zelve avoneert, gaat buiten deur, vindt deze meid toevallig voor zijn paard en chais staan, geeft haar een zesdehalf om wel op zijn paard en chais te passen, en ZOENT haar inmiddels, zonder haar verder iets te zeggen, veel min te doen, terwijl bij de daarop volgende schermutseling de meid herhaalde malen roept, die man heeft mij geen kwaad gedaan, door getuigen gehoord en gezien, niets anders dan de zoen van een beschonken man, etc.”
Het verhaal gaat verder en de kansen keren. “Drie getuygen beweeren, Ulbe Noordenbos was vrij wat beschonken en de meyd voor het paerd en de Chais zach staen, zoo zeyde hy: “zoo meyd, pasde gy op mijn paerd; daer heste een sesdehalf en gaff haer iets in handen, en terwylle dat deede heeft hy inmiddels getragt de meyd een Soen te geeven, DIE ER GANSCH NIET MOOY UITZACH, sonder dat hij iets anders aan de meyd gedaan heeft off getragt te doen. Dat de vrouw van J. van Lingen, Maria de Hen genoemd, in de deur staande zulks van dHr Ulbe Noordenbos hoorende, en ziende, daaroppe dadelik in eene hevige en als ‘t waare raasende woede roepende en schreeuwende is toegeschooten en zeyde “Gy moet van mijn huys geene h…..huis maaken etc. etc.” Bovendien werd onomstotelijk vastgesteld dat de kastelein het eerst handtastelijk werd.
In 1787 volgt de uitspraak. Het Hof van Friesland oordeelt verstandig. Van de oneerbare verzoekingen jegens de meid bleef niet veel meer over, maar de ongevraagde herinrichting van de herberg de Roskam werd toch wel bezwaarlijk geacht. Ulbe werd veroordeeld tot het betalen van de somma van vijftig goudguldens “en sulks binnen 14 daagen eerstkoomende.” Het lijkt niet dat hij er veel lering uit heeft getrokken. Nog in 1810 koopt hij blijkens een bewaard gebleven kwitantie een anker jenever. Nu kan het natuurlijk zijn dat dit ontsmettingsmiddel nodig was voor de geneeskundige praktijk maar een doelstelling gericht op inwendig gebruik in huiselijke kring kan niet worden uitgesloten. Tot zijn verdediging kan bovendien worden aangehaald dat hij ook verschillende stukken grond in zijn bezit had, onder meer een deel van het land bij de klassieke kophalsromp boerderij Walperterwei 49 in de kruising van de weg naar Tzum en de Bolswardervaart, en dat hij in 1812 ook fungeerde als municipale raad.
(Afb. DP-30: Kwitantie van levering van een anker jenever aan Ulbe Noordenbos, 1810.)
Het geslacht Noordenbos is overigens bijzonder doordat vele generaties achtereen en ook in ruime breedte binnen elke generatie een medisch beroep werd uitgeoefend. Eerder gingen we al in op het voorgeslacht; ook oudste zoon Johannes en kleinzoon Ulbe waren weer arts. Heel uitzonderlijk is het boekje dat van vader op zoon werd doorgegeven en waar ieder vermeldenswaardige medische inzichten toevoegde voor algemeen gebruik.
(Afb. DP-31: Bladzijde uit het medisch verzamelschrift van het geslacht Noordenbos.)
Van de elf kinderen van Ulbe en Joacomina overlijdt een aantal zeer jong. Ook de laatstgeborene, Petrus, komt al in 1819 om als 26-jarig student bij een jachtongeval in het Britswerdermeer. Het jaar 1820 is een rampjaar in de familie. Hoewel een en ander nader onderzoek behoeft, overlijden Jaocomina en Ulbe op dezelfde dag, 20 februari. Twee weken later sterft ook oudste dochter Titia. Johannes nam daarna de chirurgijnspraktijk van zijn vader over na eerst dit loffelijke vak beoefend te hebben in het Friese plaatsje Nijkerk in Oostdongeradeel. Van de meisjes huwen in ieder geval Aafke, Juliana, Klaaske en Hyke. Zoon Klaas brak met de traditie en werd veehouder te Lollum. Zijn zeer breed vertakte nageslacht verspreidde zich vanuit een basis in en rond Wommels in de loop van de twintigste eeuw over het land. Vierde zoon Andreas tenslotte werd wel weer chirurgijn te St. Anna Parochie in Het Bildt. Ook hij had een groot aantal nazaten, waarvan een deel zich in later jaren verplaatste naar de Randstad. Als voetnoot in de familiegeschiedenis kan nog worden vermeld, dat Jenke en Haye een volle broer Anne hadden, vanzelfsprekend heel- en vroedmeester van beroep, wiens stamlijn een aantal generaties later via Noord-Friese boerengezinnen uitmondde in de geboorte van een Sjoukje Noordenbos (1881 Oudwoude), die na haar huwelijk met Jan Dijkstra de grootmoeder werd van Sjoukje Dijkstra, de wereldkampioene en olympisch kampioene kunstrijden op de schaats in de jaren 1962/1963.
(Afb.DP-32*: Acte van toestemming tot het uitoefenen van het bedrijf van genees-, heel- en verloskunde, door de gemeente Oostdongeradeel uitgegeven aan Johannes Ulbes Noordenbos te Nijkerk over het jaar 1806.)
* * *
Uit zijn twee huwelijken had Johannes geen zoons. Daarmee was de voortzetting van de tak Pieter Winsemius afhankelijk geworden van Albertus Winsemius, de zoon van Wicherus, gedoopt op 21 januari 1725 in Beetsterzwaag.
[1] (Check boek Louwe Kooymans.)
[2] (Er is iets merkwaardigs dat enige nadere studie vereist. Pieter is in 1675 hooguit 20 jaar oud en had dus volgens de spelregels van die tijd nog niet de volwassen leeftijd van 24 jaar bereikt. Bovendien is f 1450 een hoop geld voor iemand die nog volledig aan het begin van zijn carriere staat. Ook de ontsnappingsmogelijkheid van een huwelijk waardoor de volwassenheid versneld tot stand kwam zoals bij zijn achterneef Arnoldus, zat er niet in omdat hij pas een aantal jaren later trouwde met zijn Wiegertien. Nu zijn er twee mogelijkheden: er is een tweede, oudere Pieter Winsemius die ook in Blokzijl woonde of – en dat is meer waarschijnlijk – er is iets bijzonders aan de hand zoals een eerder, ons onbekend huwelijk of een erfenis bijvoorbeeld van zijn grootouders aan moeder’s zijde. Aan de andere kant, waarom zou moeder Anneke in dat geval worden overgeslagen en waarom ook zou een erfenis Pieter volwassen maken?)
[3] (Klopt dit wel? In de tekst heb ik staan dat Pieter voor het eerst optreedt in december 1675. In 1672 is hij nog niet eens 17 jaar oud.)
[4] (Check)
[5] De originele stukken van de hand van Petrus moeten berusten bij het Gemeentelijk Archief Amsterdam en zijn stellig de moeite van het opsporen waard. Waarschijnlijk te vinden onder Archief van Burgemeesters; stukken betreffende verscheidene onderwerpen (periode 1456-1795), toegangsnummer 5028, inv. 618B: Ambachstheerlijkheden, VI: Urk, Emmeloord en Ens (Schokland), 1 portefeuille.
[6] Bruno Klappe (Bourgognelaan 104, 5627 KV Eindhoven; bruno.klappe@schokkervereniging.nl).
[7] Bruno Klappe, “De schouten van Emmeloord (1)”, Schokker Erf 55.
[8] Beide dorpen zijn inmiddels verdwenen maar hun namen werden na de indijking van de Noordoost Polder in ere gehouden in de nieuwe plaatsen Emmeloord en Ens.
[9] Zie: het Schokker Erf 9, blz. 28-32; idem nr. 39, blz. 2-10.
[10] De heer Bruno Klappe was zo vriendelijk ons zijn artikel “Een Amsterdamsche expeditie tegen Schokland” in Schokker Erf 39 toe te zenden. Het verhaal is op zich weer overgenomen uit De Nieuwe Eeuw van 31 december 1931. Zie ook A.M. Pol en G. van Hezel, “De Flevolandse geschiedenis in meer dan 100 verhalen”, Van Gennep, Amsterdam; 2005.
[11] Lees: Joannes Bruijningh. Hij was geboren in Fürstenau in het Lingense district te Duitsland. Wanneer hij pastoor op Schokland is geworden weten we niet met zekerheid, maar die datum zal liggen tussen april 1677 en september 1680.
[12] In feite waren de Emmeloorders in twee kampen verdeeld. De tegenstanders van de nieuwe schout werden aangevoerd door de Emmeloorders Louwe Harms, Trijn Harms, Pieter Claesz, Henrick Alberts en Jan Willemse. De eerste drie personen haalden de verbannen pastoor terug van het vaste land. Daarnaast was er ook een groep Emmeloorders die al dat verzet tegen de nieuwe schout niet zo zagen zitten. Door dertien Schokkers werd namens “de gansche gemeente en borgherije van Emeloort” een brief gezonden aan de nieuwe schout van Emmeloord, waarin geklaagd werd over het gedrag van “Louwe Harms en consorten”, die al een jaar lang de gemeente in gedurige zorg en bekommernis zouden houden. Hierop verklaarden de oproerlingen Louwe Harms, Trijn Harms en Pieter Claesz dat de meesten van die dertien Schokkers die de klaagbrief hadden ondertekend, niet eens wisten wat zij tekenden, omdat zij niet konden lezen en de brief niet aan hen was voorgelezen.
[13] Een van de verbannen Schokkers was de burgemeester Klaas Dubbeltsz. Pastoor Bruijningh werd eveneens van het eiland verwijderd. Nog in hetzelfde jaar werd hij benoemd in het Friese Irnsum, waar hij opnieuw het slachtoffer werd van vele vervolgingen. Hij stierf daar op 27-12-1691 en werd begraven op het kerkhof der voormalige Duitsche Heeren in Nes bij Akkrum..
[14] In april 1684 verzocht Steven Cornelisz als “scout op Emeloort” samen met de burgemeesters, aan de Apostolische Vicaris Petrus Codde om een nieuwe pastoor. Aan het verzoek werd niet voldaan, want de eerstvolgende jaren is er geen pastoor op Schokland gevestigd geweest, maar kwam er af en toe een geestelijke vanuit Kampen overgevaren. Het duurde nog tot 1692 voor Emmeloord weer een eigen herder kreeg in de persoon van Reijnerus Velthuijsen.
[15] (Check)
[16] (Vermoedelijk is met enige hulp op Tresoar uit te vinden om welke boerdeij het gaat en waar die was gelegen.)
[17] (Is dit de Saco van rond 1700 of wellicht zijn (klein)zoon? De bron is De Tegenwoordige Staat van Friesland, van rond 1790.)
[18] Oene van Teijens als curator van Saco van Teijens, Adriaen den Besten als vader van een kind bij Romelia van Teijens, samen als mede-erfgenamen van Lucia van Siccama en van Martinus Fockens worden vermeld in de Decretale verkopingen III 25 van het Hof van Friesland 1684 t/m 1697, folio 257.
[19] Recesboek Aengwirden C 3 s. 285/86 6 mei 1704.
[20] (Kennelijk het teken voor “goudgulden”; zie ook volgende alinea)
[21] (Proclamatieboek Opsterland 1712-1715, pag. 572.)
[22] (Check jaartallen; kan niet kloppen.)
[23] (Het kan de moeite waard zijn door te zoeken naar familie van Ebeltje, bijvoorbeeld een mogelijke broer Tjerck Gjalts. Ebeltje is mogelijk vernoemd naar haar grootmoeder die rond 1640/1650 geboren moet zijn en dan Ebeltje heette en getrouwd was met een Alle. In het Quotisatiekohier van 1749 staat vermeld een boer Rinse Gialts in Beetsterzwaag; kan met een kleine kans een broer zijn. Een grootvader Tjerck (Gjalts?) zou eveneens rond 1640/1650 geboren moeten zijn.)
[24] (Deze lokatie van Bethlem past overigens slecht bij de plaatsbepaling van Beets aan de andere kant van Beetsterzwaag. De naam staat heden ten dage echter wel zeer duidelijk op de boerderij.)
[25] Bij het schrijven van de volgende tekst is dankbaar gebruik gemaakt van het boekwerk “In de ban van de dijk: de Westfriese Omringdijk”, blz. 60 t/m 89, van de hand van J.J. Schilstra (Historisch Genootschap Oud West-Friesland; 1979).
[26] Deel 1, blz. 77.
[27] (In het Fries: fearnsjier; klopt de vertaling?)
[28] ( Op 15 mei 1763 trouwt te Makkum Fedde Goitses uit Makkum met zijn plaatsgenote Hinke Sijbrens. De vernoeming van oudste dochter Ybeltje maakt het zeer waarschijnlijk dat het “onze” Fedde is.)
[29] (Het zou de moeite waard kunnen zijn de kerkeboeken van Leeuwarden na te kijken op de attestatie van Sjoukjen.)
[30] Volgens andere bronnen was haar vader Tjeerd Westerhuis, in leven lakenkoper te Leeuwarden.
[31] Volgens andere bronnen heette ook de schoonvader Epeus (Ype). Het kan zijn dat twee voornamen gebruikt werden en dat Petrus alleen de roepnaam was. In ieder geval spreekt hijzelf in zijn handgeschreven genealogisch verslag in het Rijksarchief van Friesland van Petrus.
[32] De vraag rijst of Beppe Agneta Althusius geen directe familie is van de student Johannes Outhusius, waarmee onze voorvader Dominicus Ceylon (zoon van de grote Dominicus) in de Leidse collegebanken trammelant had (zie sectie 2c). Zou mooi “verklaren” waarom het tussen beide families nooit meer goed gekomen is en waarom Tante Johanna haar oude kleren niet mocht houden: Wemeltje had nog niet vergeven en vergeten dat haar aangetrouwde oudoom Johannes mede door toedoen van tante Johanna’s oudoom Dominicus ruim honderd jaar tevoren verwijderd is van de Leidse Universiteit. De mensen hadden toen goede geheugens.
[33] (Of is dat van Tollens?)
[34] (Check: is dit wel Wemeltje?)
[35] Zie sectie 1a.
[36] Met een heel kleine kans zou dit Johannes Winsemius kunnen zijn, de in 1736 geboren zoon van Simerus en Trijntje Freerks. Bij een van zijn zussen blijkt de curieuze vernoeming naar de moeder in plaats van de vader zelfs in officiële stukken gehanteerd: Janke Freers Winsemius of Janke Freerx.
[37] (Check: klopt dit hier? Tekst is hiernaartoe verplaatst vanuit oude Hoofdstuk C.)
[38] Gedoeld wordt op Andringa State in Marsum dat Epeus (Ype) van Wielinga Sr. in 1680 had gekocht en dat tot rond 1800 in de familie bleef.
[39] (Hier klopt iets niet in het onderschrift, afkomstig van Pake’s Dagboek.)
[40] (Mevrouw Dieuwke Wielinga was van geboorte een Westerhuys. Zou hier een verbinding kunnen liggen met Dronrijp, waar een aanzienlijke boerderij met die naam is gelegen ten zuiden van het dorp?)
[41] (Zou dit de zoon van Pijtter Rommerts, de buurman van Wybren Symens, kunnen zijn en dus de kleinzoon van Rommert Pijtters, van wie Wybren rond 1690 de smidse kocht? Volgens hr. Palma/ AW sr. zou Simerus – via een tussenliggende eigenaar – de smidse van Wybren hebben bezeten. Zie sectie 7g.)
[42] Bij het opstellen van de volgende tekst is dankbaar gebruik gemaakt van het document “Afstamming van de familienaam Noordenbos” door P. Noordenbos, W.T. Vleer en C. Blekxtoon uit circa 1965, dat in Tresoar te Leeuwarden is terug te vinden.
[43] (Volgens AW sr. in 1765; familiegenealoog P. Noordenbos geeft op 17 juli 1766 te Kimswerd.)
[44] Zie sectie 5a.
[45] Uit andere bronnen – de overlijdensregistraties na 1811 in het Friese Rijksarchief – blijkt dat Akke vermoedelijk al rond 1763 is geboren. Nagaan.
[46] (Check: is niet zeker.)
[47] (Volgens de genealogie van de familie Noordenbos is Trijntje op 8 april 1767 – dus niet in 1766 – geboren te Kimswerd. Is hier sprake van een tweede Trijntje of van een fout met data of van een verwarren van geboorte en doop?)
[48] (Kimswerd was in die tijd – meen ik – een typisch walvisvaardersdorp. Het is mogelijk dat zowel Ulbe’s reis als zijn kennis aan Jaocomina hiermee samenhingen.)