5b. Firdgum (1766-1782)[1]
In datzelfde jaar 1766 was het gezin van meester Bart, dat inmiddels ook kinderen Aaltje (1752), Ybeltje (1760), Pierius (1763) en Johanna (1765[2]) omvatte, verhuisd naar Firdgum. “Den 8 Maij syn tot Ledematen onder Gemeente aengenomen Albartus Winsemius Schoolmr te Firdgum, Agnietie van Gelder desselfs vrouw” staat ingeschreven in het kerkboek van Tzummarum/Firdgum. Wat de inschrijving bijzonder maakt zijn echter de volgende regels. Op dezelfde datum werden ingeschreven “Gooytse Feddes Cherger aan de Zeedijk, Yebeltie Gjalts desselfs vrouw.” Moeder Ebeltje en stiefvader Gooytse zijn dan inmiddels zo’n zeventig jaar oud. Uit het speciekohier van Gaast wisten we al dat hij in 1766 vertrokken was naar Chool (Koehool) onder Tzummarum. Gooytse is daar “cherger” aan de zeedijk, dat wil zeggen een soort lagere douane-/belastingbeambte die aan de Zeedijk bijhield of een ieder bij invoer van goederen wel de juiste belastingafdracht pleegde. Bijgekrabbeld bij de inschrijving staat “vertrokken beyde na Makkum”; zij zijn kennelijk op een later, op dit moment nog onbekend tijdstip weer teruggegaan naar Makkum, net ten noorden van hun eerdere woonplaats Gaast.
(Afb.: Inschrijving van Albartus Winsemius, zijn vrouw Agnietje, zijn stiefvader Gooytse en zijn moeder Yebeltje als lidmaat van de kerk in Tzummarum/Firdgum; 8 mei 1766.[3])
(Afb.: Kaartje van het gebied rond Firdgum, aan de Zeedijk ten westen van Minnertsga.)
(Afb.: Kaart van Firdgum en omstreken uit de Atlas van Schotanus van 1718.)
De nieuwe standplaats Firdgum, waar Albertus weer schoolmeester en dorpsrechter werd, is alweer geen wereldstad. Gelegen tussen Minnertsga en Tzummarum in de grietenij Barradeel telde het dorp rond 1770 niet meer dan twintig gezinnen.[4] De volkstelling die in het kader van de Quotisatie in 1749 was uitgevoerd, kwam tot 48 personen boven de twaalf jaar en nog 15 jeugdigen.[5] Rekening houdend met het feit dat in deze telling de armlastige niet-belastingbetalers niet werden inbegrepen, dan heeft schoolmeester Albertus rond de tien leerlingen in zijn klas gehad.
(Afb.: Luchtfoto van Firdgum. Bron: Skylab.nl; goede afdrukken van deze foto zijn te koop bij dit bedrijf in Sneek.)
Firdgum is, ook nu nog, een curieus dorp. De poëtische beschrijving in een overigens dor wetenschappelijk rapport van de Fryske Akademy[6] uit 1966 schetst een treffend beeld: “Bevallig door het landschap slingerende, angstvallig de hoogste gronden volgende, daarbij in hoofdrichting een lijn beschrijvende, evenwijdig aan de Oude Zeedijk of Hornestreek, vertoont de Middelweg tekenen van hoge ouderdom. Men zou dit wagenpad de ruggegraat van Barradeel kunnen noemen, eeuwenlang de enige verbinding vormende tussen de op terpen gelegen dorpen en gehuchten dezer gure grietenij, rechtstreeks via deze weg te bereiken of daarmee door ‘leanen’ verbonden. “ Vooral ’s winters bieden de kale akkers en donkere luchten een beeld van grote leegte, waarbinnen het alleenstaande zadeldaktorentje van Firdgum een markant accent plaatst temidden van een aantal tussen bomen verscholen huisjes met steeds op de achtergrond de huidige zeedijk.
De wegaanleg is verbluffend eenvoudig, bijna New Yorks zou je met hedendaagse ogen zeggen. De hoogste gronden bepalen de veiligste plaatsen en die terpen moesten met elkaar worden verbonden om een zeewering te vormen en tegelijk als wegverbinding te fungeren. Zo ontstond rond het jaar 1000 de Oude Zeedijk/Hoornestreek. Die zeewering is later opgevolgd door de huidige Zeedijk, door landaanwinning een kleine kilometer naar de zee verschoven. Een ruime kilometer verder landinwaarts ligt de Middelweg oftewel de eindeloze Herenweg[7], de langste weg van Nederland. Weer een kilometer verder landinwaarts ligt tenslotte de huidige weg van Tzummarum naar Minnertsga die echter pas in 1861 is aangelegd. Dit fenomeen herhaalt zich rond Sexbierum en Pietersbierum: in de middeleeuwen werd geen verbindingsweg aangelegd. De dorpsgemeenschappen waren dusdanig op zichzelf gericht dat de verbinding wel kon geschieden door een aansluiting op de Oudedijk.
Haaks op deze drie, min of meer parallelle wegen staan om de halve kilometer de lanen. Het patroon wordt een paar kilometer ten noorden van Firdgum doorbroken door de oude dijk (Groenedijk) van de Middelzee, die door Beetgum en Berlikum om het Bildt loopt. De Middelzeedijk was tot de gemeentelijke herindeling van 1983 de grens van de grietenijen Barradeel en het Bildt. Hij verenigt zich bij de buurt Dijkshoek, aan het eind van de Firdgumerlaan, met de Waddenzeedijk. Bij Firdgum hoorden eertijds een aantal states – Kamstra, Jelgersma, Klein Folta of Folopta en Farnia – die echter alle inmiddels verdwenen zijn of omgebouwd naar boerderijen. Het aantal stemmen – altijd een goede maat voor het belang van een gemeenschap – was 10.
Ongetwijfeld had Albertus zijn benoeming te danken aan Tante Johanna en haar relatie met Epëus Wielinga. De Wielinga’s/ Westerhuizen waren grootgrondbezitters in Firdgum en daaraan verbonden waren bepaalde rechten, die in de 18e eeuw met afnemende terughoudendheid werden gebruikt. Op de plaats van de oude Hottinga-state in Pietersbierum had Epëus een nieuw slot laten bouwen dat, gelegen aan de buurt, rond 1830 gold als “het voornaamste sieraad des dorps”. [8] Volgens de wet hadden de eigenaren van de zathen (d.w.z. de volledige boerderijen) en van de schotschietende huizen (d.w.z. waarover belasting betaald werd) stemrecht in alle dorpsaangelegenheden. Dit stemrecht werd in eerste instantie alleen aan de Gereformeerden toegekend, zowel in kerkelijke als in burgerlijke zaken. Pas in 1681 respectievelijk 1748 mochten ook de Doopsgezinden en de Luthersen in burgerlijke zaken stemmen.
Het aantal stemplaatsen – in Firdgum bijvoorbeeld 10 en in Minnertsga 40 – verwijst naar deze verkiezing voor de verschillende ambten. De eigenaar – niet de huurder – had het recht te stemmen, onverschillig of dat een man, een vrouw of een kind was; in het laatste geval stemde de voogd. Elk dorp koos bij meerderheid van stemmen, de grietenij bij meerderheid van dorpen. Wanneer dus een grootgrondbezitter zijn eigendommen over de grootste helft van de dorpen had verdeeld en een man van invloed was, dan beschikte hij over de meerderheid in de hele grietenij. Hij mocht ook een ander machtigen te stemmen; dat bevorderde enige – vaak contractueel vastgelegde – koehandel in het stemgedrag van de grootgrondbezitters. Allerlei misbruiken slopen zo binnen. Zo bepaalden de Staten van Friesland in 1690 dat het stemrecht was gekoppeld aan het hornleger waar het huis op stond. Dit leidde tot het opkopen van hornlegers door enige aanzienlijke families die daardoor de macht in kerk en staat in handen kregen. Enkele geslachten wisten zich zo op te werken tot erfelijke dynastieën, waarin het grietmanschap volkomen wettig maar toch tegen de geest van de wet van vader op zoon overging.[9]
Het Barradeel van het tweede deel van de 18e eeuw vertoonde veel illustraties hiervan. Het grote geslacht Collot d’Escury zwaaide vanaf het voorname Hermana State de scepter in Minnertsga; de situatie werd zelfs na 1815 voortgezet in burgemeestersbenoemingen. In het kleine Firdgum was het grondbezit “gespreid” over de geslachten Van Burmania en Wielinga/Westerhuis.[10] De aanstelling van een nieuwe schoolmeester – een kerkelijke benoeming waarover alleen de gereformeerden mochten meestemmen – was dus kat-in-het-bakje.
Verre nazaat Pieter Bernardus (in onze familietekst: Pake Pieter) beschreef een twee eeuwen later met groot inlevingsvermogen een verslag van Tante Johanna van een fictief ritje van “mijnheer Epëus (Wielinga) en ik, onze arbeider Teake Jans en het oude manke paard Mary.” Het schetst een treffend beeld van de omgeving die Albertus en Angenietje met hun kroost moeten hebben aangetroffen. “Daar in Minnertsga ligt in de Mieden een boerderij ‘De Beinten’, die het eigendom is van de moeder van mijnheer Epëus, de weduwe Wielinga (Dieuwke Westerhuis). Over Tzummarum en het Vossebosk[11] ging het over Firdgum en de boerderij ‘Folta’, een mooi weggetje door de bouwlanden en over een hoog bruggetje bij ‘Hichtum’ langs (ook een boerderij tussen de grachten) en verder weer over een modderweg, welke ons bracht (ver het zuiden in) op de ‘Beinten’. … Dat was me een lange reis heen en terug. In Firdgum werd beide keren even uitgespannen op een boerderij van mijnheer Epëus.”
Met de hulp van Herman Poelsma, huidige inwoner van Firdgum en ervaren geschiedkundige, was het mogelijk de route, die Pake Pieter beschreef te retraceren. Het moet ongeveer zo zijn geweest: Firdgum 1e kruising noordelijk rechtsaf over de Herewei richting Minnertsga. Bij het kruispunt Lange Dyk linksaf richting zeedijk. Bij kruising Hoarnestreek linksaf en deze volgen tot afslag Liauckemastate. Vervolgens over de dorpen Pietersbierum, Sexbierum en Oosterbierum weer richting Tzummarum. Vóór Tzummarum rechtsaf richting Dongjum tot vóór de Hechesylsterbrug. Hier linksaf slaan over de “Kamp”. Op het einde van dit voormalige pad, rechtsaf over de weg richting Minnertsga tot afslag Firdgum.[12]
Het Friese bouwland is nu van een verbluffende openheid. Kleine dorpskernen, gemarkeerd door de karakteristieke kerktorens, met wat groen eromheen. Her en der een grote boerderij en in de verte, aan de horizon, steeds de groene zeedijk. Was het een vooruitgang voor Albertus? Het dorp is heel klein, kleiner zelfs dan zijn vorige standplaats. Ter illustratie: van 1677 tot 1785 is Firdgum kerkelijk bediend door de predikant van Tzummarum. Elke tweede zondag preekte hij ’s ochtends in het kerkje van Firdgum. Van 1785 tot 1792 werd de gemeente door een zogenoemde candidaat bediend; daarna was het helemaal afgelopen en werd het kerkgebouw gesloopt. Het dorp behoorde eigenlijk tot geen kerkelijke gemeente, hoewel de meesten de dienst in Tzummarum bijwoonden.
Ook de rechtspraktijk zal beperkt gebleven zijn. De functie van dorpsrechter, een overblijfsel uit de vroeg Germaanse tijd, hield destijds in hoofdzaak in dat de dorpsrechter ter plaatse vertegenwoordiger was van het grietenijbestuur, maar dit met weinig eigen bevoegdheden. Merkwaardigerwijze is een acte bewaard gebleven, die in 1772 door Albertus Winsemius in zijn functie van dorpsrechter werd opgesteld. Blijkbaar is er een meningsverschil over het slatten van een vaart. Op 1 februari van dat jaar neemt hij verklaringen op van Sent Evers, schipper in Tzummarum, en Jan Dirks, visser en arbeider onder dat dorp. Jan Dirks heeft nog al wat moeite met het plaatsen van zijn handtekening, terwijl Sent Evers moet volstaan met het plaatsen van een merk, omdat hij de schrijfkunst in het geheel niet machtig is. “Dit merk heeft Sent Everts selfs gestelt”, schrijft de dorpsrechter er doorheen.
(Afb. 1: Verklaring opgenomen door Albertus Winsemius, dorpsrechter in Firdgum (1772))
Rijk kon hij van zijn activiteiten als schoolmeester en dorpsrechter niet worden. Ongetwijfeld heeft hij de aanstelling verkregen door bemiddeling van Epeus Wielinga, de zoon van Dieuwke Wielinga-Westerhuijs en in haar plaats zo’n beetje de beschermheer van Albertus’ tante Johanna. Zoals al door Pake Pieter gesuggereerd had Epëus grote belangen in de inpoldering van de laatste restanten van de Middelzee en het uitschuiven van de zeedijken in de Waddenzee. Hij was ook een van de grootgrondbezitters in de regio en er zijn mooie documenten overgebleven van de rechtszaken, die eerst zijn moeder (met assistentie van haar schoonzoon Ulrich Huber) en daarna hijzelf aanspanden tegen de “autoriteiten” die hen op hoge kosten dreven bij de inpoldering van buitendijkse landen en het dure onderhoud van de dijken en de sloten.
Al voordat Albertus in Firdgum aankwam, speelde er een uitgebreide zaak over het indijken van het ook nu nog bekende Noorderleeg, waarbij was overeengekomen bij de naast gelegen kolk van Mevrouw Wielinga “de wal soo verre uit te setten, dat een bequame reed sij.” De grond zou eerst worden voorzien met hout en daarna met “wrakke pannen” worden opgehoogd en de bestaande sloot zou worden afgedamd door het graven van een nieuwe sloot. Het was er kennelijk allemaal onvoldoende van gekomen maar men had wel een pittige rekening gestuurd omdat de eigenaren van land aan de zeedijk gehouden werden de voet van de dijk zodanig te repareren dat er met paard en wagen over te rijden zou zijn. Dat was op zich kennelijk een niet onredelijk beleid, maar het geval wilde dat bij de aanleg van het Noorderleeg in 1754 paarden waren ingezet die van het Dijksgerecht eenmaal daags hadden mogen drinken uit de kolk “waar door de voet der Dijk merkelijk is uitgetrapt.” De combinatie nu werd Dieuwke Wielinga en haar hoog opgeleide familieleden te veel, reden om een net request naar de Heeren Staten van Friesland te sturen en ook anderszins hun gelijk te halen. Als je er ook nog bij optelde dat op de plaats waarom het ging, sprake was geweest van een grote dijkdoorbraak en de daarop volgende overstroming een groot stuk land voor eeuwig verloren was gegaan, mocht het duidelijk zijn “dat er geen de minste reden van billijkheyt soude overblijven” om Mevrouw de eiseres te constringeeren tot het maken van de voet der Dijk.
Fraai is ook de – ook nu weer in het karakteristieke fraaie handschrift gestelde – brief aan dominee Heringa, die kennelijk niet zo lang tevoren de Friese kleihoek had verwisseld voor het verre Den Haag. Epeus spreekt eerst zijn vreugde uit over het feit dat de oudste dochter van de dominee goede baat had gehad van “de kuur der inentinge”. Hij genoot zelf trouwens ook “door Gods Goedheit een goede welstand.” Het speet hem wel dat hij geen nadere inlichtingen kan geven over de opvolging van Ds. Rumringk; het is inmiddels 29 mei 1777 en Epeus heeft zich klaarblijkelijk meer teruggetrokken op zijn state in Pietersbierum want hij heeft “met de tegenwoordige Leuwarder kerkelijke weinig omgang.” Hij zou wel tevreden zijn als de aanstaande opvolger net zo bekwaam was als Rumringk “en met soo goede Stem voorsien als Ds. Swart.” Er is overigens aan het Friese thuisfront wel enige reden tot klagen. Onlust binnen de kerk en bovendien nog steeds druk werk met het repareren van de zeedijken, die vreselijk veel geleden hebben, “waarbij nog koomt het slatten der Ee en gragten der Steden Leuwarden en Doccum waardoor de beursen der Ingezetenen … vrij wat sullen worden geleegd.” Graag voegt hij bij zijn eigen complimenten als Uw “ootmoedige Dienaer”, die van Juffr Wielinga en Juffrw de Maine benevens van zijn broeder en T. Tolsma.
Straalt er uit het handelen en schrijven van moeder en zoon Wielinga iets van de rust en rijkdom van de grootgrondbezitter, dan staat dit in scherp contrast met de gewone mensen ter plaatse die het geenszins breed hadden. Het Quotisatiekohier van 1749 biedt een weinig vreugdevol beeld. Het beste af waren de “gemene” boeren Pyter Steffens, Sybe Gerrits, Symen Ennes[13] en Sjoerd Jacobs; het hield niet over maar zij hadden nog enig bezit. Als een soort tussengroep registreerden de dienstdoende ambtenaren Haye Douwes, “boer, nooit kost gewonnen”, en Gerryt Zints, “arbeider, wint sijn kost”. De smid Jan Clasen verdiende “niet meer als kost”. Datzelfde kon al bijna niet meer gezegd worden van de “geringe” boer Cornelis Dirks en zeker niet van de gemene en geringe arbeiders Bauke Hendriks, Yme Isbrants, Yppe Yppes, Jan Willems en Sybe Bouwes. Bepaald droef was het gesteld bij de weduwe van Olphert Jacobs, waarvan wordt vermeld “goet bij boelgoet verkogt”. Tenslotte, en voor Albertus het meest relevant, blijkt de toenmalige schoolmeester Watze Clases met een gezin van twee volwassenen te beschikken over een vermogen van ruwweg 250 caroliguldens, vergelijkbaar met de geringe arbeiders en met de wagenmaker Wybren Joosten.
Albertus moet ongetwijfeld, om de monden van vrouw en vier kinderen te vullen, nevenverdiensten hebben gehad.[14] Ook in Firdgum zoekt hij weer in een stukje akkerbouw. Behalve een stuk land bij zijn huis huurt hij nog 2,5 pondemaat van de kerk. Op 28 maart 1766 huurt hij samen met Sjoerd Jacobs land – een “hornleger met huysinge, Haysma-state te Firdgum, ‘t Terp genaamd” – van Epeus Wielinga.
Hij moet van dichtbij getuige zijn geweest van een enorme omslag in de Nederlandse akkerbouw, wellicht zonder dat op dat moment te beseffen. Op de voorname Camstra State net buiten het dorp werd rond 1760 voor het eerst een heel perceel met aardappelen bepoot. Jhr. Vegelin te Joure had de aardappel in 1736 of 1737 in Friesland gebracht en op Herema-state gepoot. Hij zond enige van zijn nieuwe producten aan Grietman van Haren te Sint Anna parochie die de botanicus David Meese in dienst had. Deze teelde het gewas op Van Haren’s buiten en gaf een gedeelte van de vrucht mee aan Herman Knoop, de hortulanus van prinses Maria Louise. Knoop bevorderde de planting en bezorgde op 13 december 1742 het eerst de aardappelen op de tafel der vorstin, toen prins Willem IV met gemalin er spijsde. Het duurde nog geruime tijd eer de vrucht algemeen werd. In 1771 voer het eerste met aardappels bevrachte schip van schipper Johan Pieters uit Franeker naar Amsterdam. Twee jaar later werd te Amsterdam de eerste keur uitgevaardigd over de aardappelmarkt.
Behalve tuinvrucht was de aardappel dus toen ook een veldgewas geworden. Het latere hoofdproduct van de akkerbouw, vlas, werd volgens de geschiedschrijvers ook pas rond 1815 in de regio geïntroduceerd.[15] Minder aardig was in die tijd de zorgen om dierziekten die in de zeer koude winter van 1770 soms wel de helft van de koeien en paarden elimineerden. Er werd ook toen al stevig ingeënt maar gelukkig blijkt volgens de Leeuwarder Courant dat de zestien Koebeesten van Rein Simons onder Firdgum “alle gebeterd zyn, zonder iets het minste voor de Ziekte te gebruiken.”
(Afb.: De kerk van Firdgum.)
Pake Pieter, die in de geschiedenis van dit deel van Friesland zeer goed thuis was, heeft zich ten zeerste ingespannen om meer te weten te komen van de precieze plaats van deze bezittingen. De 2,5 pondemaat waren evenwel niet retraceerbaar. Meer succes bleek bij de huurovereenkomst rond Haytsma-state en ‘t Terp. In het stemkohier van 1698 wordt onder nummer 4 een stemmende plaats “Haytsma” vermeld. Deze is dan in het bezit van Lolcjen Wilties en gehuurd door Jan Riemers. In de met deze plaats corresponderende opgave in het floreenregister van 1700 worden dezelfde eigenaresse en huurder opgegeven met als buren “Atze Cornelis en Gerrit Gerrits ten Oosten, Minnertsgastervaart ten Zuiden, de heer Westerhuis, secr. Duyf en de Oude Bildvaart ten Westen en de Heer Diest ten Noorden. 40 p.”
De Heer Diest was nr. 28 van het Minnertsgaaster kohier (Groot-Tjessinga) en de Oude Bildvaart was de scheidingssloot tussen Firdgum en Minnertsga. Deze 40 pondematen liggen ten noorden van het Bildvaartje[16], in het dorpsgebied van Minnertsga waar ze ook floreenplichtig waren. Zij hebben gehoord bij Klein-Folta, stemplaats nr. 25 van Minnertsga, hoewel de plaats zelf op het grondgebied van Firdgum lag, westelijk direct aan het Bildvaartje.
Pake Pieter concludeert overigens dat Haytsma waarschijnlijk geen overblijfsel is van Klein-Folta want Haytsma staat op nr. 4 van het Firdgumer kohier terwijl Klein-Folta op die lijst niet voorkomt. Hoewel deze poging dus niet slaagde, is het wel duidelijk dat Albertus een aardig boerenbedrijfje had.
(Afb. 2: Huurcontract van een aandeel in het hornleger van Haitsmastate te Firdgum, gesloten tussen Epeus Wielinga als verhuurder en Sjoerd Jacobs en Albertus Winsemius als huurders (1766))
Woonden Albertus en Angenietje met hun kroost ook op het “hornleger met huysinge, Haysma-state te Firdgum, ‘t Terp genaamd”? We weten het niet met stelligheid. Waarom huurde hij het samen met Sjoerd Jacobs en welke relatie had hij daarmee? Waar was ook zijn school gelegen?[17] Tussen 1785 en 1788, d.w.z. niet lang na zijn overlijden, werd in Firdgum ds. De Haan aangesteld, de enige eigen predikant die het dorp heeft gekend. De pastorie bezat toen twee woningen, waarvan de ene halfweg Dijkshoek. De andere zal de pastorie zijn geweest en werd bewoond door de dominee. Na diens vertrek werd de pastorie weer schoolhuis; in 1854 werd ze afgebroken. Het blijft een beetje gissen maar met wat verder speurwerk moeten we vermoedelijk een nauwkeuriger beeld kunnen vormen van de exacte verblijfplaatsen van onze voorouders. [18]
Enig verder handvat voor een plaatsbepaling van zowel de woning als het land van Albertus is bovendien mogelijk te ontlenen aan de zogenoemde speciekohieren. Belasting betalen is immers iets dat altijd blijft. Ook in Friesland in de achttiende eeuw en ook voor niet zo vermogende mensen als onze voorouders. Het belastingsysteem in Friesland heette de Belasting der Vijf Speciën[19]. De gegevens van deze belastingheffing zijn bewaard gebleven en zij kunnen ons enig inzicht verschaffen in het leven en wonen van de belastingplichtigen.
De belasting der Vijf Speciën wordt geheven over:
- hoofden: alle personen boven 12 jaar betalen f 3.- bij vermogen boven f 600.- en 30 stuivers bij vermogen kleiner dan f 600.-
- schoorstenen: deze heffing komt voor de helft ten laste van de eigenaar en voor de helft ten laste van de huurder. De belasting op schoorstenen bedraagt f 3.- per jaar
- paarden: de belasting bedraagt 7 stuivers per half jaar
- hoornvee: de belasting is verschillend in de hoge en lage kwartieren van Friesland. Voor ieder hoornbeest ouder dan 3 jaar (koeien) moet f 1.- per half jaar op hoogland en 10 stuivers op laagland betaald worden. Voor dieren onder de 3 jaar (rieren) wordt de helft betaald. “Bullen” en ossen zijn vrij van belasting.
- bezaaide landen: voor iedere Pondemaat bezaaid land moet in de lage kwartieren 10 stuivers en 12 penningen per jaar betaald worden.
De speciën worden jaarlijks omstreeks 15 mei opnieuw beschreven. Na aankondiging dient ieder in de dorpskerk zijn speciën aan te geven. De boete bij niet verschijnen is f 3.-. De grietenijen en steden geven de gegevens voor 1 september door aan ‘s Lands Rekenkamer. De speciën worden betaald in 2 termijnen: de eerste per 1 november, de tweede per 1 mei.[20]
De analyses van Pake Pieter duiden echter ook op een fenomeen dat wij elders in Friesland in dezelfde periode ook aantreffen[21]. In zijn boekje “Minnertsgea, Bydrage ta syn Skiednis”[22] beschrijft hij de geschiedenis van de grote stemplaatsen in de nabije omgeving van Firdgum. Zijn getuigenis van hun afbraak in de loop van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw is, zoals steeds in zijn schrijven, bloemrijk: “De mokerslaggen … heart men noch yn de koarte sinnen fan Dr. G.A. Wumkes’ ‘Stads- en dorpskroniek’ en der tusken rûzje, as motiven fan wémoedich oantinken oan eardere gloarje, de nammen fan Fernia en Great-Hermana” (De mokerslagen hoort men nog in de korte zinnen van Wumkes’ “Stads- en dorpskroniek” en daar tussen ruizen, als motieven van weemoedig herinneren aan eerdere glorie, de namen van Fernia en Groot-Hermana).
- 1762. Verkoop van 200 zware esschen op de singel van Groot-Hermanna.
- 1775. Verkocht een groote partij iepen op Fernia.
- 1785. Sixma van Andla staat ledig en is zeer vervallen.
- 1835. Klein-Hermanna op afbraak verkocht.
- 1836. Verkoop afbraak van het slot Klein-Hermanna.
- 1839. Houtboelgoed op Klein-Hermanna.
Het is het beeld van het verval van een heersende klasse, die door gebrek aan financiële middelen maar wellicht ook door een mindere belangstelling voor het eenvoudige leven op het platteland zich terugtrok op de steden. De familienamen van de vroegere grietmannen van Barradeel, die hun residenties hadden gehad op Klein-Hermana, klinken ook vandaag de dag nog bekend: Van Camstra, Haersolte, Van Echten, D’Escury …[23]. Het waren sowieso woelige tijden in de kleine dorpjes aan de Waddenkust. Scribent Dooitze Zwart putte uit verschillende bronnen een weinig bemoedigend beeld:
- 1766 Aanbesteding van de afbraak van de stenen spits van de kerk in Oosterbierum. Hij wordt vervangen door een houten spits
- 1769 Een nieuwe uitbarsting van veepest
- 1774 Schapen- en koeiensterfte in mei wegens een plotselinge overgang van heel heet weer naar een temperatuur die 28 graden lager is.
- 1779 Een buitengewoon droge en warme zomer. Een epidemie van “roode loop” waaraan in Barradeel veel mensen stierven.[24]
Ook binnen het gezin van Albartus – in de stukken van die tijd meestal Bart genoemd – was het geen vreugde alom. In 1768 overleed Angenietje op 44-jarige leeftijd. Van de vier kinderen die zij haar man achterliet, was de oudste 16, de jongste pas 3 jaar[25]. Ruim een jaar later, op Nieuwjaarsdag 1770, trouwt dochter Aeltie met Jan Ipes uit Minnertsga.
Op 1 september 1771 trouwt ook vader Albertus opnieuw met Tietje van Heurn (ook: Van Hoorn), dochter van Melis Pyters, mr. metselaar in Franeker, en Ymckje Jacobs van Heurn. Tietie was toen bijna 35 jaar oud. Zij was de één na jongste uit een groot gezin, waarin haar oudere broers Jacobus (1721) en Pieter (1731) hun vader in de zaak volgden. De zusters Aaltje (1726), Tjitske (1734) en Tietie Melis (1736) waren bekend doordat zij de jeugd onderwezen.[26] Voorts is curieus dat zowel broer Pieter als Tietie gebruik maken van de naam Van Hoorn/Van Heurn, die dus in de vrouwelijke lijn overgaat. Moeder Ymckjen, geboren in Franeker in 1695, was een dochter uit het tweede huwelijk van Jacobus van Heuren (ook wel: Hornius) met Aaltje Murks, gesloten in 1694 te Franeker. In 1681, bij gelegenheid van zijn eerste huwelijk met Aeltje Joris van der Zaen, was hij nog ruiter van beroep, maar in 1698 was dat geworden tot het wat onduidelijke “hynxteman”. In ieder geval zat hij in paarden en was hij bovendien “huisman op het Oost buiten Franeker”.
Uit het huwelijk met Tietie werden geen kinderen geboren. Albertus overlijdt eind 1781, begin 1782. Het is niet gelukt de nauwkeurige datum vast te stellen. Het zal tussen juni 1781 en juni van het daarop volgende jaar zijn geweest. In eerstgenoemd jaar staat het land dat hij van de kerk huurt nog op zijn naam, een jaar later evenwel op de naam van de erven. Als opvolger wordt benoemd Johannes Wypkes Elsinga. Deze ontvangt behalve zijn gewone inkomsten later ook nog “14 car. gld. voor ’t gemis van de Duivemat in den toren”. In sommige dorpen verdiende de schooldienaar wat extra voor het schoonhouden van het kerkedak: hij mocht dan de opbrengsten van de duivemest behouden. Toen in de kerk in Firdgum werd afgebroken, vonden de boeren het vanwege hun erwten enz. waarschijnlijk beter dat de duiven werden verdreven. Daarmee verviel echter een belangrijke inkomenspost voor de meester die dus schadeloos werd gesteld voor het missen van de Duivemat. Hij verdient ook nog wat bij met het schoffelen van het schelpenpad om het kerkhof. De kerk was sowieso niet veel moois meer. Het gebouwtje werd een paar jaar later, in 1794, afgebroken. Wat ons rest is een klein torentje, omgeven door een paar huizen op het kruispunt van twee lokale wegen en omringd in een indrukwekkende openheid.[27]
(Afb.: Het kerkje van Firdgum in “originele” staat.)
Blijkbaar hebben de kerkvoogden, die de werkgevers van Albertus geweest waren, zijn weduwe niet in de steek gelaten. Verschillende grotere uitgaven, die ze niet kon doen, werden door hen betaald. In november 1790 en een jaar later weer bijvoorbeeld aan Willem Geerts vanwege de levering van een kwart schuit baggelaar voor Tietje Melis. Zij woonde toen in bij Arjen Willems, die tot halverwege het voorjaar van 1791 een kostgeld ontving van 10 stuivers per week. Zij verhuisde daarna voor een paar maanden naar Binkie la Fleur, maar vanaf midden mei 1791 tot op zijn minst november 1795 ontvangt stiefdochter Ybeltje elk kwartaal het kostgeld. In het najaar van 1791 moet zij behoorlijk ziek zijn geweest; Klaas Kingma ontvangt dan het niet geringe bedrag van 15 Caroly guldens en 14 stuivers “weegens medesijnen tot Dienste van Tjittie Meeles”.
Ybeltje heeft overigens in die tijd meer gasten in huis gehad; in mei 1793 krijgt ze ook kostgeld voor Tjittie Klaeses. Vrij stellig had ook zij het niet breed. Haar echtgenoot Jacob Hendriks was in 1790 overleden, bijna gelijktijdig met de geboorte van dochter Tjitske. Het zal schrapen geweest zijn om de kop boven water te houden. Stiefmoeder Tjittie heeft vermoedelijk wat bijgedragen; in mei 1795 verdient zij een dikke 2 gulden als naaigeld voor Ieme Isbrands, net als zij aangewezen op financiële ondersteuning door de kerk. Maar echt veel zal het niet geweest zijn. In mei 1796 moeten de kerkevaderen in ieder geval fors in de beurs tasten wanneer Durk Jans van Gelder een rekening van 19 gulden en 10 stuivers indient “over de winkelwaren ten Dienste van Tittie Meeles De Wed. A. Winsemius”. Dat kan overigens op dat moment heel best, zo lijkt het, want de verkoop van oud hout en schoongebikte stenen na de sloop van het kerkgebouw leverde een aardige grijpstuiver op.
Het waren overigens – laten wij dat niet onderschatten – rumoerige tijden. Hoewel de Franse revolutie van 1789 ver weg speelde, lieten de troebelen ook het Friese land niet onberoerd. Het naburige Franeker was bijvoorbeeld het toneel van felle onlusten; elders in ons familieboek gaan wij daar dieper op in. Maar ook dichter bij huis was het soms heel spannend. Zo werd in Minnertsga de zeer geziene dominee Dominicus van der Schaaf, al in 1775 ter plaatse beroepen, ten gevolge van de omwenteling van 1790 afgezet. Pas vijf jaar later werd hij in zijn functie hersteld. In datzelfde jaar werden ook in het nabije Minnertsga feesten gevierd rond de vrijheidsboom. Het bataljon van Barradeel eindigt zijn exercities voor het seizoen 1795 met een vuring in Sexbierum op 27 september.
Het verhaal gaat door en steeds zijn het de kerkvoogden die bijspringen. Op 21 juli 1798 ontvangt Ybeltje “voor waschloon” 14 guldens. In 1801 betalen zij kostgeld aan Jan Pieters; Tietje Melis, die toen 65 jaar was, was blijkbaar verhuisd. Ergens rond die tijd is Ybeltje waarschijnlijk ook hertrouwd met de weduwnaar Bauke Gerrits Bruinsma. Als ze al in Firdgum is blijven wonen, zat haar huis behoorlijk vol; Bauke had in ieder geval een dochtertje. De volgende jaren bleven de kerkvoogden trouwhartig opdraaien voor de aanschaf van medicijnen en kleren (bijvoorbeeld op 23 september 1806: “wegens borstrok”). Tenslotte betaalden zij op 18 juni 1807 de kosten gemaakt bij haar overlijden. Men liet dus het gezin van de overleden schoolmeester geenszins in de steek en was zelfs bereid aanzienlijk meer te betalen dan de opbrengst van de 5 pondematen “schoolmeestersland” aan de Miedleane[28].
[1] Over het hoevenstelsel en het landgebruik van Firdgum schreef O. Postma, De Friesche kleihoeve; 1934, blz. 30-31, 53-54, kaart V en VI.
[2] (Bleef zij in leven? We weten niets van haar behalve haar geboortedatum.)
[3] (Op dezelfde dag werd ook aangenomen Enne Symens (Ennema), de voorvader van Sim van Bon.)
[4] K. Sannes heeft (volgens Wumkes) op 1 december 1747 “in kleuren geteekend een gezicht van den zeedijk tusschen Oosterbierum en Sexbierum”, in O-I inkt (kennelijk in Fries Museum).
[5] Firdgum telt op dit moment zo’n 100 inwoners, maar schijnt vroeger groter geweest te zijn. De overlevering spreekt van een rij huizen ten westen van het kerkhof, waarvan er rond 1850 nog een aantal over was. Het lijkt ons wat twijfelachtig, hoewel rond 1875 sprake is geweest van 205 inwoners.
[6] “Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het Lânskip-genetysk Wurkforbân fan de Fryske Akademy”, Drukkerij Laverman, Drachten; 1955, blz. 64.
[7] (Klopt dit wel? Is de Herenweg gelijk aan de Middelweg of aan de Hoornestreek?)
[8] H.W. Steenstra, “Oudheidkundige aanteekeningen van de dorpen en kloosters der grietenij Barradeel, tevens bevattende een naamlijst van de Hervormde predikanten dier dorpen, sedert de Hervorming tot nu toe”, G. Ypma, Franeker; 1836, blz. 47.
[9] Bron: K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 111 e.v.
[10] (Aanvullen met analyse van het grondbezit in Firdgum.)
[11] In het dorp Tzummarum is er nu nog een pad met de naam “Vosleane”. Dit pad loopt parallel met de weg tussen dit dorp en Minnertsga en eindigt nu bij de voormalige garages van de firma Althuisius. Het Vossebos moet volgens “autochtonen”, gelegen hebben op het einde van dit pad, dus tussen Tzummarum en de afslag van de weg naar Firdgum. Bron: Herman Poelsma (Camstrawei 12, 8852 RH Firdgum). Kornelis en Jan Siderius vertellen in hun boek “De geschiedenis van Barradeel” (Telenga’s Drukkerij n.v., Franeker; 1950; blz. 29): “Van het Vossenbos te Tjummarum is de oude omgrenzing nog terug te vinden en een deel van de singelbeplanting heb ik in mijn jongensjaren nog gekend; een goed deel van de ‘nakende’ meisjes die er toen huis hielden, hebben mij in mijn verdere leven trouw vergezeld. Overigens is van al de glorie van gebouw en omgeving weinig meer dan de naam alleen overgebleven. Koning aardappel heeft tuin en bos en boomgaard in beslag genomen.”
[12] (Dit zou een mooie fietsroute kunnen zijn voor een familiereünie. Nagaan.)
[13] (Dit is de rechtelijn voorvader van Sim van Bon: het geslacht Ennema.)
[14] (Aanvullen met verhaal van harken pad rond kerk en schoonmaken van duivenpoep op kerk.)
[15] H.W. Steenstra, “Oudheidkundige aanteekeningen van de dorpen en kloosters der grietenij Barradeel, tevens bevattende een naamlijst van de Hervormde predikanten dier dorpen, sedert de Hervorming tot nu toe”, G. Ypma, Franeker; 1836, blz. 4. Nagaan bij de heer Poelsma.
[16] De Oude Bildtvaart; deze is om allerlei redenen – wegenaanleg, ruilverkaveling, enz. – in de loop der tijd nogal wat aangepast.
[17] Mogelijk is een nadere plaatsbepaling van de school af te leiden uit een verkoopadvertentie in de Leeuwarder Courant van 25 april 1798 waarin wordt gemeld dat “een zathe en landen onder Firdgum, groot 76 pondematen zo bouw- als greide, belast met 26 floreen en 39-4-:- aan de schoole aldaar, tegenswoordig bij de Wed. Herre Martens bewoond,” in de aanbieding is.
[18] (Het zou zeer de moeite waard kunnen zijn om daarbij de hulp in te roepen van plaatselijke deskundigen uit Firdgum zoals de heer Herman Poelsma (Camstrawei 12, 8852 RH Firdgum; tel. 0518-481342) die een bijzondere belangstelling heeft ontwikkeld voor de geschiedenis van Firdgum en ook de vlasindustrie, en de heer Emiel Vogels (Camstrawei 41, Firdgum; tel. 0518-481155, fax 0518-481732) die een akkerbouwbedrijf heeft dicht onder de zeedijk en zeer goed bekend is met de plaatselijke omstandigheden.)
[19] Zie: Tegenwoordige Staat van Friesland, Deel IV: Regering, pag. 389. We danken de heer Onno Korver te Rotterdam, schrijver van de familiegeschiedenis van het geslacht Statema, voor de tekst over de speciekohieren.
[20] (Uitwerken met de speciekohieren van Firdgum van rond 1766 tot 1780 en de kadastrale atlas.)
[21] Zie bijvoorbeeld Het Dronrijps Memoriael en speciaal de kanttekeningen daarbij van de hand van drs K. Terpstra, waaruit blijkt dat een soortgelijke terugtrekking van de Friese “landadel”, met de daarbij behorende afbraak van voorname stemplaatsen zich ook in de omgeving van Dronrijp voltrok. Zie ook sectie 8h.
[22] P.B. Winsemius, “Minnertsgea, Bydrage ta syn Skiednis” (Fryske Akademy; Leeuwarden, 1952); zie ook dr G.A. Wumkes, “Stads- en Dorpskroniek” (Leeuwarden, 1930-34).
[23] (Valt er iets meer te zeggen van de achtergronden van deze afbouw op het Friese platteland?)
[24] Bronnen: Geschiedenis van Barradeel, D. Zwart, Minnertsga, die weer put uit: De Geschiedenis van Friesland, door Haring Wiegers Steenstra, uitgegeven door J. Bloemsma te Minnertsga, 1843 en Stad en dorpskronieken, Wumkes.
[25] (Als Johanna nog leefde; zie ook eerdere voetnoot.)
[26] Bron: Paulus Scheltema Czn., “Verzameling van zeshonderd bijnamen van Franeker burgerij”. Herdruk door Telenga BV, Franeker (1977).
[27] (In het vierde deel van het Frysk Sêgeboek tekende S.J. van der Molen een naargeestige sage op betreffende de kerktoren van Firdgum. Kan aardig zijn als toevoeging. Past overigens ook goed bij het verhaal van de Firdgummer nazaten.)
[28] Tegenwoordig: Mienskarleane. De Miedleane liep vroeger niet door tot het dorp Ried, maar eindigde ongeveer halverwege waar nu de afslag linksaf is naar Minnertsga.