De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

6b. De tak Albert Pierius Winsemius

St. Jacobiparochie, Minnertsga en Franeker, 1790 tot 1865 (bijgewerkt tot sectie 6d:20 juni 2025)

Was de stamboom van het geslacht Winsemius tot nu toe redelijk overzichtelijk, dit werd geheel anders door speciaal de inbreng van de oudste zoon van Pierius en Janke, Albert Pierius. Uit zijn twee huwelijken werden vijftien kinderen geboren. Maar ook in het tweede geslacht was het kindertal groot; Albert Pierius had 24 kleinkinderen met de naam Winsemius. Vanaf nu is een goed geheugen voor namen en data niet langer voldoende. Alleen overzichtslijsten en bij voorkeur toegang tot een computerbestand maken het nog mogelijk om de familieverbanden in het oog te houden.

In de volgende tekst zullen we daarom een eerste splitsing maken naar omgeving en gezinsleven van Albert Pierius zelf en zijn nazaten Pierius Alberts en Johannes Alberts. In de daarop volgende hoofdstukken gaan we in op de – zeer uitgebreide – wederwaardigheden van de mannelijke nazaten van Pierius, te weten zijn zoons Albert, Jan en Johannes.

De Afscheiding in Minnertsga

De kerk en speciaal de ontwikkelingen daarbinnen in de eerste helft van de 19e eeuw hebben een grote rol gespeeld in het leven van Albert Pierius. In mei 1819 doet hij nog samen met zijn eerste vrouw Taetske Thomas State belijdenis in de Nederlands Hervormde kerk te Sint Jacobiparochie. Bij de Afscheiding waarbij de Christelijk Gereformeerde kerk zich afsplitste van de Nederlands Hervormde kerk, is de aanvraag van december 1835 in Minnertsga echter mede ondertekend door Albert Pierius Winsemius, 44 jaar, en zijn tweede echtgenote, Antje Pieters Veersma. Deze afsplitsing verliep, zoals verwacht mag worden, niet zonder slag of stoot en leidde tot aanzienlijke spanningen, ook binnen de familie Winsemius, en het is daarom goed om wat dieper in te gaan op de achtergronden van deze ingrijpende ontwikkelingen binnen de kerk.[1]

Dorpsgezicht van Sint Jacobiparochie rond 1725.

De Acte van Afscheiding en Wederkering, waarmee ds. Hendrik de Cock met zijn kerkenraad en het grootste deel van de gemeente in het Groningse Ulrum zich los maakte van de Hervormde Kerk, is gedateerd 13 oktober 1834. Drijvende gedachte was dat er in de Hervormde Kerk – “de grote kerk” – te licht met het geloof werd omgegaan. Reeds de invoering in 1807 van een gezangenbundel voor de Hervormde Kerk had onrust gebracht en tegenstand opgeroepen. Sommige gemeenteleden weigerden deze gezangen te zingen omdat ze die niet in overeenstemming vonden met de leer der kerk. Doorslaggevend voor het ontstaan van de Afscheiding is geweest dat naar veler oordeel in de kerk ruimte werd gegeven voor de moderne ideeën van de Verlichting door een wijziging in de tekst van de zogenoemde proponentsformule, die predikanten bij hun ambtsaanvaarding moesten ondertekenen. Die verruiming werd gezien als een ontoelaatbare aantasting van de, door de vaderen overgeleverde, Gereformeerde leer.

Na zijn afscheiding werd ds. De Cock de raadsman voor velen die zich in de Hervormde kerk niet meer thuis voelden. Onder zijn leiding ontstonden ook in Friesland afgescheiden gemeenten. De eerste in Burum op 21 juni 1835, terwijl het op een reis die ds. De Cock later dat najaar maakte door Friesland tot afscheiding kwam in Sneek en Bolsward (27 november), Sexbierum en Minnertsga (1 december), Ferwerd en Blija (3 december) en Marrum (4 december). In Minnertsga was al sinds 1812 de zeer rechtzinnige ds. G. Outhuys predikant in de Hervormde kerk. Hij overleed in januari 1835 zodat hij niet meer heeft meegemaakt dat juist Minnertsga een van de eerste afgescheiden gemeenten in Friesland was en Albert Pierius Winsemius en zijn vrouw Antje Veersma behoorden tot de veertien kerkgangers die de sprong maakten. Een schriftelijke kennisgeving van hun afscheiding, door allen ondertekend, werd op 19 december 1835 door Marten Ypma, de jongste van de kerkenraadsleden, ter hand gesteld aan de oudste ouderling van de Hervormde kerk. Het zal een bewogen Kerst geweest zijn dat jaar.

De overheid heeft geprobeerd de afscheidingsbeweging krachtig tegen te gaan. Zo mochten de Afgescheidenen in het begin van hun bestaan bij elkaar thuis geen bijeenkomsten hebben waar meer dan twintig mensen aanwezig waren en werd er door de politie gecontroleerd. Ze stoorden zich veelal niet aan dit verbod en beriepen zich op de door de Grondwet toegekende vrijheid van godsdienst. Er zijn dan ook regelmatig verslagen door de politie gemaakt waarin melding wordt gedaan over de gang van zaken. Zo rest ons uit de vroege jaren het verslag van de bijeenkomst van 27 juni 1836 toen niemand minder dan ds. S. van Velsen voorging. ’s Avonds om zes uur was de veldwachter naar het huis van ouderling De Valk gestapt en had daar een steeds groeiend aantal mensen geconstateerd, deels bestaande uit bekende “separisten” of met hen sympathiserenden en deels uit nieuwsgierigen. Ook vernam hij dat ds. Van Velsen nog was bij Jakkele Tjessinga die met zijn vrouw Minke Jurjens Hamer toen nog een winkeltje had op de Meinardswei 32 (de hoek van Meinardswei en Hegebuorren, nu nog steeds de slagerij van Bonnema). Die avond zou hij bovendien bij De Valk aan huis preken, dopen en een huwelijk bevestigen. Het gerucht bleek te kloppen. Omstreeks 8 uur die avond was ds. Van Velsen, vergezeld van Jakkele Tjessinga, naar het huis van De Valk gegaan, waar hij had gepreekt en zes kinderen gedoopt onder wie twee van Albert P. Winsemius, arbeider.

Na de samenkomst van zondag 23 oktober 1836 kwam het tot een veroordeling en een boete. In deze dienst werd voorgegaan door de ouderling De Valk die de preek voorlas. Aan het verzoek van de toen aanwezige politieambtenaar om de dienst te staken werd die zondag niet voldaan. Er werd gerapporteerd: “Jakkele Tjessinga zei tegen De Valk maar door te lezen, wat er ook gebeurde.” Op 5 juli 1840 kreeg de gemeente ook zijn eerste dominee, ds. Dirk Postma, geboren te Dokkum. Men beschikte toen net over een eigen kerkje op de Tsjillen met het huis ernaast dat als pastorie dienst deed. Dominee Postma was nog maar 22 jaar oud maar hij pakte de zaken meteen goed aan. Niet alleen zondags maar ook op woensdagavond werd er dienst gehouden en de catechisaties werden goed geregeld. Korte tijd later kwam ook een einde aan de vervolgingen en bij Koninklijk Besluit van 23 augustus 1841 verkregen de afgescheidenen erkenning onder de naam Christelijke Afgescheiden gemeente.

De Tjillen, met aan de rechterhand (waar mensen staan) het eerste kerkje van de Christelijk Afgescheiden te Minnertsga (foto uit 1905) en een advertentie in de Leeuwarder Courant uit 1989 met betrekking tot de verkoop van het inmiddels tot woning omgebouwde pand.

Diezelfde maand ontstonden er echter ook moeilijkheden tussen ds. Postma en zijn zwaargewicht-ouderling Jakkele Tjessinga.[3] Vanuit het standpunt van de jonge predikant kan je je er iets bij voorstellen. Tjessinga had op eigen houtje een kamer van de pastorie verhuurd aan een zekere Wesselius. Dominee beklaagde zich bij de kerkenraad over die, hem opgedrongen inwoning. De kerkenraad achtte die klacht gegrond maar daarmee was dominee zijn  inwoner nog niet kwijt. De predikant mobiliseerde kennelijk zijn aanhang. Drie maanden later, op 23 augustus 1841, kwam de buurman Jelle Ypma zich er in de kerkenraadsvergadering nog over beklagen. Hij kon niet meer christelijk wonen vanwege de onstuimige huishouding van S. Wesselius.[4]

Kort na deze kwestie kwam Tjessinga met een tegenzet. Hij verweet Ds. Postma te lang te preken. Er zat wel wat in de klacht: de goede dominee sprak “een kwartier over de twee uren”. Dominee toonde zich niet erg toeschietelijk en zo bleef de verhouding tussen hem en zijn ouderling gespannen.

In de vergadering van 14 maart 1842 vroeg Marten Ypma[5] om ontheffing van zijn ambt als diaken. De broeders zegden toe hem een gunstige attestatie te zullen meegeven. Marten mocht van de kerkenraad proberen predikant te worden. In diezelfde vergadering deelde ds. Postma mee dat hij het ontvangen beroep naar Middelstum-Bedum in Groningen zou aannemen en voegde daaraan toe dat hij nu wel graag zijn achterstallig traktement wilde ontvangen. Die vraag bracht de broeders in verlegenheid want geld was er niet. Twee weken eerder dan was afgesproken hield ds. Postma zijn afscheidspreek.

Het thuisfront van Albert Pierius

Het waren roerige tijden in het anders zo rustige Minnertsga en Albert Pierius stond er midden in. Ook op het thuisfront liep alles verre van gladjes. Weer was de kindersterfte groot. Uit zijn twee huwelijken werd zeven keer een Janke geboren en zelfs de laatste Janke werd niet ouder dan 22 jaar. Van de vijftien kinderen werden er vijf volwassen. Pirius (geboren in 1817), Johannes (1819) en Thomas (1821), allen uit het huwelijk met Taetske Thomas State, geboren 13 augustus 1793 “onder de Klokslag van Leeuwarden”. Uit het huwelijk met Antje Pieters Veersma, van beroep werkvrouw uit Tzummarum, bleven alleen twee zoons in leven: Pieter (Minnertsga, 1838) en Bernardus (eveneens Minnertsga, 1843). De serie kort na de geboorte overleden dochters tussen 1822 en 1837 is zelfs voor die tijd uitzonderlijk. De jaartallen schetsen een droef beeld: 1822, 1824, 1825, 1827, 1830, 1832, 1833 en 1837. Financieel moet ook nu de kerk van Firdgum soms bijspringen. Op 9 maart 1826 wordt betaald voor “winkelgoed” geleverd aan Albert Pirius Winsemius. Meer onduidelijk is vooralsnog een betaling van 1 oktober 1825 toen hij, op kosten van de administratie, een meisje aannam.

Voorgeslacht van Antje Pijters Veersma (1805-1883).

Afstammelingen van Albert Pierius Winsemius (1791-1863).

Uit de volkstelling van 1840 is bekend dat het gezin toen woonde op de Hegebuorren (nummer 36) in Minnertsga. Op dat moment woonde zoon Johannes Alberts, inmiddels 20 jaar oud, bij zijn ouders in, terwijl ook de kleintjes Wytske (8), Trijntje (3) en Pieter (1) het pandje bevolkten. Het beroep van vader, moeder en oudste zoon is “arbeider”.

Plattegrond van Minnertsga rond 1832 met links naar boven lopend de weg naar Tzummarum. De Hege Buorren loopt vanaf de kerk rechts naar boven, nummer 36 is het laatste huis links aan de straatkant.[6]

Tien jaar later zijn zij verhuisd naar de overkant van de straat, op nr. 38, naast wagenmaker Jan Simons Helder. Zijn gezin bestond toen uit eega Antje Veersma en de kinderen Wietske (geboren 1831), Pieter (1838), Bernardus (1843) en Janke (1847).  Wietske overlijdt korte tijd later, in 1852. Hij wordt in de boeken opgenomen als Christelijk afgescheiden, arbeider.

Binnen de afgescheiden gemeente was het overigens in die tussenliggende periode nog immer verre van rustig. In 1842, na het vertrek van ds. Postma, werd Willem J. Schuringa een jaar dominee te Minnertsga. Zijn traktement bedroeg vierhonderd gulden en vrij inwoning. Dominee Schuringa mocht zegen op zijn werk zien. Er zat wat groei in de gemeente die haar leden had wonen in Minnertsga, St. Anne, Sint Jacob, Beetgum en Berlikum. Jammer was het voor de gemeente dat de nieuwe predikant in de kerkenraadsvergadering van 5 februari 1844 wegens zwakte naar lichaam en geest “attestatie van ontslag” moest aanvragen zodat hij naar “vaderland” (Groningen) kon terugkeren. Doordat hij in de voorbije zomer zeer sterk had gestudeerd op zijn catechismuspreken, was zijn geheugen zeer verzwakt geraakt. Het leek soms wel of hij door zijn ingespannen studie zijn verstand had verloren. Dit had hem moedeloos gemaakt en hij vroeg of hij een paar weken naar zijn vaderland mocht terugkeren. De vakantie bleek evenwel niet te helpen. Op 20 januari was hij bij het maken van de preek geheel bezweken. Schuringa was op de vergadering van 21 februari nog aanwezig. Daarna ging hij weer in Middelstum wonen vanwaar hij in 1858 naar Ulrum vertrok om daar in 1864 op 67-jarige leeftijd te overlijden. Schuringa was de eerste emerituspredikant van de Afgescheiden kerken en is jarenlang de enige gebleven.

Na het vertrek van Schuringa is de gemeente lang vacant gebleven. Het Avondmaal werd een tijdlang niet gevierd. Ongeregeldheden kwamen dikwijls voor. Pas in januari 1854 beriep de gemeente met algemene stemmen de bekeerde jood ds. Salomon Mozes Flesch te Edam, die een bewogen kerkelijk verleden had. Flesch nam het beroep aan. Het liep echter in Minnertsga al buitengewoon snel mis. In de eerste weken zag het er nog zo goed uit. Er kwamen nieuwsgierigen naar ds. Flesch luisteren zodat het kerkje de eerste zondagen vol raakte. In mei 1854 werd een houten windhok geplaatst voor de ingang van de kerk tot berging en beschutting van hoorderen. Ook werd wat aan de verlichting in de kerk gedaan. Een koperslager uit Sint Jacob zou de lampen leveren. Maar al spoedig namen de spanningen toe. Eerst was er wat onenigheid tussen classis en dominee omdat deze afgezette dominee zonder meer beroepen was en niet eens bevestigd. Ook de verhouding met de kerkenraad werd er niet beter op. Over en weer werden harde beschuldigingen geuit. De kerkenraad had tegenover de classis ook niet juist gehandeld. Flesch was als dominee afgezet en zelfs geen lid van de kerk meer; hij had weliswaar gezegd nog lid te zijn in Edam maar dat bleek onjuist. Het oordeel van de classis was duidelijk: Minnertsga moest met Flesch breken, anders werd de gemeente buiten het kerkverband gezet. Dominee werd afgezet. Het persoonlijk leven van Flesch verliep in Minnertsga ook al dramatisch. Op 24 juli waren zijn twee oudste jongens, Mozes en Johannes, respectievelijk 14 en 7 jaar oud, overleden omdat ze giftige bessen hadden gegeten. Ook lag Flesch met zichzelf overhoop met zijn keus tussen Christendom en Jodendom. Flesch verhuisde uit Minnertsga. Hij stierf in december 1862 op 50-jarige leeftijd.

Wat de rol was van Albert Pierius in al deze bewegingen is moeilijk te achterhalen. Wel is zeker dat hij sterk betrokken is geweest en dat de wederwaardigheden zijn gesprekken met Antje sterk zullen hebben beïnvloed. In 1854 woont hij bijvoorbeeld als oud-ouderling de vergadering van de Kerkenraad bij ten huize van Ds. Flesch. Het was dan ook niet mis wat er gebeurde binnen de jonge kerkgemeenschap. In  de volgende jaren zal hij, inmiddels ruim zestig jaren oud, zich wel hebben teruggetrokken en het kerkelijk voortouw hebben overgedragen aan zijn zoons. Albert Pierius overleed in 1863.

Pierius Alberts en nazaten

Minnertsga, 1820 tot 1850

Zoon Pierius Alberts (1817-1845) treffen we voor het eerst als hij bij de volkstelling van 1830 ingeschreven is als knecht op een boerderij buiten Minnertsga. Hoewel het huisnummer 109 bekend is, is vooralsnog onduidelijk waar het bedrijf van Bauke Annes Straatsma – hij was ongehuwd en runde de boerderij vermoedelijk samen met zijn twee eveneens ongetrouwde zussen Jetske en Geertje, zich bevond. Behalve Pirius waren er nog twee jonge hulpen, de 13-jarige Gelbrig Beerts Bos en de 16-jarige Auke Hans Tempel.

In 1841 mocht Ds. Postma zegen op zijn werk zien. Enige personen wilden zich bij de kerk aansluiten. Nadat er in Minnertsga een eigen kerk was gekomen, meldde op 19 april zich ook het eerste paartje dat daar om kerkelijke bevestiging van het huwelijk vroeg[7]. Het waren Pierius Alberts te Minnertsga en Wietske Jacobs van der Ley uit Sint Annaparochie, volgens de trouwakte hij “boereknecht” en zij “werkmeid” van beroep. Hoewel geen van beiden belijdend lid was, gaf de kerkenraad wel toestemming want de bruidegom wilde zich wel voorbereiden op de geloofsbelijdenis en beiden wandelden “volgens de leer der kerk”. De praeses vroeg beiden of ze voornemens waren bij de kerk te blijven en of ze van plan waren “in behoorlijke nederigheid van klederdragt te trouwen en hierin te volharden.” Om geen aarzeling te laten bestaan heeft de voorzitter van de kerkenraad de woorden “behoorlijke nederigheid” onderstreept. Het was zogezegd geen vrolijke boel: de Afgescheidenen waren gesteld op een sobere levenswijze, onder andere uitkomend in hun kleding.

Een beeld van de ernst waarmee het geloof werd beleden, waait over uit een brief van kerkgenoot Wiebe Tamminga die verhaalt hoe de Tzummarumers, die geen eigen kerk hadden, elke zondagmorgen en -middag met 5 tot 6 gezinnen de wandelmars maakten naar Minnertsga. “Klaagden zij? Nee, maar ze waren teleurgesteld als het weer het onmogelijk maakte twee keer te gaan.” Pas in 1890 kregen de Afgescheidenen hun eigen kerk in het dorp in de voormalige kroeg “De Harmonie”. Tamminga herinnerde zich jaren later nog hoe elke zondag voor de dienst Hendrik Ypma naast de dominee van dienst door de straten van Tzummarum liep met de enorme Statenbijbel onder zijn armen – “zo’n kleine man met zo’n grote Bijbel.” Het was, zo zag hij het, een soort demonstratie van de kerkelijken tegen de goddelozen die de zondag besteedden aan het kaatsen en andere slechtheden waarvoor het dorp toen berucht was.

Het vervolg van het huwelijk is weer zo’n verhaal waar je zelfs veel jaren na dato niet prettig van wordt. Wietske, vermoedelijk de oudste dochter uit een gezin van vijf, is goed twintig als ze trouwt, echtgenoot Pierius een paar jaar ouder. In rap tempo wordt dochter Grietje geboren en een paar jaar later, in 1844, zoon Albert. Beiden overlijden echter kort na elkaar nog in hetzelfde jaar. Een tweede Grietje volgt in 1845 maar nu is het vader Pirius die overlijdt, achtentwintig jaar oud.[8] Ook Wietske’s oudste broer Taeke, één jaar ouder dan Pirius, verwisselt het tijdelijke voor het eeuwige. Wietske hertrouwt in april 1846 met de timmerknecht Hendrik Douwes Bosma uit Sint Japik (Sint Jacobiparochie). Nog hetzelfde jaar overlijdt de kleine Grietje; het volgende jaar broer Jan, vijfentwintig jaren. In 1850 krijgen Hendrik en Wietske dochter Ymkje maar ook dit geluk is van zeer korte duur. Laat dat jaar gaat het mis met de moeder zelf; op 30 december overlijdt zij.

Voorgeslacht van Wietske Jacobs van der Ley (1820-1841).

Johannes Alberts en nazaten

 Minnertsga, 1820 tot 1900

Ook Johannes Alberts (1819-1888) liet geen naamdragende nazaten na. In 1850 woonde hij met vrouw Antje Ypes Kooistra op de Hegebuorren (huisnummer 28) maar in het voorjaar van 1858 verhuisde het kleine gezin naar St. Japik. In het najaar keren zij weer terug (huisnummer 124, mogelijk aan de Molendijk.) We weten weinig van het gezin. Uit wat is komen overwaaien krijg je het beeld van voortdurende kommer en kwel. Uit het huwelijk werd bijvoorbeeld zes maal een Albert geboren; hun leeftijd bij het overlijden was gemiddeld nog geen vijf maanden. Het zoontje Ype stierf reeds een paar weken na de geboorte. Alleen de dochter Ybeltje, geboren in Minnertsga in 1855, werd volwassen en deed in november 1880 belijdenis.

Ook aan de spaarzame notities van de kerkenraadvergaderingen van de Christelijk Afgescheiden gemeente is weinig warmte te ontlenen. Nadat moeder Antje in 1874 is overleden, verkeert het gezin – vader Johannes met dochter Ybeltje? – kennelijk in behoeftige omstandigheden. Op 27 april 1881 behandelt de kerkenraad een brief waarin hij vraagt om tegemoetkoming in de huurprijs van een woning. “Dit wordt niet goedgekeurd. Hij en de zijnen kunnen beter bij anderen inwonen,” zo luidt de korte samenvatting in het uittreksel dat verre achterneef Dooitze Zwart maakte van de verslagen.[9] Op 1 maart 1888 treffen we een laatste vermelding. “De dominee deelt mede dat er bij de laatste Avondmaalsviering 8 mansleden en 29 vrouwenleden ontbraken. Dit is bedroevend hoog. Ziekte en gurig klimaat is vaak de oorzaak. Het huisgezin van Joh. Winsemius ontbrak geheel. Na de omstandigheden te hebben nagegaan, laat men dit voor hetgeen het is.” Johannes overlijdt korte tijd later.

Wie het huisgezin betreft waar de notulen gewag van maken, is niet geheel duidelijk. Ybeltje is in 1883 getrouwd met Marten de Valk, de tweede zoon uit het grote gezin van kooltjer[10] Feico de Valk en Dirkje Lemke, in 1850 behorend tot de Christelijk afgescheidenen en toen wonend op huisnummer 136, ten westen van de Koarnbeurs. Het kan zijn dat zij bij Johannes introkken of andersom. Het is ook niet duidelijk of de “Martin de V.” bij wie een aantal kerkenraadsleden in juli 1879 onderzoek doet – meestal een slecht teken in deze zeer strenge gemeenschap – dezelfde is als de op dat moment nog aanstaande echtgenoot. In ieder geval zit hij op het juiste spoor als ook hij in het najaar van 1884 belijdenis doet. Helaas is ook in dit huwelijk niet alles van een leien dakje gegaan. Ybeltje overlijdt al jong, in 1893, en van de vier kinderen werd alleen zoon Feico volwassen maar ook hij is uiteindelijk nog geen 40 jaar oud en, zover wij weten, ongehuwd gestorven.

Johannes Alberts Winsemius en zijn nazaten.

                                                                        *   *   *

In de voorgaande tekst stonden we stil bij vader Albert Pierius Winsemius en de oudste zoons uit zijn eerste huwelijk met Taetske Thomas State, te weten Pierius Alberts en Johannes Alberts. Het was een veel droef stemmend verslag van vele kleine kinderen die kort na hun geboorte overleden. Dat beeld verandert echter drastisch wanneer ook de derde zoon van Albert en Taetske, Thomas, en zijn halfbroers Jan en Johannesuit het tweede huwelijk van zijn vader met Antje Pieters Veersma nader worden belicht. Dat gebeurt in het volgende hoofdstuk.


[1] Bij de volgende beschrijving is veelvuldig gebruik gemaakt van en geciteerd uit de publicatie “Rondom Gods Huis. Gereformeerde Kerk Minnertsga” van de hr. Dooitze Zwart (eigen beheer, Minnertsga; 2000). Een meer algemeen verslag is te vinden in “De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel III” door dr J. Wesseling.

[2] Bron: De Tegenwoordige Staat van Friesland, deel III (pas op: prent is ook elders gebruikt.)

[3] De bron van deze en andere gegevens en fotomaterialen is, naast de hr. Dooitze Zwart, ook de heer Gerrit Bouma te Metslawier, die op basis van uitgebreide studie geldt als kenner van de geschiedenis van Minnertsga en omstreken.

[4] Het is in dit verband van belang om ook nu weer het familieblazoen op te poetsen; te lang is er verwarring blijven bestaan over een mogelijke betrokkenheid van voorvaders in deze onverkwikkelijke affaire. Het dient voor eens en voor altijd benadrukt te worden dat het hier een Wesselius betreft, geen Winsemius.

[5] Marten Ypma emigreerde in 1848 naar Amerika, waar hij de Nederlandse kolonie leidde bij de stichting van Vriesland, Michigan. (In het dikke brievenboek staat een groot aantal verwijzingen naar hem.)

[6] Bron: hr. Dooitze Zwart.

[7] Zie Friesch Dagblad van 14 november 1951.

[8] In 1846 emigreert een grote groep Afgescheidenen, geïnspireerd door dominee Marten Annes Ypma, naar Amerika waar de dominee – een geboren Minnegaaster – inmiddels de plaats Vriesland in Michigan heeft gesticht. Zie ook het boekwerk van nazaat J. Ypma, “Ds. Marten Annes Ypma 1810-1863. Van Minnertsga naar Vriesland.”

[9] Bron: Dooitze Zwart, “Rondom Gods Huis, Gereformeerde Kerk, Minnertsga” (eigen beheer hr. Dooitze Zwart, Minnertsga; 1999).

[10] Een kooltjer is in hedendaagse termen een tuinbouwer.

Thomas Alberts Wensemius en nazaten

Minnertsga, Franeker, Amsterdam en Australië plus Verenigde Staten; vanaf 1820

Het nageslacht van Thomas bracht zowel in Nederland als in de Verenigde Staten talrijke naamdragende nazaten voort, die voor een deel de naam Wensemius dragen. Door een fout bij de burgerlijke stand in Sint Japik (Sint Jacobiparochie) kwam zijn naam verminkt over, met als resultaat dat hij en zijn kinderen met deze foutief gespelde naam bleven zitten. Zijn tweede zoon, Theunis, overleed kinderloos. Het nageslacht van de eerste zoon, Albert, heette gedurende meer dan honderd jaren officieel nog steeds Wensemius, hoewel vrijwel alle leden van dit geslacht de juiste naam gebruiken. Alle pogingen om deze foutieve spelling gecorrigeerd te krijgen bleven zeer lang zonder resultaat. Alleen aan de derde zoon, Gerrit, gelukte het de juiste naam weer aan te nemen. Dat kon omdat hij naar Amerika emigreerde.

Afbeelding met schermopname, tekst, lijn, Lettertype

Door AI gegenereerde inhoud is mogelijk onjuist.
Afstammelingen van Thomas Alberts Wensemius (1821-1896).

Overigens is het verhaspelen van de naam Winsemius niet het monopolie geweest van de ambtenaar van de burgerlijke stand die Thomas daarmee bezwaarde. In Friesland zijn de professoren Pierius en Menelaus Winsemius, uit het geslacht van Haeije Piers, in enkele steden geëerd door straten naar hen te vernoemen. In Franeker, de stad waar zij als hoogleraren hun ambt uitoefenden, wordt voor de betrokken straten hardnekkig ook de spelling Wensemius gevolgd. Pogingen om dit veranderd te krijgen bleven eveneens vruchteloos.

Thomas was geboren op 27 februari 1821 en genoemd naar zijn grootvader van moeders zijde, Thomas Stata. Op 8 mei 1847 trouwde hij in Firdgum met Antje Miersma: “ Tomas Alberts Winsemius, jongeman oud zesentwintig jaren, geboren te Sint Jacobiparochie, van beroep arbeider wonende te Minnertsga … en Antje Teunis Miersma, jongedochter oud zesentwintig jaren, geboren te Firdgum, zonder beroep wonende te Tzummarum” staat er in de akte. De bruid stamt uit een typisch Bildts gezin; vader Teunis is achtereenvolgens boerenknecht, arbeider, gaardenier en kooltjer. Ook moeder Sybrigje Fransen Nieuwhof stamt van de Friese klei rond Tzummarum en werkt mee op het land; in 1844 nog geeft zij als beroep op kooltjersche. Het echtpaar vestigde zich iets buiten het dorp Minnertsga op de Bosdijk (huisnummer 93), de eerste woning op de Koornbeurs (in de volksmond kortweg de “Beurs” genoemd). Op een latere foto van rond 1931 staat het huisje even voorbij de Gereformeerde kerk die door de Christelijk Afgescheiden werd gebouwd nadat het provisorisch huiskamerkerkje aan de Tjillen te klein was geworden. Uit het huwelijk werden zoons Albert (Minnertsga 1848) en Theunis (Minnertsga 1850) geboren.

Gereformeerde kerk in Minnertsga met links op de voorgrond de plaats waar Thomas Wensemius en Antje Miersma vermoedelijk rond 1850 huisden op de Koornbeurs te Minnertsga (“woning 93”).

Ansichtkaart uit ca. 1931 waarop met pijl aangegeven het huis waarin Thomas Wensemius en Antje Miersma rond 1850 woonden op de Koornbeurs te Minnertsga. Op de voorgrond staat de later gebouwde Gereformeerde kerk.

Handtekening van vader Thomas onder de geboorteakte van zoon Albert, 1848.

Zijn eerste vrouw overleed in 1850 in huis nr. 93 te Minnertsga, een half jaar na de geboorte van haar jongste zoon. In mei 1851 vestigt Uilkjen Klazes Terpstra (“ongehuwd, Chr. afgescheiden”) zich vanuit Tzummarum bij Thomas. Uilkje heeft nog een 19-jarige zoon Klaas maar die verblijft tijdelijk in Hallum. Zij huwen in augustus en vertrekken in mei 1852 naar de Zilverstraat 7 in Franeker. In januari 1864 komt Uilkje te overlijden zonder dat uit dit huwelijk kinderen werden geboren. Nog hetzelfde jaar trouwt Thomas ten derde male, nu in Franeker met Ytje Klimmerboom, geboren in Makkum, winkelierster van beroep en de weduwe van Jan Broerse. Als Thomas intrekt bij Ytje in de huidige Eise Eisingastraat 26, bestaat hun kroost uit Albert (ca. 16), Teunis (ca. 14) en hun stiefzusje Marie (ca. 18).

Foto’s van Ytje Klimmerboom en Thomas Winsemius.

Thomas nam in de jaren daarna de winkel van meubelen en aanverwante artikelen over van de familie Klimmerboom aan de Koorndragersbrug in Franeker, in feite de voortzetting van de activiteiten van de Klimmerbooms. Schoonvader Gerrit Klimmerboom heeft in zijn jonge jaren kennelijk gediend in het Napoleontische leger. Hoewel details ons vooralsnog ontgaan, vormt zijn bajonet nog steeds een trots familiebezit in de veilige handen van nazaat Tom Winsemius in het verre Californië. Gerrit verhuisde in 1824 van Makkum naar Franeker. In 1832 vermeldde de “Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel der grond-eigenaren en der ongebouwde en gebouwde vaste eigendommen” van het Kadaster dat Gerrit Fokkes Klimmerboom, behalve een kleinere woning op de hoek van de Noordermolenstraat en de Molensteeg, ook de eigenaar was van een aanzienlijk groter hoekpand aan het eind van de Koornmarkt naast het aloude Korendragershuisje gelegen. Hij oefende hier als meester schrijnwerker het beroep uit van kastenmaker.

Afbeelding met gereedschap, handgereedschap, Antiek gereedschap, Huishoudelijke ijzerwaren

Door AI gegenereerde inhoud is mogelijk onjuist.
Het Napoleontische bajonet van Gerrit Klimmerboom. Een bajonet werd als steekwapen op de loop van een geweer bevestigd voor het betere werk in het man-tot-mangevecht. Vroege musketten hadden een lage vuursnelheid – ongeveer één schot per minuut – en waren onbetrouwbaar.

Zijn zoon Fokke volgt in zijn voetsporen. Terwijl zijn vader begonnen is met vuren- en eikenhout, maakt Fokke ook meubelen van exotische houtsoorten als mahonie en palisander. Kennelijk neemt hij rond 1848 de leiding van het bedrijf over, maar stort zich later in de muziek. Het heeft er schijn van dat hij zich toen ook terugtrok uit de meubelmakerij, maar blijkens advertenties zich veeleer richtte op de verkopen, verhuren, reparareren en stemmen van piano’s. In 1851 richt hij zangvereniging de Vriendenkring op, omdat het zang- en muziekonderwijs in Franeker volgens hem en andere stadsgenoten ondermaats is. In 1854 geeft het koor een liefdadigheidsconcert, waarbij Fokke’s veertienjarige, eveneens muzikale zoon Gerrit debuteert met een indrukwekkend recital op piano en serafineorgel. Fokke is organist in de Doopsgezinde kerk en geeft zang- en muzieklessen aan particulieren en schoolkinderen. Ook zijn zoon Sjoerd bracht het ver als muziekmeester en diribeerde in latere jaren onder meer het Stedelijk Muziekcorps tijdens de Internationale Kaatspartij, de huidige P.C.

Advertenties van F. Klimmerboom in de Leeuwarder Couranten van 24 maart 1848 en 17 november 1876.                                                                               

Sjoerd Klimmerboom dirigeert het Stedelijk Muziekkorps (onderste regel) in het kader van de P.C. kaatswedstrijd in 1893; Leeuwarder Courant, 17 juli 1893.

Vader Gerrit overlijdt in 1861. Wie ondertussen het bedrijf runde is niet geheel duidelijk. Ytje, geboren in 1824, was in 1846 getrouwd met Jan Broerse, die echter in 1855 overleed. Hoe het ook is gegaan, dochter Ytje bracht in 1864 ten tijde van haar huwelijk met Thomas Wensemius het bedrijf mee evenals een agentschap van de verzekeringen waarvoor haar nieuwe echtgenoot als fondsenman (“fonnisman”) de buitendienst liep: hij haalde in de dorpen in de naaste omgeving wekelijks de verzekeringspenningen op.

Korendragershuisje te Franeker.

Ongetwijfeld betreft het hier hetzelfde hoekhuis bij de Zakkendragerspijp c.q. de Koorndragersbrug, dat genoemd wordt in een tweetal advertenties die Thomas ruim veertig jaar later plaatste in de Franeker Courant. Uit informaties uit Franeker bleek dat de winkel van Thomas destijds in zijn soort een vooraanstaande zaak was. De eenvoudige wijze van adverteren, die eigenlijk meer een aankondiging is, tekent de commerciële rust die destijds in het kleinhandelbedrijf moet hebben geheerst: “T.A. Winsemius, Hoekhuis bij de Zakkendragerspijp, bericht, dat hij ruim voorzien is van meubelen, als eikenhouten en vuren kabinetten, Kasten, Stoelen, Napwerk, Matwerk, Spaansche en groffe Tafelmatten, Glasroeden, Tabakvaatjes, Kaasvaatjes, Kinderspeelgoed, enz.”. Ook blijkt uit de advertenties dat Thomas reeds begon met het voeren van de naam Winsemius, ondanks het feit dat zijn officiële naam Wensemius was.

Advertentie in de Franeker Courant van 20 april 1873, van Thomas Winsemius.

Advertentie in de Franeker Courant van 25 april 1878, van Thomas Winsemius.

Zelfs na zo veel jaren laat het gezinsleven geen warm beeld. Uit de orale familiegeschiedenis en de bewaard gebleven brieven aan hun geëmigreerde zoon Gerrit[1] doemt veeleer een grote spanning die het gevolg lijkt van een samengaan van twee gezinnen met bijna volwassen kinderen. Gerrit is nauwelijks in Amerika als moeder Ytje in haar eerste de beste brief op 18 juli 1883 de eerste beschietingen pleegt: “hoe is zijt ge nog blij dat ge daar zijt heef u nooi geen verlangen na ons? u schrijf u raad ons niet aan om daar te kommen waar om niet is ’t daar veel duurder al hier? of wil ge ons liever niet weer zien? Nu ja dan kunnen we u ook niet bestraft of rade gij zijt nu geheel baas.” Een paar maanden later vervolgt de tweede brief aan de dan net 18-jarige zoon dat ze van Vader had gehoord dat hij om haar was geëmigreerd, omdat zij zo’n naargeestige vrouw was. Als ze meer op Vader had geleken, had zoonlief in Minnertsga verteld, was hij nooit naar Amerika gegaan.[2] Bovendien roept Ytje hem op om ook naar oudere halfbroer Albert – ten tijde van zijn vertrek 35 jaar oud en gehuwd met Tietje Zondervan – te schrijven. Teunis had dat tot collectieve vreugde altijd gedaan, maar van Gerrit geen woord terwijl Albert altijd vol belangstelling naar hem vraagt. Een curieuze tussenzin roept vragen op: “Van Mari verwagt ik dat ook niet, maar van u wel.”

Volgende brieven verdiepen het inzicht in de gespannen familieverhoudingen. Aan het slot van de eerste brief vraagt Ytje haar zoon al of hij Ulbe en Mari al had gezien. Mari, geboren in 1846, is haar dochter uit haar eerste huwelijk met Jan Broerse. Zij trouwde met Ulbe Pieters Tonnema en emigreerde kort voor Gerrit. Uit de teksten rijst een beeld van grote spanningen: “hoe gaat ‘t bij Tonnema en Marie krijgt ze nog wel eens klappen?” In feite lijkt Gerrit haar enige hoop op voortgezet contact met Mari van wie ze heel weinig hoort en waarvan ze veelal de woonplaats niet eens weet. Op 21 mei 1884 schrijft vader Thomas: “Wij Horen Van Ulbe En Mari niet zulke aangename berigten als van u dat spijt ons Wel. Ook Heeft Mari ons beschuldigt dat Wij Haar uit Het Vaderland Hebben Verbannen. tog begrijp ik Wel, zal zij mijn Persoon daar Het Meest Mee bedoelen, tog Ergert Mij zulks niet.” Ulbe zit kennelijk ook al bijna een half jaar zonder werk.

Maria Broerse.

Allengs vormt zich uit de brieven een verhaal. Thomas kwakkelt met zijn gezondheid en dat dwong hem zijn taken als fondsenman over te dragen. Al in september ’83 vertelt hij “als ik Wat Haastig iets Doe dan Klopt En Jaagt Mij alles. Zoodoende Heb ik Het lopen Maar aan albert opgedragen, overtuigd zijnde dat ik Het tog niet doen Kan. tog blijf ik zelfs Bode.” Op 21 maart 1885 explodeert de situatie in een emotioneel schrijven van moeder Ytje die haar verre zoon opzadelt met een wel heel gevoelig probleem. Ze vertelt dat ze eindelijk alleen thuis is en daarom gerust zelf kan schrijven wat niet kan in “onze briefen omdat Vader die altijd over leest”. Ze bespreekt vervolgens het emigratieplan dat Thomas – in haar brief spreekt zij van “V” – en zij koesteren: als V nog flink wat liep voor de verzekeringen, zouden ze over een jaar kunnen vertrekken. Maar dan barst een bom: “opeens zei hij tegen mij maar ik wil mij niet dood lope ik sprak nu wie spreekt daar over geen een en ach ik kant niet beschrijfe hoe boos V werd ik wou niet boos worde en hoe V mij uit maakte t erg V wou ook van mij af ik niet dat op ‘t laast zei als dat zoo moet toe dan maar ik ga niet uit mijn huis dat is mijne zo zijn wij getrouw” ’t Is lastig lezen: waar V met hoofdletters strooit, doet M dat juist niet en ook leestekens zijn haar vreemd. Maar de boodschap is duidelijk: het huwelijk staat op springen.

De volgende dag is het zondag en Thomas gaat naar de kerk maar Ytje schrijft: “ik kon niet zo een trillen had ik des avonds gekregen en zoo ontmoed zoo kon ik niet stil zitte nog minder aan de tafel gaan” Zou V de scheiding doorzetten?: “ik wist niet of ’t des maandags zou aangaan of niet” De volgende 14 dagen ging V liep samen met zijn zoon Albert de fonnisroute. Ytje brandt opnieuw los, ditmaal over Albert die naar haar mening liever lui is dan moe. Op maandag doet hij een rondje in Franeker: “om 12 uur dan zit hij bij ons te koffie drinken” en als er verder geen bestellingen zijn om weg te brengen gaat hij tussen half twee en twee weer naar huis. “dan heeft hij zijn loon verdient is er voor 12 of na 2 nog eens wat weg te brengen dan moete wij dat zelf doen” Ze weet ook net hoeveel Albert verdient en hoeveel huur hij betaalt voor het huis dat Thomas en Ytje voor hem hebben gekocht. V zegt dat A elke week 45 guldens achterlaat maar M gelooft er niets van: het heeft er veeler de schijn van dat V heeft hem de portemonnee geeft en A. er uit haalt wat hij nodig heeft. Ytje maakt zich grote zorgen: een paar jaar tevoren was de beurs nog goedgevuld en ze heeft laatst gekeken en hij was leeg. Albert’s gezin wordt ook groter en de verdiensten lopen terug. “V doet niets wij worde ouder als ik niet meer kan dan moet ik een ander gebruike” Van haar stiefzoon moet ze het niet hebben: “en dat valt mij zo zwaar dat A nooit een halfe C voor ons verdient heeft en dat hem nu en altoos zoo veel word gegeven”

A wordt voorgetrokken, zeker ten opzichte van Mari. Vader en zoon pestten haar de deur uit: “die hebbe ze zoo lang getreg dat ze er uit is gegaan om te diene zij kon haar eigen brood wel verdiene” Ytje en Mari hadden het samen zeer druk gehad in de winkel en dochterlief verdiende daarvoor maar 50 centen. Maar goed, ze ging werken voor mevrouw De Vries: eerst thuis de zaken op orde brengen en dan snel naar haar dienstje. In de avonduren breien voor Weesenbach. “en dan heel , en dat begrote V en A en zijn vrouw zoo! Toen hebbe ze gedaan wat ze konden om haar er uit te krijgen” Tegelijk kochten ze voor 1600 guldens een huis voor Albert en zijn liefhebbende Tietje Zondervan, getrouwd in 1872. Met verbouwingen en andere bijkomende kosten telde dat vlug op tot 1900 gulden. En nooit iets terugbetalen! Toen Marie trouwde en een woninkje in Peins werd aangeschaft[3], moesten Ulbe en zij de rente als huur afdragen, maar in de praktijk betaalden ze één gulden per week meer. “nu bleef bij mij een gedacht over waar om moest Marie een G meer geve als de rente terwijl A altijd zoo is toegevoegt”. Toen A ziek was, heeft ze tegen V gezegd dat hij wel financieel te hulp mocht schieten, maar dat is haar van de andere kant nooit overkomen: “ik en Marie moeten ons zelf maar redde”. A was in Utrecht in dienst en Teunis – Ytje schrijft consequent “Tuenes” – in Amsterdam en telkens stopte V hen f 2,50 in handen: “zoo iets heeft M nooit gehad”. Het lieve kind deed braaf haar best: “toen A trouwde heeft M voor Tietje 2 moaje raamtjes gehaakt met kopere standers die kosten haar nog al f 2 toen M trouwde kreeg zij niets”.

Ytje kan wel “aan vertellen blijve” en dat doet ze ook. Steeds trekt V zijn zoons uit zijn eerste huwelijk voor en stelt hij daardoor M en zelfs G, d.w.z. Gerrit, achter. Toen Teunis emigreerde vanuit Zwolle naar Amerika, moest hij in de nieuwe spullen worden gestoken. “toen hij thuis kwam toen moesten M en ik aan ’t naaijen en breiden zoo hard als wij konden hij moest van alles nieuw hebbe onder en bovengoed Jaszen broeken lazen en schoenen dat weer bijna f 100 toen moest hij nog f 100 voor de rijs hebbe”. Ytje gaf hem f 25 en V deed hetzelfde maar Teunis schreef een schuldbekentenis voor in totaal f 200. Albert en Marie kregen later minder: elk 50 gulden. Zelfs de overbedeling van Teunis, die na zijn vroegtijdige overlijden immers niet kon terugbetalen, speelde nu weer op. Marie was immers veruit het meest achtergesteld en in woede gooide Ytje dat, tot grote ergernis van Thomas, op tafel.

Nu had ze ook wel enige reden tot boosheid. Het verhaal is – het zij toegegeven – eenzijdig belicht maar enige aarzeling over de opstelling van Thomas lijkt gerechtvaardigd. “toen kwam Vrouw v.d. Schouw hier theedrinke en V was zoo boos op mij ook om dat Omke Pieter v. Minscha gevraag had of gij daar te Minertsch gezegd had dat gij om mij weg ging. dat zeit V altijd tegen mij en Marie ook wand die had tegen Trijntje uit de roode schuur gezeg ik was ook zoo een raar Mensch dat zij kon met droge ogen wel afscheid van mij neme”. Dat verhaal “begon mij … te vervelen” en Ytje had navraag gedaan bij de beide Trijntjes die bevestigden “dat Marie niet eens bij de lui geweest is”. In één moeite had ze Omke Pieter, d.w.z. Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) uit Minnertsga, ook ondervraagd: “hij heeft dat nooit van u nog van een ander gehoord zulke leugens moet ik van V hoore”. Bovendien hing V de vermeende vuile was buiten: “toen vrouw v.d. Schouw bij ons kwam toen begon V tegen mij dan kon zij eens horen wat mensch ik was”. Ze had zich niet kunnen inhouden en vertelde van de niet-terugbetaalde lening van Teunis en de geschreven schuldbekentenis. V ontkende het bestaan daarvan maar na goed nadenken wist Ytje met stelligheid waar ze het hadden opgeslagen in een secretaire. Ze had het nog nagezocht maar het papiertje, met blauwe inkt geschreven, was verdwenen.

Ook de manier waarop Thomas met haar trouwde, met een zeer eenzijdig contract, heeft haar onprettig verrast. “toen wij trouwden had V niets wel dat huis bij ’t zieke huis daar Sennema woont  naar daar was nog geen Cent op af betaald bij Bolger ook nog een posstje schuld ook gans geen kleeren ik heb geld gegeven voor kleeren en trouwe. Ik had een huis en een winkel en geen schuld eer dat ik V het ja woord had gegeven vroeg ik aan V of hij er zin en had om te ’t buiten gemeenschap van goederen toen zei V ja”. V onderhandelde: hij zou in de winkel mogen blijven en bovendien f  300 ontvangen. Maar toen ze hun handtekening gingen zetten bij de notaris, had V de prijs naar f 500 laten stijgen. Ytje keek daar wel van op maar had er nooit over gesproken. Zoals het er nu bijstond, zou V dus wat vangen als zij het eerst zou overlijden, maar als V het eerst zou overlijden zou A welvaren en “heb ’t M ontnomen”. Het gaat van kwaad tot erger: “toen M haar geld van haar grootmoeder v. Amsterdam kreeg toen wou V dat ook wel hebbe dat mog niet”. Marie maakte haar eigen testament: als ze zou overlijden, ging het geld naar Ytje of naar haar broer in Amsterdam. “zij had het wel voor u over zij zoch altijd om u wat te geven en wat was V daar boos over omdat zij meer voor (u) en mij over had als voor V en zijn jongens toen kon zij geen goed meer doen toen hebbe zij lui haar zoo lang geterg dat zij er uit ging te dienen en zoo had zij altijd voor u veel over maar zij moest haar uitgekleed hebbe voor de jonges en ik ook. Ik had eens een spaarpottje gemaakt van mijn huishouding geld dat werd V gewaar toen heeft hij dat genomen en in de seckoretere gedaan”. Zijn uitleg was krachtig: “je geld zij met jouw ten verderf zoo lief had V mij”.

De brief is 10 kantjes lang en leidt ook nu nog niet tot blijdschap. “maar ik zal u nog wat zegge V heeft 3 voor dat je weg waren en 2 maal na dat je lui weg zijn hij wou bij elkander weg de laste keer heb ik zeg dat is goed. Dan nu dadelijk voor goed dat heeft V nog gezegt daar Vrouw v.d. Schouw bij was dus die kan ’t getuige dat was van de herfst”. Niet geheel zonder reden besluit Ytje haar klaagzang aan haar arme zoon in Michigan: “schrijf nooit over deze brief V leest altijd de briefe dus doe ik dat stil als u mij hierover wil schrijve stuur dan aan aan Oom K of aan Hantje dat die hem mij stil geeft uw moeder”.

Of je het wilt of niet, je gaat als lezer meeleven met Ytje. Vermoedelijk was zij niet makkelijk in de omgang en de bittere verhalen komen vooral uit haar pen. Maar aan de aneder kant voel je met haar mee, vooral als ze schrijft over haar dochter Marie die het in Amerika verre van prettig had met haar Ulbe. Op 21 oktober 1885 heeft ze al een maand of vier geen brief meer gehad. Maar de dag tevoren kregen ze een brief van Nammen Bouwma die in hun buurt woonde maar origineel afkomstig was uit Minnertsga. “Thomas vertelt: “die Heeft zoo Hij zegt, uit Medelijden, Geschrefen.” Het blijkt dat Ulbe al wekenlang rondloopt zonder een cent te verdienen en dat ze “al Wat zij Missen Kunen Verkopen”. Maar dan nog bestaan ze bij de gratie van de liefdadigheid van anderen. Het doet zeer dat slechte nieuws te horen van een vreemde. “Het is niet aangenaam te Horen als de Kinderen Geen Eten Kunnen Krijgen.” Ytje vraagt in haar bijdrage tot de brief: “Hessel Miedema heeft ons gezeg dat u niet in vrienschap met Marie levede is dat ook zoo?”

In januari 1886 meldt Thomas zijn vreugde dat het goed gaat met Gerrit; hij wou dat hij over Ulbe en Mari hetzelfde kon zeggen. Als hij maar een baan wist in Friesland, konden ze terugkeren maar het ging slecht met de economie. In mei van dat jaar nog steeds geen brief maar wel een bericht aan een oom waaruit blijkt dat Marie erg ziek is geweest. Steeds is het vader Thomas die schrijft. In augustus hebben ze van Ulbe en Mari gehoord dat ze erover denken naar het Noorden te verhuizen, vermoedelijk van Iowa naar Michigan. Het lijkt het ouderpaar niet verstandig, vooral omdat Ulbe eindelijk een baan heeft.

Een jaar later, in juli 1887, meldt Thomas: “Wij Hebben Van Ulbe Een Briefke ontvangen, en Heeft Bekend Gemaakt, dat zijn Een Jonge Zoon Hadden Gekregen, Maar de brief Was zoo Vreedelijk. Had Het Buitenop Het adres niet Gestaan dan Hadden Wij Het niet Kunnen weten, dat hij aan ons Was. Onze Naam Kwam Er niet in Voor, nog Groete Nog Van Het Een of ander! De Verragting Van de ouders schijt Groot te Wesen!tog is niet bewust Wat Wij misdaan Hebben.” Hoewel hij enige troost vindt in de verwachting van gerechtigheid, is hij vooral verschrikkelijk boos: “Toch Weet ik dat God de here Het Regt zal doen Gelden. Ik schrijf Haar Niet meer, omdat ik God ont Erenet beantwird. Maar Was ’t aan Mij dat is minder. Maar dat Haar moeder Haar Groete Waard is dat Vind ik ontaard.” Ytje op haar beurt blijkt de teksten van Thomas ook na te spellen en waarschuwt haar zoon: “Vader schrijf over de brief van M of U dat moet ge zoo erg niet op vatte”. Vervolgens blijkt, na een langdurige adempauze in haar bittere teksten over haar echtgenoot, nog niet alles pais en vree in huize Wensemius. Geheel duidelijk is de tekst niet, maar dat er nog steeds donkere wolken zijn samengepakt boven Franeker, is wel duidelijk: “als daar waar is dan is het omdat ik haar niet boven mijn man bemin gelijk Vader zijn kinderen boven vrouw bemint die kan hij alles geve en toemake de vrouw moet werken en zoo graag er van af”.

Op een kaart een kleine week later haalt ze opnieuw uit en ditmaal is Albert het doelwit van haar gram. Het blijkt dat Ulbe en M eerder in haast hadden geschreven maar “wij hebben nu weer een gekregen die was beter na ‘t zin maar ze hadden geschrefen deze is voor de familie in Franeker dus nu worde Albert en vrouw niet erkend”. Kennelijk is Thomas weer kwaad geworden omdat Albert en Tietje niet zijn genoemd. Ytje neemt het op voor Marie en Ulbe: “nu die hebbe nog nooit hun geschrefe”. Nu ze weer op gang komt, gaan de sluizen meteen onvervaard open: “Albert moet als koning regere over alles die is de baas ik heb niest te zeggen”. Voor het eerst gebruikt ze een Fries woord – pong, d.w.z. beurs – als ze A verwijt dat hij “de pong van de zak” (de kassa van de zaak) beheert “en neem zoo veel als hij wil vader moet maar aanvulle de winkel gaat leeg en alles weg uw liefhebbende Moeder”.

Een jaar later, op 7 juni 1888, blijken Ulbe en Marie verhuisd te zijn naar Orange City in Iowa waar hij bij een smid werkt. Ze hebben een groot huis gekocht met twee kamers, een slaapkamer en niet te vergeten twee putten waarvan een met een pomp en een koeienstal met twee koeien en bovendien twee gereformeerde kerken. Een week later vraagt Ytje: “heeft u er wat mee te doen dat Ulbe en Marie weg zijn of zeit ge blij?” Het blijft overigens behelpen met al die verhuizingen want in november al meldt Thomas dat het niet Orange City is maar dat volgens een lokale krant dat ze inmiddels naar Orange Lake, drie uur verder op, zijn gegaan waar Ulbe kennelijk weer eigen baas is. Een goed jaar later blijkt de communicatie weer zeer beperkt: in Franeker weet men niet meer dan dat Ulbe en Marie in Iowa wonen maar over werk en zo is niets bekend. Omdat de bewaard gebleven correspondentie vanaf januari 1890 beperkt is, ontbreken verdere details.

In voorjaar 1902 wonen Ulbe en Marie in Holland, Michigan; in 1912 zijn ze verhuisd naar Mayfield Township, Michigan. Zijn ze kort daarna gescheiden? In oktober 1913, lang na het overlijden van Thomas (1896) en ook Ytje (1908), reageert broer Albert op een kennelijke mededeling van Gerrit: “Het spijt ons te vernemen dat U Tonnema en Marie niet meer bij elkander zijn. Wat zou daarvan de oorzaak zijn? Wij gisten wel, maar weten kunnen we ‘t niet maar ’t zou toch ongelukkig wezen als ze bij het klimmen hunner jaren het niet met elkaar kunnen vinden.” Ulbe overlijdt in 1917, Marie in 1918. Ze zijn naast elkaar begraven op de begraafplaats van Valley Center.

Heeft Gerrit dan al die tijd geen ander nieuws ontvangen van het thuisfront? Zeker wel. Zijn moeder houdt haar zoon op de hoogte van de ontwikkelingen bij zijn vrienden, buren en bekenden. Dierbare verhalen zijn daarbij. In verschillende brieven wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van contacten met zijn goede vriend Johannes Waardenburg die langs was geweest of een brief van Gerrit had ontvangen. Johannes wordt ziek en eind april 1887 spoort Ytje haar zoon aan snel te schrijven omdat het erg slecht met zijn oude maat gaat: “Joh heeft zijn Vader na ons gestuurd om te vragen of wij ook wat van u wisten of als wij ook schrefen hij wou zoo nog een brief van u hebbe dus als u kan moest u dadelijk dan moest u de brief in onze doen … dan kan ik hem er wel heen brenge als hij nog leeft”. Een paar maanden later blijkt Johannes overleden; Gerrit’s krant en foto zijn te laat aangekomen. Ytje doet verslag: “zijn ouders moesten ’t vooral zegge … dat hij weg was en dat juluij een erstig leven moesten leggen ’t was om een Eeuwigheid te doen hij kon niet meer spreke toen heeft hij nog 3 maal geroepen Gerrit toen vroeg zijn Moeder G.W, toen zei hij Piet nu Kleine Piet was er ook niet och hij was al half d. Och hij was zoo koud zij moeste de kachjel zoo stoke hij gong hem zelf ’t vel haast stukken te wrijwen zoo koud was hij en zoo is hij ook zagt uit gegaan als een kaars”.

Mensen trouwen en overlijden, een leeftijdsgenoot komt in het cachot, het weer is guur en – onvermijdelijk – heeft Vader vaak last van winterhanden. De kou maakt dat zijn bloedvaten vernauwen waardoor het bloed zich ophoopt. Zijn handen zetten op en de zwellingen jeuken en doen veel pijn. Slachtoffers moeten bovendien rekenen dat ze bij de eerstvolgende kouperiode weer met hetzelfde probleem worden geconfronteerd. Ytje wenst haar zoon een paar winters lang geluk dat hij geen last heeft gehad. Thomas rapporteert echter in mei ’86 dat ze de winter in goede gezondheid hebben overleefd: “Moeder Heeft Zelfs Geen last geen last (sic) gehad Van Winter in de Handen, Gelijk Vroeger Wel. Tog daar Heb ik nog al Wat last Van Gehat, zoo dat ik telken Jaar Een stel niewe Nagels op mijn Vingers Krijg daar dan de oude stel Verwijderen tog zonder last Er Van te Hebben.” Ook in juni ’88 houdt het weer niet over: “Wij Hebben Het Hier tot nu toe Heel koud. in Het laats Van Mei Heeft Een bekende Van ons de Kachel Weer op de Haard Gezet. ik Heb de Overjas nog altijt aan Naar de kerk.” Ook van andere fronten is er soms slecht nieuws. In juli 1885 bijvoorbeeld meldt Thomas: “een Meiske Van oom benardus van Minertsgaou Heeft zig met een schaar in Het oog gestoken zoo dat zij Het oog Heeft Verloren. anders gaat het met die lui daar goed.”[4]

Veel faillissementen zijn er ook, het gaat slecht met de economie en Vader Thomas doet getrouw verslag. Het is steeds dezelfde boodschap: “Wat de Nijverhijt betreft is Hier Heel slegt … Wij Kunnen door gods goedhijt zeggen, dat Wij dien aangaand geen beswaar Hebben. Wel Verkopen Wij Niet Veel.” Velen emigreren over de oceaan maar bijvoorbeeld ook naar de Transvaal. In juni ’88 uit hij zijn zorg over de prijs van turf: “Het schijnt Wel of zou de branstof Wel Wat duur Worden uit oorzaak van de Vele Werkstaking in de Veenderijjen. dat Gaat op Grote Schaal Dit Jaar. de sosialisten Willen Zien Hoe Ver Zij de Werelt in onrust Kunnen brengen.”  Een paar maanden later: “Moesten leven Van onze Winkel, dan Hadden Wij Geen Half bestaan Want dat geeft bij kans niets, Geen 2 Gulden Per Week.” Maar weer zorgt de Heer ervoor dat ze niet behoeven te klagen. In maart ’89 bericht hij: “de tijdsomstandigheden zijn Heel drukkend. de Boeren Krijgen Haast Niets Voor haar Waar. Voor de Werrkman is Er Haast niets te Verdienen. de Winkeliers Hebben Geen aftrek. Verliet[5] is de Mode Van de dag.” En weer een jaar later, in januari 1890: “Het is Hier tegenWoordig Een Slappetijd. Boer, Burger, En arbijder, ieder Klaagt ’t Meest. Wij Hebben Hier 4 falisents[6] te Gelijk, allen Rooms. … onze Winkel Geeft ook niets.”

Ongeacht de bedroevende economie is Thomas, zacht uitgedrukt, geen aanhanger van de dan opkomende vakbeweging, “de zoo genaamde Arbijders Ver.Eniging.” Omdat we niet weten wat Gerrit naar huis schreef, blijft het gissen in hoeverre Thomas op de hoogte was van de snode plannen van zijn jonge zoon. Zijn tirade van 23 september 1884 is ook nu nog het lezen waard, zeker als we uit zoonlief’s eigen notities (waarover later meer) merken dat hij op 30 september lid werd van de Knights of Labor, een vroege vakbond. “ik agt dat Het is de Pest Voor de Maatschappij. Het is die zelfde Comunegeest die de orde Gods Wenst om te Keren. En Van daar ook, dat Het Zulke Vreselijke Gevolgen Heeft. Engeland, Rusland, Frankrijk, Duitsland. Wie zal de Ellende beschrijfen, die daar uit zijn Voort Gekomen. Grote Hongersnoden Voor de Huisgezinnen, Vele Mannen Zugten in Hunne kerkers. Velen zijn Verbannen Naar Een Akelig oord, Verwijdert Van Hare ouders, Van Hun Vrou en Kinderen. sluipmoord En doodslag daar het Heerst. Niemant Gevoelt zig Vijlig . Nog die in Hooghijt over ons Gesteld zijn, Nog de onderdanen. zulk Een Geest is uit Zatan En zij zullen Hun doel niet berijken. God Regeert. Hij Heeft zelfs de overhijt over ons aangesteld. Wie zal zal (sic) ze dan Weg Rukken. Geen Zatan Met zijn bende Maar Vreselijke Verwoesting Kunnen zij Verrigte onder de toelating Gods. En Geen Wonder als Het Volk God Versmaat, dan Mag de Werelt Vrij Befen! Ik zou Wel Vriedelijk Verzoeken, Mijn Zoon, dat U Nooit lid Wort van dat Gespuis, Want de Eerste stap Van lidmaatschap is Een afwijkking Van Het Evangeli Gods, En dadelijk delen in de treurige Gevolgen die Het Na zig sleept. Want Werkstaken is No 1 Brood Gebrek, No 2 Gevangenis of Verbanning, No 3 En zoo voort. De Jonge Leuwen Mogen lijden Armoede En Hongeren, Maar die den Here Vresen Hebben Geen Gebrek Van Enig Goed.”


[1] Het is met hedendaagse ogen curieus dat alle brieven in het Nederlands zijn gesteld en dat er vrijwel geen spoortje is van de Friese taal.

[2] (Letterlijke tekst ontbreekt op mijn kopie. Eventueel bij Piet navragen.)

[3] Het ging om een oude school met huis en erf in Peins, die Thomas in 1880 voor f 1312 kocht van de gemeente Franekeradeel.

[4] Het ging om de dan 9-jarige Metje Bernardus Winsemius. Een dikke eeuw later herinnert Piet Winsemius zich bij het bewerken van de brieven dat hij in 1952, als 11-jarige jongen met zijn vader Jan in Minnertsga op bezoek ging bij diens Moike Metje, de oudere zus van zijn pake Pieter Bernardus Winsemius. Het feit dat ze bijna kaal was en een glazen oog had, liet een diepe indruk op hem.

[5] Failliet.

[6] Het blijft een moeilijk woord. De toevoeging “allen Rooms” (katholiek) is prachtig.

Waar Thomas veel aandacht besteedt aan de economie, verhaalt Ytje vaak van haar eigen kwalen – haar ogen geven veel problemen – en van de ziektes van bekenden. Ze concentreert zich echter op het zieleheil van haar zoon. Ze heeft daarbij ernstige zorgen en roept hem regelmatig op tot het juiste gedrag. Eind augustus 1886 vertelt Thomas bijvoorbeeld dat Jan Beintema is ontslagen uit de gevangenis waar hij – gelukkig – tot inkeer is gekomen. Ytje kleurt het verhaal in met een hartekreet: “O! Ja, lieve Gerrit ’t is nu 9 Sep 21 jaar geleden dat u het eerste levensligt aanschouwte och dat de Heere u dit jaar u ook het leven aan uw ziel mag geve dan zou u wel kunne zegge eertijds was ik dood maar nu leef ik o! Gerrit wij zijn nu wel aan elkaar gebonden wand ons ouder hart zit zoo vast aan u en als ik dan denk nu gescheiden en dan in Eewigheid gescheiden o! o! mijn hard krimp … mog gij nog eens bedenken hoe hetkome zal met u en indien gij u niet bekeerd ik was ook 21 jaar dat ik afstand van de werled en zatan heb gedaan om die te doen en ik ben er altijd blijde om gewees och mog Jan Beintema u tot een voorbeel weze”.

Moeder Ytje is tegelijk ook de meest reislustige. Al vroeg oppert ze de mogelijkheid om ook naar het land van melk en honing te emigreren. Die plannen worden allengs concreter: als ze bijvoorbeeld het huis in Franeker verhuren, dan moet het financiële plaatje kunnen rondkomen. Ook vader Thomas zou het ook bijzonder toejuichen als Gerrit in ’87 met vakantie naar huis zou komen. Het komt er niet van. Wel heeft het er schijn van dat het huwelijk van de ouders allengs in wat rustiger vaarwater komt. Na ’87 zijn er geen berichten over spanningen en in april ’89 ondertekent Ytje zelfs voor het eerst met de achternaam Wensemius. De laatste brief uit de aaneengesloten serie van  juli 1883 tot aan februari 1890 eindigt ze zelfs met een warm bericht: “u schrijf over ons 25 jaringe Hufelijk veest wij konden dat niet voorad schrijfe wij hadde wel eens gezegt wij willen er niet aan doen nog niet lang gelede pratte Vader nog met Jakop v Loon er over toen zei Vader hetzelfde ik las de Cotand wat zag ik raar op ik wist van niets.”  Kan het zijn dat Gerrit, wellicht met zijn halfbroer en –zus, een gelukwensadvertentie had geplaatst? Het is het opsporen waard.

Er valt na deze brief een kloof van bijna 5 jaar in de bewaard gebleven brieven. De correspondentie heropent rond de Kerst van 1895 met een roerende nieuwjaarswens van vader Thomas, dan bijna 74 jaar oud: “Wij Vielisiteren U Met De Vermeerdering Uwer Jaren Hopende, dat God de Here Uwe lijdsman Mag Zijn in Leven En in sterfen. De Here Geve dat Gij Met U Gezin de Heren Moogt Lofen En Prijsen Voor De Weldaden Die Hij U schenkt. Wij Mij aangaat Heb ik Het Ge Voelen, altans dat Kleeft Aan, dat dit laatste Keer Wel Eens Kan Zijn, dat ik U Veliciteer! Ik GeVoel Mijn Erge swakte. Met Mooi Weer Ben ik Vlink Voor Uit Ge Gaan Maar ik kan Volstrekt niet tegen de Koude. De Koude Heeft Zulk Een inVloet op Mij”. Ytje beaamt de vrees voor de kou: “Ik zie zoo tegen de winter aan o zoo erg dat ik ben bedrukt over en dat is mij tot een last dat ik niet te vrede ben mer de weg die de Heere met mij houd”. V is dan zo traag “dat hij wist er niest van”. De zorgen wegen dan zwaar. Gerrit krijgt de groeten van Albert en zijn vrouw, maar ze heeft nog steeds problemen met hem. Hun drie dochters groeien op en verdienen al aardig geld. Dus “nu kunt gij begrijpe wat er verdient word A het fons en nog kunne ze de huur van voor 2 jaar aan ons niet betale zij lui zijn niets minder gekleed als de kinderen van Ds en Kamstra”. 

Een jaar later is Vader overleden. Ytje vertelt hoe wonderbaarlijk Thomas was hersteld in september: “de Menschen zeiden is dat Winsemius”. In oktober ging het nog wel maar hij had veel last van de kou. In november begon “een voor wintertje” en V ging een uur eerder naar bed, om een uur of 8, en stond twee uur later op. Op zondag 5 januari ’96 was ze naar de kerk gegaan en bij thuiskomst trof ze V kleumend omdat hij had vergeten turf in de kachel te doen. Na een kop thee herstelde hij zich wat. V begon te wankelen. Hij gedroeg zich vreemd en was nauwelijks meer te verstaan. “nu heden morgen 20 januarij wou V. wat drinken hebbe ik vroeg welke ik ging aan ’t raaden thee wij konden V. niet meer verstaan ik gauw in schenke ik na ’t bed V. grijp de beddekwast ik altijd de hand achter de rug het kopje in de andere hand V. doet de beide handen er aan 2 zwelges er uit dat ging zoo raar ik zei Tietje krijg jouw kopje ik kan niet meer met een hand houde ik de tweede er bij zie daar ’t was gedaan … V. is nog in mijn arm gestorfen”.[1]

Het overlijden kwam niet onverwacht en het vervolg van de brief is tekenend voor de ondernemende Ytje, dan bijna 75 jaar oud. “wat moet ik nu ons Ds gaat in April vertrekke nu was voor mij mooije gelegenheid om mee te gaan maar na wie nu of Marie je bent mijn gelijke na aan ’t hart u roep kom bij ons Marie roep kom bij ons dan zou ik altijd maar bij een kunne weze daar heb ik geen zin aan dat moest ik met de andere schrijfe dan ben ik gelijke ver.” Haar oplossing is eenvoudig: als Ulbe en Marie nu eens verhuisden naar Gron Ripes (Grand Rapids, Michigan), dan bedacht ze zich geen moment. Als hun zoon Pieter nu eens in opleiding kon gaan bij Gerrit en Ulbe vond werk in Michigan, “dan kon ik dan eens bij u weze dan eens bij Marie dan beraad ik mij niet meer maar ik moet het aan de Heere overlate Hij weet wat voor mij het beste is”. Het huis loopt kennelijk vol met rouwbeklagers en ze moet zich haasten. “ik heb geen tijd maar u moet maar wat vade (vaker – sic) na mijn schrijfen ik kan er niet bij blijve dan kom de eene dan de andere”. Ytje ondertekent: “Wees hartelijk gegroed u Moeder ik ben ontsteld met deze drukte”.

Een paar maanden later blijkt Ytje de grote oversteek naar het verre Michigan te hebben gemaakt.[2] We treffen haar op familieportretten met Gerrit en zijn gezin (zie verderop), maar we kennen weinig details van haar wederwaardigheden aan de overzijde van de oceaan. Wel is de familie nog in het bezit van een brief die Gerrit op 3 februari 1908 schreef aan zijn nichtje Jeltje Winsemius, die met Evert Statema was getrouwd. Deze had hem geschreven, maar hij kende haar niet. “In 1896 is mijn Vader gestorven, die wilde niet naar Amerika maar mijn moeder wel, zodat toen Vader weg was, is Moeder hier gekomen en heeft 11½ jaar bij ons boven op een kamertje gewoond, een zeer hecht oud vrouwtje, vijf dagen voor haar dood is ze nog een goed half uur de stad in geweest en weer terug alles loopende. Ook ging ze iederen winter nog schaatsrijden. Kras, hè? voor iemand van 84 jaar. Verleden jaar heeft ze niet gereden. Zij was 86 toen ze stierf.” Aan de andere kant van de oceaan, in Franeker, was haar stiefzoon Albert blij van Gerrit te horen dat “ze naar u zeggen met volle rust en vrede voor haar hart is heengegaan.”

Bijbel van Ytje Klimmerboom, vermoedelijk bij haar vetrek uit Franeker gekocht en nu in het bezit van achter-achterkleinzoon Tom Winsemius. Na haar overlijden schreef zoon Gerrit er liefdevol in: “From mother Winsemius 1907”.

Albert fonnisman (1848-1924) en zijn nazaten

Hoe moeten we een beeld schetsen van Albert, de oudste zoon van Thomas Alberts en zijn eerste vrouw Antje Teunis Miersma? De tekening door stiefmoeder Ytje is dusdanig negatief dat op ons netvlies een beeld is ingebrand van een mens die liever lui was dan moe. Beschermd door zijn vader speelde hij een actieve rol bij het uit huis en zelfs uit het land pesten van zijn stiefzus Marie. Tegelijk is er een ander beeld dat bijvoorbeeld door zijn 35 jaar jongere neef Pieter Bernardus, de zoon van Bernardus Alberts, bewonderend wordt gegeven. Kan ‘t zijn dat Ytje zwaar overdreef? Het is waarschijnlijk. Vergevingsgezindheid en nuancering lijken niet haar sterkste eigenschappen. En er is ook nog het verhaal van Albert’s jongere broer Theunis die zou zijn geemigreerd vanwege Ytje. Of zijn hier de verhalen over Theunis en Thomas in de orale familiegeschiedenis door elkaar gaan lopen? Het is niet uitgesloten.

Laten we ons daarom bij de feiten houden. Geboren in Minnertsga in 1848 trouwde Albert in 1872 in Pietersbierum met Tietje Zondervan, op dat moment wonende te Welsrijp maar verblijfhoudende als dienstmeid te Sexbierum. Uit de huwelijksakte blijkt dat de bruid en haar moeder “konden schrijven noch teekenen als hebbende zulks niet geleerd.” Haar vader Johannes Hyltjes Zondervan presenteerde zich achtereenvolgens als arbeider (1849), inlandsch kramer (1851) en koopman (1872) en was afkomstig uit Pietersbierum. Veel indrukwekkender, want onduidelijker, is overigens het beroep van pake Hyltje Ypes Zondervan die volgens de huwelijksakte van een van de drie zoons “kustkannier in ’s Rijksdienst” (kantonnier?) is. Bruidegom Albert inmiddels was arbeider van beroep maar diende kennelijk in het leger bij het Zevende Regiment Infanterie te Utrecht. Ons rest een vaag maar fraai staatsieportret van hem in uniform.

Staatsieportret van Albert Thomas Wensemius als infanterist, omstreeks 1872.[3]

In de daarop volgende jaren vestigde hij zich van 1872 tot 1893 in Boer (in huis nr. 17 (oud) = nr. 5 (nieuw)). Hij verhuurde zich daar als boerenknecht aan ene Rienks voor f 6,00 per week gedurende de zomermaanden en voor  f 4,50 in de winter. De huishuur bedroeg f 75,00 dus het was weer eens geen vetpot. In later jaren vertelde hij zijn kleinkinderen smakelijk over die tijd; kleinzoon Albert herinnerde met pret hoe zijn pake zei “zich altijd te willen verhuren bij een boer die 7 dagen per week bruine bonen met spek zou eten.” Het is anders gelopen. Na een longontsteking werd het boerenwerk hem te zwaar. Vooral ’s winters had hij veel last van kortademigheid en doktershulp mocht onvoldoende baten. In 1883 trad hij in dienst bij zijn vader Thomas in Franeker van wie hij het begrafenisfonds overnam. Zelfs zijn inkomsten zijn weer bekend: f 5,00 salaris voor 4 dagen werken per week. Het pensioen, voegde zijn meelevende kleinzoon er rond 1945 aan toe, bedroeg later f 6,00 per week “dus meer dan ‘t hele salaris.” Het huis in Boer was, althans in de kritische ogen van Ytje, zeer ruim en er lag ook een goede lap grond bij: “zij hebbe zoo grote tuin er bij daar Eete zij altijd van”. Albert en Tietje kregen in deze periode dochters Trijntje (1874), Antje (1877) en Ytje (1879) en zoon Thomas (1886).[4] Heel bijzonder is dat alle kinderen de familienaam Wensemius hebben gekregen en dat zowel Albert als pake Thomas de geboorteakten heeft ondertekend met Wensemius. Die fout is in de akten in 1976 gerectificeerd in opdracht van de officier van Justitie van het arrondissement Leeuwarden.

Ondertekening van de geboorteakte van Trijntje door heit Albert en de getuige, pake Thomas, 1874.

Twee staatsieportretten van Albert Winsemius en Tietje Zondervan.

Men zou hem nu verzekeringsagent noemen maar toen heette het fondsenman oftewel, vrij vertaald, fonnisman: “Albert fonnisman”. Zijn volle neef Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter) had hem hoog zitten: Wie kende hem niet in de dorpen van Barradeel, de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en het eerste van de twintigste? De vriendelijke “bode” van het Franeker begrafenisfonds met de fraaie naam ‘Leniging van smart is balsem voor het hart’ . Het werd binnen de familie een gevleugeld begrip dat nog minstens twee generaties bleef rondzingen. De foto waar Albert Thomas en Tietje op staan, is gemaakt in hun achtertuin. Hun kleindochter Tietje Jaarsma vertelde in latere jaren vaak over haar grootouders waar ze als kind wel logeerde. Zij vertelde ook dat Beppe Tietje het gras om de Grote Kerk in Franeker gebruikte voor het bleken van het wasgoed. Kleine Tietje moest dan regelmatig er met een gieter naar toe om het wasgoed te besprenkelen met water.

Op een loopje – bijvoorbeeld Peins-Zweins-Schalsum-Schingen-Slappeterp-Franeker – kwam hij bijna huis aan huis in alle dorpen door heel Barradeel en dat bij weer en wind elke dag opnieuw. Een man met een goed hart met voor ieder een vriendelijk woord. Een man ook die het ver bracht in de homeopathie en als bagage gewoonlijk een complete voorraad bij zich had. Daarmee heeft hij menigeen geholpen, aan de hand van “Homeopathie in de Practijk”, zonder enige beloning. Voor veel mensen was hij praktisch de enige “dokter” die thuis over de vloer kwam. Kwam hij dan thuis van zijn omtrekkingen, dan, zo herinnerde zich nog vele jaren later zijn kleindochter[5] Tine Reitsma, dan placht vader Albert tegen moeder Tietje te zeggen: “Zullen we nu eerst een stukje zingen?”

In 1959 bezocht Dorothy Winsemius Bouwsma, de dochter van Gerrit en dus een volle nicht van Albert, Franeker waar ze een mooie zondagavond in de Nieuwe Doelen doorbracht met haar verre familielid Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter). Weer was het een wederzijds aftasten van de familiebanden, maar Pieter was bij uitstek deskundig. Bovendien had hij, geboren in 1883, in zijn jonge jaren Omke Thomas en Tante Ytje nog wel gekend en herinnerde hij zich “de winkel op de hoek”. Maar, zoals hij zijn “zeer geachte nicht Dorothy” schrijft, “des te beter kenden wij neef Albert … Bijna iedere Maandag bezocht ik voor zaken Franeker en kwam dan geregeld een kopje koffie drinken bij hen. Die relatie was al oud want neef kwam, toen hij nog in actie was, altijd bij ons in Minnertsga als trouwe wekelijkse bezoeker. Er lopen van mij zelf bij de oudste 3 kinderen nog altijd verzekeringetjes, door hem afgesloten.”

Begrafenispolis door Pake Pieter door bemiddeling van “Albert fonnisman” afgesloten op het leven van zijn kort tevoren geboren zoon Albert (1910).

Albert was ook een zeer gelovig mens. Al in 1888 stond hij kandidaat voor ouderling. Twaalf jaar lang – van 1893 tot 1905 – diende hij ‘s zondags de gereformeerde kerk als koster. Het leverde hem in Boer de bijnaam op van “Boerster Dominee”. In de familie-archieven[6] bleef een klein schrift bewaard, waarin Albert in fraai handschrift de 23e psalm toelicht. “Waarom ik dit doe? Het is niet om dat ik denk, dat deze psalm niet door zeer bekwame leeraars is verklaard, maar veel meer ligt de reden bij mij zelf. Om dat ik onder al schoone psalmen, vooral deze, mijn lievelingspsalm zou kunnen noemen. Veel is er over nagedacht in uren van stille overpeinsing en hoe meer ik er over nadenk, hoe schooner hij wordt voor mij. En daarom dacht ik bij mij zelf, laat mij tot eigen troost, mischien ook nog wel tot anderer Stichting en vertroosting op de levensweg, enkele gedachten voor u in dit boekje schrijven.” Zo veel is ook nu nog duidelijk, dat Albert fonnisman een begaafd verteller was, die in het vervolg van zijn geschrift de lezer van vers tot vers meeneemt door de bekende psalm van David.

Dat het hier en daar wat wijdlopig overkomt, zal meer met de gejaagdheid van de hedendaagse maatschappij te maken hebben dan met zijn doorleefde vertelkunst. De klassieke openingsregels “De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreeken.”, geven bijvoorbeeld aanleiding tot drie bladzijden – klein maar wel dichtgeschreven – tekst: “Hieruit zien wij dat het een psalm van David is, die ten nauwste met het herdersleven bekend was omdat hij zelf in Jongelingsjaren de kudden zijns vaders heeft geweid, en daarom volkomen bekend met de gevaren aan het herdersleven verbonden, als ook met de bijzondere zorg die een goede herder voor zijn Schapen heeft.”


[1] In een brief van 14 oktober 1913(!) aan zijn halfbroer Gerrit maakt Albert een curieuze verwijzing naar het overlijden van hun vader, die meer vragen oproept dan beantwoordt: “Ik zou u ook nog wel iets willen schrijven over het afsterven van onzen Vader, maar het is misschien beter dat ik het laat want dan worden wellicht gevoeligheden opgewekt voor mij en ook voor u en daar om maar alles laten zoo als het is. “

[2] (Nagaan: met welke boot/ datum is Ytje naar Amerika gereisd?)

[3] Origineel bij Thom Winsemius.

[4] De informatie over deze tak van het geslacht Winsemius is voor een belangrijk deel afkomstig van de heer Jaap (Jacob) Winsemius (Kerverland 28, 3466ND Waarder) en zijn zoon Thom (Thomas) Winsemius (De Stelp 2, 3823 VT Amersfoort; telefoon 033-4570214).)

[5] (Invullen: welke familierelatie?)

[6] Met dank aan achterneef Thom Winsemius, die het origineel nu in zijn bezit heeft.

Een drietal bladzijden uit het geschrift “Eenige aanteekeningen over Ps 23 door A.W.”, oftewel de uitleg van de psalm van David door Albert Winsemius; omstreeks 1904.

Het tweede deel van zijn geschrift biedt een nader inzicht in het kerkelijk leven van die tijd. Het is vermoedelijk een catechisatieles, waarin onder het kopje “Een Zeer Kort begrip der Chr. Religie” vragen worden geformuleerd en voorzien van het passende antwoord. De opening zet op krachtige wijze de toon:

1 Hoe veel stukken zijn u noodig te kennen en te weten ter Zaligheid?

A drie Stukken, kennis van Ellende, Verlusting en dankbaarheid.

2 Waaruit bewijst gij dat hiertoe Kennis der Ellende noodig is?

A Uit Titus 3:3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende,      meniger begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende

Een viertal bladzijden uit het geschrift “Een Zeer Kort begrip der Chr. Religie” van Albert Winsemius; omstreeks 1904.

Het wordt verderop niet veel vreugdevoller (Waarom is de kennis der Ellende nodig? Omdat men kennende zijn Ellendigen Staat, begeerig zij om daarvan verlost te worden. Zijn alle menschen van nature zoo Ellendig? Ja), maar eindigt gelukkig wat hoopvoller (Zeg mij nu eens kort, hoe wij geregtvaardigd worden, door de genade Gods, door Jezus Christus, en door het geloof? Door Gods genade als de eerste en voorname oorzaak. Door Christus als de verdienende oorzaak. Door het geloof als een middel en instrument.)

Zoon Thomas vertelde later met smaak over zijn vader’s taakvervulling als koster toen het ouderpaar een avondje uit wilde. “Thomas, je bent nu achttien jaar. Wil jij morgenochtend om 9 uur de deuren van de kerk open doen en mijn plaats innemen?” Zoonlief zag dat scherp zitten en nodigde een aantal vrienden uit om van de vrijheid mee te genieten. De avond verliep zo heel succesvol naar volle tevredenheid van alle betrokkenen. Ietwat problematisch was wel dat de volgende ochtend om kwart over negen Thomas nog wakker gemaakt moest worden omdat het kerkvolk rijen dik voor de deur stond. Uit ver vervlogen tijden citeerde kleinzoon Jaap vele jaren later: “Het vrome volk in U verheugd, stond huppelend van zielevreugd, te wachten op Thomas W.”


[1] In een brief van 14 oktober 1913(!) aan zijn halfbroer Gerrit maakt Albert een curieuze verwijzing naar het overlijden van hun vader, die meer vragen oproept dan beantwoordt: “Ik zou u ook nog wel iets willen schrijven over het afsterven van onzen Vader, maar het is misschien beter dat ik het laat want dan worden wellicht gevoeligheden opgewekt voor mij en ook voor u en daar om maar alles laten zoo als het is. “

[2] De informatie over deze tak van het geslacht Winsemius is voor een belangrijk deel afkomstig van de heer Jaap (Jacob) Winsemius en zijn zoon Thom (Thomas) Winsemius te Amersfoort.

[3] Met dank aan achterneef Thom Winsemius, die aan aantal “originelen” in zijn bezit heeft.

In een brief van december 1895 van beppe Ytje aan omke Gerrit in Michigan vernemen we hoe het met de oudsten gaat: “de ouste Trijntje die dient nu in ’t blauw weeshuis verdient f 70 de 2 Antje die is naaister is altijd uit of thuis om de niewe jurken te maken een vlinke meid en Ytje die is ook al groter als ik die is in huis.” Vermoedelijk rond 1900 verhuisde het gezin naar Franeker op Westvliet 41 en nog weer later naar de Van Ghemmenichstraat 21. In januari 1908 beschrijft Albert in een brief naar halfbroer Gerrit zijn gezinsituatie. “Trijntje heeft weer een dochter gekregen voor een 4 weken alles gaat goed. Zij hebben goed hun brood. Thomas is nog bij ons in huis. Hij is nu Slager, dat heeft nu 2 Jaar zoo geweest/ best mogelijk is het, dat hij haast aan trouwen denkt. Wij wonen nu op het Vliet, u kan u de Vlietster brug noch wel herinneren niet waar? Nu daar moeten we niet over, maar voor de brug aan de West zijde van het Vliet, woont een bakker en daarnaast wonen wij. Wij zijn dus geen koster meer, dat wierd mijn vrouw wat te druk voor al toen Ytje trouwen ging.”

In zijn latere levensjaren zag Albert zich gedwongen rustig te leven. Zijn ogen worden minder en de kortademigheid vormt allengs een groter probleem. In 1914 schrijft hij, dan 65 jaar oud, aan Gerrit: “De Heere heeft bij ons ook alles wel gemaakt, hoe wel ook ik wel veel last heb van erge verkoudheden die mij overgebleven zijn van de longontsteking die ik zoo als u wel weet gehadt heb. en daar bij veel last van kortademigheid.” Hij prijst zich daarom gelukkig dat hij niet de kost hoeft te verdienen met zijn handen. “Ik zit nog altijd in de verzekeringen en kan daarmee een stukje brood verdienen, wat mij zeer te pas komt omdat ik daaglijks verkeeren kan in de frische lucht.” Met Tietje gaat het ook goed, alleen haar gewicht baart hem zorgen: “Zij weegt boven de 160 pond. Dat is voor haar zeer lastig. Het is te minste te hopen, dat u vrouw maar niet zwaarder wordt.” Afgezien van deze kanttekeningen valt er weinig te wensen: “Wij hebben een zeer aangenaam huwelijksleven. Ik zou zeggen: het kan niet beter. Daar kunnen wij niet dankbaar genoeg voor wezen. Met onze kinderen gaat het ook goed. Wij zijn verleden jaar al 40 jaar gehuwd geweest, zoo dat we al kinderen hebben hebben, die ook al op jaren komen.” Trijntje en haar Jacob Jaarsma hebben inmiddels zes kinderen, Anna en Keimpe Reitsma in Ferwerd hebben er vier en zij is “in gezegende omstandigheden”. Bij Ytje, al 11 jaar gehuwd met Pier de Jong, wil het qua nageslacht niet vlotten, evenmin als bij Thomas en zijn Grietje Kamminga. “zij hebben gelukkig allen goed hun brood, zoo dat wij ruime stof hebben, om den Naam des Heeren te danken.”

Albert overlijdt in 1924. In augustus van dat jaar schrijft Keimpe Reitsma, de echtgenoot van dochter Antje, in een brief aan de hem onbekende, Amerikaanse Oom Gerrit: “onser Vader had het asthma in erge mate, het fondslopen had hij er aan gegeven. Zij leefden nu zoo stil en vreedzaam met alle genoegen. O wat waren zij gelukkig, over het tijdelijke leven behoorden zij nu niet zoo bezorgt te zijn en wat het Geestelijke Leven betref, dan was hij zoo in der waarheid een man en vader. Met genot konden wij hem hooren spreken van de groote daden des Heer.” Het was “zijn hoogst vermaak” om daarvan te spreken. “Wel behoorde hij tot de geringen in de lande maar jaren mocht hij de Gemeente des Heeren dienen met een volkomen overgegevenheid des harten in het ouderlingen amt.” Aan dat leven nu is een eind gekomen. “Een val over de gladde stenen,” schrijft Keimpe, veroorzaakte “inwendig gekneust” waardoor een veertien dagen later “zijn levensdraad werd afgesneden”. “Bij wijlen kon hij bij bewustzijn nog getuigen dat het anker van hoop bij hem in Christus onwrikbaar vast lag en met een blijde glimlach mocht hij heengaan naar het Vaderhuis.”

Ook dochter Ietje schrijft een goede maand later naar haar oom in Michigan. Vader’s kortademigheid had hem in toenemende mate dwars gezeten. Gelukkig was Moeder sterk en kon zij voor hem zorgen. In mei 1923 werd zij zelf echter “ziek, ernstig ziek”. Haar ziekte “zetelde hoofdzakelijk in de voeten en nu loopt ze met 2 stokjes.” Vader had Moeder zo veel mogelijk geholpen en Ietje was er ook veel omdat ze dichtbij woonde. Toen gleed Vader uit en moest stilliggen “en dat was juist zoo verkeerd voor de borst, want toen kwamen de slijmen niet zoo goed meer los.” Albert was zich bewust van zijn naderend afscheid en “zijn grootste zorg was moeder dat die zoo hulp behoevend achter bleef. En 4 Februari is vader overleden des avonds om half zes, omringd van zijn vrouw en alle 4 kinderen wij waren bedroef, doch ook dankbaar dat wij onze lieve vader zoo lang in ons bezit mochten hebben.”

“Een beminnelijk mens,” zo concludeerde Pake Pieter, “waar niet alleen wij maar een ieder waar hij over de vloer kwam, hoog tegen op zag.” Hij voegde eraan toe dat hij in het hoofdstuk “Wie er aan de deur kwam” van het standaardwerk van Van den Akker, “Aan den mond der oude Middelzee”, de vermelding van Albert fonnisman altijd node gemist had.

Rouwkaarten van Albert Winsemius (1924) en Tietje Zondervan (1929).

Van de kinderen van Albert en Tietje was Trijntje (1874-1951) in 1898 dienstbode te Franeker toen ze huwde met Jacob Jaarsma. Jacob was opgegroeid op Oostvliet 106 en leerde, vermoedelijk bij zijn vader in de zaak, voor schoenmaker. Na een verhuizing naar Amsterdam is het ook in dit grote gezin geen vetpot geweest. In een verwoede strijd om het economisch bestaan werd Jacob koopman in schoenen maar heeft hij onder meer met zwager Thomas ook vodden opgehaald langs de straten en tweedehands waar verkocht op de beroemde vlooienmarkt van het Waterlooplein.

Het echtpaar Jaarsma-Winsemius en Trijntje Jaarsma-Winsemius.

De kinderen ging het hard werkend meer voor de wind. Oudste dochter Tietje (1899-1960) trouwde in 1934 in Amsterdam met Cor Bruning, weduwnaar met zeven kinderen. Hun gezin werd verrijkt met nog drie kinderen,Trijntje (1935), Jaap (1936) en Lo (1940) waarvan Jaap zich zeer actief beijvert met het uitzoeken van zijn kwartierstaat. Zoon Tiete (1902-1922) diende bij de marine als marconist in de rang van “korporaal seiner” en was niet getrouwd. Bijna een eeuw later vertelde zijn achterneef Jaap Bruning dat, toen hij stierf in het hospitaal in Soerabaja, zijn moeder Trijntje Winsemius ‘s nachts droomde dat haar zoon achteruit liep op het dek van een schip, in het water viel en verdronk. Hij verhaalde ook van de sterke band die zijn eigen moeder had met haar broer. Tot aan haar dood vocht zij tegen haar tranen als hij ter sprake kwam. In leeftijd stonden zij dicht bij elkaar. De foto waarop zij samen als kind staan was hem daarom nog erg dierbaar.

Tietje en Tiete Jaarsma.                          Tietje Jaarsma.

Zelfs een eeuw later ontroert het nog de brief – in prachtig handschrift – te lezen die vader Albert een vijf maanden na het overlijden van zijn kleinzoon Tiete schreef aan zijn dochter en schoonzoon. De stijl is formeel, de tekst getuigt van een diep geloof, maar de warmte straalt er ook af. Een half jaar later – op 14 december – schrijft hij met enige inspanning een kaart. Zijn liefhebbende Tietje en hij hebben het fysiek zwaar, “maar als Moeder dan weer op stoel zit, en de boterham klaar maakt en de thee staat op tafel dan wordt alles weer wat ruimer, en kunnen we ons werk weer doen.” Een zes weken later overleed vader Albert. Haar kleinzoon Jaap Bruning herinnerde zich hoe bij het overlijden van zijn oma Tietje in 1951 deze correspondentie in haar handtas zat.

Eerste bladzij van de brief van Albert Thomas Wensemius aan het zilveren bruidspaar Jaarsma-Wensemius; 11 mei 1923.

Briefkaart van Albert Wensemius aan de familie Jaarsma; 14 december 1923.

Zoon Albert (1906-1993) trouwde in 1929 met Neeltje Stam (1907-1970), zij kregen dochter Nelly. Dochter Fokje (1908-2001) huwde in 1937 met Douwe Hofstra), zij kregen vier kinderen. Dochter Annie (1911-1985) trouwde in 1939 met Dirk Broerse en werd moeder van vijf kinderen. Twee volgende zoons, Roeland (1912-1997) en Thomas (1916-1983), waren succesvol als bakker met goed florerende zaken in de druk bevolkte wijken Amsterdam-West en Amsterdam-Noord. Met de drie kinderen van Roeland en de vier van Thomas kreeg het echtpaar Jaarsma-Winsemius in totaal dus twintig kleinkinderen.

 “Albert’s son Thomas”. Foto uit de nalatenschap van Gerrit Winsemius in Michigan.

Gezinsfoto van het echtpaar Jaarsma-Winsemius, gemaakt kort voordat zoon Tiete in februari 1922 vertrok naar Nederlandsch Indië waar hij op 9 december van dat jaar overleed aan tyfus. Aan de buitenzijden Trijntje Winsemius en Jacob Jaarsma met daartussen hun kinderen, van links naar rechts Fokje (geboren in 1908), Roeland (1912), Albert (1906), Anna (1911), Tiete (1922), Thomas (1916) en Tietje (1899).

Van de twee jongere zusjes in het gezin van Albert en Tietje is op dit moment weinig bekend. Antje (Anna, 1877-1940) trouwde zoals gezegd met Keimpe Reitsma. Ze woonden in Ferwerd waar Keimpe naar eigen zeggen het opzicht had bij de afgraving van terpen. Antje werd de aanvoerster van een gezin van vijf kinderen. Ytje (1879-1975) verbond haar lot met Pier de Jong, naar verluid een succesvol varkensfokker, die vermoedelijk, net als Jacob Jaarsma, een wezenlijke rol heeft gespeeld in de levensloop van gezamenlijke zwager Thomas. Van hun huwelijk is ons echter behalve een annonce in verband met de viering van hun zilveren bruiloft in 1927 en hun adres – Kanaalweg 20 te Franeker – tot nu toe weinig geworden. Alleen een kaartje dat Ietje haar achterneef Jaap Bruning in 1969 stuurde bij de geboorte van zijn dochter Titia getuigt van een enorm positieve levensinstelling. Hoewel zij, 80 jaar oud, toen al jaren lang door reumatiek was gedwongen in een stoel in het Gereformeerd Verpleeghuis te blijven en inmiddels ook bijna niets meer kon zien, zegt zij “anders ben ik nog wel aardig.”

Thomas Reitsma (geboren 1913) als klein joch temidden van zijn muoike Ytje, mem Anna en beppe Tietje Zondervan (links boven);  Ytje Wensemius en haar echtgenoot Pier de Jong (rechts boven); en Thomas als beginnend slager te Franeker.

Annonce van de receptie ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Pier de Jong en Ietje Winsemius op 4 juli 1927 te Franeker.

Felicitatiekaart door Ytje Winsemius gestuurd aan haar achterneef Jaap Bruning ter gelegenheid van de geboorte van zijn dochter Titia Cornelie in 1969.

Thomas (1886-1960) is in zijn carrière, ongetwijfeld door de economie gedwongen, een aantal malen van beroep gewisseld. Zoals vermeld heeft hij samen met zwager Jacob in Amsterdam de kost bescharreld langs de straten en op het Waterlooplein. Hij moet zich daarbij hebben ontwikkeld tot een gewiekst handelaar: een bos bloemen aan de ene kant van de straat gekocht en aan de overzijde voor een paar cent meer verkocht, was zuivere winst. Later is hij, waarschijnlijk met enige ondersteuning van andere zwager Pier, een slagerij begonnen in Franeker. Uit familiestandpunt is het daarbij grappig te constateren dat hij zich in eerste instantie vestigde op Het Vliet, dat wil zeggen op dezelfde plek als een dikke driehonderd jaar eerder zijn stammoeder in rechte lijn Geys Gerritsdr., de vrouw van Douwe Jansz. Westerhitzum. Hij zal het niet geweten hebben maar is bovendien later verhuisd naar de Academiestraat.

Thomas Wensemius voor de slagerij aan Het Vliet te Franeker.

Portret van Grietje Kamminga (1886-1925) en staatsieportret met Thomas.

Rouwkaart van Grietje Kamminga, 1925.

 

Het Vliet te Franeker; 1932.

Het Vliet in huidige toestand: (links) de voormalige slagerij met rechts de doorgang naar Franeker; (rechts) gezicht vanaf de brug weg van Franeker; 1998.

Uit het huwelijk van Thomas met Grietje Kamminga werden, behalve twee dochters, drie zoons geboren, waarvan het nageslacht het voortbestaan van de naam Winsemius – zij het in eerste instantie officieel als Wensemius – in deze tak verzekert. Na het overlijden van Grietje in 1925 aan t.b.c. sprong nichtje Tietje Jaarsma tijdelijk in om als huishoudster het gezin drijvende te houden. In 1927 evenwel hertrouwde Thomas met Grietje Visser, die met straffe hand een groot deel van de opvoeding van de kinderen voor haar rekening heeft genomen en bovendien met zuinigheid het gezin door de moeilijke crisisjaren vóór de oorlog loodste.

Grietje Visser.

Familieportret van rond 1930: van links naar rechts Albert (geboren 1914), Thomas Wensemius, Tietje (1924), Jaap (1920), Trijntje (1916), Grietje Visser, en Watze (1917).

Familieportret van de “kids” een halve eeuw later.

 Afstammelingen van Thomas Winsemius (Wensemius) (1886-1960).

De oudste zoon – vanzelfsprekend Albert (geboren 1914) genoemd – huwde Willemien Breedveld en kreeg dochter Ansje (1943). Albert werkte in die oorlogsjaren bij de Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie (later: Akzo) en voorzag desgevraagd zijn verre neef en naamgenoot Albert Pieters in het oorlogsjaar 1944 van een fors pak zout. Hun briefwisseling spreekt voor zich: binnen twee weken waren de zaken geregeld. Een paar maanden later richt ook Pake Pieter tot zijn verre neef en ook ditmaal komt hij binnen een paar weken door met pakken zout. De post wordt steeds trager en het heeft in vervolgbrieven schijn van dat er ook pakjes in verkeerde handen zijn terechtgekomen. Op 17 februari 1945 blijken er ook zendingen de andere kant op te lopen, wanneer Pake Pieter maakt dat er “een flinke kist kleiaardappelen” per boot via Harlingen naar Amsterdam wordt verstuurd.

Correspondentie tussen Albert Winsemius en A. Winsemius, de zoon van Pake Pieter, met betrekking tot een zending zout, juni 1944.

Ook Pake Pieter richt zich tot “Neef Alb.”; 19 november 1944.

Kort na de oorlog bleken de familiebanden nogmaals zwaar te wegen en ditmaal ten faveure van Albert en zijn jonge gezin toen hun verre familie in Michigan met ”noodpakketten” te hulp schoot. Dochter Edith (Ytje) en zoon Harry (Harmen) van Gerrit Winsemius, zelf de zoon van gezamenlijke voorvader Thomas Alberts Wensemius en zijn liefhebbende Antje Teunis Miersma, ontwikkelden zich gedurende de periode 1946-1956 tot dierbare correspondenten. Harry’s echtgenote Anna Kent is de penvoerster aan de Amerikaanse zijde en zij leeft ten zeerste mee met haar Hollandse familie. Het is in het begin even zoeken: hoe zitten de familiebanden precies in elkaar en kunnen we elkaar wel verstaan. Alle brieven worden in Amsterdam woord voor woord vertaald, zodat de feitelijke briefwisseling in het Engels plaats heeft. Van beide kanten worden foto’s opgestuurd en de ontwikkelingen binnen het eigen gezin toegelicht.

Engelstalige brief van Anna Winsemius-Kent met de Nederlandse vertaling door Albert Winsemius; 5 november 1947.

“Paklijst” bij Amerikaanse zending met bijbehorende Nederlandse vertaling.

De Amsterdamse teksten brengen de naoorlogse jaren soms dichtbij. Op 21 juni 1948 schrijft Albert bijvoorbeeld: “De voeding wordt nu steeds beter, vooral nu het M. plan (Marshall plan-PW) in werking is gekomen verwachten we spoedig veel dingen zonder bonnen te kunnen kopen. Wanneer nu de uitvoer van textiel iets minder wordt, hopen we ook kleding weer eens voldoende te kunnen kopen. Maar ondanks dat doet de new-look ook reeds in N.land haar intrede, en lopen de dames weer net als onze grootmoeders dat deden. Nog even dan gaan de mannen weer met de strooien hoed zich vertonen!” Beducht door de verhalen over de Hongerwinter en de schaarste aan luxe middelen in Europa delen de Amerikaanse familieleden hun rijkdom met de benarde Nederlanders; pinda’s, kip, garen (naar verluidt een zeer schaars goed), zeep, marshmallows… ze maken de overtocht. Het verslag van de ontvangst is soms ontroerend, getuige het warme verslag van moeder Willemien over de reactie van haar dochtertje Ansje.

Adreslabel op pakje van Edith Kerstetter (geboren Winsemius) aan haar verre familielid.

Aanhef van een brief van Willemien Winsemius-Breedveld aan Edith Kerstetter Winsemius.

In latere jaren was Albert de oprichter van het ook nu nog bestaande verzekeringsagentschap Winsemius in het Brabantse Oisterwijk en daarmee – curieus voor een dergelijk oud geslacht – één der eersten zo niet de eerste naamdrager die zich bezuiden de grote rivieren vestigde. Gespecialiseerd in de bediening van het bovensegment van de markt, vooral ook het bedrijfsleven, bouwde hij een mooie portefeuille op. Enig kind Ansje huwde Wim Molenaar, die zijn schoonvader in dit bedrijf opvolgde. Ansje, die in 1992 te vroeg overleed, ontwikkelde zich tot een begaafd schilderes met een wat surrealistische stijl. Het kunstwerk dat zij kort voor dood opdroeg aan haar omgeving is ontroerend.

Schilderij zonder titel met opdracht door Ans Molenaar-Winsemius; 1992.

Ans en Wim kregen zoons Jeroen (1966) en Caspar-Willem (1969). Jeroen – met de prachtige falilienamen uit het voorgeslacht van zijn moeder: Albert Pierius – werkte ruim tien jaar in het familiebedrijf Winsemius en Molenaar en begon toen voor zichzelf. Zijn dochter Aimée stortte zich op duurzaamheidsvraagstukken, is topsportcoach in het roeien en lanceerde met haar schoonzus sieradenlijn Ayley.

Jeroen…                                            … en Aimée Molenaar

Zus Trijntje (1916) trouwde Keimpe Wiersma en stond in Franeker aan het hoofd van een gezin met drie kinderen: dochters Grietje en Maaike en zoon Thomas.

Trijntje Wensemius bij haar trouwen met Keimpe Wiersma; en op pasfoto.

Trijntje Wensemius met haar kinderen Grietje, Maaike en Thomas.

Broer Watze (1917) was de oprichter van het bekende Friese transportbedrijf dat zijn naam droeg. Klein begonnen met een hondenkar in Franeker wist hij het bedrijf tot aanmerkelijke bloei te brengen als koeriersdienst tussen Franeker en Leeuwarden. Zijn kleinzoon Bouke bewaarde warme herinneringen aan zijn pake. “Als ik het me goed herinner vervoerde hij vooral boter en zuivelproducten. Mijn broer en ik hebben nog veel sterke oorlogsverhalen van hem mee gekregen over het smokkelen van dergelijke producten naar arme gezinnen in Franeker. In deze verhandelingen profileerde hij zichzelf natuurlijk als verzetsheld puur sang, wat hij naar eigen zeggen moest bekopen met het laten afscheren van al zijn haar door de Duitsers, wat dan weer zijn kaalheid verklaarde…. Later is hij gaan samenwerken met iemand anders en ontstond de firma Winsemius & van der Kloet. Helaas bleek van der Kloet niet een erg betrouwbaar persoon en is mijn pake tot aan zijn pensioen bezig geweest met het schadeloos stellen van benadeelde klanten.” Het bedrijf werd opgeheven en Watze werkte daarna voor de sukadefabriek van Rimmert de Jong in Franeker.

Trouwfoto van Watze Winsemius en Hendrikje Tjallingii.

De ontwikkeling van het transportbedrijf van begin met hondenkar tot eind met vrachtauto.

Samen met zijn vrouw Hendrikje Tjallingii stond hij ook aan de basis van een groot nageslacht bestaande uit dochters Hinke (1947) en Grietje (1950) en zoons Thomas (1952), Frans (1953), Albert (1955), Tjalling (1957) en Jacob (1960). Met uitzondering van Jacob is elk van hen gehuwd en zorgden volgens de laatste telling in gezamenlijkheid voor zeventien kleinkinderen. Thomas emigreerde naar Australië waar hij met eega Els Woesthuis zoon Rowan en dochter Karen groot brengt. Rowan huwde Lisa Seberry en heeft twee kinderen: Ethan en Heidi. Rowan en Lisa zijn geospatial analysts van beroep; hij werkt voor de New South Wales Office of Environment & Heritage in Canberra, zij voor de Charles Sturt University. Hij is zeer actief in de Southside Bible Church en maakt prachtige natuurfoto’s.

Rowan en Lisa Winsemius plus Ethan en Heidi; 2016.

Karen is “Generations Pastor” binnen Oaktree Anglican – “a charismatic, evangelical community of Christian believers from across Melbourne, meeting in Caulfield and Elsternwick, Victoria.” Oaktree Anglican was formed in November 2014 when the two parishes of St Mary’s Caulfield and St Clement’s Elsternwick merged to become one church community. We continue our rich spiritual heritage of more than 150 years, through evangelical biblical teaching, steadfast prayer, a reliance on the gifts and empowering of the Holy Spirit, and an outward-looking focus to reach communities near and far with the message of Jesus Christ. In a mail correspondende with her distant cousin Joijn Aeyelts Averink – Hooke she remembered “when I was little (like maybe 5 or 6yo), we visited Holland and I was so confused about all these people who looked similar to us! It was quite confusing as a kid! and my parents had to explain that ‘Tante’ meant Aunt – I thought everyone had the same name 😂”

Karen Winsemius.

De overige broers hielden het dichter bij huis. Frans trouwde Thea Huizinga en werd de trotse vader van zoons Bernard en Bouke. Bernard is beleidsmedewerker onderwijs in Joure.

Bernard en Bouke Winsemius.

Albert en Sijke Yntema wonen in Achlum, net onder Franeker en dicht bij stamplaats Hitzum. Een mooie blog uit 2017 vertelt het verhaal van hun in stallatiebedrijf in Franeker.

Op visite bij Warmtetechniek in Franeker

Een impressie van een doodgewoon maar daardoor hartverwarmend installatiebedrijf in Friesland. Albert Winsemius runt met zoon, vrouw en monteur Warmtetechniek, een allround installatiebedrijf, met een karakteristieke, klassieke materialenbalie. Een ode aan het gewone, hardwerkende installatiebedrijf met traditionele randjes.

 Het moet allemaal maar hipper, sneller, duurzamer en innovatiever. Maar wat doet de ‘gewone’ installateur ondertussen? Toen ik bij Warmtetechniek in Franeker over de drempel stapte bij Albert Winsemius, trof ik een ondernemer van een zeldzaam soort. Eén brok hartelijkheid; een ondernemer die niet klaagt maar aanpakt. Die niet meewaait met alle winden. Een slimme doener die niet houdt van opsmuk. Apetrots op zijn tent, en vol verhalen.

Wát hij doet, doet hij steengoed, en ook dát is een keuze. Hij heeft plezier in zijn werk, en hart voor zijn klanten. Of dat nu een particulier is wiens werkbon met een magneet op de stalen kast zit, of een zzp’er aan de balie die een knelkoppeling komt scoren. Zijn voornaamste keuze: dicht bij jezelf en je vakmanschap blijven. En blijven lachen.

Zij hebben drie zoons waarvan de oudste, naar zijn pake Watse vernoemd, in 1998 zijn woonplaats mocht vertegenwoordigen in de jaarlijkse Freulepartij, het Fries kaatskampioenschap voor jongens. Broertjes Douwe en Thomas moeten voorlopig nog even op hun beurt wachten. Hun oom Tjalling kreeg samen met vrouw Hennie Deelstra zoons Dirk en Thomas en dochter Antonetta. Tjalling en Hennie runnen samen met Antonetta en Thomas sinds 2008 het hotel Schlosskurve (Zum Holländer?) in Bad Arolsen, in het Sauerland iets ten oosten van het Duitse Ruhrgebied. Ze boften: kort na hun verhuizing bezocht Koningin Beatrix de geboorteplaats van haar overgrootmoeder Emma. “Kaum sind wir hier, kommt die Königin”, zei moeder Hennie stralend, “eine große Ehre”. “Ich habe gleich eine Hollandfahne bestellt”, vulde Tjalling aan. “Drei Meter groß. Hoffentlich kommt sie noch rechtzeitig.”

Jongste dochter Tietje (1924-1992) trouwde op latere leeftijd met de weduwnaar Willem van Haitsma voor wie zij eerder het huishouden deed. Naar verluid zeer zorgzaam en sociaal van karakter bleef zij haar gehele leven in Franeker.

Trouwfoto van Tietje Winsemius en Willem van Haitsma.

De derde zoon van Thomas en Grietje, Jacob (1920), begon zijn maatschappelijke carrière als bakkersknecht bij zijn oudere neef Roeland Jaarsma voor wie hij een wijk liep rond de Hudsonstraat en Posjesweg in Amsterdam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jaap, zoals zijn roepnaam luidde, ondergedoken in Friesland waar hij met de hulp van de eerder genoemde Folkert de Jong van adres naar adres verhuisde om uit de greep van de Duitsers te blijven. De Jong was een voorman uit het Friese verzet, aan het eind van de oorlog geformaliseerd in de Binnenlandse Strijdkrachten, en daardoor geraakte ook Jaap actief betrokken. Begin 1944, herinnerde hij zich, vroeg De Jong – beter bekend als Molotov – of hij beschikbaar was voor eventuele acties bijvoorbeeld rond de bevrijding van Franeker. De meest opvallende actie was de dropping van zo’n dertig containers  met wapens in de nacht van 9 op 10 april 1945 op het land van boer Westra tussen Tzum en Tritsum, ter hoogte van het buurtschap Tolsum. Hierbij was een groot aantal B.S.-ers betrokken die onder leiding stonden van Klaas Ooms, later gesneuveld in Indië, en Folkert de Jong. Op zondag 15 april 1945 kwam ook het lang verwachte sein via Radio London: “De melk kookt over” en veertig man sterk trok de B.S. gewapend met brenguns en stenguns Franeker binnen om de Duitsers en N.S.B.-ers op te pakken. “Het was erg spannend, want er waren nog geen geallieerde troepen, die kwamen pas op 16 april.” De bevolking wilde meteen gaan feestvieren maar tijdens schermutselingen werd Jitze van Dijk nog gedood door een Duitse dum dum kogel. Met de Canadezen trok de B.S. op 17 april naar Harlingen; enkele duizenden Duitse soldaten gaven zich over met hun officieren en generaals.

Een aantal foto’s en knipsel met betrekking tot de Binnenlandse Strijdkrachten van het voorjaar van 1945.

De toespraak van de Canadese commandant voor de leden van de NBS (Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten) uit Franeker en omgeving en voor de bevolking ter gelegenheid van de viering van de bevrijding met op het bordes van het stadhuis van Franeker; april/mei 1945.

Jaap Winsemius als lid van de Binnenlandse Strijdkrachten te Friesland en zijn latere vrouw Dora Sap; rond 1945.

In deze spannende tijd ontmoette Jaap ook zijn aanstaande bruid Dora Sap uit Rotterdam, met wie hij in de daarop volgende jaren zoons Thomas Albert (1951) en Christiaan Pieter (1953) kreeg. Rond 1960 besloot ook hij het te zoeken in de voetsporen van pake Albert Fonnisman als verzekeringsagent. Voortbouwend op zijn contacten binnen de Gereformeerde kerk in Amsterdam ging hij ’s avonds langs de huizen om telkens drie polissen te verkopen. Na een aantal jaren investeerde hij zijn zo vergaarde kapitaaltje in de koop van een kleine portefeuille, zo’n 12.000 polissen, die hij in de periode tot 1987 uitbouwde tot een echt agentschap voor brand- en W.A.-verzekeringen voor kleine luiden, de laatste  jaren aan de Staalmeesterslaan 3 in Amsterdam-W. Net als zijn pake wist hij zijn contact met zijn klanten ook te benutten in een bredere maatschappelijke zin; er was soms weinig grens tussen zijn activiteiten als verzekeringsman en die als ouderling van de kerk. Net als zijn pake was hij bovendien een groot zangliefhebber, zo’n vijftig jaar lid van diverse koren waaronder het Apollo mannenkoor in Amsterdam.

Voor de genealogen is het van groot belang dat Jaap er, na vele vergeefse pogingen van andere leden van deze tak Wensemius, in 1973 in slaagde met de hulp van Mr. Jasper de Goede en de stukken die verre neef/speurder Albert Winsemius hem aangereikt had – waar genealogisch onderzoek al niet goed voor is! – de familienaam te corrigeren. Overigens had als aardige nuance bijvoorbeeld zijn vader veelvuldig getekend met de naam Wensemius met een puntje op de eerste e. Jaap’s broers profiteerden mee van deze ingreep zodat nu alle mannelijke nakomelingen van voorvader Thomas weer formeel Winsemius heten. Jaap en zijn Dora waren vele jaren zeer gelukkig getrouwd. Na haar overlijden in 1992 is hij hertrouwd met Rie Prins-Hass.

Akte van de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden van 20 juli 1973 waarbij de verspelling Wensemius wordt gecorrigeerd.

Zoon Thom – de huidige bezitter van een fraai familieboek betreffende deze tak dat zijn vader en moeder rond 1990 samenstelden – en zijn vrouw Thea ter Horst werden actief in het onderwijs voor gehandicapte kinderen; zoon Rik (1981) studeerde in Amsterdam, ook dochter Lisette (1982) vloog uit na het voltooien van haar filosofiestudie.

Vader Thom Winsemius, zoon Rik met zijn bruid Anne,  2013; en rechts dochter Lisette.

Chris was binnen de familie een vrije en bovendien creatieve denker. Klassiek zijn de verhalen van zijn bijzondere invallen. Fietsend met een tuba om zijn nek “groette” hij bij het Amsterdamse IJ een passerend schip dat onmiddellijk terugtoeterde. Om middernacht voor een rood licht in de binnenstad – in lang vervlogen jaren toen daarvoor ook fietsen nog stil stonden en bovendien op dat tijdstip het volkslied werd gespeeld op de radio – hoorde hij het Wilhelmus schallen door het open raam van een auto. Als goed vaderlander en gewezen dienstplichtige stapte hij van de fiets, ging in de houding staan en salueerde, hierin direct gevolgd door de automobilist. Na het voltooien van deze plechtigheden vervolgden beiden zonder verder gesprek hun weg. Bijzonder is ook de vraag van de conducteur van de trein: “Zit je thuis ook altijd met je voeten op de bank?” en het bijbehorende antwoord: “Knip je thuis ook altijd kaartjes?” Chris studeerde na een onvoltooide studie aan de PABO – gezakt met drie vijven waarvan één voor muziek – cum laude af aan het conservatorium en verkreeg daarna faam als schrijver van kinderboeken en van fraaie kinderliedjes, onder andere voor Sesamstraat. Chris en zijn vrouw Mieke Eichelsheim kregen  dochter Sophie (1991) en zoon Olivier (1993) maar gingen uit elkaar. Hij hertrouwde met “zijn vlaamse schone” An Reusen, waarmee hij woont in Edegem, onder Antwerpen.

Artistieke uiting van Chris Winsemius: Zingkikker.

Chris Winsemius…         …met dochter Sophie…          …en zoon Olivier.

Sophie speelde al op jonge leeftijd piano en gitaar. Na haar propedeuse muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, besloot zij haar hart te volgen en te kiezen voor het conservatorium. In 2017 studeerde Sophie af aan het Prins Claus Conservatorium bij de vermaarde Sabrina Vlaskalic. In 2019 behaalde ze haar Master in Music aan LUCA School of Arts in Leuven bij Goran Krivokapic. Al tijdens haar studie betrad Sophie verschillende podia met haar gitaar. In 2014 speelde ze op het Amsterdamse Grachtenfestival en op het Peter de Grote Festival in Groningen. Meerdere malen verzorgde zij optredens tijdens het jaarlijks gitaarfestival in Enkhuizen en voor de Flevoziekenhuis Omroep in Almere. Daarnaast trad ze op in verschillende theaters zoals de Harmonie in Leeuwarden, waar ze in 2017 met haar duo Solis de Zilveren Vork , een award voor jong klassiek talent. Ze geeft nu ook gitaarles.

6b.1a. De Amerikaanse tak: Theunis en Gerrit

Op 4 april 1867 kopte de Provinciale Friesche Courant “Onnozele sukkels”. De schrijver van het artikel verwonderde zich over de “emigratie-manie” die juist het Noorden van Friesland en de Westelijke streken van Groningen meer leek te raken dan elders. “Wèl bestaat het meerendeel van hen, die het ondankbare vaderland gaan verlaten uit orthodoxen, doch principaal is het bij allen de hoop op een beter leven ‘naar den vleesche’, welke deze zucht naar verandering voedsel geeft. Een onverklaarbaar enthusiasme bezielt menig eenvoudig landbewoner en die nauwelijks kennis draagt van hetgeen buiten de grens van Oostergo gaat; zoodat hij als door een toverslag is herschapen van een ‘vergeten-‘ in een ‘wereldburger’, die in het onbekende verre westen geheel het tegenbeeld schijnt te zullen wezen van hetgeen hij hier inderdaad was…een onnoozele sukkel!… En o! hoe velen nog moeten hun lust bedwingen mede heen te gaan, dewijl hunne finantieele omstandigheden hen binden; anders- wij twijfelen er niet aan- zoude meenig dorp meer dan voor de helft zijne bevolking verliezen, ja! menig oord gansch en al verlaten worden. Waaraan deze landverhuizingskoorts toe te schrijven? Geven de bouwstreken daartoe aanleiding méér dan de greidhoeken? Is het platteland meer blootgesteld aan verval dan dorp of stad?”

Duizenden Friezen verlieten in die dagen het Heitelân en zochten een betere toekomst in het verre Amerika. Onder hen bevonden zich ook Theunis Wensemius en zijn halfbroer Gerrit. Met name de tweede stond aan het hoofd van een grote Amerikaanse tak van het geslacht Winsemius.

Theunis (1850-1875)

De tweede zoon Theunis van Thomas Alberts en Antje Miersma werd eveneens te Minnertsga geboren (1850). Hij was vermoedelijk de eerste Winsemius die emigreerde – Sara, Dominicus en Arnoldus, die in de 17e eeuw respectievelijk naar Indië, Ceylon en Formosa gingen, niet meegerekend. Reeds vroeg schijnt Theunis mobieler geweest te zijn dan in de doorsnee leden van het geslacht. In de zomer van 1865 woont hij tijdelijk op St. Jobsleen 201A, in 1868 op de Vleeschmarkt 18 in Leeuwarden, waar hij vermoedelijk winkelbediende was. Blijkens een bewaard gebleven heilwens aan zijn ouders “T.A. Wensemius en Y. Klimmerboom” ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn vader, woonde hij begin 1873 in Zwolle. “De felicitaties kan ik de een achter de ander uitspreken, maar ik…  ik zit hier van ver om mij slechts in de gedachten te verheugen. Welnu dan, breng den avond door in vreugde des harten en opgetogenheid der ziel, ja geef God alleen de eer”.

Heilwens van Theunis Wensemius aan zijn ouders Thomas Wensemius en Ytje Klimmerboom ter gelegenheid van zijn vader’s 50-ste verjaardag (1873).

Vermoedelijk woonde hij ook nog in Zwolle, toen hij op 18 oktober 1873 met het stoomschip Rotterdam naar de Verenigde Staten emigreerde. Volgens familieoverlevering, doorverteld door zijn achterneef Albert Wensemius in een notitie van rond 1945, vertrok hij “omdat hij met zijn stiefmoeder niet kon opschieten (wat geen wonder was, als we de verhalen daarover kunnen geloven).” Het lijkt wat sterk – hij woonde immers al buitenhuis – maar families zaten toen dichter op elkaar en van Ytje Klimmerboom weten we dat zij een bijzonder krachtige persoonlijkheid had. Enfin, er waren in ieder geval ook warme banden die door de aftocht naar Amerika moesten worden verbroken. In de advertentie waarin hij afscheid neemt van Familie, Vrienden en Bekenden – Rekenden staat er – doet hij dit vooral “aan de twee jeugdige Vriendinnen uit Z.”; dat zal wel uit Zwolle zijn geweest.

Afscheidsadvertentie van Theunis Wensemius in de Franeker Courant bij zijn emigratie naar Amerika; 1873.

Het ziet er nog al romantisch uit. Maar naar later uit zijn reisbeschrijving naar Amerika zou blijken, kende de toen 23-jarige Theunis de vrouwen. Aan het slot van deze reisbeschrijving – hij is dan al in Amerika gearriveerd – schrijft hij: “De dienstmaagden loopen hier zoo deftig als de rijkste dames in Nederland, des zomers geheel in het wit, en in den winter met sjalen over het hoofd; de meisjes zijn hier al zoo vrij, om de jongens te vragen, dat is mij al gebeurd, maar ik moet er niets van hebben, want van de 100 loopen er 90 slechten onder, de onzedelijkheid vindt men hier algemeen, helaas, veel te veel en te erg”.

Reisverslag van Theunis Wensemius (1873).

Het dagboek in briefvorm dat dus bewaard bleef, is in vele opzichten interessant. “De slaapvertrekken waren afgedeeld in hutten, iedere hut van 16 personen, afgescheiden door een plank. Het was me daar een herrie van belang, ieder die een goede opvoeding had genoten, sloot zijn oogen toe, om niet alles te zien, en grouwde bij de gedachte om daar 2 à 3 weken in te verkeeren”, zo begint het dagboek. Zelfs voordat men het zeegat uit is, beleven de landverhuizers al de nodige ongemakken. “Het eerste was dat wij te Nieuwersluis bijna een dag gewacht hebben om door de sluis te komen”. Voor ze op zee waren, ramden ze al een Friese tjalk “… die dwars door het schip een gat boorde, en dus vol water liep.”

Vertrek van emigranten naar Amerika, door Frans Arnold Breuhaus de Groot, ca. 1860.

Op zee krijgt men een storm en veel zeezieken: “… de eene zag men harder met de pot loopen dan de andere”. Het blijkt al snel dat de tijden sindsdien niets veranderd zijn, want “wij hadden nog geen dag op zee geweest, of daar begon het goeje leven al met de vrouwen en kinderen.” In Plymouth, waar men kolen moest laden, gaat Theunis aan wal met een boerenzoon. Deze spreekt geen Engels: “… daarom vroeg hij mij, of hij met mij mee mogte gaan in de stad, om dat ik mij goed met de Engelsche taal kon redden, en dat gebeurde, zoodoende betaalde hij alles en ik had het maar voor het zeggen”. Onderweg krijgt men veel slecht weer. Op een gegeven ogenblik – 18 november volgens het dagboek – “kregen wij veel storm, wij werden allen naar beneden gejaagd door de kapitein.” Eindelijk komt men in New York aan, waar Theunis nog al van onder de indruk is. “Haast zou ik gelooven, dat alle slagers uit Nederland zoo veel vleesch niet bij elkander kunnen brengen, als ik daar in 1 markt heb zien hangen.” Van New York gaat de reis naar Detroit. Voor onderweg had Theunis in New York de nodige voorzieningen getroffen: “In New York heb ik mij goed voorzien van worst en brood”. Nadat nog een herbergier in Detroit heeft geprobeerd hem te bedotten, gaat de reis verder per trein naar Grand Rapids, het einddoel. Maar onderweg “aan het station Jackson (spreek uit Djekson) kostte mij 1½ dollar zoowat 4 gulden”, schrijft Theunis. De dollarkoers was derhalve destijds een ƒ 2,65. De volgende dag gaat het weer verder. “Ik ging een gesprek aanknoopen met de conducteur, gaf hem een sigaar”, en aldus in de goede stemming gebracht, vertelde deze dat men tegen een uur of zes ‘s avonds in Grand Rapids zou kunnen zijn. De ontvangst in Grand Rapids is uitbundig, maar spoedig hoort hij dat de werkgelegenheid niet zo groot is “door dat een zeer groote geldkrisis daaraan een einde maakte, zoodat handel en fabriekarbeid allen werden vernield en de bankiershuizen rampooiden”. “De drukkerijen heb ik afgeloopen” – Theunis is typograaf – “maar geen werk is er voor mij”.

Onder aan zijn reisverslag schrijft Theunis het volgende interessante postscriptum: “Wij eten hier 3 maal vleesch op één dag, het kost hier 6 cts. het pond en het spek is nog goedkoper”.

Slechts weinig flarden waaiden over van ons avontuurlijke familielid. We weten dat hij zich in Amerika Teunis Wens noemde en kennelijk onderdak vond bij de familie Spyker in Grand Rapids, Michigan. We weten ook dat hij in 1875 van plan was om het vaderland te bezoeken. Je mag dus aannemen dat hij een behoorlijke baan gevonden heeft gevonden en voldoende geld opzij te leggen voor de dure en langdurige, onbetaalde reis. Het mocht echter niet zo zijn. Zoals zijn achterneef Albert optekende: “Juist in datzelfde jaar zou hij in Nederland komen als er (volgens zijn eigen woorden) geen kikker tussen kwam, de kikker was zijn dood.” Hij overleed, zonder gehuwd te zijn geweest, in 1875 in Grand Rapids, nog geen twee jaar na aankomst. Wat ons van hem rest is een prachtige foto, gemaakt op 4 juli 1874 – de Amerikaanse Fourth of July feestdag – die hij zijn ouders uit het verre Amerika stuurde. Je wordt er droef van als je er naar kijkt.

Notitie van Albert Winsemius(?) van 13 juli 1946 in reactie op een brief uit Amerika.

Foto van Theunis Wensemius; 4 juli 1874.

Gerrit (1865-1931) en zijn Amerikaanse nazaten

De derde zoon, Gerrit uit het derde huwelijk met Ytje Klimmerboom, werd de grondlegger van een niet onaanzienlijke tak in de Verenigde Staten. Hij maakte het de latere sneupers buitengewoon gemakkelijk door niet alleen de brieven van zijn ouders te bewaren maar ook gedurende een lange periode – van zijn geboorte in 1865 in Franeker tot kort voor zijn overlijden in 1931 in Grand Rapids, Michigan – een soort activiteitenverslag bij te houden.[1] Het is een voortzetting van de oude traditie van het bijhouden van een zogenoemd memoriaal. Als er iets bijzonders gebeurt in zijn leven, noteert hij dat in een korte zinnetjes. Alleen grote uitsappen en bijzondere gebeurtenissen krijgen meer dan een regel. Bovendien plaatst Gerrit zijn kleine geschiedenis voortdurend in het perspectief van de Grote Wereld.

Hij werd in 1877 werd toegelaten tot de M.U.L.O. in Franeker. Gerrit was echter geen studiehoofd en liet aan het slot van het schooljaar 1881 de school voor wat hij was. Op 12 november werd hij benoemd tot kerkorganist te Franeker. Een jaar later reisde hij naar Den Haag voor het afleggen van een examen als telegrafist. Vermoedelijk werd het niet veel want al op zondag 16 maart 1883 vertrok hij als zeventienjarige jongen naar Amerika. Hij arriveerde op 2 april in New York en kwam drie dagen later aan in Grand Rapids waar hij onderdak vond bij de familie Spoelstra op 414 Broadway. Al op 16 april vond hij zijn eerste baantje bij de Widdicomb winkel van Van Bree; de betaling was niet groots, 5 dollar per week, maar het was een begin. In augustus al schakelde hij over naar uitgeverij L.B. Stanton waar hij al spoedig opslag kreeg naar 6 dollar.

Vroege beelden van Grand Rapids: paarden voor een koets of kar, onbestrate wegen in het Madison Square zakendistrict; rond 1885.

We citeerden al eerder uitgebreid uit het dertigtal brieven die vader Thomas en moeder Ytje tussen juli 1883 en januari 1890 schreven aan hun zoon in den vreemde. Nu nog schetsen ze een indringend beeld van de relatie van het thuisfront met het kroost in het verre land. Elke drie maanden vatte het thuisfront de pen ter hand, terwijl er kennelijk ook elke twee weken een paar kranten de oceaan over gaan. Voor huidige lezers doet de formele schrijfwijze vreemd aan: de ouders spreken hun zoon aan met “U” en openen vrijwel onveranderlijk met een bespreking van de wederzijdse gezondheid en de dankbaarheid jegens de Heer die dat alles heeft mogelijk gemaakt. De brieven verlopen volgens een min of meer vast stramien. Beide ouders schrijven twee kantjes, vader goed leesbaar ondanks een overvloed aan hoofdletters, moeder juist zonder hoofdletters en met een merkwaardige punctuatie. Thomas bespreekt de economie – onveranderlijk slecht in die jaren – en vooral Ytje besteedt veel aandacht aan het door haar betwijfelde zieleheil van haar jonge zoon en verzorgt bovendien de kleinere nieuwsgaring.

Lieve dingen zitten daartussen. Vader Thomas brengt het ouderlijk huis in de eerste brief van 18 juli 1883 heel dichtbij: “U Vogeltje Wort Erg Boos, als ik Hem Een Paar Hennep Korreltjes Geef dan Mag niemant Bij zijn Kooi Komen dan Bijt Hij om zig Heen Met de Vlerken Van Elkaar. Het is Een Grap om te zien zoo Graag lust Hij Hinnep.” Moeder Ytje maakt zich meer zorgen over de luizen tijdens de reis en stelt een – voor ons als buitenstaander – moeilijk begrijpbare vraag: “komt u nu ’t bed ook te pas? heeft Marie ’t ook gebruikt? op rijs”. Het (dek?)bed is kennelijk bijzonder, wellicht een dure gift van de ouders aan hun kinderen. In de twee volgende brieven keert het immers terug zonder dat het beeld ons heel helder wordt: “U heeft geschrefen u kon niets met ’t bed kan Marie dat dan niet gebruike zoo lang als u ’t weer van noden heeft het moet niet verwaarloost worde ook niet tot een onder bed dan verstikt het men gaat wel een 2 bedden op elkander gebrukke de eene week het een de andere week het andere bovenste”. In de brief van februari 1884 bied Ytje een illustratie van haar geheugen voor mogelijke ergernissen. Duidelijk beledigd krabbelt ze een zin in de kantlijn: “U schrijft in de brief van Aug ik kan niet zegge dat het bed mij zoo Erg te pas komt wand waar men in de kost ligt daar zijn ook wel bedden dit zijn de woorden die u schrijft”.

Thomas valt zelden te betrappen op zulke oprispingen. In dezelfde februaribrief houdt hij het bij de vogels: “Wij Hebben ons Vogeltje Verloren Gelijk Gij Weet. Nu Heb ik Een Sieske Gekogt Voor 30 Cent dat Diertje zingt zoo, Van Morgen 8 uur tot Middag’s 2 en 3 uur, dat Men Haas niet Praten Kan. Kon ik dat Vogeltje, Voor 3 Guldens levendig, bij U Krijgen, dan Ging Hij op rijs. Dan zou U Er U mee Vermaken, Maar ’t Kan niet. Of Heeft U daar ook Klijn Zingers Wonen.” Ytje leeft met hem mee en besluit het gezamenlijk schrijven met: “als ik aan ’t lezen ben dat is nu mijn werk dan kan mijn eigen woorden zoms niet hoore om de Vogel die wel de boventoon houde hartelijk gegroet met een kus uw Moeder En Vader”.

De eerste brieven van thuis, kort na zijn aankomst in Grand Rapids, Michigan, gaan ook vaak over de mogelijkheid een orgeltje aan te schaffen. Gerrit was in Franeker duidelijk zeer bedreven op dit instrument en gaf zelfs al les aan nog jongere leerlingen. Na zijn vertrek heeft vader Thomas ene Hofstra meegedeeld dat hij het orgel voor 110 gulden kon kopen. Het spelen van Hofstra, vermoedelijk de opvolger van Gerrit in de kerk, “Gaat tamelijk Wel. Behalven Zondag 15 Juli toen Hofstra Gespeeld Heeft.” Psalm 63 ging hem slecht af. Op 12 september ’83 al raakt Thomas het gevoelige onderwerp van het oversturen van geld: “Nu dat Kan Wel, Mids U Goed Uit U ogen Ziet om Er Een orgel Voor te Kopen.” Helemaal zeker is de bezorgde vader niet: “ik zou Het Wel Goed Vinden dat U Een Persoon bij U Had, die Er Goed Kennis Van Had. Het is om niet Mislijd te Worden. Of is de Klank Goed dan Kan of Van buiten, of Van binnen Het Vol Mooggaatjes Wezen Van Ouderdom.” Hoe dan ook, de ouders zullen hun zoon een postwissel sturen ter waarde van 140 gulden. Een maand later is het geld kennelijk overgestuurd en belooft moeder Ytje om ook zijn muziek te verzenden. In maart koopt Gerrit zijn orgel en de bladmuziek wordt, verpakt in een krant, eveneens in het voorjaar van ’84 verstuurd, gevolgd door een boek. Het is het begin van een kennelijk behoorlijk succesvolle carrière want Gerrit ontwikkelt zich ook in Michigan na een aantal jaren tot muziekleraar en orgelstemmer. Hij volgt daarmee in de voetsporen van zijn oom Fokke Klimmerboom en diens zoon Sjoerd die het ver bracht als muziekmeester.

Neef Klimmerboom dirigeert het Stedelijk Muziekkorps (onderste regel) in het kader van de PC kaatswedstrijd in 1893; Leeuwarder Courant, 17 juli 1893.

Ook op andere terreinen blijven de ouders hun jonge zoon adviseren. Reeds eerder benadrukten we de zorgen die Ytje had over de godvruchtigheid van haar zoon. Ook Thomas laat zich in deze niet onbetuigd, hoewel – zoals eerder geschetst hem “de sosialisten” misschien nog wel meer dwars zaten. Ook de gezondheid van hun zoon gaat hen blijvend ter harte. Bepaald dierbaar is het advies van Thomas tijdens een koude winter: “Wij Hebben Van Joh. Waardenburg gehoord dat U ooren ook al bevroren Waren Geweest. Dan Raad ik U aan U Van Een Goede Winter Pet te Voorzien die goed over ’t Hooft Past.”

Meer serieus waren de zorgen van beide ouders over de maatschappelijke ontwikkeling van hun zoon. We citeerden al uitgebreid de felle tirade van vader Thomas over “de sosialisten” en de verdervelijke vakbonden en van moeder Ytje over de wensleijkheid van kerkbezoek en godvruchtigheid. Helemaal zonder reden was dat niet. Gerrit’s memoriaal vermeldt op 30 september dat hij lid werd van de Knights of Labor. De bond werd in 1869 als een broederschap opgericht door Uriah S. Stephens onder de prachtige naam The Noble and Holy Order of the Knights of Labor met als doel het beschermen van de rechten van alle werkenden. Van origine was er een vorm van overlap met de gedachten van de vrijmetselaars, maar allengs ontwikkelde de organisatie zich steeds meer tot vakbond. In de vroege jaren ’80 werd de organisatie daardoor het doelwit van actieve repressie. De Amerikaanse viering van Labor Day kan worden teruggevoerd op twee grote parades die de Knights in 1882 en 1884 organiseerden in New York. Ook in Grand Rapids organiseerden de Knights eind juli 1884 een staking. Voor Gerrit ging toen kennelijk de knop om. Ongetwijfeld was hij daarmee de eerste Winsemius die vakbondslid werd. In maart 1885 verandert hij ook van baan en gaat werken bij The Daily Morning Democrat; in mei diende hij bovendien een aanvraag in voor het lidmaatschap van de typografische vakbond. De nieuwe krantenbaan bevalt kennelijk slecht want al dezelfde zomer gaat hij voor $ 7.50 per week aan de slag bij Oriel, vermoedelijk een meubelfabriek. Hij is dan ook al aangesteld als organist van de Dutch Reformed Church op Spring Street, dit tegen betaling van nog eens $ 1.50. Weer een dik jaar later gaat hij voor precies 10 dollar aan de slag bij Farmer Reynolds, waarschijnlijk weer in de kranten business. Dat houdt hij een jaar vol, maar vanaf januari 1889 stort hij zich geheel op vak van muziekleraar.

De Dutch Reformed Church op Spring Street in Grand Rapids, Michigan.

Gerrit verandert die eerste Amerikaanse jaren ook voortdurend van kosthuis, in 1884 van 399 Broadway naar 507 Broadway en later kennelijk ook nog eens naar 463 Broadway en naar 11th Street en bij De Vries op 140 S. Prospect. Daar zal in 1888 stellig verandering in zijn gekomen. Op 24 juli van dat jaar schrijft Thomas een opmerkelijke brief die we in zijn geheel overnemen: “Waarde En Veelgeliefde zoon Gerrit,

In Goede Welstand Hebben Wij U Veelbetekende Brief ontvangen. En op U.E. Verzoek Willen Wij, om spoedig antwoord, Volgaarn Voldoen. Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat. tog Dat Duiden Wij U niet ten Kwade. omstandigHeden nootzaken ons Vaak tot Verandering van ons Voor Genomen doel. Wij kunne over Uw Jonge Vrou niet oordelen. Wat Het Potret betreft, dat lijkt ons Goed toe! En om als Een Eenzame Mus op Het dak te Verker, in Een Vreemd land, is tog niet aannemelik. Wij gevoelen, dat Het Voor U behoefte is, onder Gods zegen, Het Huwelijks leven voort zetten tot Eer zijns Naams! God de Here Gebiede daar over Zijn Rijke zegen! Geliefde Kinderen, Nu legt mij Veel op Mijn Hart. Veel behoefte om zoo Mogelijk op Het Regte spoor te lijden. tog om op dat spoor U Waarlijk te Wijzen Weet ik Geen beter Raad dan dat ik U Vriendelijk Verzoek Het Huwelijks Formulier Een of twemaal Ernstig te gare te lezen. Met Gebet En dank zeggen daar aan Verbonden, ziet Gerrit Winsemiús En Trientje Scheerhoorn, die Wij als ons kind Aanemen Als onze Geliefde Kinderen in dat Formulier Vint gij de uitdrukking Van Het Hart Uwer Geliefde ouders.

Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in. zij zegt dat zij op dit ogenblik om de drukte niet schrijfen Kan Zij is Juist te huis Van Amsterdam daar is Zij 4 Dagen Geweest. daar Was Alles Wel.

Bij Albert En tietje En Kinderen is alles Wel Wij Vilisiteren U alsmede albert En Vrouw. zijt Voorts Hartelijk Van ons U liefhebbende ouders Gegroet.

T.W. Y.K.”

Hoewel een aantal details ons ontgaan, is het duidelijk dat Gerrit het thuisfront heeft verrast met het verzoek om toestemming tot zijn huwelijk met Trijntje Scheerhoorn. Erg zinvol is dit verzoek niet want het heeft al op 19 juli 1888 te Grand Rapids plaats gevonden. Thomas wijst hem er fijntjes op: “Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat”, maar laat meteen weten dat zoiets door “omstandigHeden” kan gebeuren. De foto van de bruid krijgt zijn instemming en zijn zoon als eenzame mus op een ver dak is ook niet alles. Hij geeft wijze raad: lees samen het huwelijksformulier een of twee keer goed door en laat de tekst tot jullie doordringen. Trientje wordt door hem als dochter verwelkomd. Het is een warme brief van een vader die toch alle reden heeft om iets gekwetst te zijn.

De brief bevat ook een leugentje om goedwil: “Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in.” Pas op 27 november(!) laat ze merken wat ze er werkelijk van vindt; haar reactie is kenmerkend voor het verschil in opstelling tussen de beide echtelieden. Weer nemen we de tekst in zijn geheel over:

“toen wij uw brief met het portret er in … was ‘t 20 Julij ik was na Amsterdam geweest ik zat nog niet op de stoel tot mijn verbazing las Vader dat u wel wou trouwe het was als of ik een slag kreeg u had nog nooit ons geschrefen nog op de kant om te praten dus een luege wel had u eens geschefe dat als ik dach dat u daar in Amerika wel een plekplester zou hebben dat u daarom niet wou overkome toen heeft u geschrefen u had geen een kammeraad nog van het Mannelijkke nog van ’t Vrouwelijke en toen u ons schreef over uw werk en dat u 10 Dollar ik verdien nu goed ik haas wel een Vrouw kunne onderhoude maar alle gekheid op een stokje nu dat is nu alles wat u ons hebt geschrefen dus alles zoo onverwacts toen hebt ge nog aan Albert toen later aan oom geschrefen dat u de 19 Julij al getrouwd was niet aan ons wij kregen de 20 J uw brief eerst dus al getrouw eer wij er wat van wistenandere kinderen speerke of schrijfe met de ouders er eens over maar u was al getrouw eer wij een vraag hadden toen ons niet eens schrijfe had Vader niet bij Albert gekomen dan had hadden wij misschien niet eerder gewaar worden als dat ik bij oom kwam och laat mij maar zwijge het is mijn weg zoo. Een vraag nog weet ge nog wel dat er een Heere Jezus is? gegroet van uw Moeder”

Thomas, die de brief had geopend met bijna drie kantjes tekst, heeft kennelijk de tekst gelezen. Het wordt hem allemaal wat veel en hij probeert te verzachten met een krabbel in de marge: “Zijt Hartelijk Gegroet Van Uwe liefhebbende ouders”. Het verzachtte mogelijk de ontvangst in Grand Rapids. Stellig was de overval van Gerrit niet chique of er waren, zoals Thomas vermoedde, speciale omstandigheden. Aan de andere kant laat zij memoriaal weer vrij wat twijfel over zijn zwijgzaamheid. Al op 19 mei 1887 vermeldt hij dat hij Trientje Scheerhoorn heeft ontmoet en op 7 januari van het volgende jaar zijn ze verloofd. Tussen die eerste kennismaking en zijn huwelijk op 19 juli 1888 heeft hij kennelijk niemand in Franeker op de hoogte gebracht, ook niet via Marie met wie hij vermoedelijk toch ook wel contact heeft gehad of via de vele andere Franeker emigranten die blijkens de brieven regelmatig het thuisfront berichtten over hun wederzijdse kennissen. Je kan daarom iets meetrillen met de boosheid van Ytje maar erg veel warmte straalt er niet uit van haar tirade. De tekst van haar echtgenoot – vier maanden eerder! – getuigt van een andere levenshouding. Hoe dan ook, op 8 mei van het volgende jaar stuurt Thomas een brief met daarbij ingesloten een “Briefje a 40 Gulden Dat Dient tot Huwelijk Gift”. Daarmee werd een hoofdstuk in de familiegeschiedenis afgesloten dat moeilijk als een hoogtepunt is te beschouwen.

Het ging inmiddels wel goed met Gerrit en zijn jonge bruid. Trientje, in 1869 in Groningen geboren, was met haar uitgebreide familie in 1880 vanuit het Groningse Pieterzijl geëmigreerd. Gerrit liet zich op 30 oktober 1888 naturaliseren tot Amerikaan; het lijkt er op dat hij ook hiervan geen mededeling deed aan het thuisfront want nergens in de frequente brieven wordt hier melding van gemaakt. In september 1889 wordt de eerste baby geboren, die echter na drie weken weer overlijdt. Eind februari 1890 verhuist het stel naar 84 Bartlett Street, twee maanden later naar no. 84 in dezelfde straat. In oktober ziet dochter Ytje het levenslicht maar ook zij overlijdt al twee maanden later. Eind december ’92 verhuizen ze weer een stukje op Bartlett Street waar ze nr. 69 kopen. Daar geraakt de gezinsuitbreiding in een stroomversnelling met achtereenvolgens Edith (Ytje) 1892, Harry Thomas (Harmen, ook vernoemd naar zijn opa die 10 dagen tevoren overleed), Thomas 1896, Dorothy (Dieuwke) 1899 en Anton John 1904.

Gerrit en Trijntje, in haar nieuwe vaderland inmiddels Tena genoemd, ontwikkelden ook plannen die in het vaderland tot verbazing leidden. Thomas reageert in januari 1890 met geamuseerde verwondering op de wilde plannen van zijn verre zoon: “ook Hebben Wij nagedagt over U Plan om Zelfs Een Huisje in bezit te Hebben. Nu dat lijkt ons Goed toe. als Het Geluk Wat Mee Wil, is Het bepaald Beter dan Huren. Maar Een Paard En bug of sjais, dat lijkt mij Vreemd. Want dunkt Mij, als U op Rijs is, Moet Het Paard dan Aan Een Boom Gebonden Worden of is Er Stalling in de street. En Wat Kost dan die stalling. Bij ons Mag Geen Paard alleen aan de boom staan, of Er moet Een oppasser bij Zijn. Kan U Zoo Een Paard Huren of Moet U Het Zelfs Kopen. En Waar de stal. En Van Waar dan Hooi of Voeder. ik denk dat Het Paard Meer op Eet dan U En Trijntje. U zal Wel zeggen tegen U Vroutje, Vader Weet Er niets Van Hoe Het Hier in America Gaat! Dat stem ik Gaarne toe. Een ding liekt mij mooi toe, dat U op Een Moije dag Eens Een Uit stapje Maakt Met U Vroutje om Eens Wat Rond te Zien!”

Uit het blad De Grondwet van 24 januari 1893 waait een artikel over met betrekking tot een klacht van Gerrit tegen Mrs. Rinske Sprik die hem zou hebben beledigd.

“Prof. Gerrit Winsemius, muziekonderwijzer en organist in  de kerk der Holl. Christ. Geref. Gemeente in Spring straat, heeft een eisch tot betaling van $3,000 schadevergoeding ingesteld tegen Mrs. Rinske Sprik, die gezegd zou hebben dat Winsemius te vertrouwelijk omging met zijne vrouwelijke leerlingen. Mr. Winsemius is een knap jong man.”

Het moet de nodige beroering hebben gegeven in het steile Grand Rapids en de mooie Gerrit gaat er hard tegenaan. Gelukkig bericht de krant op 7 maart dat de zaak door vrienden in de minne is bijgelegd. Mrs. Strik heeft een verklaring ondertekend dat ze niets ten nadele van Winsemius weet. 

Zo eenvoudig was het echter niet en al op 14 maart komt het vervolg dat we integraal overnamen:

Mrs. Rinske Sprik heeft in de Eagle eene kennisgeving geplaatst, luidende als volgt: “Ik wensch eene mededeeling in Zaterdag’s courant te verbeteren of te veranderen in betrekking tot de zaak over laster tusschen Winsemius en Rinske Sprik, waarin gezegd wordt dat ik, Rinske Sprik, eene verklaring zou hebben geteekend van die strekking dat ik niets weet tegen Mr. Winsemius’goeden naam. Ik wensch deze verklaring te verbeteren en mij te verdedigen en dat ik nooit zoodanig stuk geteekend heb, noch zou willen teekenen. Ofschoon ik wel een papier onderteekend heb, daartoe strekkende dat ik geen misdadig feit heb gezien. Maar ik teekende nooit een papier dat hij onschuldig was aan wat ik zag, want wat ik gezien heb, kan ik getuigen.” De Standaard deelt het volgende “afschrift” mede “van het origineel document:” “Aangezien een zeker proces nu aanhangig is in het Superior Court van de stad Grand Rapids, waarin Gerrrit Winsemius de klager en Rinske Sprik verdediger is, waarin de betrokken partijen eene schikking verlangen te maken zonder kosten of moeite, verklaart genoemde Rinske Sprik van haar zijde, dat zij geene handelingen heeft gezien aan de zijde van Mr. Winsemius van een krimineel karakter.

En het is onderling overeen gekoomen tusschen de betrokken personen, dat voor zoover het hun aangaat, deze verklaring de moeite tusschen hen zal eindigen en geen hunner zal, in publiek of privaat, de aangelegenheid meer bespreken.

(Get.) Rinske Sprik.

       Gerrit Winsemius

Nadat ’t bovenstaande reeds was geschreven, ontvingen we het volgende briefje, dat we nu ook maar hierbij zullen voegen: “Grand Rapids. Mich., 9 Maart 1893. Aan den Redacteur van DE GRONDWET: Veroorloof mij om een gerucht te verbeteren dat in het laatste nummer van DE GRONDWET verscheen, wegens de zaak van Winsemius vs. Sprik, waarin het verklaart, dat ik eene verklaring had onderteekend dat ik niets ten nadele wist van de heer Winsemius. Ik wenschte dit te veranderen en mij te verdedigen dat ik zulke papieren niet heb geteekend. Hoewel ik heb toestemming gegeven om deze zaak te schikken omdat ik er niet meer wilde te doen hebben. En ook eene schriftelijke verklaring onderteekend dat ik niets gezien had van eenig krimineel karakter. Hier onder is een afschrift van het origineele document (en dan volgt het boven reeds uit De Standaard overgenomen afschrift, Red. GRWT.) Respectfully, Mrs. Rinske Sprik.”

Op 14 maart 1896 meldt De Grondwet dat Gerrit als gezworene wordt opgeroepen voor de lokschouw van het naakte lijkje van een pasgeborene dat was gevonden in een bosje, omwikkeld met krantepapier en een stuk oud tapijt.

De jonge ouders hebben het druk. Gerrit wijdt het ene na het andere orgel in en schaft zich een Shaw piano aan. Op 7 juni 1896 arriveert een nieuwe gezinsuitbreiding in de vorm van oma Ytje, dan 75 jaar oud. De kinderen steken elkaar aan met de gebruikelijke ziekten: 20 januari 1901 krijgt Edith de waterpokken, op 3 februari Harry en op 5 februari Dorothy. Hoe het met het paard en de bijbehorende buggy of sjees verder is gegaan, weten we niet, maar het huis kwam er dan toch zij het met een dikke tien jaar vertraging. De volgende week koopt immers Gerrit een stuk grond op 328 Paris Avenue; twee maanden later begint de bouw van een nieuw huis en – onbegrijpelijk snel voor hedendaagse begrippen – trekt de familie er al op 10 juli in. Het is de trots van de familie zoals blijkt uit de fraaie foto waar het gezin figureert tegen de overweldigende achtergrond van het werkelijke onderwerp.

Het jonge gezin van Gerrit en Trijntje voor hun nieuwe huis. Het meisje met het strohoedje is Dorothy (Dieuwke). Links van haar zit Edith (Ytje), rechts Harry. Moeder Trijntje heeft baby Anton Johan op de arm. De foto is gemaakt rond 1905; het is niet duidelijk waarom grootmoeder Ytje niet op de prent staat.

Het memoriaal springt van het ene naar het andere onderwerp; het is de schrijver die de mate van interesse bepaalt. De eerste twee bladzijden zijn bijvoorbeeld gevuld met een kopie – in het Nederlands – uit het fameuze Biographisch woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa, gepubliseerd in 1877. Gerrit was duidelijk op zoek naar zijn wortels en kopieerde de teksten over de broers Menelaos en Pierius, in het begin van de 17e eeuw bekende hoogleraren en de enige Winsemii van faam.Helaas waren zij, ongetwijfeld zonder dat Gerrit het wist, geen familike, dit onfanks nijvere pogingen van sneuper Piet Winsenmius om anderszins te bewijzen.  Zijn zoon Albert lost edit “probleem”op zeer practische wijze op. Pierius had geen kinderen, Menelaos geen kleinkinderen  dus Albert “adopteerde” ze beiden: hij ging er van uit dat een ieder recht heeft op familie 😊.

De eerste twee bladzijden van het memoriaal: Gerrit ging nar de bibliotheek van de universiteit in Ann Arbor om uit het Biographisch woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa de teksten over Menelaos and Pierius Winsemius te kopiëren.

De volgende bladzijden van het memoriaal – in het Engels – bieden ecvhter een kleurrijk inzicht in het leven van een emigrant en zijn jonge gezin in het laatde deel van de 19e eeuw in het snel groeiende Grand Rapids. In december 1901 maakt een trotse Gerrit gewag van het eerste optreden van dochter Edith, die – negen jaar oud – speelt voor de Ladies Literary Society. Het is het begin van een lange serie. Grootmoeder Ytje heeft in februari last van dysenterie en in april worden vijf esdoorn bomen geplant bij het huis. De rivier overstroomt en zet grote delen van grandrapids onder water. Er is een late sneeuwval en op 2 mei raken tienduizend mensen in Jacksonville, Florida dakloos door een enorm vuur. Op 6 september wordt President William McKinley neergeschoten in Buffalo en op 4 november valt de eerste sneeuw.

Van 23 tot 25 april 1902 – het is een vreugdevolle mededeling – bezoekt grootmoeder Winsemius Tonnema in Holland, Michigan. Het is de eerste vermelding in een lange serie contacten: kennelijk waren de verhoudingen minder bekoeld dan we eerder uit de brieven van Ytje dachten te kunnen afleiden. Begin juli komt A. Tonnema met zijn hele gezin naar Grand Rapids om gezamenlijk de 4e juli, de Amerikaans Independence Day, te vieren. Het volgend jaar mei logeert Marie tien dagen en wordt ze behandeld door Dr. Edwards. In augustus gaat Ytje weer bij Marie logeren; ze is ziek. Op 21 september gaan Trientje en Gerrit samen met Ytje weer naar Marie en familie.In april 1904 komt Marie met haar oudste dochter Ida (ook weer vernoemd naar Ytje) langs. In oktober gaat de hele familie met uitzondering van Oma op bezoek in Holland. Gerrit moet daar in december weer zijn om een orgel te repareren en maalt gebruik van de gelegenheid. In mei en juli 1905 is het weer de beurt aan Marie, in augustus komen haar kinderen Bertha en Peter langs en in oktober is het helemaal feest als Bertha negen dagen komt llogeren gevolgd door Ida voor vier dagen en ook moeder Marie nog komt. In februari 1906 vindt het tegenbezoek plaats middels een familieexcursie naar Holland.

In juni 1906 wordt Ytje’s wens zelfs bewaarheid als de Tonnema’s verhuizen naar Plett Street in Grand Rapids. Het is geenszins het beeld van zwaar verstoorde familieverhoudingen zoals Ytje vanuit Franeker suggereerde. Wanneer Ytje begin december 1907 dysenterie krijgt en na een dag of vijf overlijdt, komen Tonnema en Marie vier dagen na de begrafenis om de boedel te verdelen Op 2 januari is de hele afwikkeling kennelijk met Marie geregeld en nergens proeven we een spoor van spanning. De bezoeken van de Tonnema’s worden weliswaar niet meer speciaal vermeld maar dat kan heel goed zijn omdat ze dichtbij woonden en dus niet bijzonder waren. Dat geldt niet als zoon Peter in april 1912 de middag en avond op bezoek komt na vier jaren in de marine. Een twee weken later komt bovendien verandering als Tonnema en Marie verhuizen naar Mayfield Township in Grand Traverse County in Michigan. Er zijn daarna nog steeds geen meldingen van wederzijdse bezoeken, ook niet als Peter in 1915 trouwt. Op 19 mei 1917 om half zeven in de avond sterft Ulbe Tonnema, oud 70, in De Vore’s ziekenhuis, een jaar later gevolgd door “mijn zuster Maria Broerse Tonnema”, oud 71. Gerrit en Trientje bezoeken kennelijk wel degelijk hun begrafenissen.

In de volgende jaren blijft blijkens sporadische vermeldingen het contact met hun kroost ook in stand. Toch komt er uit de verzameldoos bij Gerrit een bericht van de tak van Marie en Ulbe, ditmaal van hun dochter Bertha en weer roept dat vragen op. In 1929 spreekt ze vanuit Californië in een kerstkaart aan haar Oom Gerrit en Tante Tena de hoop uit dat ze misschien een beetje geïnteresseerd zouden zijn te horen dat ze ernstig ziek is geweest met tuberculose aan beide longen. Ze vertrouwt erop een berichtje terug te ontvangen en als er iets mocht zijn dat u tegen mij heeft, vergeef en vergeet het dan. De volgende september overleed ze op 37-jarige leeftijd. Dat droeve nieuws is tevens de een na laatste aantekening die Gerrit in zijn memoriaal maakt.

We zitten daardoor als sneupers met een vraagstuk: was er nu wel of niet sprake van een moeizame verhouding tussen Marie c.s. en Gerrit en zijn gezin? Aan de ene kant zijn er de brieven van Ytje en de kaart van Bertha, aan de andere de vele bezoekmeldingen. Het verhaal wordt daarnaast gecompliceerd door de eerder aangehaalde brief van Albert uit Franeker die in 1913 schrijft: “Het spijt ons te vernemen dat U Tonnema en Marie niet meer bij elkander zijn. Wat zou daarvan de oorzaak zijn? Wij gisten wel, maar weten kunnen we ‘t niet maar ’t zou toch ongelukkig wezen als ze bij het klimmen hunner jaren het niet met elkaar kunnen vinden.” Geheel begrijpen doen we het niet. We zijn niet de enigen die gissen. Vele jaren later vertelt Becky Bouwsma Haber, de kleindochter van Dorothy, dat haar vader altijd was verteld dat Gerrit enig kind was. “All of us were surprised to hear of the existence of Marie.” Haar grootmoeder was wel degelijk op de hoogte van de familie Tonnema “but she kept it a secret.” Dorothy was de bewaarster van alle brieven uit Franeker en kon nog Nederlands lezen. Recent kreeg Becky ook een foto van de Tonnema’s, op de achterkant waarvan haar grootmoeder alle namen had geschreven en Marie identificeerde als de zus van Gerrit. Misschien dat de sluier ooit wordt opgelicht.

Ook het contact met de familie in Franeker was niet heftig. Pas een brief van 21 maart 1908 van Albert aan zijn halfbroer Gerrit opent: “Wij hebben uwe letteren, behelzende het bericht van overlijden van Moeder in Dec, in goeden welstand ontvangen.” Hij had de dag tevoren een pakketje opgehaald op het postkantoor en “tot onze blijdschap bleek het van u te wezen, het portret van u huis waar Moeder nog op staat met u vrouw en 4 kinderen. Wat hebben wij gisteren dat portret bekeken en u vrouw en kinderen, want zoo als u weet hebben we zelf in beeld u vrouw en kinderen nooit gezien. Nu was dit wel wat in klein formaat, maar toch konden wij met behulp van een vergroot glas hen best zien.”

Foto van het gezin Gerrit Winsemius te Grand Rapids, vermoedelijk omstreeks 1901 genomen. Van links naar rechts: Ytje (Edith; 1892), vader Gerrit (1865-1931), grootmoeder Ytje Klimmerboom (1821-1907), Dieuwke (Dorothy; 1892), moeder Trijntje Schermerhorn (1868-1942) en Harmen (Harry; 1896).

De heer en vrouw des huizes blijken zich inmiddels te hebben ontwikkeld tot grote vissers. Alleen al tussen 4 juni en 22 september 1902 gaan ze tien keer op pad, meestal naar Reed’s Lake. Het jaar daarna is het niet veel anders, waarbij opvalt dat Trientje vrijwel onveranderlijk meer vangt dan Gerrit. Het zijn grote aantallen met scores 65-32, 25-19, 51-29, 52-40, 20-19, 15-11 plus nog eens 4 voor Edith. Harry begint eind 1902 met muzieklessen en in april treedt Victor Herbert op met het Pittsburgh Orchestra, met het echtpaar Winsemius in de zaal. Op 20 september speelt Edith in de kerk en in de middag heeft Gerrit een ongeluk met zijn fiets waaraan hij een zeer been overhoudt. Op Kerst 1903 treedt de halve familie op in de kerk: Gerrit op de piano met een koor van 50 stemmen, Edythe zang en viool en ditmaal ook de vierjarige Dorothy die “Up, up in the sky” zong. Eind maart bereikt de rivier zijn hoogst stand ooit; de overlast is enorm en het leger moet te hulp komen. Edythe gaat regelmatig met haar vader mee op stap voor het stemmen of repareren van kerkorgels in de wijde omgeving. Op 10 februari 1905 speelt Harry op school “Chopsticks”, zijn eerste publieke optreden. Oma Ytje wordt ouder en heeft zo nu en dan gezondheidsproblemen en wordt behandeld door een dokter.

Recente foto’s van Reed’s Lake, net ten Oosten van Grand Rapids.

18 juli 1905 is een topdag waar het de visserij betreft. Ma vangt 77, Gerrit 44, Harry 3 en Edythe 2 voor een familietotaal van 126. Er werd een foto gemaakt met alle dode vissen. Het daglang stilzitten in de zon had echter een naar bijeffect: Trientje heeft haar schouders en armen ernstig verbrand. Twee weken later slaat echter ze weer 20 uit het water gevolgd door Gerrit (19), Edythe (11), Harry (6) en Dorothy, als nieuweling goed voor twee vissen. Op 29 augustus wordt kort maar krachtig gemeld: samen 95 vissen, 10 pond.

Eind september wordt melding gemaakt van een nieuw huis op 789 Grandville Avenue. Het is niet helemaal duidelijk of het gezin er zelf gaat wonen of dat het wordt verhuurd. Met enige regelmaat blijkt er een huurder te vertrekken en kort daarna te worden opgevolgd door een ander. ’t Kan natuurlijk zijn dat, om de kosten te drukken, een of meer kamers worden verhuurd. Het laatste lijkt waarschijnlijk; Gerrit legt bijvoorbeeld een trottoir aan bij het nieuwe huis. Aan de andere kant is het volgend jaar weer sprake van de bovenverdieping op Paris Avenue die kennelijk wordt hernummerd naar 330. Een paar jaar later breekt Anton bovendien een glazen deur op 336 Paris, kosten 6 dollar. Nog weer wat later wordt een telefoon geïnstalleerd op Paris Avenue, het nummer is 8842. Er zijn uitstapjes, op 30 mei 1907 bijvoorbeeld maken Edythe en Harry samen met hun vader een fietstocht naar Fred De Weert in Cascade; Ma gaat met de trein. Er is ook bijzonder correspondentie. De familie is nog in het bezit van een brief die Gerrit op 3 februari 1908 schreef aan zijn nichtje Jeltje Winsemius, die met Evert Statema was getrouwd. Deze had hem geschreven, maar hij kende haar niet. ’t Is amusant om te lezen hoe ze aftasten welke familiebanden hen binden.

Brief van Gerrit Winsemius te Grand Rapids aan zijn nichtje Jeltje Statema-Winsemius in North Dakota (1908).

De moderne tijd en de daarbij behorende welstand slaan toe in Grand Rapids en Gerrit laat niet na zijn Friese familie daarvan kond te doen. Hij stuurt hen een boekje “met Gezichten en Photografhien” waardoor ze, zoals Albert het in 1908 uitdrukt, “geheel denkbeeld van de stad uwer in woning en omgeving” krijgen. Dat stemt ook nu weer tot verwondering: “Wij zagen verbaasd op, hoe groot en forsch alles gebouwd is … Wat is daar alles veel groter dan bij ons.” In oktober 1907 wordt Trientje de trotse eigenares van een heuse wasmachine. Deze vooruitblijk naar de moderne tijd laat Albert niet onberoerd: “Mijn vrouw heeft u verklaring van de waschinrichting goed opgenomen. Wat is dat alles heel gemakkelijk in gericht. Wat is dan een hoop werk Spoedig aan de kant. Zij kan het volgens oude Methode zoo spoedig niet van kant krijgen. Mijn vrouw Zou Zoo ook wel willen, maar wij Zullen wel moeten aanhouden met de oude taktiek om finantieele redenen.”

Een nieuwe skyline met gigakantoorgebouwen en -fabrieken: een tikje anders dan Franeker; circa 1910.

Ook aan het muzikale front is sprake van beweging. Gerrit vervangt de dirigent van het Concordia Orchestra die tijdelijk naar Europa is. Eind 1908 wordt hij ook aangesteld als dirigent van het Apollo Orchestra. De orkesten treden op in kerken maar ook bij winkelopeningen, verkiezingsparades en picnics. In maart 1909 wordt hij ook de chef van de Oakdale zangschool, in oktober van de Commerce Street zangopleiding. Een paar maanden later wordt het eerste draadloze telegram verstuurd van het “Press” gebouw en in augustus gaan vader en moeder met hun oudste twee kinderen naar Barnum’s Circus. Najaar 1910 wordt hij de vaste dirigent van het Concordia, juni 1911 van de Philharmonic Band van de Immanuel kerk waar zijn salaris al spoedig oploopt naar $ 2.00. Op 12 september ziet Gerrit zijn eerste vliegtuig en 12 dagen later draagt Harry zijn eerste lange broek. Het huizenbezit is nog steeds complex; in maart 1912 worden alle huisnummers herzien waarbij het memoriaal vermeldt dat 328 en 330 Paris Avenue vanaf dan 720 en 722 zijn, 69 Bartlett wordt 243 en 789 Grandville wordt 1439. In één moeite blijkt de Titanic de volgende maand op de ijsberg te zijn gebotst, met 1600 dood en 739 gered.

Regelmatig worden nieuwe muziekinstrumenten gekocht voor de kinderen of de heer des huizes. Een Kohlert B-flat clarinet voor Harry, een schuiftrombone voor twee dollars voor vader zelf. Edith verdient inmiddels $ 8.00 per week bij Fleischmann & Co en krijgt les in het beschilderen van porselein. Op 6 maart ziet Gerrit voor het eerst de nieuwe stuivers (“nickels”) met daarop afgebeeld buffels en Indianenhoofden. Het blijven sowieso wondere tijden van grote vernieuwing, want nog geen maand later ziet hij zijn eerste sprekende film. In juli 1913 vieren Trientje en Gerrit hun zilveren bruiloft en wordt een familiefoto gemaakt; toch nog vrij prijzig, een half dozijn voor $ 7.00.

De banden met de familie in Franeker verwateren. In oktober 1913 schrijft Albert: “Wij hebben tot onze groote verrassing U brief met Portret ontvangen verleden Vrijdag. Wat wij daarbij gevoelden, kan ik U moeijelijk zeggen. Het heeft ons in groote mate verblijd te meer nu we in langen tijd geen bericht hadden ontvangen.” Vooral de foto maakt diepe indruk: “Zoo goed als wij het kunnen zien, hebt u een goede vrouw, en wat de kinderen betreft, wij moesten zeggen, wat staan zij daar allen mooi op. Het is bepaald een lust om te zien. Wij hopen en vertrouwen, dat zij zich allen ter deugd aanstellen.” De brief wordt besloten met een minikrabbel in de kantlijn: “Wij zetten het portret in een lijst en hangen allen op.” Het is inderdaad een mooie foto van een blij gezin die ons ook nu nog met warme gevoelens vervult.

Zorgvuldig bewaarde foto van het gezin van Trientje en Gerrit Winsemius, genomen ter gelegenheid van de zilveren bruiloft op 19 juli 1913. Dezelfde groep als op de eerdere foto met uitzondering van de inmiddels overleden grootmoeder Ytje en met toevoeging van jongste zoon Anton John (1904).

Van 21 tot en met 24 juli vieren de gelukkige echtelieden zichzelf op een uitstap naar Chicago. Het is een Indrukwekkende Gebeurtenis waarvan er maar drie in het memoriaal staan en het verslag is gedetailleerd.

Na terugkeer herneemt het leven. Gerrit ziet in augustus 1913 zijn eerste watervliegtuig opstijgen op Reed’s Lake. Er tekenen zich ook nieuwe familieperikelen af wanneer grootvader Scheerhoorn in huis komt. Een maand late gaat hij naar Stehouwer maar na vier dagen wordt hij opgenomen in Cutlerville Chr. Insane Asylum. Is het een loos alarm of is de situatie ernstig? Drie dagen later verlaat Opa Cutlerville alweer en trekt in huis bij Fannie De Jong.  President Wilson opent het Panamakanaal en in maart 1914 komt Grootvader weer in huis. Weer duurt het niet lang. De volgende maand brengen Trientje en Gerrit hem naar Kalamazoo waar hij in mei overlijdt in het State Hospital.

Zo schrijdt de beschaving voort. Berichten over Oostenrijk dat Servië de oorlog verklaart na de mmord op Aartshertog Ferdinand (28 juli 1914) worden afgewisseld met de picnic van de Concordia Band in een Park (6 augustus 1914). Fascinerend is “E.B. (Ed Bouwsma) ontmoet D.W. (Dorothy Winsemius)”.  De Lusitania wordt door een Duitse torpedo tot zinken gebracht in de Ierse Zee met verlies van ongeveer 200 Amerikaanse(!) levens en op dezlfde dag (7 mei 1915) organiseert Concordia een banket ter ere van de voorzitter die afscheidt neemt een een fraaie schommelstoel ontvangt als dank. Eind november bezoeken Ed Bouwsma, Dorothy, Harry en Gerrit op Thanksgiving Day een football wedstrijd. Er zijn ook minder vreugdevolle momenten. Op 19 april 1916 bijvoorbeeld komt Gerrit bijna om het leven als zijn hoofd klem komt te zitten in het orgel van de 7th Reformed Church op W. Leonard. Hij komt gelukkig met de schrik vrij, maar die zomer is het een week lang afzien door een hittegolf met temperaturen die officieël oplopen tot 103 °F (40 °C). In huis is het weliswaar iets koeler maar nog steeds een graad of 35 en bovendien vochtig.

Links: het Calvin College Orkest onder leiding van Gerrit Winsemius en tenor Edward Bouwsma, als een der solisten sluit het seizoen af; De Grondwet, 4 mei 1915. Rechts: de 7th Reformed Church in Grand Rapids, Michigan, waar Gerrit op 19 april 1916 bijna het leven liet.

Op 23 september 1916 geven Gerrit Keizer en Edith hun ouders kennis van hun voorgenomen huwelijk rond de kerst. En vanaf eind november is het feest in huize Winsemius. Edith zegt haar baan op en stopt met haar formele orgelspel, Er zijn wel vijf “showers” om haar bruiloft voor te bereiden en op 25 december is het zo ver. De cadeaulijst is bijzonder: van de liefhebbende ouders een Manville piano ter waarde van $ 370. Dominee Keizer doet het wat dat betreft minder: $ 250. Harry draagt een electrisch strijkijzer bij aan het jonge gezin en Anton besteedt $ 1.50 voor de aanschaf van een broodrooster. Ed en Dorothy zijn heel praktisch en schenken een keukentafel. Tenslotte is er melding van een een stel gegrafeerde glazen van Prof. Jansen. Het stel verhuist naar Muskegon en op 1 januari gaat de hele familie op bezoek bij “mevrouw G. Keizer in Muskegon”.

In 1917 blijkt Gerrit zelfs het eerste moderne verkeerslachtoffer binnen het geslacht Winsemius als hij op de hoek van Wealthy en Division wordt aangereden door een auto. Hij moet twee weken stilzitten met een verstuikte knie en enkel. Harry schrijft zich in september 1917 in op de Universiteit van Michigan in Anna Arbor. Er volgt een zeer strenge winter, met blizzards en temperaturen van 14 °F onder nul, en de kolenvoorraden raken op en worden gerantsoeneerd. De Eerste Wereldoorlog werpt nu ook zware schaduwen in het vredige Michigan en Harry wordt ingezworen in het Engineer’s Reserve Corps in Detroit. Op 26 maart trouwt dominee Fles Dorothy met haar Ed in het huis van de bruidegom. Na het diner trekken ze zich terug naar zijn boerderij waar ze hun honeymoon doorbrengen. Het was geen grote bruiloft; alleen de naaste familie en haar vriendin Flora De Graaf waren aanwezig.

Het voorjaar is ook een tijd van bezinning voor Gerrit zelf. Op 24 april schrijft hij in zijn memoriaal “Changed my mind in regard to war by looking up files of Press.” Zijn conclusie is ons niet duidelijk, maar dat is wel het geval bij de korte zin in mei 1918: “Quit music.” De aankondiging is abrupt en de achtergronden zijn ons onduidelijk. Het moet een heel grote beslissing voor hem zijn geweest waarover hij ook rapporteert in een brief van 25 mei 1918 aan zijn broer in Franeker: “Ik ben geen muziekmeester tegenwoordig, maar verkoop automobielen in de stad Muskegon”. Mogelijk is de band met de familie van schoonzoon Ed van grote invloed geweest, want op 6 mei meldt hij naar Muskegon te zijn verhuisd om voor de heer Bouwsma te werken voor twee weken tegen $ 12.00 en vervolgens tot 3 juli voor $ 15.00 plus bijkomende kosten. Op 30 mei komen Ma, Angeline en Anton hem opzoeken in Muskegon; op de terugweg hebben ze een bortsing waarbij Ma haar keel beschadigd, Angeline haar kin en Anton zijn neus. Op 5 juni huurt hij voor een maand 279 Apple Street  en op 10 juni wordt hij boekhouder van de Apple Street Auto Company; volgens andere bronnen was hij daar zelfs aandeelhouder van geworden. Hoe het ook zij, het was stellig geen succes want al op 3 juli – een week voordat zijn overeengekomen huur was afgelopen – kapt hij met het garagewerk. Trientje komt de volgende dag al naar Muskegon om hem bij te staan in zijn kennelijke crisis en weer een dag later begint hij als “collector” voor People’s Clothing Store in Muskegon waar hij wekelijks de gelukkige ontvanger is van $ 16.00. Het feest duurt drie weken en stellig behoorlijk teleurgesteld keert Gerrit terug naar Grand Rapids, waar hij in augustus begint te werken als “receiving clerk” voor de Hazeltine & Perkins Drug Company voor een dollar per week minder. Al in september komt die dollar er gelukkig weer bij. Anton gaat er in oktober ook werken op de vrijdagmiddag en de hele zaterdag en Gerrit wordt gepromoveerd tot “order clerk”.

Brief van Gerrit Winsemius aan het Friese thuisfront van 25 mei 1918.

Terug in Grand Rapids, eindelijk een goede baan voor Gerrit en Anton.

Het waren woelige tijden, niet alleen aan het thuisfront. Nadat Bulgarije zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven en Oostenrijk en Turkije vrede hebben gesloten, wordt het vrouwenkiesrecht in Michigan ingevoerd. De Duitsers beginnen in Frankrijk vredesbesprekingen met de Geallieerden en, na valse gerichten op 7 november die in het hele land tot massale festiviteiten leidden, werd op 11 november de wapenstilstand getekend. De grote parade in Grand Rapids werd helaas een flop door overvloedige regenval. De volgende maanden komen de zoons terug uit het leger en herneemt de gewone gang van zaken zijn beloop. De sociale activiteiten veranderen wel. Minder vissen en meer verwijzingen naar bezoekjes van en aan de getrouwde dochters. Harry wordt in oktober 1919 aangesteld als teaching assistant professor tegen betaling van $ 600 per jaar, de eerste keer dat er sprake is van een jaarwedde misschien wel in de hele familie. Op 24 juni 1924 verkrijgt hij zijn Bachelor of Science graad in Chemical Engineering. Moeder Trientje krijgt een ring met een saffier en vader Gerrit koopt voor $ 20 een mooie Jan Key trombone.

Gerrit en Trijntje Winsemius, vermoedelijk bij de viering van haar 50e verjaardag plus staatsieportret met hun nageslacht; 1919. Foto’s gehaald van het internet.

Staatsieportret van Trijntje en Gerrit, datum en gelegenheid onbekend. Foto gehaald van het internet.

Van 16 tot en met 21 mei maakt het echtpaar Winsemius weer een serieuze excursie, ditmaal naar Detroit.

Die zomer neemt Harry een baan aan als onderwijzer op de Grand Rapids High School en kopen zijn ouders op dezelfde dag een nieuwe wasmachine. Het volgende jaar krijgt Anton, als laatste van het kroost, zijn high school diploma en wordt het eerste kleinkind geboren, Louis (Lois) Ruth Keizer. Ma gaat op kraamvisite bij dochter Edith in Chicago. Pas in juni 1923 is er weer sprake van grote discontinuïteiten binnen het gezin wanneer Gerrit zijn baan bij Hazeltine and Perkins opzegt, het huis verhuurt en met Trientje op de trein stapt naar Chicago. Het is het begin van een droomreis van een maand naar het Wilde Westen.

In februari 1925 wordt Layton Kent geboren in Congress Park, Ill., 7¼ lbs zwaar, als zoon van Harry en zijn Anna Thompson Kent. Zoon Anton geeft Bernice een diamanten ring maar krijgt hem anderhalf jaar later terug. Vader Gerrit gaat weer voor halve dagen werken bij Hazeltine and Perkins en Anton wordt inspecteur van Ed’s busdienst in Muskegon. Een paar maanden later koopt hij samen met een maat het autobedrijf van Joe Schneider dat naast de verkoop van benzine, autobanden en accessoires zich ook begeeft op het gebied van de vastgoedmakelaardij. Gerrit wordt doof in één oor en in mei 1926 wordt de scheiding van Edith uitgesproken; ook dat kon wel eens de eerste echtscheiding binnen het geslacht Winsemius zijn. Een jaar later vliegt Lindbergh in 33 uren van New York naar Parijs en Harry koopt de Flint automobiel van zwager Ed Bouwsma. In 1928 hertrouwt Edith, inmiddels 35 jaar oud, met Vaughn Kerstetter en zijn Trientje en Gerrit 40 jaar gehuwd.

De berichten worden korter, vaak zijn het alleen maar een datum met een naam. Op 29 april 1930 wordt Gerrit getroffen door slaapziekte (Lethargic Encephalitis). Harry koopt een nieuwe auto en op 9 september ziet Gerrit op zijn 65e verjaardag voor het eerst televisie op 4200 N Broadway in Chicago waar hij ook het Planetarium en het Aquarium bezoekt. Bertha (Berber) Tonnema overlijdt op 23 september in Los Angeles. Op 4 november 1930 plaatst Gerrit voor een laatste maal een aantekening in het memoriaal: de autotunnel tussen Detroit en het Canadese Windsor wordt geopend; kosten $ 25 miljoen. Tena neemt dan de honneurs over. Op 2 september 1931 meldt ze dat Gerrit Winsemius de 16e augustus ziek is geworden. Zijn dysenterie ontaardde in een verstopping van de blaas en leidde uiteindelijk tot zijn overlijden. Het is het levenseinde van een familielid die ons door de zorgvuldige en persoonlijke verslaglegging van hemzelf en zijn ouders nabij en dierbaar is.

Nederlandstalige lezers kunnen het volgende tekstblok overslaan: het is de Engelse vertaling van 6b.1: De subtak Thomas Alberts. Het familieverhaal vervolgt met 6b.1a The American offspring of Gerrit Winsemius.


[1] Deze zogenoemde ledger is bewaard door zijn dochter Dorothy en nadien zorgvuldig bewerkt door zijn achterkleindochter Becky Bouwsma Haber.

6B-1. THE SUBBRANCH THOMAS ALBERTS WENSEMIUS

MINNERTSGA, FRANEKER, AMSTERDAM AND AUSTRALIA PLUS UNITED STATES; FROM 1820

  • The following text is an English translation of the Dutch text in the Winsemius family book (see website Winsemius.com, section 6b1 and folllowing ), added to facilitate access for American family members.

Thomas’s descendants produced numerous name-bearing descendants in both the Netherlands and the United States, some of whom bear the name Wessemius. Due to an error at the civil registry in Sint Japik (Sint Jacobi Parochie), his name appeared garbled, with the result that he and his children were left with this incorrectly spelled name. His second son, Theunis, died childless. The offspring of the first son, Albert, was still officially called Wessemius for more than a hundred years, although almost all members of this family use the correct name. All attempts to have this incorrect spelling corrected were unsuccessful for a very long time. Only the third son, Gerrit, managed to adopt the correct name again. That was possible because he emigrated to America.

Descendants of Thomas Alberts Wessemius (1821-1896).

By the way, the mangling of the name Winsemius was not the monopoly of the registrar who objected to Thomas. In Friesland, the professors Pierius and Menelaus Winsemius, from the family of Haeije Piers, were honored in several cities by naming streets after them. In Franeker, the city where they exercised their duties as professors, the spelling Wessemius is also persistently followed for the streets involved. Attempts to get this changed were fruitless.

Thomas was born on February 27, 1821 and named after his maternal grandfather, Thomas Stata. On May 8, 1847 he married Antje Miersma in Firdgum: “Tomas Alberts Winsemius, young man aged twenty-six years, born in Sint Jacobiparochie, by profession a laborer living in Minnertsga … and Antje Teunis Miersma, young daughter aged twenty-six years, born in Firdgum, without profession living in Tzummarum,” the deed states. The bride comes from a typical Bildt family; father Teunis is successively a farmhand, laborer, gardener and cabbage maker. Mother Sybrigje Franzes Nieuwhof also comes from the Frisian clay around Tzummarum and works on the land; in 1844 she still mentions kooltjersche as a profession. The couple settled just outside the village of Minnertsga on the Bosdijk (house number 93), the first house on the Koornbeurs (popularly called the “Beurs”). In a later photo from around 1931, the house is just past the Reformed church that was built by the Christian Secession after the makeshift living room church on the Tjillen had become too small. Sons Albert (Minnertsga 1848) and Theunis (Minnertsga 1850) were born from the marriage.

Reformed church in Minnertsga with in the left foreground the place where Thomas Wessemius and Antje Miersma probably lived around 1850 on the Koornbeurs in Minnertsga (“house 93”).

Postcard from around 1931 showing with an arrow the house in which Thomas Wessemius and Antje Miersma lived around 1850 on the Koornbeurs in Minnertsga. In the foreground is the later built Reformed church.

Signature of father Thomas on son Albert’s birth certificate, 1848.

His first wife died in 1850 in house no. 93 in Minnertsga, six months after the birth of her youngest son. In May 1851, Uilkjen Klazes Terpstra (“unmarried, separated from Christ”) settled with Thomas from Tzummarum. Uilkje has a 19-year-old son Klaas, but he is temporarily staying in Hallum. They married in August and moved to Zilverstraat 7 in Franeker in May 1852. In January 1864, Uilkje died without any children being born from this marriage. That same year, Thomas married for the third time, now in Franeker, to Ytje Klimmerboom, born in Makkum, a shopkeeper by profession and the widow of Jan Broerse. When Thomas moved in with Ytje at the current Eise Eisingastraat 26, their offspring consisted of Albert (approx. 16), Teunis (approx. 14) and their stepsister Marie (approx. 18).

Photos of Ytje Klimmerboom and Thomas Winsemius.

In the following years, Thomas took over the furniture and related items shop from the Klimmerboom family on the Koorndragersbrug in Franeker, in fact continuing the activities of the Klimmerbooms. Father-in-law Gerrit Klimmerboom apparently served in the Napoleontic army in his younger years. Although details elude us as yet, his bayonet remains a proud family heirloom in the safe hands of descendant Tom Winsemius in faraway California. Gerrit moved from Makkum to Franeker in 1824. In 1832, the “Original Indicative Table of Land Owners and of Unbuilt and Built Fixed Properties” of the Land Registry stated that Gerrit Fokkes Klimmerboom, in addition to a smaller house on the corner of Noordermolenstraat and Molensteeg, was also the owner of a considerably larger corner building at the end of the Koornmarkt, located next to the ancient Korendragershuisje. As a master carpenter, he practiced the profession of cabinet maker here

The Napoleontic bayonet by Gerrit Klimmerboom. A bayonet was attached to the barrel of a gun as a stabbing weapon for better work in hand-to-hand combat. Early muskets had a slow rate of fire – about one shot per minute – and were unreliable.

 His son Fokke follows in his footsteps. While his father started with spruce and oak, Fokke also made furniture from exotic woods such as mahogany and rosewood. Apparently he took over the management of the company around 1848, but later turned to music. It appears that he also withdrew from the furniture making business at that time, but according to advertisements he focused more on selling, renting, repairing and tuning pianos. In 1851 he founded the singing association the Vriendenkring, because, according to him and other fellow citizens, singing and music education in Franeker was substandard. In 1854 the choir gave a charity concert, at which Fokke’s fourteen-year-old, also musical son Gerrit made his debut with an impressive recital on piano and serafine organ. Fokke was an organist at the Mennonite church and gave singing and music lessons to private individuals and schoolchildren. His son Sjoerd also achieved fame as a music master and in later years conducted the Municipal Music Corps during the International Kaats Party, the current P.C.

Advertisements by F. Klimmerboom in the Leeuwarder Couranten of March 24, 1848 and November 17, 1876.

Sjoerd Klimmerboom conducts the Municipal Music Corps (bottom line) as part of the P.C. handball competition in 1893; Leeuwarder Courant, July 17, 1893.

Father Gerrit died in 1861. It is not entirely clear who was running the company in the meantime. Ytje, born in 1824, was married to Jan Broerse in 1846, who died in 1855. However it happened, in 1864, daughter Ytje brought with her the company and an insurance agency at the time of her marriage to Thomas Wessemius, for which her new husband worked as a fund man (“fonnisman”): he worked in the villages in the immediate environment collects insurance payments every week.

Korendragershuisje in Franeker.

This undoubtedly concerns the same corner house near the Zakkendragerspipe or the Koorndragersbrug, which is mentioned in two advertisements that Thomas placed in the Franeker Courant more than forty years later. Information from Franeker showed that Thomas’s shop was a leading business of its kind at the time. The simple method of advertising, which is actually more of an announcement, illustrates the commercial calm that must have prevailed in the retail business at the time: “T.A. Winsemius, Corner House at the Zakkendragerspipe, reports that it is well equipped with furniture, such as oak and pine cabinets, cupboards, chairs, napwerk, matting, Spanish and coarse table mats, glazing bars, tobacco kegs, cheese kegs, children’s toys, etc. The advertisements also show that Thomas had already started using the name Winsemius, despite the fact that his legal name was Wessemius.

Advertisement in the Franeker Courant of April 20, 1873, by Thomas Winsemius.

Advertisement in the Franeker Courant of April 25, 1878, by Thomas Winsemius.

Even after so many years, family life does not leave a warm picture. Rather, the oral family history and the surviving letters to their emigrated son Gerrit reveal a great tension that seems to be the result of a merger of two families with almost adult children. Gerrit is hardly in America when mother Ytje commits the first shelling in her letter on July 18, 1883: “How are you still happy that you are there, don’t you ever have no desire for us? you write you don’t advise us to go there, why is it much more expensive there already here? or would you rather not see us again? Well, then we can’t punish you either, or guess what, you’re completely in charge now.” A few months later, the second letter to the then 18-year-old son continues that she had heard from Father that he had emigrated because of her, because she was such a gloomy woman. If she had been more like Father, my son had said in Minnertsga, he would never have gone to America. Moreover, Ytje calls on him to also write to his older half-brother Albert – 35 years old at the time of his departure and married to Tietje Zondervan. Teunis had always done that to our collective joy, but not a word from Gerrit, while Albert always asks about him with great interest. A curious parenthetical sentence raises questions: “I don’t expect that from Mari either, but I do expect that from you.”

Subsequent letters deepen the insight into the tense family relationships. At the end of the first letter, Ytje asks her son if he had seen Ulbe and Mari yet. Mari, born in 1846, is her daughter from her first marriage to Jan Broerse. She married Ulbe Pieters Tonnema and emigrated shortly before Gerrit. The texts create a picture of great tension: “How are things going at Tonnema and does Marie sometimes get hit?” In fact, Gerrit seems to be her only hope for continued contact with Mari, from whom she hears very little and often does not even know where she lives. On May 21, 1884, father Thomas wrote: “We do not hear such pleasant news from Ulbe and Mari as from you, we are sorry. Mari has also accused us of banishing her from the Fatherland. Still, I understand that she means my person the most, but that doesn’t annoy me.” Ulbe has apparently also been out of work for almost six months.

Maria Broerse.

A story gradually forms from the letters. Thomas’s health is failing and that forced him to hand over his duties as a fund man. As early as September 1983, he said: “If I do something in a hurry, everything in me beats and chases me. That’s why I transferred walking to Albert, being convinced that I couldn’t do it anyway. Yet I still remain Bode.” On March 21, 1885, the situation exploded in an emotional letter from mother Ytje, who saddled her distant son with a very sensitive problem. She says that she is finally home alone and can therefore write herself what is not possible in “our letters because Father always reads them”. She then discusses the emigration plan that Thomas – in her letter she calls “V” – and she cherish: if V still walked a lot for the insurance, they could leave in a year. But then a bomb explodes: “suddenly he said to me, but I don’t want to get myself killed I said who is talking about that noone and oh, I can’t describe how angry V became, I didn’t want to get angry and how V scolded me. V also wanted to get rid of me, I didn’t at the end if that’s the way it should be, but I’m not leaving my house, that’s mine, that’s how we got married” It’s difficult to read: where V uses capital letters, M does not do that and punctuation marks are also foreign to her. But the message is clear: the marriage is about to explode.

The next day is Sunday and Thomas goes to church, but Ytje writes: “I couldn’t such a shalking I had in the evening before and I was so discouraged that I couldn’t sit still, much less go to the table.” Would V go through with the divorce? : “I didn’t know whether it would work on Monday or not.” The next 14 days V walked the fondsen route together with his son Albert. Ytje explodes again, this time about Albert who, in her opinion, would rather be lazy than tired. On Mondays he goes for a walk in Franeker: “at 12 o’clock he sits down with us for coffee” and if there are no further orders to deliver, he goes home between half past two and two. “Then he has earned his wages, there is something to drop off before 12 or after 2, then we have to do that ourselves” She also knows just how much Albert earns and how much rent he pays for the house that Thomas and Ytje bought for him . V says that A leaves 45 guilders behind every week, but M doesn’t believe it: it rather seems that V gives him the wallet and A. takes out what he needs. Ytje is very worried: a few years before the wallet was well filled and she recently looked and it was empty. Albert’s family is also growing and earnings are declining. “V doesn’t do anything, we’re getting older, if I can’t do anymore then I’ll have to use someone else.” She doesn’t want it from her stepson: “and that’s so hard for me that A never earned half a C for us and that now and then always so much is given to him”

A is favored, especially compared to Mari. Father and son bullied her out of the house: “They had mistreated her for so long that she left home to serve as a maid, she could earn her own bread.” Ytje and Mari had been very busy together in the shop and my daughter only earned money for that, just 50 cents. Anyway, she went to work for Mrs. De Vries: first getting things in order at home and then quickly going to her shift. Knitting for Weesenbach in the evenings. “and then whole, and that is what V and A and his wife estimated! Then they did what they could to get her out.” At the same time, they bought a house for 1,600 guilders for Albert and his loving Tietje Zondervan, married in 1872. With renovations and other additional costs, this quickly added up to 1,900 guilders. And never any refund! When Marie married and bought a small house in Peins, she and Ulbe had to pay the interest as rent, but in practice they paid one guilder more per week. “Now I had a thought about why Marie had to give G more than the interest, while A always gets everything for free.” When A was ill, she told V that he could help him financially, but on the other hand, that never happened to her: “Me and Marie will have to fend for ourselves”. A was employed in Utrecht and Teunis – Ytje consistently writes “Tuenes” – in Amsterdam and each time V put 2,50 guilders into their hands: “M has never had anything like that”. The sweet child did her best: “When A got married, M crocheted 2 moaje windows for Tietje with copper stands, which cost her around 2 guilders. When M got married, she got nothing.”

Ytje can “keep telling people” and she does so. V always favors his sons from his first marriage and therefore puts M and even G, i.e. Gerrit, behind. When Teunis emigrated from Zwolle to America, he had to be provided with new equipment. “When he came home, M and I had to sew and knit as hard as we could. He had to have all kinds of new underwear and tops. Jackets, trousers and shoes, which again cost almost 100 guilders. Then he still had to have 100 guilders for the proof. ” Ytje gave him 25 guilders and V did the same, but Teunis wrote a confession of debt for a total of 200 guilders. Albert and Marie later received less: 50 guilders each. Even the over-endowment of Teunis, who was unable to repay after his untimely death, now came into play again. After all, Marie was by far the most disadvantaged and in anger Ytje threw that on the table, much to Thomas’s annoyance.

Now she had some reason to be angry. The story is admittedly one-sided, but some hesitation about Thomas’ position seems justified. “then Woman v.d. I was having tea here and V was so angry with me because Omke Pieter v. Minscha had asked whether you had said there in Minertsch that you were leaving because of me. V always said that to me and Marie too, who had said to Trijntje from the red barn that I was such a strange person that she could say goodbye to me with dry eyes.” That story “began to bore me” and Ytje had asked the two Trijntjes who confirmed “that Marie had not even been with the people”. In one effort she had also questioned Omke Pieter, i.e. Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) from Minnertsga: “he has never heard that from you or from anyone else, I have to hear such lies from V”. Moreover, V aired the alleged dirty laundry: “when the wife of the Schouw came to us and V started talking to me so she could hear what a person I was.” She had not been able to restrain herself and told about Teunis’ unrepaid loan and the written confession of debt. V denied its existence, but after careful consideration, Ytje knew with certainty where they had stored it in a secretaire. She had looked again, but the piece of paper, written in blue ink, had disappeared.

The way in which Thomas married her, with a very one-sided contract, also took her by surprise. “When we got married, V had nothing but that house near the hospital where Sennema lives, but not a single cent had been paid for it at Bolger, also a small post of debt, and no clothes at all. I gave money for clothes and faithful ones. I had a house and a shop and no debt. Before I had given V the yes word, I asked V if he would like to have it out of community of property, then V said yes.” V negotiated: he would be allowed to stay in the store and also receive 300 guilders. But when they went to sign at the notary, V had increased the price to 500 guilders. Ytje was surprised by that, but had never talked about it. As it stood now, V would receive something if she died first, but if V died first A would prosper and “took it away from M”. Things went from bad to worse: “when M got her money from her grandmother from Amsterdam, V wanted that too, but that wasn’t allowed.” Marie made her own will: if she died, the money would go to Ytje or to her brother in Amsterdam. “she did care for you, she always wanted to give you something and V was so angry about that because she had more for (you) and me than for V and his boys, then she could no longer do any good, then thwy tormented her for so long that she went out to serve and so she always had a lot for you, but she had to undress for the young people and so did I. “I once made a piggy bank with my household money, and V noticed that he took it and put it in the secretaire.” His explanation was powerful: “Your money will perish with you, that much V loved me.”

The letter is 10 pages long and does not yet lead to joy. “But I’ll tell you something. V has 3 times before you were gone and 2 times after you were away, he wanted to get away from each other the last time I said that’s good. Then now immediately for good, V said that with Vrouw v.d. Schouw being present so she can confirmn it, it was the autumn.” Not entirely without reason, Ytje concludes her lament to her poor son in Michigan: “Never write about this letter. V always reads the letters, so I do it silently. If you want to write to me about this, send it to Uncle K or Hantje so that he gives it to me silently, your mother.”

Whether you want it or not, as a reader you will sympathize with Ytje. She was probably not easy to deal with and the bitter stories mainly come from her pen. But on the other hand, you sympathize with her, especially when she writes about her daughter Marie, who was far from happy with her Ulbe in America. On October 21, 1885, she had not received a letter for about four months. But the day before they received a letter from Nammen Bouwma who lived in their neighborhood but originally came from Minnertsga. “Thomas says: “He wrote, as He says, out of Pity.” It turns out that Ulbe has been walking around for weeks without earning a cent and that they can “Sell Everything They Miss”. But they still exist by the grace of the charity of others. It hurts to hear that bad news from a stranger. “It’s not pleasant to hear when the children can’t get food.” Ytje asks in her contribution to the letter: “Hessel Miedema told us that you were not in friendship with Marie, is that true?”

In January 1886, Thomas reports his joy that Gerrit is doing well; he wished he could say the same about Ulbe and Mari. If only he found a job in Friesland, they could return, but the economy was doing badly. In May of that year, still no letter, but there was a message to an uncle showing that Marie had been very ill. It is always father Thomas who writes. In August they heard from Ulbe and Mari that they were thinking of moving north, probably from Iowa to Michigan. It doesn’t seem wise to the parents, especially because Ulbe finally has a job.

A year later, in July 1887, Thomas reports: “We received a letter from Ulbe, and announced that he had received a young son, but the letter was so peaceful. If it had not been outside the address, we would not have known that it was ours. Our Name Didn’t Come In, nor Greetings From Something! The parents’ Disregard is said to be great! yet we are not aware of what we have done wrong.” Although he finds some comfort in the expectation of justice, he is mainly terribly angry: “Yet I know that God will bring justice to the Lord. I don’t write to her anymore, because I don’t answer God anymore. But if it was up to me, that’s less. But I find it degenerate that Her mother is Worthy of Her Greetings.” Ytje, in turn, also appears to be spelling out Thomas’s texts and warns her son: “Father writes about the letter from M or you, you shouldn’t take it so seriously.” Then, after a long pause in her bitter texts about her husband, it turns out that all is not well in the Wessemius household. The text is not entirely clear, but it is clear that dark clouds are still gathering over Franeker: “If that is true, it is because I do not love her more than my husband as Father loves his children more than wife, he can give them everything and the woman has to work and would like to get rid of it.”

In a card a week later she lashes out again and this time Albert is the target of her gram. It turns out that Ulbe and M had written earlier in haste, but “we have now received another one that was better after the sentence, but they had written this one is for the family in Franeker so now Albert and his wife are not recognized.” Apparently Thomas has become angry again because Albert and Tietje were not mentioned. Ytje stands up for Marie and Ulbe: “now they have never written themselves”. Now that she is going at it again, the floodgates immediately open: “Albert must rule over everything as king, he is the boss, I have nothing to say.” For the first time she uses a Frisian word – pong, i.e. purse – when she reproaches A for managing “the pong of the shop” (the cash register of the business) “and take as much as he wants, father just has to replenish the store and all is gone your loving Mother”.

A year later, on June 7, 1888, Ulbe and Marie appear to have moved to Orange City, Iowa, where he worked at a blacksmith. They bought a large house with two rooms, a bedroom and not to forget two wells, one with a pump and a cowshed with two cows and two reformed churches. A week later Ytje asks: “Do you have anything to do with the fact that Ulbe and Marie are gone or are you happy?” However, they still have to make do with all those moves because in November Thomas reported that it is not Orange City but that, according to a local newspaper, they have now moved to Orange Lake, three hours further away, where Ulbe is apparently his own boss again. A good year later, communication appears to be very limited again: in Franeker they know no more than that Ulbe and Marie live in Iowa, but nothing is known about work and such. Because the surviving correspondence from January 1890 onwards is limited, further details are lacking.

In the spring of 1902, Ulbe and Marie lived in Holland, Michigan; in 1912 they moved to Mayfield Township, Michigan. Did they divorce shortly afterwards? In October 1913, long after the death of Thomas (1896) and also Ytje (1908), brother Albert responded to an apparent message from Gerrit: “We are sorry to hear that U Tonnema and Marie are no longer together. What could be the cause of this? We’re guessing, but we can’t know, but it would be unfortunate if they don’t get along with each other as they grow older.” Ulbe died in 1917, Marie in 1918. They were buried next to each other in Valley Center Cemetery.

Has Gerrit received no other news from the home front all this time? Certainly. His mother keeps her son informed of developments among his friends, neighbors and acquaintances. There are precious stories. For example, several letters mention contacts with his good friend Johannes Waardenburg who had visited or had received a letter from Gerrit. Johannes falls ill and at the end of April 1887 Ytje encourages her son to write quickly because his old friend is doing very poorly: “Joh sent his Father after us to ask if we knew something about you or if we also wrote he wanted to still have a letter from you, so if you can, you should put the letter in the one to us right away… then I can take it there if he is still alive.”

A few months later Johannes appears to have died; Gerrit’s newspaper and photo arrived too late. Ytje reports: “His parents especially had to tell him … that he was gone and that you had to live a serious life. It was to live an eternity. He could no longer speak, then he called 3 more times. Gerrit then asked. his Mother G.W, then he said Piet now Little Piet wasn’t there either and he was already half d. Oh, he was so cold, they had to stoke the stove, so he almost tore his the skin from rubbing, he was so cold and he went out so0ftly like a candle.”

People get married and die, a peer is sent to prison, the weather is inclement and – inevitably – Father often suffers from chilblains. The cold causes his blood vessels to narrow, causing blood to pool. His hands swell and the swellings itch and hurt a lot. Victims must also expect that they will be confronted with the same problem again during the next cold period. Ytje wishes her son luck for a few winters that he has not had any problems. However, Thomas reported in May ’86 that they survived the winter in good health: “Mother Has Not Even Had Any Trouble (sic) From Winter in Her Hands, Just Like Before. Still, I’ve had quite a bit of trouble with that, so much so that every year I get a set of new nails on my fingers and then remove the old set without being bothered by it.” Even in June ’88 the weather continues: “We have been very cold here so far. In late May, an acquaintance of ours put the stove back on the hearth. I’m still wearing the overcoat to church.” There is also sometimes bad news from other fronts. In July 1885, for example, Thomas reports: “A girl from Uncle Benardus van Minertsga stabbed herself in the eye with a pair of scissors so that she lost the eye. otherwise those guys are doing well there.”

There are also many bankruptcies, the economy is doing badly and Father Thomas reports faithfully. It is always the same message: “As far as Industry is concerned, this is very bad… We can say, through God’s grace, that we have no reservations about this. We don’t sell much.” Many emigrate across the ocean, but also to the Transvaal, for example. In June 1988 he expressed his concern about the price of peat: “It seems that the fuel is becoming somewhat expensive due to the many strikes in the Veenderijjen. That’s Going on a Large Scale This Year. the Socialists Want to See How Far They Can Unrest the World.” A few months later: “If we had to live from our shop, then we wouldn’t have half an existence. Because that doesn’t matter, not 2 guilders a week.” But again the Lord ensures that they do not have to complain. In March ’89 he reported: “The current conditions are very oppressive. the Farmers Get Almost Nothing for their products. There is almost nothing to earn for the working man. the Retailers have no customers. Bankruptcy is the Fashion of the Day.” And again a year later, in January 1890: “It is a slack time here today. Farmer, citizen, and worker, everyone complains the most. We Have Here 4 Bankruptcies at the Same time, All Roman Catholics. …our Shop Doesn’t sell anything either.”

Regardless of the dire economy, Thomas is, to put it mildly, not a supporter of the then emerging trade union movement, “the so-called Arbijders Ver.Eniging.” Because we do not know what Gerrit wrote home, it remains a matter of conjecture to what extent Thomas was aware of his young son’s nefarious plans. His tirade of September 23, 1884 is still worth reading today, especially when we notice from his son’s own notes (more on that later) that he became a member of the Knights of Labor, an early trade union, on September 30. “I think it is the plague for society. It is that same Community spirit that the order of God wishes to reverse. And That’s Why It Has Such Terrible Consequences. England, Russia, France, Germany. Who will describe the Misery that has emerged from it? Great Famines For the Households, Many Men Suffer in Their Dungeons. Many have been exiled to a nasty place, removed from their parents, from their wives and children. assassination And manslaughter prevail. Nobody Feels Safe. Neither those who are positioned above of us, nor the subjects. such a Spirit is from Zatan. And they will not achieve Their purpose. God Rules. He has even appointed thr government over us. Who will (sic) snatch them away then? No Zatan With his band But Terrible Destruction They Can Perform under the permission of God. And no wonder if the people forsake God, then the world may worship freely! I Would Kindly Request, My Son, That You Never Become A Member Of That Scum, For The First Step Of Membership Is A Deviation From The Gospel Of God, And Immediately Share In The Sad Consequences That it is Bringing. Because Stopping Work is No. 1 Lack of Bread, No. 2 Prison or Exile, No. 3 And so on. The Young Lions May Suffer Poverty And Hunger, But Those Who Fear The Lord Have Not Wanted Of Any Good.”

While Thomas pays a lot of attention to the economy, Ytje often talks about her own ailments – her eyes cause many problems – and the illnesses of acquaintances. However, she focuses on the salvation of her son. She has serious concerns and regularly calls on him to behave appropriately. At the end of August 1886, for example, Thomas tells us that Jan Beintema had been released from prison where he – fortunately – had repented. Ytje colors the story with a heartfelt cry: “Oh! Yes, dear Gerrit, it is now September 9, 21 years ago that you saw the first signs of life, and if the Lord may also give you life to your soul this year, then you could say that in the past I was dead, but now I am alive! Gerrit, we are now bound together because our older heart is so attached to you and when I think now separated and then separated in Eternity Oh! Oh! my heart shrinks … may you think again what will happen to you and if you do not repent, I was also 21 years old when I renounced the world and was tired of doing it and I have always been happy about it, oh may Jan Beintema be an example to you.”

Mother Ytje is also the most eager to travel. Early on she suggests the possibility of emigrating to the land of milk and honey. These plans are gradually becoming more concrete: for example, if they rent out the house in Franeker, then the financial picture becomes complete. Father Thomas would also be very pleased if Gerrit came home on holiday in ’87. It doesn’t happen. It does appear that the parents’ marriage is gradually entering calmer waters. After ’87 there are no reports of tensions and in April ’89 Ytje even signs with the surname Wessemius for the first time. She even ends the last letter in the continuous series from July 1883 to February 1890 with a warm message: “You are writing about our 25 years of honorable life, we could not write that in advance, we had sometimes said that we do not want to do anything about it yet. A long time ago Father talked to Jakop v Loon about it, then Father said the same thing. I read the Cotand, it looked strange to me, I knew nothing about it.” Could it be that Gerrit, perhaps with his half-brother and sister, had placed a congratulatory advertisement? It’s worth tracking down.

After this letter there is a gap of almost 5 years in the surviving letters. The correspondence reopens around Christmas 1895 with a moving New Year’s wish from Father Thomas, then almost 74 years old: “We celebrate you with the increase of your years, hoping that God the Lord may be your companion in life and in death. The Lord grant that you and your family may praise and praise the Lords for the benefits He bestows upon you. As for Me, I have the feeling, or at least it seems, that this could be the last time, that I congratulate you! I Feel My Very Weakness. When the weather is nice I went out in full swing, but I absolutely cannot stand the cold. The Cold Has Such an Influence on Me.” Ytje agrees with the fear of the cold: “I am dreading winter so much that I am depressed about it and it is a burden to me that I am not satisfied with the way the Lord is taking me.” V is then so slow “that he didn’t know anything about it”. The concerns then weigh heavily. Gerrit receives greetings from Albert and his wife, but she still has problems with him. Their three daughters are growing up and already making good money. So “now you can understand what is being earned by the fonds and they still cannot pay us the rent for 2 years, they are dressed no less than the children of Ds and Kamstra”.

A year later, Father died. Ytje tells how miraculously Thomas had recovered in September: “People said is this Winsemius”. In October he was still fine, but he suffered a lot from the cold. In November, “a pre-winter” started and V went to bed an hour earlier, at about 8 o’clock, and got up two hours later. On Sunday, January 5, 1996, she went to church and came home to find V freezing because he had forgotten to put peat in the stove. After a cup of tea he recovered somewhat. V started to falter. He was behaving strangely and could hardly be heard anymore. “Now this morning, January 20, V. wanted something to drink, I asked what and started guessing tea, we could no longer understand V., I quickly poured it after V. went to bed, grabbed the bed brush, I always put my hand behind my back the cup in the other hand V. puts both hands on it and took 2 swallows that was so strange I said Tietje get your cup I can no longer with one hand I hold the second one and see that it was done… V. died in my arm.”

The death was not unexpected and the remainder of the letter is indicative of the enterprising Ytje, who was almost 75 years old at the time. “What should I do now, our Ds is going to leave in April, now it was a nice opportunity for me to come along, but to whom do I go, to you or Marie, you are equal, close to my heart. You call, come and join us, Marie, shouts, come and join us, then I would always be with one. I don’t feel like doing that, I would have to write with the other one then I’m the same way as now.”

Her solution is simple: if Ulbe and Marie moved to Gron Ripes (Grand Rapids, Michigan), she wouldn’t think twice. If their son Pieter could now train with Gerrit and Ulbe found work in Michigan, “then I could be with you or with Marie, then I will not think about it anymore, but I must leave it to the Lord. He knows what kind of is best for me.” The house is apparently filling up with mourners and she has to hurry. “I don’t have time, but you should vade (more often – sic) after my writing, I can’t keep up with it, so one thing will come after another.” Ytje signs: “Greetings to you Mother, I am appalled by this commotion.”

A few months later, Ytje appears to have made the big crossing to distant Michigan. We meet her in family portraits with Gerrit and his family (see below), but we know few details of her adventures on the other side of the ocean. The family is still in possession of a letter that Gerrit wrote on February 3, 1908 to his niece Jeltje Winsemius, who was married to Evert Statema. This had written to him, but he did not know her. “My Father died in 1896, he did not want to go to America, but my mother did, so that when Father was away, Mother came here and lived with us upstairs in a room for 11½ years, a very close-knit old lady, five days before her death, she went into town for another half hour and back again, everything on foot. She also went ice skating every winter. Remarkable, huh? for someone aged 84. She didn’t skate last year. She was 86 when she died.” On the other side of the ocean, in Franeker, her stepson Albert was happy to hear from Gerrit that “as you say, she passed away with complete peace and tranquility of her heart.”

Bible belonging to Ytje Klimmerboom, probably purchased when she left Franeker and now in the possession of great-great-grandson Tom Winsemius. After her death, her son Gerrit lovingly wrote in it: “From mother Winsemius 1907”.

ALBERT FONNISMAN (1848-1924) AND HIS DESCENDANTS

How should we paint a picture of Albert, the eldest son of Thomas Alberts and his first wife Antje Teunis Miersma? The drawing by stepmother Ytje is so negative that an image of a person who would rather be lazy than tired is burned into our retinas. Protected by his father, he played an active role in bullying his stepsister Marie out of home and even out of the country. At the same time, there is another image that is admiringly given, for example, by his 35 years younger cousin Pieter Bernardus, the son of Bernardus Alberts. Could it be that Ytje was exaggerating greatly? It is likely. Forgiveness and nuance do not seem to be her strongest qualities. And there is also the story of Albert’s younger brother Theunis who emigrated because of Ytje. Or have the stories about Theunis and Thomas in the oral family history become intertwined here? It is not excluded.

So let’s stick to the facts. Born in Minnertsga in 1848, Albert married Tietje Zondervan in Pietersbierum in 1872, at that time living in Welsrijp but staying as a maid in Sexbierum. The marriage certificate shows that the bride and her mother “could neither write nor draw as if they had not learned to do so.” Her father Johannes Hyltjes Zondervan presented himself successively as a laborer (1849), native peddler (1851) and merchant (1872) and came from Pietersbierum. Much more impressive, because more unclear, is the profession of Pake Hyltje Ypes Zondervan, who, according to the marriage certificate of one of the three sons, is “coastal gunner in the National Service” (cantonnier?). Groom Albert was a laborer by profession but apparently served in the army with the Seventh Infantry Regiment in Utrecht. We are left with a vague but beautiful official portrait of him in uniform.

State portrait of Albert Thomas Wessemius as an infantryman, around 1872.

In the following years he settled in Boer from 1872 to 1893 (in house no. 17 (old) = no. 5 (new)). He hired himself out there as a farmhand to a certain Rienks for 6.00 guilders per week during the summer months and 4.50 guilders in the winter. The house rent was 7500 guilders, so once again it wasn’t a big deal. In later years he told his grandchildren fondly about that time; grandson Albert fondly remembered how his pake said he “always wanted to rent himself out to a farmer who would eat brown beans and bacon 7 days a week.” Things turned out differently. After pneumonia, farm work became too much for him. He suffered from shortness of breath, especially in winter, and medical assistance was insufficient. In 1883 he joined his father Thomas in Franeker, from whom he took over the funeral fund. Even his income is known again: 5.00 guilders salary for 4 days of work per week. The pension, his sympathetic grandson added around 1945, later amounted to 6.00 guilders per week, “so more than the entire salary.” The house in Boer was, at least in Ytje’s critical eyes, very spacious and there was also a good piece of land: “they have such a big garden and she always eats from it.” During this period Albert and Tietje had daughters Trijntje (1874), Antje (1877) and Ytje (1879) and son Thomas (1886). It is very special that all children were given the surname Wessemius and that both Albert and Pake Thomas signed the birth certificates with Wessemius. That error was corrected in the deeds in 1976 on behalf of the public prosecutor of the Leeuwarden district.

Signature on the birth certficate of Trijntje by father Albert ans witness, grandfather Thomas, 1874.

Two state portraits of Albert Winsemius and Tietje Zondervan.

Nowadays people would call him an insurance agent, but back then he was called a fund man or, loosely translated, a phonnisman: “Albert phonnisman”. His first cousin Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter) held him in high regard: Who did not know him in the villages of Barradeel, the last two decades of the nineteenth century and the first of the twentieth? The friendly “messenger” of the Franeker funeral fund with the beautiful name ‘Relief from sorrow is balm for the heart’. It became a household name within the family that continued to circulate for at least two generations. The photo of Albert Thomas and Tietje was taken in their backyard. In later years, their granddaughter Tietje Jaarsma often talked about her grandparents where she stayed as a child. She also said that Beppe Tietje used the grass around the Grote Kerk in Franeker to bleach the laundry. Little Tietje then regularly had to go there with a watering can to sprinkle the laundry with water.

On a walk – for example Peins-Zweins-Schalsum-Schingen-Slappeterp-Franeker – he came almost house to house in all the villages throughout Barradeel, every day in all weather conditions. A man with a good heart with a kind word for everyone. A man who made it far in homeopathy and usually had a complete supply with him. He has helped many people with this, based on “Homeopathy in Practice”, without any reward. For many people, he was practically the only “doctor” who came to their home. When he came home from his excursions, as his granddaughter Tine Reitsma recalled many years later, father Albert would say to mother Tietje: “Shall we sing a bit first?”

In 1959, Dorothy Winsemius Bouwsma, Gerrit’s daughter and therefore a first cousin of Albert, visited Franeker where she spent a beautiful Sunday evening in the Nieuwe Doelen with her distant relative Pieter Bernardus Winsemius (Pake Pieter). Once again it was a mutual exploration of family ties, but Pieter was eminently knowledgeable. Moreover, born in 1883, he had known Omke Thomas and Aunt Ytje in his younger years and he remembered “the shop on the corner”. But, as he writes to his “dear cousin Dorothy”, “the better we knew cousin Albert … Almost every Monday I visited Franeker on business and would regularly have a cup of coffee with them. That relationship was already old because cousin, when he was still in action, always came to us in Minnertsga as a loyal weekly visitor. I still have insurance policies with the eldest three children, taken out by him.”

Funeral policy taken out by Pake Pieter through “Albert phonnisman” on the life of his recently born son Albert (1910).

Albert was also a very religious person. As early as 1888 he was a candidate for elder. For twelve years – from 1893 to 1905 – he served the Reformed church as a sexton on Sundays. This earned him the nickname “Boerster Dominee” in Boer. A small notebook has been preserved in the family archives, in which Albert explains the 23rd psalm in beautiful handwriting. “Why am I doing this? It is not because I think that this psalm has not been explained by very competent teachers, but rather the reason lies with myself. Because among all the beautiful psalms, especially this one, I could call it my favorite. Much has been thought about it in hours of silent contemplation, and the more I think about it, the more beautiful it becomes to me. And that is why I thought to myself, let me write some thoughts for you in this booklet for my own comfort, perhaps also for the edification and comfort of others on the path of life.” This much is still clear today that Albert Phonnisman was a gifted storyteller who, in the remainder of his writing, takes the reader from verse to verse through the well-known psalm of David.

The fact that it seems a bit wordy here and there may have more to do with the hustle and bustle of contemporary society than with his experienced storytelling. The classic opening lines “The Lord is my Shepherd, I shall not want.”, for example, give rise to three pages – small but densely written – of text: “From this we see that it is a psalm by David, who is intimately familiar with the life of the shepherd.” because he tended his father’s flocks in his youth, and was therefore fully acquainted with the dangers inherent in pastoral life, as well as with the special care that a good shepherd has for his sheep.”

Three pages from the writing “Some notes on Ps 23 by A.W.”, or the explanation of the Psalm of David by Albert Winsemius; about 1904.

The second part of his writing offers a further insight into the church life of that time. It is probably a catechism lesson, in which under the heading “A Very Brief Understanding of Chr. Religion” questions are formulated and provided with the appropriate answer. The opening powerfully sets the tone:

1 How many things are necessary for you to know and to know for Salvation?

A three Pieces, knowledge of Misery, Pleasure and Gratitude.

2 How do you prove that Knowledge of Misery is necessary for this?

A From Titus 3:3 For we also were once unwise, disobedient, erring, serving many lusts and lusts, living in malice and envy, being hateful, hating one another

Four pages from the writing “A Very Short Concept of Chr. Religion” by Albert Winsemius; about 1904.

It doesn’t get much more joyful later on (Why is the knowledge of Misery necessary? Because, knowing one’s Miserable State, one longs to be freed from it. Are all people by nature so Miserable? Yes), but fortunately ends on a somewhat more hopeful note (Tell me now briefly, how we are justified by the grace of God, through Jesus Christ, and through faith? By God’s grace as the first and principal cause. By faith as a means and instrument.)

Son Thomas later spoke with relish about his father’s duties as churchwarden when the parents wanted to go out for an evening. “Thomas, you are now eighteen years old. Will you open the doors of the church tomorrow morning at 9 o’clock and take my place?” My son saw this clearly and invited a number of friends to enjoy the freedom. The evening went very successfully to the complete satisfaction of everyone involved. It was somewhat problematic that Thomas had to be woken up at a quarter past nine the next morning because the church crowd was lined up in front of the door. From times gone by, grandson Jaap quoted many years later: “Het vrome volk in U verheugd, stond huppelend van zielevreugd, te wachten op Thomas W.” (translated: “The pious people rejoiced in You, stood jumping with joy of soul, waiting for Thomas W.”)

In a letter dated December 1895 from Beppe Ytje to Uncle Gerrit in Michigan, we learn how the eldest are doing: “the eldest Trijntje who now serves in the blue orphanage earns 70 guilders. Number 2 Antje, who is a seamstress, is always out or at home to the new dresses make a good girl and Ytje, who is also bigger than me, is in the house.” Presumably around 1900 the family moved to Franeker at Westvliet 41 and later to Van Ghemmenichstraat 21. In January 1908, Albert described his family situation in a letter to half-brother Gerrit. “Trijntje has had another daughter for 4 weeks, everything is going well. They have a good living. Thomas is still with us. He is now a Butcher, it has been like that for 2 years now, it is quite possible that he is almost thinking about getting married. We now live on the Vliet, you can’t remember the Vlietster bridge, can’t you? Now we don’t have to cross that, but in front of the bridge on the west side of the Vliet, there lives a baker and we live next to it. So we are no longer churchwardens, my wife became a bit too busy when Ytje got married.”

In his later years, Albert was forced to live quietly. His eyesight was diminishing and his shortness of breath was gradually becoming a bigger problem. In 1914, then 65 years old, he wrote to Gerrit: “The Lord has made everything right for us, although I also suffer a lot from bad colds that are left over from the pneumonia that I had, as you well know. have. and suffered from shortness of breath.” He therefore considers himself fortunate that he does not have to earn a living with his hands. “I am still in insurance and can earn a living, which is very useful to me because I can travel in the fresh air every day.” Tietje is also doing well, but her weight worries him: “She weighs over 160 pounds. That is very difficult for her. It is at least to be hoped that your wife will not gain any weight.” Apart from these comments, there is little to be desired: “We have a very pleasant married life. I would say: it couldn’t be better. We cannot be grateful enough for that. Our children are also doing well. We have been married for 40 years last year, so we already have children who are also coming up in years.” Trijntje and her Jacob Jaarsma now have six children, Anna and Keimpe Reitsma in Ferwerd have four and she is “in blessed circumstances”. For Ytje, who has been married to Pier de Jong for 11 years, things are not going well in terms of offspring, nor are things going well for Thomas and his Grietje Kamminga. “Fortunately, they all have a good supply of bread, so that we have ample opportunity to give thanks to the name of the Lord.”

Albert died in 1924. In August of that year, Keimpe Reitsma, daughter Antje’s husband, wrote in a letter to the American Uncle Gerrit, unknown to him: “Our father had asthma to a severe extent, he gave up fund running. They now lived so quietly and peacefully with all pleasure. Oh how happy they were, they should not have been so concerned about the temporal life and as far as the Spiritual Life was concerned, then he was truly a man and father. With delight we could hear him speak of the great deeds of the Lord.” It was “his greatest pleasure” to speak of it. “He belonged to the lowly in the country, but for years he served the Church of the Lord with complete devotion of heart in the elder office.” That life has now come to an end. “A fall over the slippery stones,” Keimpe writes, caused “internal bruises” that a fortnight later “cut off his thread of life.” “At the end he was still able to testify consciously that his anchor of hope lay firmly in Christ and he was allowed to go to the Father’s house with a joyful smile.”

Daughter Ietje also wrote to her uncle in Michigan a month later. Father’s shortness of breath had increasingly bothered him. Fortunately, Mother was strong and could take care of him. However, in May 1923 she herself became “ill, seriously ill”. Her disease “was mainly in the feet and now she walks with two sticks.” Father had helped Mother as much as possible and Ietje was also there a lot because she lived nearby. Then Father slipped and had to lie still, “and that was really bad for the chest, because then the mucus didn’t come out very well anymore.” Albert was aware of his impending farewell and “his greatest concern was that his mother was left behind in such need of help. And on February 4, father died at half past six in the evening, surrounded by his wife and all 4 children. We were sad, but also grateful that we were allowed to have our dear father in our possession for so long.”

“An amiable person,” Pake Pieter concluded, “whom not only we, but everyone he came across, greatly admired.” He added that he had always sorely missed the mention of Albert phonnisman in the chapter “Who came to the door” of Van den Akker’s standard work, “Aan den mond der oud Middelzee”.

Funeral cards from Albert Winsemius (1924) and Tietje Zondervan (1929).

6b.1a. The American branch: Theunis and Gerrit

On April 4, 1867, the Provincial Friesche Courant headlined “Silly Suckers”. The writer of the article was amazed at the “emigration mania” that seemed to affect the North of Friesland and the Western regions of Groningen more than elsewhere. “While the majority of those who leave their ungrateful homeland are Orthodox, it is primarily the hope for a better life ‘according to the flesh’ that fuels this desire for change. An inexplicable enthusiasm inspires many a simple country dweller who has little knowledge of what goes beyond the borders of Oostergo; so that, as if by magic, he has been transformed from a ‘forgotten’ into a ‘citizen of the world’, who in the unknown far west seems to be the complete antithesis of what he indeed was here… a simple fool!… And oh! how many still have to restrain their desire to leave because their financial circumstances bind them; otherwise – we have no doubt – many a village would lose more than half its population, yes! many places are completely deserted. What can be attributed to this migration fever? Do the building areas give more reason for this than the wide angles? Is the countryside more exposed to decay than villages or cities?”

Thousands of Frisians left the Heitelân in those days and looked for a better future in distant America. Among them were also Theunis Wessemius and his half-brother Gerrit. The second in particular headed a large American branch of the Winsemius genus.

THEUNIS (1850-1875)

The second son Theunis of Thomas Alberts and Antje Miersma was also born in Minnertsga (1850). He was probably the first Winsemius to emigrate – not counting Sara, Dominicus and Arnoldus, who went to the Indies, Ceylon and Formosa respectively in the 17th century. Early on, Theunis seems to have been more mobile than the average members of the genus. In the summer of 1865 he lived temporarily at St. Jobsleen 201A, in 1868 at Vleeschmarkt 18 in Leeuwarden, where he was probably a shop assistant. According to a preserved congratulations to his parents “T.A. Wessemius and Y. Klimmerboom” on the occasion of his father’s fiftieth birthday, he lived in Zwolle in early 1873. “I can say the congratulations one after the other, but I… I sit here from afar just to rejoice in the thoughts. Now then, spend the evening in joy of heart and exultation of soul, yea, giving glory to God alone.”

Congratulations from Theunis Wessemius to his parents Thomas Wessemius and Ytje Klimmerboom on the occasion of his father’s 50th birthday (1873).

He probably also lived in Zwolle when he emigrated to the United States on the steamship Rotterdam on October 18, 1873. According to family lore, relayed by his great-nephew Albert Wessemius in a note from around 1945, he left “because he didn’t get along with his stepmother (which was no wonder, if we can believe the stories about that).” It seems a bit strong – after all, he already lived away from home – but families were closer together at the time and we know that Ytje Klimmerboom had a particularly powerful personality. In any case, there were also warm ties that had to be broken by the retreat to America. In the advertisement in which he says goodbye to Family, Friends and Acquaintances – Rekenden it says – he mainly does this “to the two young Girlfriends from Z.”; that must have been from Zwolle.

Farewell advertisement from Theunis Wessemius in the Franeker Courant upon his emigration to America; 1873.

It already looks romantic. But as his travel description to America later revealed, the then 23-year-old Theunis knew the women. At the end of this travel description – he has already arrived in America – he writes: “The maidservants here walk as stately as the richest ladies in the Netherlands, in summer all in white, and in winter with scarves over their heads; the girls here are already free to ask the boys, that has already happened to me, but I don’t want to have any of it, because out of 100, 90 of the bad ones are among them, immorality is common here, unfortunately, far too much and too bad.”

Travelogue by Theunis Wessemius (1873).

The letter diary that was thus preserved is interesting in many respects. “The sleeping quarters were divided into cabins, each cabin for 16 people, separated by a plank. There was a lot of noise there, anyone who had had a good education closed their eyes so as not to see everything and was horrified at the thought of being there for 2 or 3 weeks,” the diary begins. Even before leaving the tidal inlet, the emigrants experience the necessary inconveniences. “The first thing was that we waited almost a day at Nieuwersluis to get through the lock.” Before they were at sea, they rammed a Frisian tjalk “… which drilled a hole right through the ship, and therefore filled with water.”

Departure of emigrants to America, by Frans Arnold Breuhaus de Groot, ca. 1860.

At sea one gets a storm and many seasick people: “… one was seen to be running faster than the other”. It soon turns out that times have not changed since then, because “we had not even been at sea for a day or the good life started there with the women and children.” In Plymouth, where they had to load coal, Theunis goes ashore with a farmer’s son. This one does not speak English: “… that’s why he asked me if he could come with me into the city, because I could get by well with the English language, and that happened, so he paid everything and I just had it in charge.” There is a lot of bad weather along the way. At one point – November 18, according to the diary – “we had a lot of storm, we were all chased down by the captain.” Finally they arrive in New York, where Theunis is quite impressed. “I would almost believe that all butchers from the Netherlands could not bring together as much meat as I saw hanging there in one market.” From New York the journey goes to Detroit. Theunis had made the necessary arrangements in New York for the journey: “In New York I was well supplied with sausage and bread.” After another innkeeper in Detroit tries to trick him, the journey continues by train to Grand Rapids, the final destination. But along the way “at Jackson (pronounced Djekson) station, 1½ dollars cost me about 4 guilders,” writes Theunis. The dollar rate at the time was therefore NLG 2,65. The next day it continues again. “I started up a conversation with the conductor, gave him a cigar,” and thus put in the right mood, he told me that they could be in Grand Rapids by about six o’clock in the evening. The reception in Grand Rapids is exuberant, but he soon hears that employment is not that great “because a very great financial crisis put an end to it, so that trade and factory work were all destroyed and the banking houses were ruined.” “I have visited the printers” – Theunis is a typographer – “but there is no work for me”.

At the bottom of his travel report, Theunis writes the following interesting postscript: “We eat meat here 3 times in one day, it costs 6 cents here. the pound and the bacon is cheaper still.”

Only a few fragments survived from our adventurous relative. We know that in America he called himself Teunis Wens and apparently found shelter with the Spyker family in Grand Rapids, Michigan. We also know that in 1875 he planned to visit the homeland. So you can assume that he has found a decent job and has enough money set aside for the expensive and lengthy, unpaid trip. However, it was not to be. As his great-nephew Albert wrote: “In that same year he would have arrived in the Netherlands if (according to his own words) no frog intervened, the frog would have killed him.” He died without having married in Grand Rapids in 1875, less than two years after arriving. What we have left of him is a beautiful photo, taken on July 4, 1874 – the American Fourth of July holiday – which he sent to his parents from far away America. It makes you sad when you look at it.

Note by Albert Winsemius(?) dated July 13, 1946 in reaction to a letter from the U.S.

Portrait of Theunis Wessemius; July 4, 1874.

• The minutes of the 1876 General Assembly in Chicago record that “Brother Wesemius” wrote an apparently controversial piece regarding the value of Sabbath schools in No. 12 of volume of De Wachter, on which three candidate ministers have to give their opinion. Curiously, Theunis is the only Wesemius (or Winsemius) who qualifies as a rioter. His half-brother Gerrit was born in 1865 and emigrated to Michigan much later.

Gerrit (1865-1931) and his American descendants

The third son, Gerrit from the third marriage to Ytje Klimmerboom, became the founder of a significant branch in the United States. He makes it extremely easy for later snoops – it is a translation of the Frisian word “sneuper” that refers to family researchers –  by not only saving the letters from his parents, but also by keeping a kind of activity report over a long period of time – from his birth in 1865 in Franeker until shortly before his death in 1931 in Grand Rapids, Michigan. The so-called ledger is a continuation of the old tradition of keeping a so-called memorial[1]. When something special happens in his life, he writes it down in short sentences. Only major outings and special events get more than one line. Moreover, Gerrit constantly places his small history in the perspective of the Big World.

He was admitted to the M.U.L.O. – a lower-level secondary school – in Franeker in 1877. However, Gerrit was not a bookworm and left the school at the end of the 1881 school year. On November 12 he was appointed church organist in Franeker. A year later he traveled to The Hague to take an exam as a telegraph operator. It probably didn’t amount to much because he left for America as a seventeen-year-old boy on Sunday, March 16, 1883. He arrived in New York on April 2 and in Grand Rapids three days later where he found shelter with the Spoelstra family at 414 Broadway. He found his first job at Van Bree’s Widdicomb store on April 16; the pay wasn’t huge, $5 a week, but it was a start. In August he switched to publisher L.B. Stanton where he soon got a raise to $6.

Early images of Grand Rapids: horses with buggies or carts, unpaved roads in the Madison Square business district; circa 1885.

We have previously quoted extensively from the thirty letters that father Thomas and mother Ytje wrote to their son abroad between July 1883 and January 1890. They still paint a compelling picture of the relationship between the home front and the offspring in the distant country.[2] Every three months the home front picked up the pen, while apparently a few newspapers cross the ocean every two weeks. To current readers, the formal writing seems strange: the parents address their son as “U” – translated as the traditional “Thee” – and almost invariably open with a discussion of mutual health and gratitude to the Lord who made it all possible. The letters follow a more or less fixed pattern. Both parents write on two sides, father clearly legible despite an abundance of capital letters, mother without capital letters and with a remarkable punctuation. Thomas discusses the economy – invariably bad in those years – and Ytje in particular pays a lot of attention to the vulnerable soul of her young son and also takes care of the smaller news gathering.

Sweet things are in there. Father Thomas brings the parental home very close in the first letter of July 18, 1883: “U Vogeltje Wort Erg Boos, als ik Hem Een Paar Hennep Korreltjes Geef dan Mag niemant Bij zijn Kooi Komen dan Bijt Hij om zig Heen Met de Vlerken Van Elkaar. Het is Een Grap om te zien zoo Graag lust Hij Hinnep.” (Translated:“Your Little Bird Gets Very Angry, If I Give Him A Few Hemp Grains Then No One May Come Near His Cage. He Will Bite Around Him while spreading his Wings. It’s A Joke to see how Much he likes Hemp.”) Mother Ytje is more concerned about the lice during the trip and asks a question that is difficult to understand for us outsiders: “komt u nu ’t bed ook te pas? heeft Marie ’t ook gebruikt? op rijs”. (Translated:“Are you also using the bed now?” Did Marie use it too? During travel”.) The bed cover apparently is special, perhaps an expensive gift from the parents to their children. After all, it returns in the two following letters without the picture becoming very clear to us: “U heeft geschrefen u kon niets met ’t bed kan Marie dat dan niet gebruike zoo lang als u ’t weer van noden heeft het moet niet verwaarloost worde ook niet tot een onder bed dan verstikt het men gaat wel een 2 bedden op elkander gebrukke de eene week het een de andere week het andere bovenste”. (Translated:“You wrote that you couldn’t do anything with the bed. Can Marie in that case use it as long as you need it again. It should not be neglected not even to a bottom bed then it will suffocate. one may use 2 beds on top of each other, one week the one the next week the other on top.”) In the letter of February 1884, Ytje offers an illustration of her memory for possible annoyances. Clearly offended, she scribbles a sentence in the margin: “U schrijft in de brief van Aug ik kan niet zegge dat het bed mij zoo Erg te pas komt wand waar men in de kost ligt daar zijn ook wel bedden dit zijn de woorden die u schrijft”. (Translated:“You write in Aug’s letter, I cannot say that the bed is so useful to me, because there are also beds where people are housed, these are the words you write.”)

Thomas is rarely caught with such eruptions. In the same February letter he sticks to the birds: “Wij Hebben ons Vogeltje Verloren Gelijk Gij Weet. Nu Heb ik Een Sieske Gekogt Voor 30 Cent dat Diertje zingt zoo, Van Morgen 8 uur tot Middag’s 2 en 3 uur, dat Men Haas niet Praten Kan. Kon ik dat Vogeltje, Voor 3 Guldens levendig, bij U Krijgen, dan Ging Hij op rijs. Dan zou U Er U mee Vermaken, Maar ’t Kan niet. Of Heeft U daar ook Klijn Zingers Wonen.” (Translated:“We Have Lost our little Bird, As You Know. Now I bought a Siskin For 30 Cents. That Little Animal sings so much, From 8 o’clock in the Morning until 2 and 3 o’clock in the Afternoon, such that One Can Hardly Talk. Could I get that Little Bird, alive For 3 Guilders, to You, He Would travel. Then You would have Fun with it, But it’s not Possible. Or do You also Have Small Songbirds Living there?”) Ytje sympathizes with him and concludes the joint writing with: “als ik aan ’t lezen ben dat is nu mijn werk dan kan mijn eigen woorden zoms niet hoore om de Vogel die wel de boventoon houde hartelijk gegroet met een kus uw Moeder En Vader” (Translated: “When I am reading, that is now my job, I sometimes cannot hear my own words because of the Bird that has the upper hand, warm greetings with a kiss from your Mother and Father ”.)

The first letters from home, shortly after his arrival in Grand Rapids, Michigan, often concern the possibility of purchasing an organ. Gerrit was clearly very skilled on this instrument in Franeker and even taught still younger students. After his departure, father Thomas informed a certain Hofstra that he could buy the organ for 110 guilders. The playing by Hofstra, probably Gerrit’s successor in the church, “is going fairly Well. Except for Sunday, July 15 when Hofstra Has Played.” (Translated:“Gaat tamelijk Wel. Behalven Zondag 15 Juli toen Hofstra Gespeeld Heeft.”)Psalm 63 went badly for him. On September 12, 1983, Thomas already touched on the sensitive subject of transferring money: “Nu dat Kan Wel, Mids U Goed Uit U ogen Ziet om Er Een orgel Voor te Kopen.” (Translated:“Now that is Possible, When You use Your eyes Well to Buy an Organ For it.”)The concerned father is not completely certain: “ik zou Het Wel Goed Vinden dat U Een Persoon bij U Had, die Er Goed Kennis Van Had. Het is om niet Mislijd te Worden. Of is de Klank Goed dan Kan of Van buiten, of Van binnen Het Vol Mooggaatjes Wezen Van Ouderdom.” (Translated: “I would Find It Good if You Had A Person with You, who Had Good Knowledge of It. It is to avoid Being Wronged. Or is the Sound Good then Possibly or From the Outside, or From the Inside it could Be Full of Holes Of Old Age.”). In any case, the parents will send their son a money order for 140 guilders. A month later the money has apparently been sent and mother Ytje promises to also send his music. Gerrit buys his organ in March and the sheet music, packaged in a newspaper, is also sent in the spring of ’84, followed by a book. It is the start of an apparently quite successful career because after a number of years Gerrit develops into a music teacher and organ tuner in Michigan. He follows in the footsteps of his uncle Fokke Klimmerboom and his son Sjoerd, who made it far as a music master.

The parents also continue to advise their young son in other areas. We previously emphasized Ytje’s concerns about her son’s godliness. Thomas also makes no bones about this, although – as previously outlined – “de sosialisten” (translated: “the socialists”) may have bothered him even more. The health of their son is also of great concern to them. Particularly precious is Thomas’s advice during a cold winter: “Wij Hebben Van Joh. Waardenburg gehoord dat U ooren ook al bevroren Waren Geweest. Dan Raad ik U aan U Van Een Goede Winter Pet te Voorzien die goed over ’t Hooft Past.” (Translated: “We Have heard From Joh. Waardenburg that Your ears Had also Been frozen. Then I Recommend that You Provide Yourself With A Good Winter Cap that Fits well over your Head.”)

More serious were the concerns of both parents about their son’s social development. We have already quoted extensively the fierce tirade of father Thomas about “the socialists” and the pernicious trade unions and of mother Ytje about the desirability of church attendance and godliness. That was not without reason. Gerrit’s ledger states that he became a member of the Knights of Labor on September 30. The union was founded as a brotherhood in 1869 by Uriah S. Stephens under the beautiful name The Noble and Holy Order of the Knights of Labor with the aim of protecting the rights of all workers. Originally there was some overlap with the thoughts of the Freemasons, but the organization gradually developed into a trade union. As a result, the organization became the target of active repression in the early 1980s. The American celebration of Labor Day can be traced back to two major parades organized by the Knights in New York in 1882 and 1884. The Knights also organized a strike in Grand Rapids in late July 1884. Apparently the switch was turned for Gerrit. He was undoubtedly the first Winsemius to become a trade union member. In March 1885 he also changed jobs and started working at The Daily Morning Democrat; in May he also submitted an application for membership of the typographical union. Apparently he doesn’t like the new newspaper job because that same summer he goes to work at Oriel, probably a furniture factory, for $7.50 a week. He has already been appointed organist at the Dutch Reformed Church on Spring Street, for a fee of another $1.50. Another year later, he goes to work for Farmer Reynolds for exactly $10, probably back in the newspaper business. He kept this up for a year, but from January 1889 he devoted himself entirely to the profession of music teacher.

The Dutch Reformed Church on Spring Street in Grand Rapids, Michigan.

During those first American years, Gerrit also constantly changed boarding houses, in 1884 from 399 Broadway to 507 Broadway and later apparently also to 463 Broadway and to 11th Street and to De Vries at 140 S. Prospect. This will certainly have changed in 1888. On July 24 of that year, Thomas wrote a remarkable letter that we reproduce in its entirety:

“Waarde En Veelgeliefde zoon Gerrit,

In Goede Welstand Hebben Wij U Veelbetekende Brief ontvangen. En op U.E. Verzoek Willen Wij, om spoedig antwoord, Volgaarn Voldoen. Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat. tog Dat Duiden Wij U niet ten Kwade. omstandigHeden nootzaken ons Vaak tot Verandering van ons Voor Genomen doel. Wij kunne over Uw Jonge Vrou niet oordelen. Wat Het Portret betreft, dat lijkt ons Goed toe! En om als Een Eenzame Mus op Het dak te Verker, in Een Vreemd land, is tog niet aannemelik. Wij gevoelen, dat Het Voor U behoefte is, onder Gods zegen, Het Huwelijks leven voort zetten tot Eer zijns Naams! God de Here Gebiede daar over Zijn Rijke zegen! Geliefde Kinderen, Nu legt mij Veel op Mijn Hart. Veel behoefte om zoo Mogelijk op Het Regte spoor te lijden. tog om op dat spoor U Waarlijk te Wijzen Weet ik Geen beter Raad dan dat ik U Vriendelijk Verzoek Het Huwelijks Formulier Een of twemaal Ernstig te gare te lezen. Met Gebet En dank zeggen daar aan Verbonden, ziet Gerrit Winsemiús En Trientje Scheerhoorn, die Wij als ons kind Aanemen Als onze Geliefde Kinderen in dat Formulier Vint gij de uitdrukking Van Het Hart Uwer Geliefde ouders.

Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in. zij zegt dat zij op dit ogenblik om de drukte niet schrijfen Kan Zij is Juist te huis Van Amsterdam daar is Zij 4 Dagen Geweest. daar Was Alles Wel.

Bij Albert En tietje En Kinderen is alles Wel Wij Vilisiteren U alsmede albert En Vrouw. zijt Voorts Hartelijk Van ons U liefhebbende ouders Gegroet.

T.W. Y.K.”

(Translated: “Dear And Much Beloved son Gerrit,

In Good Health We Have received Your Significant Letter. And at U.E. Request, We would Gladly Provide a prompt response. As far as Your Question is concerned, due to circumstances According to the latest letters it is too late. yet We do not Indicate You this for the Worse. circumStances Often cause us to Change our Intended Goal. We cannot judge Your Young Woman. As for The Portrait, that seems Good to us! And to Wander like A Lonely Sparrow on the roof, in a strange land, is not plausible. We feel that It For You is necessary, under God’s blessing, to continue your Marital Life for the Glory of his Name! God the Lord Command His Rich blessing there! Beloved Children, Now I have Much on My Heart. a great urgency to guide on the Right Track as much as possible. Still to Truthfully Point You to that track I Know no better Advice than that I Kindly Request you to read the Marriage Form Seriously once or twice. With Prayers And thanksgiving, Gerrit Winsemiús sees and Trientje Scheerhoorn, whom We Accept as our child. As our Beloved Children in that Form you Find the expression Of The Heart of Your beloved parents.

Mother Wholeheartedly agrees with the above. she says that she Cannot write at the moment because of the Rush. She is Just at home From Amsterdam. She has Been there for 4 Days. Everything Was Well there.

At Albert En tietje En Children everything is Well. We Congratulate You also on Behalf of Albert and Wife. Thank You From us, you loving parents. Greetings.

T.W. Y.K.”)

Although a number of details escape us, it is clear that Gerrit surprised the people at home with the request for permission to marry Trijntje Scheerhoorn. This request is not very useful because it already took place on July 19, 1888 in Grand Rapids. Thomas gently points out to him: “Wat U Vraag betreft, is door omstandigheden Volgens laatste letteren te laat” (translated: “As far as Your Question is concerned, due to circumstances According to the latest letters it is too late”), but immediately lets it be known that something like this can happen due to “omstandigHeden” (translated: circumStances). The photo of the bride gets his approval and his son as a lonely sparrow on a distant roof does not seem right. He gives wise advice: read the marriage form carefully once or twice and let the text sink in. He welcomes Trientje as a daughter. It is a warm letter from a father who has every reason to be somewhat hurt.

The letter also contains a goodwill lie: “Moeder stemt met bovenstaande Hartelijk in.” (Translated:“Mother Wholeheartedly agrees with the above”) Only on November 27(!) does she reveal what she really thinks about it; her reaction is characteristic of the difference in attitude between the two spouses. Once again we reproduce the text in its entirety:

“toen wij uw brief met het portret er in … was ‘t 20 Julij ik was na Amsterdam geweest ik zat nog niet op de stoel tot mijn verbazing las Vader dat u wel wou trouwe het was als of ik een slag kreeg u had nog nooit ons geschrefen nog op de kant om te praten dus een luege wel had u eens geschefe dat als ik dach dat u daar in Amerika wel een plekplester zou hebben dat u daarom niet wou overkome toen heeft u geschrefen u had geen een kammeraad nog van het Mannelijkke nog van ’t Vrouwelijke en toen u ons schreef over uw werk en dat u 10 Dollar ik verdien nu goed ik haas wel een Vrouw kunne onderhoude maar alle gekheid op een stokje nu dat is nu alles wat u ons hebt geschrefen dus alles zoo onverwacts toen hebt ge nog aan Albert toen later aan oom geschrefen dat u de 19 Julij al getrouwd was niet aan ons wij kregen de 20 J uw brief eerst dus al getrouw eer wij er wat van wisten andere kinderen spreeke of schrijfe met de ouders er eens over maar u was al getrouw eer wij een vraag hadden toen ons niet eens schrijfe had Vader niet bij Albert gekomen dan had hadden wij misschien niet eerder gewaar worden als dat ik bij oom kwam och laat mij maar zwijge het is mijn weg zoo. Een vraag nog weet ge nog wel dat er een Heere Jezus is? gegroet van uw Moeder”.

(Translated:“When we received your letter with the portrait in it … it was July 20, I had been to Amsterdam, I was not yet sitting on the chair, to my surprise, Father read that you wanted to marry, it was as if I had been punched. you had never written yet nor on the side to talk, so it’s a li. you once had written that if I thought you would have a warm home there in America, that’s why you didn’t want to come over. then you have written you didn’t have a comrade neither of the Masculine nor from the Feminine and then you wrote to us about your work and that you received 10 Dollars I now earn well, I could almost support a woman, but all joking aside, that is all you have written to us, so everything is so unexpectedly, you wrote to Albert, then later to uncle, that you were already married on July 19, not to us. we received your letter first on July 20, so married before we knew anything about it. other children speak or write to their parents about it but you were already married before we had a question when you hadn’t even written to us. had Father not come to Albert, we might not have noticed before I came to Uncle. oh let me keep quiet, that’s my way. One more question, do you remember that there is a Lord Jesus? greetings from your Mother”.)

Thomas, who had opened the letter with almost three pages of text, apparently read the text. It’s all becoming a bit much for him and he tries to soften it with a scribble in the margin: “Greetings from your loving parents.” It possibly softened the reception in Grand Rapids. Gerrit’s surprise announcement certainly was not elegant or, as Thomas suspected, there were special circumstances. On the other hand, she memorably leaves some doubt about his silence. As early as May 19, 1887, he mentions that he met Trientje Scheerhoorn and on January 7 of the following year they were engaged. Between that first meeting and his marriage on July 19, 1888, he apparently did not inform anyone in Franeker, not even through Marie, with whom he probably also had contact, or through the many other Franeker emigrants who, according to the letters, regularly visited the home front and reported about their mutual acquaintances. You can therefore sympathize with Ytje’s anger, but her tirade does not radiate much warmth. Her husband’s text – four months earlier! – testifies to a different attitude to life. In any case, on May 8 of the following year Thomas sends a letter enclosing a “Letter for 40 Guilders That Serves as a Wedding Gift”. This closed a chapter in family history that is difficult to regard as a highlight.

Things were going well for Gerrit and his young bride. Trientje, born in Groningen in 1869, and her extended family emigrated from Pieterzijl in Groningen in 1880. Gerrit was naturalized as an American on October 30, 1888; it seems that he did not inform the home front of this either, because this is not mentioned anywhere in the frequent letters. The first baby was born in September 1889, but died after three weeks. At the end of February 1890 the couple moved to 84 Bartlett Street, two months later to no. 84 in the same street. Daughter Ytje was born in October, but she also died two months later. At the end of December ’92 they moved again a short distance to Bartlett Street where they bought No. 69. There the family expansion gained momentum with Edith (Ytje) 1892, Harry Thomas (Harmen, also named after his grandfather who died 10 days earlier), Thomas 1896, Dorothy (Dieuwke) 1899 and Anton John 1904.

Gerrit and Trijntje, now called Tena in her new homeland, also developed plans that led to astonishment in their homeland. In January 1890, Thomas responded with amused amazement to the wild plans of his distant son: “ook Hebben Wij nagedagt over U Plan om Zelfs Een Huisje in bezit te Hebben. Nu dat lijkt ons Goed toe. als Het Geluk Wat Mee Wil, is Het bepaald Beter dan Huren. Maar Een Paard En bug of sjais, dat lijkt mij Vreemd. Want dunkt Mij, als U op Rijs is, Moet Het Paard dan Aan Een Boom Gebonden Worden of is Er Stalling in de street. En Wat Kost dan die stalling. Bij ons Mag Geen Paard alleen aan de boom staan, of Er moet Een oppasser bij Zijn. Kan U Zoo Een Paard Huren of Moet U Het Zelfs Kopen. En Waar de stal. En Van Waar dan Hooi of Voeder. ik denk dat Het Paard Meer op Eet dan U En Trijntje. U zal Wel zeggen tegen U Vroutje, Vader Weet Er niets Van Hoe Het Hier in America Gaat! Dat stem ik Gaarne toe. Een ding liekt mij mooi toe, dat U op Een Moije dag Eens Een Uit stapje Maakt Met U Vroutje om Eens Wat Rond te Zien!” (Translated:“We Have also thought about Your plan to Even Own A House. Now that seems Good to us. If Luck is a Bit on your side, it is definitely Better than Renting. But A Horse And Buggy or coach, that seems Strange to me. Because it seems to Me that when you Travel, The Horse Must be Tied To A Tree or is There a Stable in the street. And What does the storage Cost? With us, No Horse is Allowed to stand alone on the tree, unless There must be A Keeper with it. Can You Rent Such A Horse or Should You Even Buy It? And Where the stable. And From Where then Hay or Fodder. I think that The Horse Eats More than You And Trijntje. You will Probably say to your Wife, Father Knows nothing About How things are Going Here in America! I Happily agree with that. One thing that pleases me is that on A Nice day You take A Trip With Your little Wife to See Something Around!”)

An article comes from the magazine De Grondwet of January 24, 1893 regarding a complaint by Gerrit against Mrs. Rinske Sprik who allegedly insulted him.

“Prof. Gerrit Winsemius, muziekonderwijzer en organist in de kerk der Holl. Christ. Geref. Gemeente in Spring straat, heeft een eisch tot betaling van $3,000 schadevergoeding ingesteld tegen Mrs. Rinske Sprik, die gezegd zou hebben dat Winsemius te vertrouwelijk omging met zijne vrouwelijke leerlingen. Mr. Winsemius is een knap jong man.” (translated:“Prof. Gerrit Winsemius, music teacher and organist in the church of Holl. Christ. Ref. Community in Spring Street has filed a claim for $3,000 in damages against Mrs. Rinske Sprik, who is said to have said that Winsemius was too close with his female students. Mr. Winsemius is a handsome young man.”)

It must have caused quite a stir in steep Grand Rapids and the beautiful Gerrit attacks the challenge head on. Fortunately, the newspaper reported on March 7 that the matter had been settled amicably by friends. Mrs. Strik has signed a statement that she knows nothing to the detriment of Winsemius.

However, it was not that simple and on March 14th the sequel, which we copied in its entirety, was released:

“Mrs. Rinske Sprik heeft in de Eagle eene kennisgeving geplaatst, luidende als volgt: “Ik wensch eene mededeeling in Zaterdag’s courant te verbeteren of te veranderen in betrekking tot de zaak over laster tusschen Winsemius en Rinske Sprik, waarin gezegd wordt dat ik, Rinske Sprik, eene verklaring zou hebben geteekend van die strekking dat ik niets weet tegen Mr. Winsemius’goeden naam. Ik wensch deze verklaring te verbeteren en mij te verdedigen en dat ik nooit zoodanig stuk geteekend heb, noch zou willen teekenen. Ofschoon ik wel een papier onderteekend heb, daartoe strekkende dat ik geen misdadig feit heb gezien. Maar ik teekende nooit een papier dat hij onschuldig was aan wat ik zag, want wat ik gezien heb, kan ik getuigen.” De Standaard deelt het volgende “afschrift” mede “van het origineel document:” “Aangezien een zeker proces nu aanhangig is in het Superior Court van de stad Grand Rapids, waarin Gerrrit Winsemius de klager en Rinske Sprik verdediger is, waarin de betrokken partijen eene schikking verlangen te maken zonder kosten of moeite, verklaart genoemde Rinske Sprik van haar zijde, dat zij geene handelingen heeft gezien aan de zijde van Mr. Winsemius van een krimineel karakter.

En het is onderling overeen gekoomen tusschen de betrokken personen, dat voor zoover het hun aangaat, deze verklaring de moeite tusschen hen zal eindigen en geen hunner zal, in publiek of privaat, de aangelegenheid meer bespreken.

(Get.) Rinske Sprik.

       Gerrit Winsemius

Nadat ’t bovenstaande reeds was geschreven, ontvingen we het volgende briefje, dat we nu ook maar hierbij zullen voegen: “Grand Rapids. Mich., 9 Maart 1893. Aan den Redacteur van DE GRONDWET: Veroorloof mij om een gerucht te verbeteren dat in het laatste nummer van DE GRONDWET verscheen, wegens de zaak van Winsemius vs. Sprik, waarin het verklaart, dat ik eene verklaring had onderteekend dat ik niets ten nadele wist van de heer Winsemius. Ik wenschte dit te veranderen en mij te verdedigen dat ik zulke papieren niet heb geteekend. Hoewel ik heb toestemming gegeven om deze zaak te schikken omdat ik er niet meer wilde te doen hebben. En ook eene schriftelijke verklaring onderteekend dat ik niets gezien had van eenig krimineel karakter. Hier onder is een afschrift van het origineele document (en dan volgt het boven reeds uit De Standaard overgenomen afschrift, Red. GRWT.) Respectfully, Mrs. Rinske Sprik.”

(Translated:Mrs. Rinske Sprik has placed a notice in the Eagle, which reads as follows: “I wish to correct or change a statement in Saturday’s Gazette regarding the case about defamation between Winsemius and Rinske Sprik, in which it is said that I, Rinske Sprik, statement would have been to the effect that I know nothing against Mr. Winsemius’ good name. I wish to correct this statement and to defend myself and that I have never written such a text, nor would I want to write it. Although I did sign a paper to the effect that I have not seen any criminal act. But I never signed a paper that he was innocent of what I saw, because what I saw, I can testify.” De Standaard reports the following “copy” of the original document: “Since a certain lawsuit is now pending in the Superior Court of the city of Grand Rapids, in which Gerrit Winsemius is the complainant and Rinske Sprik is the defender, in which the parties involved have a request to make a settlement without costs or effort, the said Rinske Sprik declares that she has not seen any actions on the part of Mr. Winsemius of a criminal character.

And it is mutually agreed between the persons concerned, that as far as they are concerned, this declaration will end the trouble between them, and none of them, in public or private, will discuss the matter anymore.

(Get.) Rinske Sprik.

       Gerrit Winsemius

After the above had already been written, we received the following note, which we will now also add: “Grand Rapids. Mich., March 9, 1893. To the Editor of DE GRONDWET: Permit me to correct a rumor which appeared in the last number of DE GRONDWET, concerning the case of Winsemius vs. Sprik, in which it states that I had signed a statement that I knew nothing to the detriment of Mr Winsemius. I wanted to change this and defend myself for not signing such papers. Although I agreed to settle this case because I didn’t want to deal with it anymore. And also signed a written statement that I had not seen anything of any criminal nature. Below is a copy of the original document (and then follows the copy already taken from De Standaard, Ed. GRWT.) Respectfully, Mrs. Rinske Sprik.”)

On March 14, 1896, De Grondwet reports that Gerrit was summoned as an juror to inspect the naked corpse of a newborn that had been found in a bush, wrapped with newspaper and a piece of old carpet.

The young parents are busy. Gerrit dedicates one organ after another and purchases a Shaw piano. On June 7, 1896, a new addition to the family arrived in the form of grandmother Ytje, then 75 years old. The children infected each other with the usual diseases: on January 20, 1901, Edith contracted chicken pox, on February 3 Harry and on February 5 Dorothy. We do not know what happened to the horse and the accompanying buggy or carriage, but the house was built anyway, albeit with a delay of more than ten years. The next week Gerrit buys a piece of land at 328 Paris Avenue; two months later, construction of a new house begins and – incomprehensibly quickly by today’s standards – the family moves in on July 10. It is the pride of the family as evidenced by the beautiful photo where the family figures against the overwhelming background of the real subject.

Gerrit and Trijntje’s young family in front of their new house. The girl with the straw hat is Dorothy (Dieuwke). To her left is Edith (Ytje), to her right is Harry. Mother Trijntje has baby Anton Johan in her arm. The photo was taken around 1905; it is not clear why grandmother Ytje is not in the picture.

The ledger jumps from one subject to another; it is the writer who determines the level of interest. It for instance opens with two pages in Dutch. Gerrit obviously was looking for his ancestry. The bad part is that, undoubtedly unknown to him, neither Menalaos nor Pierius were related to the current Winsemius tribe, despite serIous efforts by of snoop Piet Winsemius: they were the only Winsemius’s of renown. His son Albert solved this in a very practical manner. Pierius had no children, Menelaos no grandchildren, so Albert “adopted” them  both: he felt that everybody has a right to have a family 😊.

First two pages of the ledger: Gerrit went to the library of the university in Anna Arbor to copy the pages on Menelaos and Pierius Winsemius from the Biographisch woordenboek der Nederlanden by A.J. van der Aa, published in 1877.

The following pages from the ledger – in English – provide a colorful insight into the life of a late 19th century settler and his young family in the rapidly expanding city of Grand Rapids, Michigan, however. In December 1901, a proud Gerrit mentions the first performance of daughter Edith, who – aged nine – plays for the Ladies Literary Society. It’s the start of a long series. Grandmother Ytje suffers from dysentery in February and in April five maple trees are planted near the house. The river floods and inundates large parts of grandrapids. There is a late snowfall and on May 2, ten thousand people in Jacksonville, Florida are left homeless by a massive fire. On September 6, President William McKinley is shot in Buffalo and the first snow falls on November 4.

From April 23 to 25, 1902 – it is a joyful announcement – ​​grandmother Winsemius visits Tonnema in Holland, Michigan. It is the first mention in a long series of contacts: apparently relations were less cool than we previously thought we could deduce from Ytje’s letters. At the beginning of July, A. Tonnema comes to Grand Rapids with his entire family to celebrate the 4th of July, American Independence Day, together. The following May, Marie stays for ten days and is treated by Dr. Edwards. In August Ytje will stay with Marie again; she is ill. On September 21, Trientje and Gerrit, together with Ytje, return to Marie and family. In April 1904, Marie comes along with her eldest daughter Ida (also named after Ytje). In October the whole family, with the exception of Grandma, will visit Holland. Gerrit has to be there again in December to repair an organ and takes advantage of the opportunity. In May and July 1905 it was Marie’s turn again, in August her children Bertha and Peter came to visit and in October it was a real party when Bertha came to stay for nine days, followed by Ida for four days and mother Marie also came. The return visit took place in February 1906 through a family excursion to Holland.

In June 1906, Ytje’s wish even came true when the Tonnemas moved to Plett Street in Grand Rapids. It is by no means the image of seriously disturbed family relationships as Ytje suggested from Franeker. When Ytje contracted dysentery in early December 1907 and died about five days later, Tonnema and Marie arrive four days after the funeral to divide the estate. On January 2, the entire settlement was apparently arranged with Marie and nowhere do we taste a trace of animosity. Although the visits of the Tonnemas are no longer specifically mentioned, this may well be because they lived nearby and were therefore not special. This did not apply when son Peter came to visit in the afternoon and evening in April 1912 after four years in the navy. A change comes two weeks later when Tonnema and Marie move to Mayfield Township in Grand Traverse County in Michigan. There are still no reports of mutual visits after that, even when Peter gets married in 1915. On May 19, 1917 at half past six in the evening, Ulbe Tonnema, aged 70, died in De Vore’s hospital, followed a year later by “my sister Maria Broerse Tonnema”, aged 71. Gerrit and Trientje apparently did attend their funerals.

In the following years, according to sporadic mentions, contact with their offspring was also maintained. Yet a message comes from Gerrit’s collection box from Marie and Ulbe’s branch, this time from their daughter Bertha, and this again raises questions. In 1929, in a Christmas card from California to her Uncle Gerrit and Aunt Tena, she expressed the hope that they might be a little interested to hear that she had been seriously ill with tuberculosis in both lungs. She trusts to receive a message back and if there is anything you have against me, forgive and forget. She died the following September at the age of 37. That sad news is also the penultimate note that Gerrit makes in his ledger.

This leaves us as snoops with an issue: was there or was there not a difficult relationship between Marie et al. and Gerrit and his family? On the one hand there are Ytje’s letters and Bertha’s card, on the other the many visit notifications. The story is also complicated by the aforementioned letter from Albert from Franeker who wrote in 1913: “We are sorry to hear that U. Tonnema and Marie are no longer together. What could be the cause of this? We’re guessing, but we can’t know, but it would be unfortunate if they don’t get along with each other as they grow older.” We don’t fully understand it. We’re not the only ones guessing. Many years later, Becky Bouwsma Haber, Dorothy’s granddaughter, said that her father had always been told that Gerrit was an only child. “All of us were surprised to hear of the existence of Marie.” Her grandmother was indeed aware of the Tonnema family “but she kept it a secret.” Dorothy was the keeper of all the letters from Franeker and could still read Dutch. Becky also recently received a photo of the Tonnemas, on the back of which her grandmother had written all the names and identified Marie as Gerrit’s sister. Maybe one day the veil will be lifted.

Contact with the family in Franeker was also not intense. Only a letter dated March 21, 1908 from Albert to his half-brother Gerrit opens: “We have received your letters, containing the news of Mother’s death in Dec, in good order.” He had picked up a package at the post office the day before and “to our delight it turned out to be from you, the portrait of your house that still shows Mother with your wife and 4 children. How we looked at that portrait and your wife and children yesterday, because as you know, we have never seen your wife and children in the picture. Now this was a bit small in size, but we could still see them quite well with the help of a magnifying glass.”

Photo of the Gerrit Winsemius family in Grand Rapids, probably taken around 1901. From left to right: Ytje (Edith; 1892), father Gerrit (1865-1931), grandmother Ytje Klimmerboom (1821-1907), Dieuwke (Dorothy; 1892), mother Trijntje Schermerhorn (1868-1942) and Harmen (Harry; 1896 ).

The lord and lady of the house appear to have developed into great fishermen. Between June 4 and September 22, 1902 alone, they set out ten times, usually to Reed’s Lake. The following year it is not much different, although it is striking that Trientje almost invariably catches more than Gerrit. They are big numbers with scores favoring Teena by 65-32, 25-19, 51-29, 52-40, 20-19, 15-11 plus another 4 for Edith. Harry starts music lessons at the end of 1902 and in April Victor Herbert performs with the Pittsburgh Orchestra, with the Winsemius couple in the audience. On September 20, Edith plays in church and in the afternoon Gerrit has an accident with his bicycle that leaves him with a sore leg. On Christmas 1903, half the family performs in church: Gerrit on the piano with a choir of 50 voices, Edythe singing and violin and this time also four-year-old Dorothy who sang “Up, up in the sky”. At the end of March the river reaches its highest level ever; the inconvenience is enormous and the army must come to the rescue. Edythe regularly goes out with her father to tune or repair church organs in the surrounding area. On February 10, 1905, Harry plays “Chopsticks” at school, his first public performance. Grandma Ytje is getting older and occasionally has health problems and is treated by a doctor.

Current images of Reed’s Lake, East of Grand Rapids.

July 18, 1905 is a great day when it comes to fishing. Ma caught 77, Gerrit 44, Harry 3 and Edythe 2 for a family total of 126. A photo was taken with all the dead fish. However, sitting in the sun all day long had a bad side effect: Trientje seriously burned her shoulders and arms. Two weeks later, however, she again hits 20 out of the water, followed by Gerrit (19), Edythe (11), Harry (6) and Dorothy, as a newcomer good for two fish. On August 29, a short but powerful report was made: a total of 95 fish, 10 pounds.

A new home at 789 Grandville Avenue is reported in late September. It Is not entirely clear whether the family will live there themselves or whether it will be rented out. Quite regularly it appears that a tenant leaves and is followed shortly afterwards by another. It is of course possible that one or more rooms are rented out to reduce costs. The latter seems likely; for example, Gerrit is building a sidewalk at the new house. On the other hand, next year the top floor on Paris Avenue will apparently be renumbered to 330. A few years later, Anton also breaks a glass door at 336 Paris, costing 6 dollars. A little later a telephone is installed on Paris Avenue, the number is 8842. There are excursions, for example on May 30, 1907 Edythe and Harry take a bicycle ride with their father to Fred De Weert in Cascade; Mom goes by train. There is also special correspondence. The family is still in possession of a letter that Gerrit wrote on February 3, 1908 to his niece Jeltje Winsemius, who was married to Evert Statema. She had written to him, but he did not know her. It is amusing to read how they explore the family ties that bind them.

Letter from Gerrit Winsemius in Grand Rapids to his niece Jeltje Statema-Winsemius in North Dakota (1908).

Modern times and the associated prosperity are hitting Grand Rapids and Gerrit does not hesitate to let his Frisian family know about it. He sends them a booklet “with Faces and Photographs” which, as Albert puts it in 1908, gives them “a complete idea of ​​the city of your home and surroundings”. This is once again a cause for wonder: “We were surprised to see how large and robust everything was built… Everything is so much bigger there than ours.” In October 1907, Trientje became the proud owner of a real washing machine. This foreshadowing of modern times does not leave Albert unmoved: “My wife has taken your explanation of the washing facility very well. How easy it is to set everything up. That’s a lot of work, quickly done. She cannot get rid of it so quickly according to the old method. My wife would also like that, but we will have to continue with the old tactics for financial reasons.”

A new skyline with giga-offices and -factories: a bit different from Franeker; circa 1910.

There is also movement on the musical front. Gerrit replaces the conductor of the Concordia Orchestra who is temporarily in Europe. At the end of 1908 he was also appointed conductor of the Apollo Orchestra. The orchestras perform in churches but also at shop openings, election parades and picnics. In March 1909 he also became headmaster of the Oakdale singing school, and in October of the Commerce Street singing school. A few months later the first wireless telegram is sent from the “Press” building and in August father and mother go to Barnum’s Circus with their eldest two children. In the fall of 1910 he became the permanent conductor of the Concordia, and in June 1911 of the Philharmonic Band of the Immanuel Church, where his salary soon rose to $2.00. On September 12, Gerrit sees his first plane and 12 days later Harry wears his first long pants. Home ownership is still complex; In March 1912, all house numbers were revised, with the memorial stating that 328 and 330 Paris Avenue were from then on 720 and 722, 69 Bartlett became 243 and 789 Grandville became 1439. In one effort, the Titanic turned out to have collided with the iceberg the following month. with 1600 dead and 739 rescued.

New musical instruments are regularly purchased for the children or the master of the house. A Kohlert B-flat clarinet for Harry, a sliding trombone for two dollars for father himself. Edith now earns $8.00 a week at Fleischmann & Co and takes lessons in painting porcelain. On March 6, Gerrit sees the new nickels for the first time with buffalo and Indian heads depicted on them. In any case, these remain wonderful times of great innovation, because less than a month later he sees his first talking film. In July 1913, Trientje and Gerrit celebrate their silver wedding and a family photo is taken; still quite pricey, half a dozen for $7.00.

Ties with the family in Franeker are weakening. In October 1913 Albert wrote: “To our great surprise we received your letter with Portrait last Friday. It is difficult for me to tell you what we felt about it. It made us very happy, especially since we had not received any news for a long time.” The photo in particular makes a deep impression: “As best as we can see, you have a good wife, and as for the children, we had to say, how beautiful they all look. It is certainly a pleasure to see. We hope and trust that they will all act accordingly.” The letter concludes with a mini scribble in the margin: “We will put the portrait in a frame and hang it all up.” It is indeed a beautiful photo of a happy family that still fills us with warm feelings.

Carefully preserved photo of the family of Trientje and Gerrit Winsemius, taken on the occasion of the silver wedding on July 19, 1913. The same group as in the earlier photo with the exception of the now deceased grandmother Ytje and with the addition of youngest son Anton John (1904) .

From July 21 to 24, the happy spouses celebrate themselves on a trip to Chicago. It is an Impressive Event of which only three are recorded and the record is detailed.

After returning, life resumes. Gerrit sees his first seaplane take off on Reed’s Lake in August 1913. New family troubles also arise when grandfather Scheerhoorn comes to the house. A month later he goes to Stehouwer, but after four days he is admitted to Cutlerville Chr. Insane Asylum. Is it a false alarm or is the situation serious? Three days later, Grandpa leaves Cutlerville again and moves in with Fannie De Jong. President Wilson opens the Panama Canal and Grandfather returns home in March 1914. It doesn’t take long again. The next month, Trientje and Gerrit take him to Kalamazoo where he dies in May in the State Hospital.

This is how civilization progresses. Reports about Austria declaring war on Serbia after the massacre of Archduke Ferdinand (28 July 1914) alternate with the picnic of the Concordia Band in a Park (6 August 1914). Fascinating is “E.B. (Ed Bouwsma) meets D.W. (Dorothy Winsemius)”. The Lusitania is sunk by a German torpedo in the Irish Sea with the loss of approximately 200 American (!) lives and on the same day (May 7, 1915) Concordia organizes a banquet in honor of the chairman who retires and receives a beautiful rocking chair as a thank you. At the end of November, Ed Bouwsma, Dorothy, Harry and Gerrit visit a football match on Thanksgiving Day. There are also less joyful moments. For example, on April 19, 1916, Gerrit almost dies when his head got stuck in the organ of the 7th Reformed Church on W. Leonard. Fortunately, he escapes unscathed, but that summer he suffers for a week due to a heat wave with temperatures that officially reach 103 °F (40 °C). Although it is slightly cooler in the house, it is still about 35 degrees and also humid.

Left: The Calvin College Orchestra, led by Gerrit Winsemius and featuring tenor Edward Bouwsma, closes the 1915 season; De Grondwet, May 4, 1915. Right: the 7th Reformed Church in Grand Rapids, Michigan, where Gerrit almost lost his life on April 19, 1916.

On September 23, 1916, Gerrit Keizer and Edith informed their parents of their intended wedding around Christmas. And from the end of November there is a party in the Winsemius house. Edith quits her job and stops playing the formal organ. There are five “showers” ​​to prepare for her wedding and the day is on December 25th. The gift list is special: from the loving parents a Manville piano worth $ 370. Reverend Keizer does less in that respect: $ 250. Harry contributes an electric iron to the young family and Anton spends $ 1.50 on the purchase of a toaster. Ed and Dorothy are very practical and donate a kitchen table. Finally, there is mention of a set of engraved glasses by Prof. Jansen. The couple moves to Muskegon and on January 1 the entire family will visit “Mrs. G. Keizer in Muskegon”.

In 1917, Gerrit even turned out to be the first modern traffic victim within the Winsemius family when he was hit by a car on the corner of Wealthy and Division. He has to sit still for two weeks with a sprained knee and ankle. Harry enrolled at the University of Michigan in Anna Arbor in September 1917. A very harsh winter follows, with blizzards and temperatures of 14°F below zero, and coal supplies run low and are rationed. The First World War now also casts heavy shadows in peaceful Michigan and Harry is sworn into the Engineer’s Reserve Corps in Detroit. On March 26, Pastor Fles marries Dorothy and her Ed in the groom’s home. After dinner they retire to his farm where they spend their honeymoon. It wasn’t a big wedding; only the immediate family and her friend Flora De Graaf were present.

Spring is also a time of reflection for Gerrit himself. On April 24 he wrote in his memoir “Changed my mind in regard to war by looking up files of Press.” His conclusion is not clear to us, but that is the case with the short sentence in May 1918: “Quit music.” The announcement is abrupt and the background is unclear to us. It must have been a very big decision for him, which he also reports in a letter dated May 25, 1918 to his brother in Franeker: “I am not a music master these days, but sell automobiles in the city of Muskegon.” The bond with son-in-law Ed’s family may have been a major influence, because on May 6 he reports moving to Muskegon to work for Mr. Bouwsma for two weeks at $12.00 and then until July 3 for $15.00 plus additional costs. On May 30, Ma, Angeline and Anton come to visit him in Muskegon; on the way back they have a collision in which Ma damages her throat, Angeline her chin and Anton his nose. On June 5 he rents 279 Apple Street for a month and on June 10 he becomes bookkeeper for the Apple Street Auto Company; according to other sources he had even become a shareholder. Be that as it may, it was certainly not a success because on July 3 – a week before his agreed rent expired – he stopped doing the garage work. Trientje comes to Muskegon the next day to assist him in his apparent crisis and a day later he starts as a “collector” for People’s Clothing Store in Muskegon where he is the lucky recipient of $ 16.00 every week. The party lasts three weeks and, quite disappointed, Gerrit returns to Grand Rapids, where in August he starts working as a “receiving clerk” for the Hazeltine & Perkins Drug Company for a dollar a week less. Fortunately, that dollar will be available again in September. Anton will also work there in October on Friday afternoons and all Saturdays and Gerrit will be promoted to “order clerk”.

Letter from Gerrit Winsemius to the Frisian home front of May 25, 1918.

Back in Grand Rapids, finally a good job for Gerrit and Anton.

These were turbulent times, not only on the home front. After Bulgaria surrendered unconditionally and Austria and Turkey made peace, women’s suffrage was introduced in Michigan. The Germans begin peace talks with the Allies in France and, after false rumors on November 7 that led to massive celebrations throughout the country, the armistice was signed on November 11. The big parade in Grand Rapids unfortunately turned out to be a flop due to excessive rainfall. In the following months, the sons return from the army and business as usual resumes. Social activities do change. Less fishing and more references to visits from and to the married daughters. Harry was appointed as a teaching assistant professor in October 1919 for a fee of $600 per year, perhaps the first time that an annual salary had existed in the entire family. On June 24, 1924 he received his Bachelor of Science degree in Chemical Engineering. Mother Trientje gets a ring with a sapphire and father Gerrit buys a beautiful Jan Key trombone for $20.          

Gerrit and Trijntje Winsemius, probably at the celebration of her 50th birthday plus state portrait with their offspring; 1919.

State portrait of Trijntje and Gerrit, date and occasion unknown.

From May 16 to 21, the Winsemius couple will make another serious excursion, this time to Detroit.

That summer, Harry takes a job as a teacher at Grand Rapids High School and his parents buy a new washing machine on the same day. The following year, Anton, the last of the brood, receives his high school diploma and the first grandchild is born, Louis (Lois) Ruth Keizer. Mom goes on a maternity visit to daughter Edith in Chicago. It was not until June 1923 that there were major discontinuities within the family again when Gerrit quit his job at Hazeltine and Perkins, rented out the house and boarded the train with Trientje to Chicago. It is the start of a dream trip of a month to the Wild West.

In February 1925, Layton Kent was born in Congress Park, Ill., weighing 7¼ lbs, to Harry and his Anna Thompson Kent. Son Anton gives Bernice a diamond ring but gets it back a year and a half later. Father Gerrit returns to work for half days at Hazeltine and Perkins and Anton becomes inspector of Ed’s bus service in Muskegon. A few months later, he and a friend buy Joe Schneider’s car company, which, in addition to selling gasoline, car tires and accessories, also engages in real estate brokerage. Gerrit became deaf in one ear and in May 1926 the Edith’s divorce was granted; that too could well be the first divorce within the Winsemius family. A year later, Lindbergh flies from New York to Paris in 33 hours and Harry buys the Flint automobile from brother-in-law Ed Bouwsma. In 1928, Edith, now 35 years old, remarried Vaughn Kerstetter and his Trientje and Gerrit had been married for 40 years.

The messages become shorter, often just a date with a name. On April 29, 1930, Gerrit was struck by sleeping sickness (Lethargic Encephalitis). Harry buys a new car and on September 9, Gerrit sees television for the first time on his 65th birthday at 4200 N Broadway in Chicago, where he also visits the Planetarium and the Aquarium. Bertha (Berber) Tonnema dies on September 23 in Los Angeles. On November 4, 1930, Gerrit makes a final note in the ledger: the car tunnel between Detroit and Windsor in Canada is opened; cost $25 million. Tena then takes over the honors. On September 2, 1931, she reports that Gerrit Winsemius fell ill on August 16. His dysentery developed into a bladder blockage and eventually led to his death. It is the end of the life of a family member who is close and dear to us through the careful and personal reporting by himself and his parents.


[1] The Ledger has been saved by his daughter Dorothy and afterwards carefully edited by his greatgranddaughter Becky Bouwsma Haber (BeckSPED@aol.com).

[2] At the request of greatgranddaughter Becky Bouwsma Haber her distant Dutch cousin Piet Winsemius translated the letters in English.

6b-1a. The American offspring of Gerrit Winsemius

  • To facilitate the access of the American members of the family, this section is written in English.
  • This text is very much a work-in-progess. Any help – corrections, additions, family anecdotes and illustrations- is greatly appreciated at pieter@winsemius.com.

The four children of Gerrit Winsemius and Trijntje Scheerhoorn created an offspring that spread widely across the United States. Daughter Edith married Gerrit Keyzer, teacher at the Dutch school and son of Reverend Andrew Keizer, with solid Frisian roots. They had a daughter Lois Ruth (1923-2007), but their marriage ended in divorce around 1926. Mother Edith remarried in 1928 to Vaughn Kerstetter, with whom she had at least a son, Wallace Ward (Wally). Lois was born in Chicago but attended high school in Muskegon, Michigan and subsequently Calvin College in Grand Rapids, Mich. for a year. She then transferred to the University of Michigan in Ann Arbor, Mich., where she received a bachelor’s degree degree. She moved to Cleveland, Ohio and earned two master’s degrees from Case Western Reserve University, the first in Social Work and the second in Special Education for the Hearing Impaired. That also became her calling: she was a teacher for 15 years and then director for 16 years at the Alexander Graham Bell School for the Deaf in Cleveland, Ohio. After her retirement in 1987, she enjoyed the outdoors and nature at Lake Cardinal near Rome, Ohio. Lois traveled extensively, especially in the United States and Europe, and was a big fan of the Cleveland Browns football team. She was strongly interested in politics and stayed informed about what was happening in the world – partly by reading the Wall Street Journal – until 2007.

Lois remained unmarried, but her half-brother Wally married Lorraine Wiersma and had a beautiful offspring. At her death in 2013, the obituary noted their children, Larry and Glenda Kerstetter, Susan and Dick Szymanski, Jayne Boyle; their grandchildren (and great-grandchildren) Joel and Laurie Kerstetter (Hudson, Henry, Hattie ), Ryan and Lindsey Kerstetter (Lucy, James), Bethany and Jacob Utash, Rick Szymanski and fiancée Katie Genther, Tim Szymanski, Sarah and Justin Skaggs (Alexis), Andrew and Karen Beck (Tristen, Kambria, Kaiya). It’s a long list that is still growing.

Lorraine Kerstetter-Wiersma

Dorothy attended Calvin College. In 1918 she married Edward Bouwsma, again with Frsian roots going back to the 1600s. They founded a branch that settled in Muskegon, Michigan, and in addition to the parental couple consisted of sons Robert, Franklin and Ward plus daughter Elinor. Mother Tena faithfully notes in the memorial that they moved to Lansing, Michigan in 1933 and five years later to Holland, Michigan. In a letter dated March 22, 1949, sister-in-law Anna Kent, wife of younger brother Harmen (Harry), reports: “Ed has been very sick these last months. He had a cancer removed from his neck in October and last month had a series of X-ray treatments because the cancer had returned. We have been very anxious about him .” Ed Bouwsma lost his fight in July of that same year. Dorothy remarried in 1963 to William Dice.

Snippets from the past tell about her life. Many years later Harry’s grandson David Winsemius cautioned his distant Dutch cousin Pieter Winsemius that there are two Dorothy’s on the family tree. “My Aunt Dorothy was my father’s sister, but there was also a ‘Great Aunt’ Dorothy Bouwsma, my grandfather’s sister, who I only met occasionally. I remember sitting drinking a beer in my Aunt’s living room and seeing her somewhat nervous reaction to the fact that Great Aunt Dorothy was going to come over. Aunt Dorothy wanted to make sure that all evidence of any alcohol drinking was expunged from the scene by the time of her arrival. Her Dutch Reformed Church anti-alcohol beliefs were apparently a very serious matter.”

In 1959, Dorothy visited Franeker where she spent a beautiful Sunday evening with her distant relative Piet Winsemius. Once again it was a mutual exploration of family ties, but Piet, being the chief family searcher or as the Frisians call it “sneuper” (snoop). was eminently knowledgeable. Moreover, born in 1883, he had known Omke Thomas and Aunt Ytje in his younger years and he remembered “the shop on the corner”. But, as he wrote to his “dear cousin Dorothy”, “the better we knew Cousin Albert … Almost every Monday I visited Franeker on business and would regularly have a cup of coffee with them. That relationship was already old because Cousin, when he was still active, always came to us in Minnertsga as a loyal weekly visitor.” Cousin Albert was the half-brother of Dorothy;s father Gerrit, i.e., her uncle. He paid weekly visits to all small villages North of Franeker to collect payment for his insurance funds; hence his nickname “Albert fonnisman”. As Piet wrote to Dorothy: “I still have insurance policies with the eldest three children, taken out by him.”

Relationship between Dorothy and Pieter Bernardus (Piet) Winsemius.

Many years later the publication “Women Rule ! 100 Years of Women at Calvin” full of pride reported about the oldest graduate.

Dorothy Winsemius Bouwsma Dice at age 103.

Calvin’s oldest living alum finds life “interesting”
Dorothy Winsemius Bouwsma Dice’s life spans three centuries and she thinks that’s “quite something.” “I barely made it in the 1800s. I was born in 1899,” said the sprightly Dice, who celebrated her 103rd birthday on April 14. Dice, who is Calvin’s oldest known living alumni, graduated from Calvin in 1917. She came to Calvin in 1913 at the age of 14. “I came to Calvin because my parents said I had to go to school. My father was very well educated and he wanted us to be too.” Dice followed the typical teacher-training program of the times and went on to teach at Baxter Christian School before marrying her husband, Edward Bouwsma ‘15. Of Dice’s 103 years she says, “It’s very interesting to think of all the things that have happened in your life.” Dice recalls her first ride in a “car,” which was actually a buggy with a motor on the back, she said. The ride was to a church picnic. “Everything has changed – electricity, cars, airplanes, even shoes – but it’s all been for the better,” she said. “Some say otherwise, but it’s all much, much better.”

Children Robert (born 1921), Franklin (1925), Elinor (1928) and Ward (1935) all married and in turn had descendants. Robert married Rosemary Boerema, the daughter of John Boerema and Nell De Korne. Their three children Bobby, Becky and Roz are in a happy holiday photo taken in the 1960s at Glen Lake with their grandparents and a number of other “Dutch people” – Roelofs, Thomasma. Becky, pictured wearing the purple shirt, married Kerry Haber in 1981 and developed into our American family researcher. In June 2024 her daughter Valerie, together with husband Sid Misra and granddaughter Pallavi visited their distant cousin Pieter Winsemius and his clan in Laren, The Netherlands.     

Glen Lake 1960’s, left to right Rich Roelofs, Susan Roelofs, the top of a Thomasma’s head, Roz (Rosalind) Bouwsma, Becky (Rebecca) Bouwsma, Sam Roelofs, grandfather John Boerema, Bobby (Robert) Bouwsma, grandmother Nell De Korne, Ruth Thomasma.

Becky on a 2024 Facebook picture (Becky Bouwsma Haber).

Eating the traditional Dutch “poffertjes”: Valerie Haber (purple shirt), husband Sid (blue) and daughter Pallavi (blue) with the Winsemius clan ; June 2024.

Gerrit’s sons have ensured that the traditional name list of Pieters, Albertussen, Jankes, etc. is now brightened up with very different names. Harry Thomas studied at the University of Michigan, making him the first Winsemius from the Douwe Jans Westerhitzum family to return to university after Arnoldus Vinsemius left Leiden University in 1654. He married Anna Thompson Kent. To our delight, just a century later grandson David dug into his files: “I have discovered mere minutes ago that I have the newspaper announcement of my grandparents wedding in Hardin, Montana.”

Wedding announcement of Anna Kent and Harry Winsemius; June 13, 1923.

Hardin, just over 15 miles from Little Big Horn where Custer made his last stand, is a small town and the wedding on the ranch home of the bride was a small affair: her parents and her two brothers, his parents, the minister and his family and “the Luengin twins”. In a room rhat wasa beautifully decorated with wild roses, father Gerrit played the wedding march. The newspaper report also tells more about bride and groom: “The bride needs no introduction to the people of Hardin and vicinity, having resided here since early childhood, is a graduate of the Hardin High school where she made a wonderful record in scholarship, and later graduated from the Ann Arbor University in Michigan. The year following her graduation she taught at Twin Falls, Idaho and has just finished a successful school year as teacher of foreign languages in the High School at Hardin.

Mr. Winsemius holds a responsible position as chemical engineer with the Western Electric Company in Chicago where they will reside.”

Digging deeper into his field, David also uncovered som family notes that Gerrit apparently wrote for his daughter-in-law that must have shared a genealogical interest. Possivbly with the help of the annotations in a bible from his mother’s side of the family he lists the birth of his great-grandmother, her marriage and the birth of her daughter Bontje as well as that of Bontje’s future husband Gerrit Klimmerboom. At the bottom of the page Gerrit continued with the birth of Thomas Alberts Winsemius and his future bride Ytje Klimmerboom. On September 7, 1830 a brief note tells that Bontje’s hand is amputated. In 1842 the Atheneum (university) at Franeker is discontinued. In 1859 Bontje passed away, followed in 1861 by Gerrit. The family notes continue on the second page: more births and marriages, departures to and arrivals in Michigan, Gerrit’s appointment to organist in Franeker on November 12, 1881 and importnat news on the measles and chickenpox of Harry.

Family notes written by Gerritt Winsemius for Anna Kent Winsemius.

For a long time we knew little about them, until letters from shortly after the Second World War emerged from a forgotten archive. In her letters Anna also talks about herself and her family. Harry was a chemist by trade and worked in a paint factory. She herself was a chemistry teacher at high school. “When some of the school teachers in our secondary schools are sick I take their place, teaching Spanish, Chemistry, and Mathematics. I don’t know very much about any of those subjects, but neither do the youngsters so I have no trouble. During the War I took Red Cross training in nursing and since nurses are very scarce here now I have done a bit of that for friends who couldn’t get real nurses.”

Anna Kent and Harry T. Winsemius; 1946.

The letters that have come across paint a striking picture of the living conditions on both sides of the ocean at that time. How the contact came about is as yet unclear, but during the period 1946-1949 a cherished correspondence developed with their distant cousin Albert Winsemius (Wensemius), the great-grandson of their common ancestor Thomas Alberts Wessemius and his loving Antje Teunis Miersma. Anna is the secretary on the American side and she sympathizes very much with her Dutch family, to such an extent that she and Harry’s older sister Edith (Ytje) Kerstetter both sent “emergency packages”.

It takes some searching in the beginning: how exactly are the family ties structured and can we understand each other. It is a somewhat cumbersome procedure, but all letters are translated word for word in Amsterdam because knowledge of Dutch is declining significantly in Michigan. Edith plans to write a letter in her native language, but it doesn’t work. According to Anna, she can still speak it. Photos are sent from both sides and developments within their own family are explained. To make the family stories more accessible, the Americans are also doing their best and they send a snapshot of the lineages, which is no unnecessary luxury because the family is growing quickly.

Sketch of the family relationships in Michigan.

Fearful of the stories about the Hunger Winter and the scarcity of luxury resources in Europe, the American relatives share their wealth with the plighted Dutch; peanuts, chicken, yarn (supposedly a very scarce commodity), soap, marshmallows… Carefully Anna scans what her distant relatives might need: “I am sending you a small box of soap, fat, and cheese. I hope that the cheese does not absorb the odor of the soap. Soap is hard to get in this country too. The fat is hydrogenated cotton seed oil, to use for cooking. All fats are scarce in this country. Harry is a chemist who makes paints and varnishes and they are greatly handicapped by the shortage of oils. This shortage will continue for several months. My reason for sending the box is just that everyone else sends things and I wanted to do it too. There are many people in Grand Rapids who have relatives in Europe and when I am in the post office I see them sending packages.” Those packages are very welcome on the other side of the ocean. Albert and Willemien, for their part, make no bones about it and send a few books about the Dutch war years, which are received with joy.

English letter from Anna Winsemius-Kent with the Dutch translation by Albert Winsemius; November 5, 1947.

“Packing list” for American shipment with accompanying Dutch translation.

Offspring of Anna and Harry Winsemius.

The life of Anna and Harry was enriched with offspring Layton Kent (1925) and Dorothy Mae (1928).

Dorothy, Harry, Anna and Kent in front of their home; 1944.

The first – nickname Kent – served in the US Army during World War II. In her first letter – dated October 22, 1946 – his mother reports that her son “actually fought on Dutch soil for a few days.” With a wink she says : “At any rate we sent a Winsemius to fight for your freedom. … He was a machine gunner in the 75 th Infantry Division.” In a letter dated January 14, 1948 , she adds a reference to the Hunger Winter 1944-45: “Froze his feet not far from you that same winter and spent 6 weeks in a Paris hospital, so in that sense we suffered with you.”

Many years later Kent’s son Tom through the internet brought the sorrow into focus: “My dad … was a Sergeant in de F Company, 290th Reg., 75th Inf. Division. When I was small, he would talk a little about some of the less painful times, but basically, it was just something that he didn’t like to think about. I think he said that out of over 100 men that he started with in his company, only two others still were with him by the end of it. I don’t know how many were killed, wounded or what, just that Christmas was always very hard for him.

The one story that I do recall, was that they were in the woods and a fighter plane made a few passes over their position. They couldn’t tell what kind it was, but they decided not to take any chances. So the next time it came overhead, they all pointed their guns (he had a 30-caliber water-cooled) straight up, fired, and shot down the plane. They went to the crash and found it was one of their guys. He was injured, but thanked them for the Purple Heart ticket home.”

After the war, Kent enrolled at the University of Michigan and in August 1947 married Aurelia Ruth McNamee. At the time, Aurelia had already graduated from the University of Michigan and was working at the university library. On March 22, 1949, “a very proud grandmother” Anna informed her Dutch family that a new Winsemius can be added to the list: David Kent was born in Ann Arbor. In later years, Aurelia and Kent also had sons Tom (Thomas; 1951) and Martin (1955).

After graduating from the UofM with a BS in metallurgical engineering in 1949, Kent worked for a year or two near Detroit at a foundry. Then Aurelia and he, with David in tow, moved to Traverse City where he worked for the Traverse City Iron Works (TCIW) until 1968. He was the foundry manager as well as the primary engineer. TCIW made fire hydrants, gate valves, indicator posts and fittings for city and industrial applications. Their fire hydrants were particularly suited for use in freezing climates, as the hydrants were self-draining when shut off, to prevent the expansion of frozen water from cracking the cast iron housing. 

Kent was also the principal management negotiator for the Iron Works. While, as his son Tom emphasized, “he was definitely an Eisenhower Republican (not to surprising after serving under Ike in Europe), he always felt very close to the employees working in the foundry. The one time each year (besides tax time) when he was a little more sensitive than others was during union negotiations. He felt that he was a fair negotiator. The time that some employees hung him in effigy outside the building, he was very hurt. But the union never went on strike while he had the job. They did, however, the year following his departure to California.”

On the days when it was necessary for him to keep an eye on Tom (or maybe it was an early TYCTWD), his son fondly remembers, “he would sometimes get a tour of the foundry (lots of black casting sand) that might include watching molten iron pouring into a giant ladle/bucket or seeing that ladle pour the molten iron into the sprue of a large sand mold or the mold being broken apart and the sand falling away to reveal a raw casting of a hydrant. Other days might be spent in the engineering office upstairs and would include instruction on the use of the blue-print machine or the Brinnell hardness tester. Probably most of the time I would be making drawings on the drafting machine, which would make much of my subsequent work as a mechanical engineer ‘child’s play’.” 

The Iron Works was a family owned business. “My dad felt that he did not get sufficient credit for his contributions and in the mid 60’s considered (and declined because the family did not think too highly of the locations) some offers from other foundries in Wisconsin and Indiana. In 1967 on vacation in the SF Bay Area visiting our cousins in Palo Alto, he became determined to find a job there. David and I bought a copy of the underground paper Berkeley Barb, which had an article describing how to make Mellow Yellow from banana peels. We tried it when we got home, and it was a flop.” 

“So my dad found a job with a foundry in Oakland, he and my mom went and found a house in Hayward, and less than an hour after my last final exam as a junior at Traverse City Senior High, I was driving my mom and her Oldsmobile Cutlass station wagon to California. Our job was to get to the new house before the moving van. Martin and my dad would follow in two weeks in the GTO (Pontiac, not Ferrari). David wouldn’t show up for another year after his sophomore year was over at UofM.”

In later years Kent and Aurelia moved to California where the kids grew up. Distant cousin Pieter Winsemius, who was studying at Stanford University in California in 1974, remembered how hr received an early morning telephone call with the words “Is your last name Winsemius?” After his slightly bewildered confirmation, the other sighed: “Then I guess we must be cousins.” It turned out that Kent had checked the new telephone book to ensure the correctness of his entry and was surprised to find a namesake. They initially were not able to figure out the family connection – Pieter turned out to be the great-great-grandson of Kent’s great-grandfather Albert Pierius (born in 1791!) – but Cousin Kent and Aurelia did invite their newly found cousins to the Thanksgiving Day celebration, the traditional American family celebration. The next year Pieter’s dad Albert, who had taken over the role of family historian, visited with Kent in Los Altos Hills.

Kent and distant cousin Albert Winsemius update the family history; March 1974.

Layton Kent Winsemius passed away on Dec 27, 1974.

Of Kent and Aurelia’s children oldest son David studied medicine at the University of California, Davis and also obtained a Masters of Public Health from the University of Washington. He worked as medical director for both direct and reinsurance companies, including ING, with a specialization in applying modern biostatistical methodologies to practical insurance questions. His spouse Linda Crabbe was also a physician and continued working in the emergency room of a large inner-city hospital until she retired at the age of 66. “Quite a long-tenure for an ER doctor of either gender”, as a proud David noted. “Her immediate project after retirement was getting our house ready for moving back to California where we had done our medical school and residency training. We’ve lived in Alameda, CA since 2012.”

David inherited his father’s interest in family roots: “I have a copy of ‘De Slachten Winsemius’ published 1962, which I think came from my grandmother Anna, possibly by way of my aunt Dorothy.” The book was written by Piet Winsemius, Albert’s father, an amazing  effort in a time without internet. David, Linda and son Ian also visited the Netherlands back in the 1990’s and went sailing on the lakes and made it up to Makkum and the Zuiderzee by way of the canals. “We also shared a dinner with a cousin that I had located on the Internet. We figured out that we were probably 5th cousins.”

David Winsemius and his copy of the family book by his distant cousin Piet Winsemius.

Back in the early days of the World Wide Web, David was a “Mad Scientist”, posting short “columns” on a wide range of topics, often funny, sometimes controversial. A later contribution on “Hitting moving targets” provide a flavor of his inquisitive mind: people do not use their judgment of a target’s speed to determine where to hit it. Instead, they use their judgment of the target’s changing position and an expected speed. Do they also ignore the target’s apparent direction of motion?

Since then he has been active on other Q&A websitessuch as StackOverflow (username “IRTFM”) and the on the statistics Q&A https://CrossValidated.com forum in the same family of Q&A websites run by stackexchange.com (username “DWin”). He also has thousands of contributions to the Rhelp mailing list, that used to be the primary site of Q&A’s about the R language. As he says it: “I’m pretty knowledgeable in both R and statistics in general.” To non-experts it is another world as some of the titles of his top posts in the period 2011-2014 suggest:

Earlier he co-authored a range of articles with direct relevance to the insurance industry:

A 1990 article, published together with a.o. spouse Linda, deserves special mention: “Comparison of tetracaine, adrenaline, and cocaine with cocaine alone for topical anesthesia”. As the summary says: “A mixture of tetracaine, adrenaline, and cocaine (TAC) has been used extensively in the repair of small lacerations, especially in children. The purpose of this study was to determine whether cocaine alone would provide anesthesia equal to that of TAC, thus eliminating the risk of tetracaine toxicity.” Cocaine for children? One never is too old to learn.

Son Ian got a Masters of Fine Arts from Georgia Southern University and subsequently attended Ogeechee Technical College. Following a period as IT manager of The Contemporary Jewish Museum in Berkeley, California, he is now working for GitHub, a division of Microsoft in their internal security division. He and his fiancée live in El Sobrante, California.

 Ian Winsemius

Son Thomas (Tom) marrid Cheryl Daniels. He attended San Jose State University and currently is Engineering Manager at Oxigraf, that – headquarterd in Sunnyvale, California – specializes in the electrical/electronic manufacturing area. His LinkedIn page resulted in great excitement among his distant Dutch cousins: could it be that we finally had a real Californian rock star within the family, somebody with links to the Beach Boys or the Eagles perhaps? His reply was disappointing, however: “Rockstar? Me? Not quite. The photo was taken by a friend at a SF Giants baseball game while I was cheering for their pitcher (Timmy Lincecum) to strike out the opposing batter.” The stadium lights in the background serve to prove his point.

Thomas (Tom) Winsemius

As mentioned before, Tom is the proud guardian of Ytje Klimmerboom’s Bible but also of Gerrit Klimmerboom’s checkers set and bayonet from the Napoleonic wars – they are the beloved and most probably the oldest family heirlooms within the entire Winsemius family. His distant ancestor Gerrit Klimmerboom passed both items on to his daughter Ytje. Probably she took them to Michigan when she, at age 75!, emigrated. From there they moved on to her son Gerrit, grandson Kent and eventually his son Tom in California. The label attached to the bayonet in his two-item family museum tells the story:  Gerrit-Ytje-Gerrit-Harry-Kent-Thomas.

The Napoleontic bayonet of Gerrit Klimmerboom (1781-1861).

With a smile Tom recounts: “My first encounter with the notion of genealogies was when a young high school exchange student from The Netherlands attended our church one Sunday and noticed a Winsemius name in the bulletin (my dad was the treasurer of the Building Committee). His hosts told him that we lived nearby. He contacted his relatives, and in short order, we had a typewritten document from Albertus that was a dozen pages taped together of the entire Winsemius family.” The envelope – miraculously saved, or is it a third item in the museum? – tells the story: in 1966/7 Aukje Bakker was an exchange student in Traverse City, Michigan. She noticed the name Winsemius and contacted her mother Dieuwke Winsemius who in turn alarmed her brother, family snoop Albert. Albert collected the family papers and the relay through Dieuwke and Aukje got the papers to Tom’s father Kent who at the time still lived in Traverse City.

Relay envelope for the ancestry documentation from Albert to Kent Winsemius.

Their daughter Anna visited her distant Dutch family around 2010 and is now a Business Development Executive at Global Data Systems.

Anna Winsemius

Second daughter Sara was chosen as a member of the State Honor in 2009 Choir.  She got her bachelor’s degree at UC Berkeley in Environmental Science and worked there studying native bees for a few years before graduate school, winning a $1,000 prize with a poster on “ Exploring Potential Route of Neonicotinoid Exposure within Pollinator Hedgerows Adjacent to Seed Treated Sunflower ” during a major symposium on bee health. She received her PhD in ecology at UC Davis in 2024. Using remote sensing and field work she studied forest ecology and fire in California – areas where, as she says it: “we certainly have a lot of need for change in policy and management, and where I hope to make a difference.” Almost simultaneously(!) she and husband Sean Noah also became the proud mother of daughter Sylvia Noah Winsemius.

Sara Winsemius

She fondly remembers her first internet use when she was 12: “I searched “Winsemius”, and I found Bernard’s website. As an enthusiastic piano student, I emailed him from my dad’s email to introduce myself.” Her very distant cousin played the organ of the Nieuwe Kerk in Amsterdam and also was one of world’s most skilled carillon masters. The mail contact has a major impact on Sara: “He happened to be visiting a few months later for an organ concert, so we met him on my 13th birthday – meeting him inspired me to audition and play the carillon for 4 years in college at UC Berkeley.” On their honeymoon in 2022 with husband Sean Noah she again visited with Bernard and his spouse Ruth in Amsterdam.

Relationship between Sara and Bernard Winsemius.

Sara and Bernard at the organ at the Nieuwe Kerk in Amsterdam!

Sara added a fun anecdote to the Winsemius folklore. She noticed that Bernard’s uncle Albert “certainly had an impact on their family’s trajectory.” From 1960 until 1983 Albert Winsemius is thought to be the architect of the rapid economic development of Singapore. Sara’s husband is half Chinese, and his grandparents were from Malaysia and lived in Singapore for many years. “We’ve always wanted to figure out more about how Sean’s grandfather’s company came to move to the US in the 60s and how much it may have been serendipitously influenced by a Winsemius!” She attached a little cameo taken from a great comic book about the history of Singapore, “The Art of Charlie Chan Hock Chye”. It features Albert; both texts and drawings bear an amazing resemblance to him.  

The text refers to the breakthrough in Singapore development that Albert experienced. Dominic Puthucheary and Lim Chin Siong were two of the leaders of the Barisan Sosialis, the communist opposition party within Singapore in the 1960s. Puthecheary was banished from Singapore (lifted in the 90s, and his son is now an MP); Lim Chin was imprisoned from 1963-1969, and ended up denouncing communism in 1969 and leaving politics. Albert worked primarily with the leading party, People’s Action Party (PAP, which the Barisan Sosialis splintered from), and the prime minister Lee Kuan Yew.

Excerpts from “The Art of Charlie Chan Hock Chye”, forwarded by Sara Winsemius and featuring her distant “cousin” Albert; March 2024.

Third son Martin was mostly employed in the electronics world, both digital and audio companies. He worked for a while as an engineer for a disk drive manufacturer and later as a design and service engineer for a high-end audio-video equipment manufacturer. He married Lucy Leong, of Singaporean Chinese descent. His brother David attended their wedding in Singapore: “ We were aware that the Winsemius name is well-known and highly respected in Singapore.”

Martin Winsemius

Kent’s sister Dorothy was born in Berwyn, Illinois but grew up in Grand Rapids graduating from Ottawa Hills High School and Blodgett School of Nursing as an OB RN. She married Gordon Russell van Hoeven (Van Hoeven, Vanhoeven ) in 1951. Gordon attended Hope College and Western Theological Seminary and subsequently served as a pastor in Spencer, Iowa, Homewood, Illinois and Spring Lake, Michigan. Gord was a great sportsman and enjoyed sports such as ping pong, football, baseball, softball and golf, whereas Dorothy enjoyed gardening, knitting, playing cards with her friends, and taking care of others. Gordon died in 2015, after a marriage of 64 years that bore Dorothy and him four children: Stephen James (1952), Carol Lynn (1954), Joel (1955) and Mary Beth (1960). When Dorothy passed away three years later, she had 20 grandchildren and 9 great grandchildren.

Father Harry with daughter Dorothy; 1946.

Dorothy Mae Winsemius                      Gordon Van Hoeven

Offspring of Dorothy Winsemius

As yet we have no further information on Stephen.

Carol graduated from Hope College in 1976, She maried Don Frifeldt and they settled in Kaawa, Hawaii. According to the Hope College alumni news Carol got son Jesse Jacob on April 25, 1985, immediately followed the next month by het Master of Education in elementary education/reading at the University of Hawaii. She also owned and operated a bed and breakfast in in Kaaawa. Carol and Don later moved back to the Spring Lake/Grand Haven area of Michigan. They have sons Joey (1983), Jesse Jacob (1985) and Eric.

Joel  lives in Spring Lake, Michigan.

Mary Beth attended Ferris State College and freelance Graphic Designer. Living in Grand Haven, Michigan, she was a stay-at-home homemaker and mother of 3 boys. She is a children’s wooden toy hobbyist as well as a hand-cut vinyl signage entrepreneur and glass etching pattern maker. Mary Beth first married Kenneth Lee Dahlman (1983) and a second time with Vietnam veteran Steven Allen Shumaker who passed away in 2021.

Mary Beth VanHoeven                  Second husband Steven Shoemaker

Harry’s younger brother Anton (Tony) married Angie Alta Rose in 1927 in Grand Rapids, Michigan (or was it Grand Rapids?). She was the daughter of a Muskegon grocer and once again had solid Dutch roots with all grandparents originating from the Northern part of the province of Groningen. In later years Anton moved to Lake Worth, Florida, where he ran a business called “Invalid and Hospital Supplies.” Like the ads stated: “We rent, sell and repair wheel chairs, walkers, commodes, crutches, canes, hospital beds and side rails. Belt, braces and trusses fitted.” After his death in 1965, Angie remarried Andrew – Doc – Vanderlinde, a self-employed builder and contractor. She passed away in 1979, just ahead of her second husband. The three sons she had with Anton – Gerald Jay (Jerry), Bruce Karl and Russell Anton – spread the Winsemius name widely across the US.

Offspring of Tony Winsemius.

Gerald Jay (Jerry; 1928) settled with Lois Herrick in Benton Harbor, Michigan, enriching the family tree with John Fredrick (1950), Gerald Jay II (1951) and Susan Kay (1957). At this time we have no further information about Jerry and Lois, except for the fact that Lois is a descendant of, at the minimum, one Pilgrim Father. Among the ancestors of her mother, Gladys Fitch, are a surprisingly large number of very early settlers including Edward Fuller who arrived in America in 1620 aboard the Mayflower. In genealogical terms this is about equivalent to American “nobility” 😊

Moreover, the Fitch family is the source of a major agricultural breakthrough: the Fitch tractor that was invented by her grandfather John H. Fitch of Mason County, Michigan in 1914. Mr. Fitch had been a millwright in the lumber industry in West Michigan and then turned his attention to the manufacture of mechanical inventions and to fruit farming. He saw the new horseless vehicles getting stuck along the roads bordering his farm and began to think about a machine that would use all four wheels as drivers instead of just two while the others were helpless. Although there had been a few four-wheel drive tractors invented prior to his, “The Fitch” as he named the tractor, was the first to use gears instead of chains to transfer the power from the engine to the axles and wheels. In 1915 John Fitch set up Fitch Four Drive Tractor Company which was based in Big Rapids, Michigan and struggled during its entire existence to make a profit as the tractors were selling for just a few hundred dollars above the cost of manufacture. This led to the demise of the company after the Stock Market Crash of 1929.

The Fitch Four Drive Tractor

 Gerald Jay Winsemiusv

Gerald Jay (Jerry) Winsemius

John Fredrick married Crystal Tanis in 1973 and a second time to Debra Eileen Bailey. Crystal had strong Dutch roots on the islands in the Soutwest delta as well as in the Northern province of Drenthe. She also had an “100 percent” Italian mother, however, Sylvia Delsi who according to grandson Eric at a very ripe aged still was “an enthusiastic Dutch dancer” who loved performing at the Holland festivals. During World War II she also was on of the original Rosie the Riveters, that provided the backbone of the American wartime industry.

Flipping through the local newspaper page-by-page trying to find the right size and font, Sylvia Tanis carefully tore out a small “4”. She took the small speck of paper and wet it with her tongue, delicately placed it over the “5” of the 1925 date listed on her birth certificate and took it to a Xerox machine. Tanis really wanted a job with the Ford Motor Company in Dearborn, which in 1942 was producing airplanes for the war efforts during World War II. The job offered $100 in cash every two weeks. Tanis at the time was making maybe 25 cents an hour, or in her words “just peanuts,” selling soda at a drugstore in Detroit. She wanted to make more money for her mother, who was on welfare. But Tanis was 17, and in order to work at Ford, she had to be 18. So she made herself a year older … and it worked. “They hired you right away,” said Tanis, now 90. “You put your application in one week and started the next.”

She had no factory experience and said she’d never built anything before. But the country was at war, and they needed workers. Just like that, Tanis went from pouring Coca-Cola to working on B-25 bombers. They are known as Rosie the Riveters, an iconic symbol of the hundreds of thousands of women who worked in factories and shipyards across the country producing war supplies. Tanis, as part of an all-female crew, installed a de-icer on the tails of B-25 bombers. Standing at about 5 feet tall and 98 pounds, the 17-year-old mounted the three-inch-thick rubber de-icer boots on the tailfins of the 52-foot-long war plane. As grandson Eric explained: “She was so small, she could get into the tail section of the planes.”

She did it for about two years, not necessarily because she felt a duty to her country, but more she had a duty to her three enlisted brothers. “I was just 17, I didn’t really think about all that,” she said. “My only prayers and thoughts were getting them home.” So she didn’t know it at the time, but her efforts were instrumental in the Allied victory in WWII. To her, she was just trying to get “the boys” home. “When I look back now, I can’t believe we were that important,” said Tanis, who now lives in Holland, as she sat in the dining area of Evergreen Commons, where she still volunteers four days a week. “To me, it was just a war job, and I just thought about getting the boys home, especially my brothers.

“Looking back, I don’t think I appreciated what we did as much as I should have.” When asked when she did realize it, she said, “Last Tuesday.” Tanis was one of about 30 “Rosie the Riveters” honored Tuesday with a trip to Washington D.C. that included visits to the National World War II Memorial. The group met crowds of people thanking them for their “we’re-in-this-together” spirit during WWII. “It was absolutely fantastic,” Tanis said. “I just cannot put it into words.”

Sylvia Tanis, 93 years old, with Mayor Nancy DeBoer of Holland, Michigan, and one of the original posters drawing women into the WWII labor force.

Crystal and John had sons Jeffrey Anton (1974, Holland, Michigan), Eric John (1976, Holland, Michigan), Justin (1983, Zeeland, Michigan) and daughter Amber (1985, Zeeland, Michigan). The kids remembered how their father laughingly quizzed them: “Who are the smartest Winsemius’s?” The answer, he felt, was obvious: “The ones who stayed in The Netherlands?”

Offspring of John Fredrick Winsemius

Jeffrey married Tricia Ann Schrotenboer from Holland, Michigan. They had daughters Amariah Lee (2000) and Chloe Ann (2003) and son Joseph Paul (2006) and live in Petaluma, California.

Amariah and Chloe Winsemius         

Amariah studied child development at the Santa Rosa Junior College to become behavior technician, i.e., a paraprofessional who practices under the close, ongoing supervision of a behavior analyst. The behavior technician is primarily responsible for the implementation of components of behavior-analytic treatment plans developed by the supervisor. That may include collecting data on treatment targets and conducting certain types of behavioral assessments (e.g., stimulus preference assessments).

She apparently changed her name into the much simpler “Amariah Win” and a second time, probably as part of a climate change program, by adopting an appealing middle name. She definitely contributed some of the the most appealing pictures to the Winsemius family collection.

Screenshot

Amariah Win

Her younger sister Chloe excelled in school as well as track. She was unanimously chosen by all staff members as Student of the Month for demonstrating academic excellence: “We are proud of you, Chloe!” She is proud other track performances at her Casa Grande High School: “I’ve been running track since middle school and have improved greatly over the years. My PR in 100m hurdles is now 16.891 and 5ft in highjump. I also run 300m hurdles and my PR is around 52 seconds.  I have been team captain for both hurdles and high jump for varsity since freshman year and have been #1 at my school for both for a few years.” Upon graduating from high school, Chloe studies at Sonoma State University where she pursues a degree in Environmental Systems

Chloe Winsemius, voted Student of the Month in September 2020; winning the100-meter hurdles at the North Coast Track Extravaganza; March 2019; and as a conservation education assistant, 2023.

The information on this Winsemius branch was greatly upgraded by Cousin Eric – so renamed by distant cousins Pieter and Albert Winsemius when they called him at random during a lightning visit to Holland and Zeeland, Michigan in early 2024. They were happily surprised that their family connection dated back to the early 1800s when Albert Pierius Winsemius and Antje Pieters Veersma had sons Bernardus (1843) and Thomas (1821).

Relationship between Cousin Eric and Pieter and Albert Winsemius

Surprise meeting: Eric in the middle with his distant cousins Albert (left) and Pieter; Zeeland, Michigan, February 2024.

Eric was first married to Katie Hovinga, born in Holland, Michigan and at her father’s side with solid roots in both Northern Friesland and Zeeuws-Vlaanderen in the Southwest of The Netherlands. Notably the genealogical websites suggest that her ancestors include Lucretia van Borssele, born in 1524 in the province of Zeeland. Although most data before 1600 should be taken with a grain of salt – even that long ago the well-to-do tried to embellish thier ancestry by means of questionable “adoptions” – it is conceivable that the roots of the powerful Zeeland nobility date back to the counts of Holland and even the great emperor Charlemagne. As moreover her ancestors also include the Frisian Wassenaar “tribe”, with again somewhat questionable connections to the heavyweight Dutch barons Van Wassenaar, Katie contributed a rare touch of nobility to the Winsemius genealogy.

Eric and Katie had daughters Addison Rae (2007), Ryann Elizabeth (2011) and Penelope Rose (2013) and son Nolan James (2010; stillborn). After their divorce Eric married Lori Diemer who works at the payroll department of the city of their hometown Holland. Eric previously worked some fifteen years as lieutenant within the Graafschap fire brigade and as the tree specialist of the city of Holland and is now the chief mechanic of the city of Zeeland. Lori once again has deep Dutch roots, dating back to the 12th century with special ancestors such as Gijsbrecht van Amstel who married Bertha van IJsselstein about 1195. Unknown to Americans, they were the heroes of a book “Fulco de Minstreel”  that shortly after WW II brought Dutch boys to ecstasy: this was what medieval knighthood was all about. More extraordinary, however, 7 of her 8 greatgrandparents stem from The Netherland whereas the “missing” one has solid roots in the small nobility of Eastprussia (currently: Poland) in the area around Königsberg (currently: Kaliningrad). Even experienced snoops were astonished that with three exceptions (out of a possible 128) her pedigree chart is complete till the year 1776, i.e., the Declaration of Indepence of the United States. Interesting from a Holland, Michigan perspective, although many of her  Dutch ancestors must have worn wooden shoes, none of them stem from anywhere near the tulip growing region of The Netherlands which is concentrated in a small area along the West coast.

Eric Winsemius and his family: f.l.t.r. Addison, Ryann, Penelope and Lori; 2023. Note the “uniform” dress code of the girls: torn jeans 😊.

Justin married Diana Merrick and a second time in 2016 in Holland, Michigan to Ashley Field. When he married Diana, she brought into the household daughters Sabrina Anastasia (2001), Mackenzie Elizabeth (2005) and Arianna Grace (2009). Justin and Ashley had offspring Aiden Michael (2017), Mia Rose (2019) and Sawyer James (2021). As yet we know too little about this subbranch but luckily Sabrina – using various Facebook names – fired off happy photos from her West Ottawa High School Campus.

Sabrina Winsemius…                       … and this time as Ana Winsemius.

Justin and his family: top is Sabrina, Ashley to the right and bottom daughters Mackenzie and Arianna (from his first marriage to) Diana; ca. 2013.

Daughter Amber completed the family. She started making memories through her photography at Sears Portrait Studio in 2002 until she married “her best friend”Jim Sebright in 2008. Her photo studio Sebright Photography in Holland, Michigan is the source of the above cool photo of het brother’s Justin a cheerful family. Amber and Jim, who works at the family owned Sebright Machining company, have son Connor James (2011) and daughter Kamryn Nicole (2014).

From his second marriage with Debra Bailey and living in Fennville, Michigan, John Fredrick also had sons Alex Joseph (born 1990) and Dallas Clayton (1994) plus daughter Bailey Rose (2002). Alex did not marry. Dallas – who formally changed his last name into Bailey-Winsemius – married Carol Land who from a previous relationship had daughter Amelia. Dallas, also from a previous relationship, had sons Levi and Eli who passed away at a very young age. Together Dallas and Carol had son Clayton and daughter Cassidy. After the divorce of her parents, Bailey Rose adopted the family name of het new stepfather Marrow.

Facebook page of Alex Winsemius.

Van Buren tech center FFA afternoon students are shown. Second from right in front row: Dallas Winsemius, Bangor Public Schools; 2017.

Bailey Winsemius

Bailey went to Saugatuck High School and Careerline Tech Center (2017 – 2021). She planned to attend Trevecca Nazarene University in Nashville, Tennessee to study psychology, getting her masters degree in counseling.

Gerald Jay II – nickname Jerry – married Lydia Treviso, born in Poughkeepsie, living in Hernandez, NM. She worked at Los Alamos National Laboratory and became the mother of son Brian S. (1970) and daughter Shellie Lee Winsemius (1977). During a European cruise Jerry visited distant Dutch cousin Pieter Winsemius and his family in Amsterdam.

Lydia Treviso and Jerry Winsemius.

Family dinner in Amsterdam, f.l.t.r. Gijs, Hannah, Pieter, Jerry and Albert Winsemius; October 2024.

Brian is not married; Susan Kay married Joseph Levergne Skorupa.

Bruce Karl (1931) married Mary “Pat” Powers; in their nest in Muskegon, Michigan, they raised Janet Marie (1949), Bruce Karl Jr. (1950), Daniel (1952) and Paul (1954). Pat was raised in a home that was deeply rooted in the Catholic faith. Pat attended Muskegon High School, Class of 1949, where she met Bruce Winsemius. They dated, fell in love, and were married in 1949. Over the five years that followed they were blessed with the births of four children: Janet, Bruce, Daniel, and Paul.

Offspring of Bruce Karl Winsemius and Mary Pat Powers.

Their marriage, however, was a difficult one, and it came to an end when Bruce left the family shortly after Paul was born. As a single mother Pat and her children moved back in with her parents for a couple years. She found work as a switchboard operator at GTE for a year and then moved to Continental Motors where she started as a switchboard operator. Pat later became a secretary to the vice president there until moving back to GTE in 1980. She worked at GTE until retiring in 1993.

Mary Pat Powers

Pat was a creature of habit when it came to breakfast as she almost always had peanut butter toast to eat in the car on the way to work in the morning. Of course she had a paper towel, too, just to make sure she wouldn’t show any evidence of her breakfast! Not to be forgotten during her time at Continental Motors was her introduction to the love of her life. His name was Dale Aker, and he was a payroll supervisor there. Sparks flew right from the start, and with a desire to spend the rest of their lives together they were united in marriage in 1957. To their marriage Dale brought his own four children: Diana, Daniel, Darlene, and Dennise. Their families blended well together, and somehow they managed to make living in a two bedroom home on Black Creek Road. They eventually added on to the house for more room, and in 1964 they moved to Roosevelt Park.

Pat was a meticulous housekeeper whose home was always neat and clean. The children were required to help with the cleaning during which time they often listened to big band records to make the work just a little bit more fun. Pat also had an eye for decorating, and her home was beautifully done. In the late 1960s they built a small cabin on Blue Lake near Fountain Michigan. This became the backdrop for endless family memories to be made with countless family gatherings there over the years with the kids and later with the grandchildren, too. The family was given a tough pill to swallow as in 1983 Dale died from cancer one week after their 25th wedding anniversay.

During her retirement years Pat kept busy. She became very active at St. Francis deSales Catholic Church, volunteering in the office and becoming a Eucharistic minister as well. Pat’s volunteer efforts also extended to Harbor Hospice as she put in countless hours there over the years. She especially loved being a grandmother, and one of her greatest joys was found in buying presents for all of them. It has been said that she could spend hours on end talking on the phone. In fact, her children were thrilled when call waiting arrived so they could finally get through to her! Pat also enjoyed shopping with her friends.

One of Pat’s favorite things in the world was chocolate. Her kids would often find wrappers in the car and they all knew what Pat meant when she told them she wanted “something special” from the store. Trying days again came for Pat as five of her children died before her, but she relied on her faith and her family to get her through. It was difficult for Pat when dementia crept in during her sunset years, which made it easy for her to forget things. Mary Patricia “Pat” Aker will be remembered for her zest for life, her love for others, and her outstanding sense of humor coupled with her infections laughter. Her compassion and love was easy to see as her granddaughter said, “She loved deeply, with her whole heart, anyone who entered her life.”

We still have to learn about Janet Marie who married John Austermiller. Bruce Karl Jr. – Butch – passed away in 1987 in Muskegon, Michigan.

Daniel’s obituary in 2012 opened with a bleak note: “ Life was not easy for Dan during his formative years .” From an early age, Dan worked many jobs and continued after graduating from high school in 1971. Six years later, he married the love of his life, Debbie Fredericksen . They had met in Pere Marquette Park on Lake Michigan. Debbie was still in high school, but Dan was madly in love with her. The young couple first rented a cottage on the Muskegon River, but after just a year they moved to a tiny house on Ewing and River Road. There they welcomed daughter Tracy in 1980 and son Daniel a year later. Dan worked as a machinist at Teledyne for ten years Continental Motors and then a few years at Paragon Pattern and Metal Flow. In 1990, he founded the successful East River Machine Shop with his childhood friends Chip Furst and Tim Huizenga.

Dan was an outdoorsman, fond of fishing and hunting. As an avid ice fisherman, he also spent many cold days on Saginaw Bay. In 1998 he bought a Harley-Davidson Road Glide so that he could ride the Muskegon in the summer, often with Debbie. Motorcycle Gang (MMG) could make long journeys. When he went out without her, she kissed him with the words “I love you” and “Be careful ”. On May 31, 2012, he did not return from such a trip to Wisconsin, when an oncoming car drove over the white line.

Daniel Winsemius.

Paul, youngest son of Bruce Karl Winsemius and Mary Pat, married Patricia Joan (Pat) Tripp. Pat was a Detroit native who attended Michigan State University and worked as an investment advisor for 26 years. She died of cancer in 2014. After their marriage in 1982, they had three children in Spring Lake, Michigan: Nicholas, Katie and Benjamin.

Paul…                                                    … and Pat Tripp Winsemius

Of the three children, we know the most about Nic. All we know about Katie is that she was on the Dean’s List at Eastern Michigan University as a very good student in 2005 and four years later married Joseph Cutshall and settled in Fruitport, Michigan. Such data regarding Benjamin are completely lacking.

Nic, on the other hand, married Sarah Abel shortly after graduating in 2006 with a BS in electrical engineering from Michigan Technological University. In July 2013, he founded a micro beer brewery, Big Lake Brewing, with two buddies in his spare time in Holland, Michigan. Initially production was about three barrels a week, but within a few years their sales increased to such an extent that Nic and one of his buddies quit their engineering jobs to work full-time. ” Our expectations are constant shifting as we go along — two years ago there’s no way I would have put us at this point,” Nic noted. ”It’s a real exciting time.”

Nic Winsemius.

Left to right: Big Lake Brewing founders Nic Winsemius, Greg Mackeller en Travis Prueter..

The microbrewery in a shopping center in Holland, Michigan.

Nic met his bride-to-be while they were both students at Northern Michigan University in Marquette. Ten years later, after seven different jobs, she calls herself a “ typical millennial ”. “When I was young, I literally thought I would be president of the United States and no one told me that wasn’t really a viable option,” recalled she himself . “I remember losing soccer games, so it wasn’t all perfect, but my parents were extremely supportive of me and my brother. We were always going to go to college and be whatever we wanted. So, I was going to be a lawyer, then a president.”

Their first year of marriage was memorable. “We are the reason the market crashed,” she says . “I remember walking into a bank and just asking if we could buy a house. They asked if we had a job and we said yes.” The house in Holland caused An strange problem because most of her _ work in Grand Rapids included: American Cancer Society, Chamber of Commerce, Grand Rapids Public Museum and Rockford Construction. Her “network” – she works in the PR sector – is strongly oriented to that city and at Nic’s suggestion they therefore moved with their two golden retrievers Gilda and Butters. Around 2019, Nic left Big Lake Brewing and he now is emplyed as a senior engineer with GRP Engineering, a Verdantas Company in Grand Rapids, Michigan. The Brewerey annex restaurant is still flourishing in downtown Holland. The menu features traditional Dutch dishes such as “stamppot” and “kibbeling”, both in a superior version.

Sarah Abel Winsemius.

The family story took a completely unexpected twist when it was found that Bruce Karl Sr married a second time and was the father of Penny Jo (1962) and Tony Karl (1963).

Offspring of Bruce Karl Winsemius and Donna Faye Slife.

As yet we know little about Tony who passed away in 2002, but Penny Jo filled the gap. In a 2024 mail she told a story that is unpallelled in our family book: “My fathers first family in Muskegon was a mystery to me until I was 13. That was the year that my mother decided to send my brother and myself back to Muskegon to meet our other relatives. It was then that I learned that my father had actually deserted his first family by leaving his wallet, his clothes and other personal items near the lake and that I had half-siblings. 7 years after his disappearance his parents were sending out missing persons reports to every city before my father was declared legally dead. My mother who was dating my dad at the time, read the paper everyday and recognized the last name. She reached out to his family and created a bridge for them to get back into contact.”

For a long time we only knew that at some stage Penny Jo ran a half marathon in the Los Angeles area, attended Southern Oregon University, married Kevin Peck and lived in Oregon, West Virginia and Alaska. Again she filled the gap: “I had Katrina in 1987 and her father was James Prince, we never married. I married Kevin J Peck and found out in 2002 that he was actually still married to his previous wife, I was not able to divorce him since our marriage was not legal. My daughter has always been very proud of her last name Winsemius. When my brother Tony was alive he actually started doing genealogy and learned that we had some distant cousins in Arizona. By 2010 all of my relatives that I knew about on either side of my family had passed. The result being that Kat and I felt the loss of no extended family or history to draw on.” Penny Jo remarried in 2019 and currently lives in Arkansas.

Katrina (Kat) Winsemius is a registered dietitian with Healthcare Services Group since 2016, and recently moved into a Lead Dietitian role for Tennessee. She completed her BA in psychology at Berea College, BS in Dietetics, and Masters in Nutrition at Eastern Kentucky University. She recently moved to Mississippi with boyfriend Xavier and dog Zoe. Kat Winsemius, “I enjoy being a Registered Dietitian, especially in long-term care, because I love being able to work with residents and help them through nutrition – whether it be in their journey through rehab and getting back home or if they’re already home at the center. It’s incredibly rewarding being able to help people through nutrition and see the impact that it has on their lives.”

Kat Winsemius and her recent certificate of appreciation.

Youngest son Russell, finally, married his high school sweetheart Helen Hodges. They also remained in Muskegon, Michigan where he worked for 32 years as a delivery driver for the Oven Fresh Bakery. Helen was the Assistant Activity Director at Brookhaven Medical Care Facility before retiring in 1989. She was previously employed by DeBoer Nursing Home and as a Teachers Aid. Helen loved gardening, sewing, and was a member of the Scarlet O’Hara Redhat Ladies. She enjoyed singing as well as attending all her grandchildren’s activities. Their family consisted of Deborah Sue (Debbie) (1952), Richard (Dick) (1956) and Nancy Jo (1960). After almost 54 years of marriage, Helen passed away in 2005; Russ remarried a year later to Mary Jane (Kent) Campbell.

Russ Winsemius

Offspring of Russell Winsemius and Helen Hodges.

For the time being, we only know that both daughters got married. Debra married Bill Born and had three children Jeffrey, Sarah and Matthew, who also provided further offspring.

Nancy married Dennis Hanks and gave birth to daughters Megan and Michelle. Denny retired from RepcoLite Paints, Inc. in 2018 after 35 years of service but sadly passed away only two years later. He loved spending time with the guys on the golf course, being the club champion at Eagle Island Golf Course two times and greatly enjoyed hunting up north and fishing from his kayak. Denny enjoyed many seasons of softball and bowling throughout the years. He was a huge fan of University of Michigan football. Daughter Megan married David Hatter, Michelle and her husband  Scott Harris had daughter Adileigh.

Son Dick married Cynthia Sagan and the young couple settled in the area of Muskegon, Michigan. Dick was an engineer in a factory; Cynthia was a teacher at Muskegon Catholic Elementary School. As one of her former pupils remembered her kindergarten teacher in 1977 at the time of her death in 2011: “She is an angel who always had a bright smile. I remember that smile when we sat in her classroom. That same smile was on her face when she remembered me at Brooklyn Bagels a few weeks ago.” Later on Cynthia worked for Hoffmaster Nature Center and was very involved on the Mona Lake Watershed Committee.

Dick and Cynthia divorced in 2001 and he remarried Patti Mallardi in 2005. Patti started dancing at the age of 5 and has been dancing and has been teaching dance for more than 30 yrs. She has choreographed for dance competitions, community events and local schools, including Mona Shores Pops Concert. Meanwhile, her other “job” is being a mom and a grandmother to a very large family.

Patti Mallardi Winsemius

The four children of Dick and Cynthia in turn provided offspring. A cherished photo unites David, born around 1982, with his father and a friend after a successful fishing trip. He married three times, the first time in 2002 to Stacie Gwodz. They had son Evan a year later, but divorced in 2006. In 2009 he married Tashina Vayette from Norton Shores, Michigan. With her he had three children in Muskegon: Evan(?), Ariana and Gianna. We don’t know much, but her brother Jaimen seems to be in the ‘bad news’ category: on September 19, 2014 he was ‘booked’ for assault and burglary . Two years later he tried via crowd funding to raise enough money to have a few wisdom teeth extracted.

Father Dick and son David Winsemius with friend Dan Levine on The Bonnie Bee at Armstrong’s Marian on White Lake; June 14 2007.

David Winsemius and Tashina Vayette with their offspring.

The second marriage also did not last and in 2017 David married again, this time to Jessica Kragness. She holds a bachelor’s degree from Hope College and was trained as a lawyer at Western Michigan University’s Thomas M. Cooley Law School and at the time of her marriage was an Assistant Public Defender for the County of Muskegon in Grand Rapids, Michigan. She now is a Criminal Defense Attorney in Allegan, Michigan and was recently added as a second magistrate in Allegan County’s 57th District Court to assist in on-call duties such as authorizing arrest and search warrants and handling criminal arraignments.

Jessica Kragness married David Winsemius on September 23, 2017 in Irons, Michigan.

On a surprise note, David ranked 164th in age group M35-39 and 1079th overall at the Ironman 70.3 Michigan 2021. It sometomes is miraculous what Winsemius’s can do!

David Winsemius in the Ironman 70.3 Michigan, September 12, 2012

Second son Steve married Lindsey Lanser. Steve went to Kettering University and works for Plascore, Inc. Lindsey, who attended Zeeland Public High School and then Michigan State University, has a number of books to her credit. Steve and Lindsey live in Grand Haven, Michigan with their two children. She is Vice President of Communications at ApogeeInvent in Grand Rapids, Michigan.

Steve Winsemius.

Steve Winsemius and Lindsey Lanser and one of her books.

All we know about third son Andrew John (Andy) is that he married Michelle… and settled in Irvine, California.

Daughter MaryAnn Winsemius received her BS in Chemical Engineering from the University of Michigan and has many years of experience in manufacturing, quality control and process engineering, most recently as a Product Development Engineer at Owens-Illinois. She is extremely driven by one deep believe in her profession : “Manufacturing is the backbone of many communities It is the epitome of diversity and collaboration – pulling together people with different backgrounds to work toward a common goal. It is woven into everything we do and will continue to have a positive impact on both the US and the economy.” To achieve that goal you have to optimize cooperation and that has become a kind of calling that she also expresses in her efforts for charities such as United Way, Make-A- Wish , Adopt A Family, Good Grief and Sarcoma Stop Here.

MaryAnn Winsemius.

6B-2. De subtak Pieter Alberts en nazaten

Uitwaaierend vanuit Minnertsga; vanaf 1840

Ook de tak Pieter Alberts (1838-1906)[1] bleek expansief. Hij trouwde op 18 mei 1861 met zijn buurmeisje Antje Jans Helder, de oudste dochter uit het grote gezin van wagenmaker Jan Helder en Metje Walda. Uit dit eerste huwelijk werd in 1862 een dochter Metje geboren, genoemd naar de moeder die vermoedelijk bij de bevalling overleed. Uit het huwelijk met Akke Ates de Vries – gesloten op 19 mei 1866 te Barradeel – volgden drie zoons en een dochter.

Het tweede huwelijk zal vermoedelijk enige gespreksstof binnen de – voorzichtig uitgedrukt – wat behoudende familie Winsemius hebben teweeg gebracht, tenminste waar het betreft een jongere broer van de bruid, Pieter Ates de Vries.  Deze had, zo was het familieoordeel, een helder verstand, vooral waar het de sterrenkunde betrof.  Hij had echter een tweede voorliefde, te weten de diepgaande studie van de binnenkant van het glas. Na zijn huwelijk had hij zich gevestigd in Zweins op de Hoantsje Pôle, een oude modderreed met een paar arbeiderswoninkjes. In zo’n huisje, met wat hokjes en een paar stukjes land, woonde hij met zijn Djoke. Zelfs een dikke eeuw later konden familiebronnen nog verhalen van de schokgolven die zijn gedrag veroorzaakten.

Aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra herinnerde zich hoe zijn zwager Jacob Winsemius met zijn vader Pieter Bernardus op bezoek ging bij diens Omke Pieter Ates. “Hij zag ze aankomen maar was spoorloos.”  Schoonmoeder Antje Bouma vertelde nog vele jaren later van de visite die Pieter Ates bracht.  Hij wou graag wat geld hebben om eten te kopen en dat werd op tafel gelegd met daarbij een stuk of vijf sigaren. Na een gezamenlijk drankje stak het bezoek onder dankzegging de goede gaven in de zak en verdween. “Waarheen? Naar ‘t café.” Goed was het niet maar Omke Pieter was kennelijk een aimabel mens die zijn zwakte zelf het mooist verwoordde: “Ze praten altijd over m’n drinken maar nooit over hoeveel dorst ik heb.”

Pieter Alberts was zeer actief binnen de kerkelijke gemeente van de Christelijk afgescheidenen te Minnertsga. Na alle perikelen rond de afzetting van ds. Flesch was Minnertsga over een periode van zes jaar vacant totdat in 1860 ds. J. ter Borg van Dokkum overkwam. Tot december 1864 heeft deze dominee, die feitelijk aan Minnertsga geleend werd, zijn werk verricht. Dit alles was niet zonder zegen. Op 11 december 1864 werd S. Kalma predikant. Het kerkje in de Tsjillen bleek te klein te zijn geworden en werd vergroot. Deze inwijding vond plaats op 8 oktober 1865. Dominee Kalma heeft geruime tijd met veel genot en vrede in de gemeente van Minnertsga gewoond. Toen de kerkenraad hem moest wijzen op het onkerkelijk leven van zijn vrouw werd de verhouding wat gespannen en nam hij in 1868 een beroep aan van de gemeente in Sappemeer. De vacature duurde niet lang. In maart 1869 werd ds. Lokhorst te Lippenhuizen beroepen. Deze nam het beroep aan. Enige tijd later bleek de verhouding tussen dominee en kerkenraad niet voorbeeldig te zijn. Er braken hevige onlusten uit binnen de gemeente zodat sommige leden voor hun lidmaatschap bedankten en anderen onder kerkelijke tucht werden geplaatst. Het grootste deel van de kerkenraad werd door de classis van zijn ambt ontzet. Pas na twee en een half jaar was de kerkenraad weer geheel aangevuld en kon weer zelfstandig optreden. Deze zwarte periode in de geschiedenis van de Gereformeerde kerk in Minnertsga werd afgesloten met de komst van ds. F. Moet in november 1875.

Kort daarna, in november 1876, werd Pieter Alberts gekozen tot diaken.  Hij viel wat dat betreft met zijn neus in de boter van een geruchtmakende affaire die ook nu nog een beeld kan schetsen van de gestrengheid binnen deze kleine  gemeente.  De bloemlezing van Dooitze Zwart uit de notulen van de Kerkenraadvergaderingen meldt op 2 juli van dat jaar: “Er wordt gesproken over het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., en besloten een commissie te benoemen om haar te onderhouden over de ongunstige uitdrukkingen jegens de kerkenraad en gemeente en haar te vermanen ditmaal geen gebruik te maken van het Heilig Avondmaal. Hiertoe benoemd leraar F. Moet en de ouderling Y.C. Jelgerhuis.” Op 2 augustus wordt gemeld:  “De comm. heeft het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., in liefde onderhouden over haar onchristelijk leven, ongunstige en onkiese uitdrukkingen en haar vermaand geen gebruik te maken van het H.A. De comm. is echter met genoemd lidmaat zeer teleurgesteld zodat, indien zij geen belijdenis doet voor haar onbetamelijk gedrag, de kerkenraad genoodzaakt zal zijn de kerkelijke tucht op haar toe te passen.” Het verhaal gaat verder op 30 augustus: “Er wordt weer een comm. samengesteld om Grietje D. nog eens aan te manen om schuldbelijdenis af te leggen over haar onchristelijk leven en onbetamelijke woorden. F. Zoon en H. Wiersma zullen haar bezoeken.” Zeer gemengd nieuws volgt op 4 oktober: “Grietje D. zal in lidmaatrechten worden hersteld,” ziet er nog aardig uit maar dan slaat het kerkelijk gezag toe:  “Er wordt besloten lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., nogmaals te vermanen en haar te verbieden tot het H.A. toe te treden, nu wegens haar aanslag op eigen leven.” Op de volgende vergadering, op 7 november, treedt Pieter Alberts toe tot het hoge college. We horen dan een tijdlang niets van Grietje D. maar worden gelukkig zeer gesticht van het bericht van 31 januari van het volgende jaar waarin het traktement van dominee wordt vastgesteld op 800 gulden en vrij winteraardappelen en speciaal van de mededeling van 4 juni: “Ds. Moet en Y.C. Jelgerhuis zullen met Grietje D. spreken over hare eeuwige belangen.” Het vervolg lijkt in het spoor te zijn gekomen hoewel het niet uit te sluiten is dat het gedrag van de moeder is overgeslagen op haar kinderen. Immers, in september 1882 komt de leraar met een ontstellende mededeling waaruit blijkt “dat de kinderen van Jelle V. en de oudste dochter van Anne M. deel hebben genomen aan de onlangs op ons dorp plaats gehad hebbende kermis. De vergadering verneemt dit met leedwezen en draagt de leraar op om bij het huisbezoek op dat betreurenswaardige feit met alle ernst te wijzen.”

Aan het kerkelijk front was het overigens in de tussenliggende jaren geenszins stil gebleven. Nadat ds. Moet in oktober 1878 was opgevolgd door ds. Dalhuijsen uit Oldeboorn sloeg de vlam al snel in de pan. Wat volgde moet een schokgolf door Minnertsga hebben gejaagd. Het verslag van de Buitengewone Kerkenraadsvergadering op 15 maart 1879 ten huize van de nieuwe dominee zet de toon: “Op Vrijdag 14 Maart is onze leraar, ds. Dalhuijsen, naar St. Anne geweest en des ‘s morgens ruim half negen vertrokken van Minnertsga en is des avonds ruim half zes uur weer terug in Minnertsga gekomen in een toestand dat de straatjongens hem achterna liepen vanwege verregaande dronkenschap, volgens mededeeling van het zoontje van D.T. Wiersma, die heel verbaasd ten huize kwam en zei: ‘Ach vader, wat is het nu raar met onze dominee,’ waarop D. Wiersma vroeg: ‘Hoezo, jongen?’ Zijn zoontje zei: ‘Och wat is dominee dronken, de jongens lopen hem na!’ Daarop ging Wiersma naar Y. Jelgerhuis om hem met de zaak in kennis te stellen. Toen zijn Jelgerhuis en Wiersma tezamen naar de pastorie gegaan om zich van de waarheid te overtuigen. Daar aangekomen zijnde, lag de leraar al op bed en was zoals de juffrouw zei niet te spreken.”

Wat volgde illustreert op treffende wijze hoe klein en op elkaar aangewezen de kerkelijke gemeente was op het Friese platteland van het tweede deel van de 19e eeuw. Dominee blijkt op bed te liggen, stomdronken, met zijn bemodderde schoenen nog aan. Een paar uur later komen Jelgerhuis en Wiersma, inmiddels versterkt door nog twee andere kerkenraadsleden Vogel en Algera, terug bij de arme Dalhuizen die nog voldoende bij zinnen is om hem te smeren. De heren dringen zijn woning binnen en merken bij het licht van een brandende lucifer dat de studeerkamer leeg is. Uiteindelijk vinden ze hem “rechtopstaande achter in de steeg bij de kerk.” Uit het volgende verhoor blijkt dat de dominee op verschillende lokaliteiten tijdens zijn excursie naar Sint Annaparochie heeft aangelegd.

Het woord gaat bij de Buitengewone Kerkenraadsvergadering over naar “Zijne Eerwaarde” die verteld op heen- en terugreis acht glazen Beijers en Deventer bier en een Berenburger glasje te hebben gebruikt. De conclusie is verwarmend: “Er wordt door de kerkeraad ook met goedkeuring van de leraar beslist dat hij voorlopig in zijner bediening wordt geschorst vanwege openbare dronkenschap en voorts draagt de kerkeraad de zaak over aan de Classis. De vergadering wordt zoals elke vergadering gesloten met psalmgezang en dankgebed door F. Zoon.”

Op 17 maart wordt opnieuw vergaderd. Drie kerkenraadsleden hebben het voetspoor van hun herder gevolgd en zijn na precieze ondervraging van de etablissementhouders tot de conclusie gekomen dat de leraar in totaal tien glazen Beijers en een glas Deventer bier plus drie glazen Beerenburger heeft genoten. Dalhuizen geeft te kennen “dat hij niet anders weet dan zo als hij reeds gezegd heeft.” Het net sluit zich.

Weer een paar dagen later, op 21 maart, is gezien de ernst van de situatie nu ook de kerkenraad van Franeker aanwezig ten huize van ds. Dalhuijsen. De broeders uit Minnertsga hebben nog een nieuw verhaal, over een uitstap naar Franeker en vandaar naar Leeuwarden, en ook nog een over een catechisatiereis naar Tzummarum. Beide keren bestond de sterke indruk van het “gebruik van sterke drank door Z. Eerwaarde.” De Franeker broeders zijn echter recht in de leer: er is niet over gesproken met de dominee dus deze verhalen tellen ook nu niet mee. Nadat Dalhuijsen is binnengeroepen, spijt heeft betuigd en weer is vertrokken, volgt een schorsing van zes weken met behoud van het hele traktement.

De vrienden uit Minnertsga laten echter niet los. Wat te doen als de dominee binnen deze zes weken weer een misstap maakt? Er loopt door het dorp een gerucht dat de echtgenote van de leraar, die zwanger is, aanmerkelijk te vroeg een kind ter wereld zal brengen ten opzichte van de tijd waarop de huwelijksverbintenis heeft plaats gehad. Welk een opzien zal dit baren? De dominee wordt weer binnengeroepen maar hij recht zijn rug en zegt dat de vergadering volstrekt geen recht heeft hem daarover te vragen. Ze moeten gewoon die tijd maar afwachten. “Ds. Dalhuijsen gaat met dankbetuiging de vergadering verlaten en verblijdt zich tevens dat in de Chr. Ger. kerk een zodanige tucht bestaat.”

Op 30 april sluit het net zich echter geheel tijdens weer een dubbele kerkenraadsvergadering. Ds. Dalhuijsen heeft een brief geschreven waarin hij de vermoedens omtrent de vroegtijdige bevalling zijner vrouw erkend heeft waarheid te zijn. Met uitzondering van de diaken Algera, die meer ziet in een verlengde schorsing, is de rest van de kerkenraad van Minnertsga voorstander van afzetting. Hierna komt Ds. Dalhuijsen binnen en bedankt voor het behoud van zijn traktement.

Het vervolg is verwarrend. Op 11 mei verzoekt de kerkenraad eenparig de Classis om de leraar provisioneel te behouden. Op 3 juni wordt in de kerk medegedeeld dat ds. Dalhuijsen door de Classis als predikant bij de gemeente Minnertsga is ontbonden en van alle rechten ontdaan. Ds. Dalhuijsen mag tot 12 juli in de pastorie blijven. Het is een nare zaak en je blijft zitten met een onprettig gevoel. In zekere zin is het, ondanks de onmiskenbare miskleunen die de dominee op zijn conto heeft staan, daarom verlossend om te lezen dat op 19 augustus de kerkenraad blijkt een brief te hebben ontvangen van ds. Dalhuijsen waarin hij meldt dat hij zijn leraarsambt en lidmaatschap neerlegt voor de gemeente en bij gevolg voor de gehele Chr. Ger. Kerk.

De Gereformeerde kerk aan de Bosdijk in Minnertsga, ca. 1910.


[1] Bij de beschrijving van de wederwaardigheden van deze tak hebben wij uitgebreide steun gehad van Tine Winsemius-Boonstra en haar dochter Anneke Sluijter-Winsemius te Almere, die de meer recente afstammelingen nauwkeurig hebben bijgewerkt. Schoonzus Akke Hofstra-Winsemius uit Sneek deed enige fraaie foto’s  toekomen.

6B-2. De subtak Pieter Alberts en nazaten

Uitwaaierend vanuit Minnertsga; vanaf 1840

Ook de tak Pieter Alberts (1838-1906)[1] bleek expansief. Hij trouwde op 18 mei 1861 met zijn buurmeisje Antje Jans Helder, de oudste dochter uit het grote gezin van wagenmaker Jan Helder en Metje Walda. Uit dit eerste huwelijk werd in 1862 een dochter Metje geboren, genoemd naar de moeder die vermoedelijk bij de bevalling overleed. Uit het huwelijk met Akke Ates de Vries – gesloten op 19 mei 1866 te Barradeel – volgden drie zoons en een dochter.

Het tweede huwelijk zal vermoedelijk enige gespreksstof binnen de – voorzichtig uitgedrukt – wat behoudende familie Winsemius hebben teweeg gebracht, tenminste waar het betreft een jongere broer van de bruid, Pieter Ates de Vries.  Deze had, zo was het familieoordeel, een helder verstand, vooral waar het de sterrenkunde betrof.  Hij had echter een tweede voorliefde, te weten de diepgaande studie van de binnenkant van het glas. Na zijn huwelijk had hij zich gevestigd in Zweins op de Hoantsje Pôle, een oude modderreed met een paar arbeiderswoninkjes. In zo’n huisje, met wat hokjes en een paar stukjes land, woonde hij met zijn Djoke. Zelfs een dikke eeuw later konden familiebronnen nog verhalen van de schokgolven die zijn gedrag veroorzaakten.

Aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra herinnerde zich hoe zijn zwager Jacob Winsemius met zijn vader Pieter Bernardus op bezoek ging bij diens Omke Pieter Ates. “Hij zag ze aankomen maar was spoorloos.”  Schoonmoeder Antje Bouma vertelde nog vele jaren later van de visite die Pieter Ates bracht.  Hij wou graag wat geld hebben om eten te kopen en dat werd op tafel gelegd met daarbij een stuk of vijf sigaren. Na een gezamenlijk drankje stak het bezoek onder dankzegging de goede gaven in de zak en verdween. “Waarheen? Naar ‘t café.” Goed was het niet maar Omke Pieter was kennelijk een aimabel mens die zijn zwakte zelf het mooist verwoordde: “Ze praten altijd over m’n drinken maar nooit over hoeveel dorst ik heb.”

Pieter Alberts was zeer actief binnen de kerkelijke gemeente van de Christelijk afgescheidenen te Minnertsga. Na alle perikelen rond de afzetting van ds. Flesch was Minnertsga over een periode van zes jaar vacant totdat in 1860 ds. J. ter Borg van Dokkum overkwam. Tot december 1864 heeft deze dominee, die feitelijk aan Minnertsga geleend werd, zijn werk verricht. Dit alles was niet zonder zegen. Op 11 december 1864 werd S. Kalma predikant. Het kerkje in de Tsjillen bleek te klein te zijn geworden en werd vergroot. Deze inwijding vond plaats op 8 oktober 1865. Dominee Kalma heeft geruime tijd met veel genot en vrede in de gemeente van Minnertsga gewoond. Toen de kerkenraad hem moest wijzen op het onkerkelijk leven van zijn vrouw werd de verhouding wat gespannen en nam hij in 1868 een beroep aan van de gemeente in Sappemeer. De vacature duurde niet lang. In maart 1869 werd ds. Lokhorst te Lippenhuizen beroepen. Deze nam het beroep aan. Enige tijd later bleek de verhouding tussen dominee en kerkenraad niet voorbeeldig te zijn. Er braken hevige onlusten uit binnen de gemeente zodat sommige leden voor hun lidmaatschap bedankten en anderen onder kerkelijke tucht werden geplaatst. Het grootste deel van de kerkenraad werd door de classis van zijn ambt ontzet. Pas na twee en een half jaar was de kerkenraad weer geheel aangevuld en kon weer zelfstandig optreden. Deze zwarte periode in de geschiedenis van de Gereformeerde kerk in Minnertsga werd afgesloten met de komst van ds. F. Moet in november 1875.

Kort daarna, in november 1876, werd Pieter Alberts gekozen tot diaken.  Hij viel wat dat betreft met zijn neus in de boter van een geruchtmakende affaire die ook nu nog een beeld kan schetsen van de gestrengheid binnen deze kleine  gemeente.  De bloemlezing van Dooitze Zwart uit de notulen van de Kerkenraadvergaderingen meldt op 2 juli van dat jaar: “Er wordt gesproken over het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., en besloten een commissie te benoemen om haar te onderhouden over de ongunstige uitdrukkingen jegens de kerkenraad en gemeente en haar te vermanen ditmaal geen gebruik te maken van het Heilig Avondmaal. Hiertoe benoemd leraar F. Moet en de ouderling Y.C. Jelgerhuis.” Op 2 augustus wordt gemeld:  “De comm. heeft het lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., in liefde onderhouden over haar onchristelijk leven, ongunstige en onkiese uitdrukkingen en haar vermaand geen gebruik te maken van het H.A. De comm. is echter met genoemd lidmaat zeer teleurgesteld zodat, indien zij geen belijdenis doet voor haar onbetamelijk gedrag, de kerkenraad genoodzaakt zal zijn de kerkelijke tucht op haar toe te passen.” Het verhaal gaat verder op 30 augustus: “Er wordt weer een comm. samengesteld om Grietje D. nog eens aan te manen om schuldbelijdenis af te leggen over haar onchristelijk leven en onbetamelijke woorden. F. Zoon en H. Wiersma zullen haar bezoeken.” Zeer gemengd nieuws volgt op 4 oktober: “Grietje D. zal in lidmaatrechten worden hersteld,” ziet er nog aardig uit maar dan slaat het kerkelijk gezag toe:  “Er wordt besloten lidmaat Grietje D., huisvrouw van Anne M., nogmaals te vermanen en haar te verbieden tot het H.A. toe te treden, nu wegens haar aanslag op eigen leven.” Op de volgende vergadering, op 7 november, treedt Pieter Alberts toe tot het hoge college. We horen dan een tijdlang niets van Grietje D. maar worden gelukkig zeer gesticht van het bericht van 31 januari van het volgende jaar waarin het traktement van dominee wordt vastgesteld op 800 gulden en vrij winteraardappelen en speciaal van de mededeling van 4 juni: “Ds. Moet en Y.C. Jelgerhuis zullen met Grietje D. spreken over hare eeuwige belangen.” Het vervolg lijkt in het spoor te zijn gekomen hoewel het niet uit te sluiten is dat het gedrag van de moeder is overgeslagen op haar kinderen. Immers, in september 1882 komt de leraar met een ontstellende mededeling waaruit blijkt “dat de kinderen van Jelle V. en de oudste dochter van Anne M. deel hebben genomen aan de onlangs op ons dorp plaats gehad hebbende kermis. De vergadering verneemt dit met leedwezen en draagt de leraar op om bij het huisbezoek op dat betreurenswaardige feit met alle ernst te wijzen.”

Aan het kerkelijk front was het overigens in de tussenliggende jaren geenszins stil gebleven. Nadat ds. Moet in oktober 1878 was opgevolgd door ds. Dalhuijsen uit Oldeboorn sloeg de vlam al snel in de pan. Wat volgde moet een schokgolf door Minnertsga hebben gejaagd. Het verslag van de Buitengewone Kerkenraadsvergadering op 15 maart 1879 ten huize van de nieuwe dominee zet de toon: “Op Vrijdag 14 Maart is onze leraar, ds. Dalhuijsen, naar St. Anne geweest en des ‘s morgens ruim half negen vertrokken van Minnertsga en is des avonds ruim half zes uur weer terug in Minnertsga gekomen in een toestand dat de straatjongens hem achterna liepen vanwege verregaande dronkenschap, volgens mededeeling van het zoontje van D.T. Wiersma, die heel verbaasd ten huize kwam en zei: ‘Ach vader, wat is het nu raar met onze dominee,’ waarop D. Wiersma vroeg: ‘Hoezo, jongen?’ Zijn zoontje zei: ‘Och wat is dominee dronken, de jongens lopen hem na!’ Daarop ging Wiersma naar Y. Jelgerhuis om hem met de zaak in kennis te stellen. Toen zijn Jelgerhuis en Wiersma tezamen naar de pastorie gegaan om zich van de waarheid te overtuigen. Daar aangekomen zijnde, lag de leraar al op bed en was zoals de juffrouw zei niet te spreken.”

Wat volgde illustreert op treffende wijze hoe klein en op elkaar aangewezen de kerkelijke gemeente was op het Friese platteland van het tweede deel van de 19e eeuw. Dominee blijkt op bed te liggen, stomdronken, met zijn bemodderde schoenen nog aan. Een paar uur later komen Jelgerhuis en Wiersma, inmiddels versterkt door nog twee andere kerkenraadsleden Vogel en Algera, terug bij de arme Dalhuizen die nog voldoende bij zinnen is om hem te smeren. De heren dringen zijn woning binnen en merken bij het licht van een brandende lucifer dat de studeerkamer leeg is. Uiteindelijk vinden ze hem “rechtopstaande achter in de steeg bij de kerk.” Uit het volgende verhoor blijkt dat de dominee op verschillende lokaliteiten tijdens zijn excursie naar Sint Annaparochie heeft aangelegd.

Het woord gaat bij de Buitengewone Kerkenraadsvergadering over naar “Zijne Eerwaarde” die verteld op heen- en terugreis acht glazen Beijers en Deventer bier en een Berenburger glasje te hebben gebruikt. De conclusie is verwarmend: “Er wordt door de kerkeraad ook met goedkeuring van de leraar beslist dat hij voorlopig in zijner bediening wordt geschorst vanwege openbare dronkenschap en voorts draagt de kerkeraad de zaak over aan de Classis. De vergadering wordt zoals elke vergadering gesloten met psalmgezang en dankgebed door F. Zoon.”

Op 17 maart wordt opnieuw vergaderd. Drie kerkenraadsleden hebben het voetspoor van hun herder gevolgd en zijn na precieze ondervraging van de etablissementhouders tot de conclusie gekomen dat de leraar in totaal tien glazen Beijers en een glas Deventer bier plus drie glazen Beerenburger heeft genoten. Dalhuizen geeft te kennen “dat hij niet anders weet dan zo als hij reeds gezegd heeft.” Het net sluit zich.

Weer een paar dagen later, op 21 maart, is gezien de ernst van de situatie nu ook de kerkenraad van Franeker aanwezig ten huize van ds. Dalhuijsen. De broeders uit Minnertsga hebben nog een nieuw verhaal, over een uitstap naar Franeker en vandaar naar Leeuwarden, en ook nog een over een catechisatiereis naar Tzummarum. Beide keren bestond de sterke indruk van het “gebruik van sterke drank door Z. Eerwaarde.” De Franeker broeders zijn echter recht in de leer: er is niet over gesproken met de dominee dus deze verhalen tellen ook nu niet mee. Nadat Dalhuijsen is binnengeroepen, spijt heeft betuigd en weer is vertrokken, volgt een schorsing van zes weken met behoud van het hele traktement.

De vrienden uit Minnertsga laten echter niet los. Wat te doen als de dominee binnen deze zes weken weer een misstap maakt? Er loopt door het dorp een gerucht dat de echtgenote van de leraar, die zwanger is, aanmerkelijk te vroeg een kind ter wereld zal brengen ten opzichte van de tijd waarop de huwelijksverbintenis heeft plaats gehad. Welk een opzien zal dit baren? De dominee wordt weer binnengeroepen maar hij recht zijn rug en zegt dat de vergadering volstrekt geen recht heeft hem daarover te vragen. Ze moeten gewoon die tijd maar afwachten. “Ds. Dalhuijsen gaat met dankbetuiging de vergadering verlaten en verblijdt zich tevens dat in de Chr. Ger. kerk een zodanige tucht bestaat.”

Op 30 april sluit het net zich echter geheel tijdens weer een dubbele kerkenraadsvergadering. Ds. Dalhuijsen heeft een brief geschreven waarin hij de vermoedens omtrent de vroegtijdige bevalling zijner vrouw erkend heeft waarheid te zijn. Met uitzondering van de diaken Algera, die meer ziet in een verlengde schorsing, is de rest van de kerkenraad van Minnertsga voorstander van afzetting. Hierna komt Ds. Dalhuijsen binnen en bedankt voor het behoud van zijn traktement.

Het vervolg is verwarrend. Op 11 mei verzoekt de kerkenraad eenparig de Classis om de leraar provisioneel te behouden. Op 3 juni wordt in de kerk medegedeeld dat ds. Dalhuijsen door de Classis als predikant bij de gemeente Minnertsga is ontbonden en van alle rechten ontdaan. Ds. Dalhuijsen mag tot 12 juli in de pastorie blijven. Het is een nare zaak en je blijft zitten met een onprettig gevoel. In zekere zin is het, ondanks de onmiskenbare miskleunen die de dominee op zijn conto heeft staan, daarom verlossend om te lezen dat op 19 augustus de kerkenraad blijkt een brief te hebben ontvangen van ds. Dalhuijsen waarin hij meldt dat hij zijn leraarsambt en lidmaatschap neerlegt voor de gemeente en bij gevolg voor de gehele Chr. Ger. Kerk.

De Gereformeerde kerk aan de Bosdijk in Minnertsga, ca. 1910.


[1] Bij de beschrijving van de wederwaardigheden van deze tak hebben wij uitgebreide steun gehad van Tine Winsemius-Boonstra en haar dochter Anneke Sluijter-Winsemius te Almere, die de meer recente afstammelingen nauwkeurig hebben bijgewerkt. Schoonzus Akke Hofstra-Winsemius uit Sneek deed enige fraaie foto’s  toekomen.

Tegen de achtergrond van dergelijke beroeringen en vooral van de vrij felle strijd tussen de oude en nieuwe kerken moet het voor de diaken Winsemius overigens een lastige zaak zijn geweest dat zijn tweede vrouw Akke Ates de Vries pas op 29 november 1892 besloot om tegelijk met onder andere Ale de Vries – was dit haar broer? – over te gaan van de Hervormde naar de inmiddels hernoemde Gereformeerde kerk. Een week eerder was de kerkenraad gebleken dat verscheidene nieuwe leden uit de Doleantie en de Hervormde gemeente waren overgekomen. Kennelijk werden de kerkelijke kaarten in die tijd opnieuw geschud want er werd ook besloten dat de leden aan de Zeedijk zal worden gevraagd of ze bij Sint Jacob willen of dat ze bij Minnertsga willen blijven. Toch is de overgang van Akke opmerkelijk omdat van 1890 tot 1896 Ds. Ernst Janzen, een in die jaren zeer geziene predikant, in de Hervormde kerk stond.

Afstammelingen van Pieter Alberts Winsemius (1838-1906).

Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) en zijn dochter Antje (1876-1899).

Oudste dochter Metje (1862-1889) huwde met Dirk Jans Holwerda. Wat wij vooralsnog van hen weten, stemt niet tot vreugde. In januari 1890 vertelt Tante Ytje Klimmerboom, de echtgenote van Thomas Alberts, in een brief aan hun zoon in Amerika immers: “uw Nich Mettje zuster van Albert van oomke Pieter zij was getrouw en ook zwaar[1] zij moest veel hoeste zij ging des avonds om 9 uur met haar man na bed zij kreeg een hoest bui en zij sterft een paar vlinke jongelui een jaar getrouw”.

Ook van zoon Albert Pieters (1866-1937) en zijn twee bruiden Akke Haagsma en Marchien Idema hebben wij weinig nadere informatie. Albert was ten tijde van zijn eerste huwelijk bode te “Minnertsga-Franeker” maar werkte daarna in de geestelijke gezondheidszorg, zoals zijn jeugdvriend Tjeerd Schaap het uitlegde: omdat ze kinderloos waren, werden ze Vader en Moeder in een inrichting. Akke overleed in 1922 in Wolfheze en Pieter hertrouwde een maand of tien later met Marchien. Hij was toen hoofdverpleger – volgens andere bronnen “huisvader” – op de stichting te Wolfheze, terwijl zij hoofdverpleegster was in Ermelo. Beide instellingen zijn zeer bekend uit de Christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken.

Albert Pieters Winsemius (1866-1937) en zijn echtgenote Akke Haagsma (1868-1922).

Albert Pieters Winsemius (1866-1937; rechts) en zijn broer Bernardus Pieters (1873-1922, links).

Een tweede zoon Ate (1869-1877) overleed reeds jong evenals jongste dochter Antje (1876-1899). Heel droef is het bericht van 28 juli 1897: “Pieter Winsemius komt ter vergadering om de kerkenraad te verzoeken om financiële steun voor zijn dochter die ernstig krank is opdat zij nog een andere geneeskundige kunnen raadplegen. De kerkenraad oordeelt eenparig hierin behulpzaam te zijn en zo nodig daarvoor een collecte in de kerk te houden.” Het mag niet baten. In 1899 overlijdt Antje, volgens het onderschrift bij een fotootje dat ons rest, aan de gevreesde t.b.c.

Er waaien gelukkig ook vermakelijker berichten over. Hoewel … is het in het Minnertsga van kort voor het einde van de 19e eeuw wel echt vermakelijk dat de Jongelingsvereniging van de Gereformeerde kerk door het verlies van vier leden zodanig in de nesten komt dat voor het voortbestaan moet worden gevreesd. De kerkenraadsleden Algera en Dijkstra plus dominee Fokkens krijgen in april 1891 de opdracht bijstand te verlenen. Ook de Knapenvereniging behoeft nadere aandacht. Twee jaar later blijken de problemen structureler van aard. Pieter Marra en Age Knol brengen als bestuursleden van de Jongelingsvereniging bezwaar in om nog langer de Knapenvereniging te leiden “omreden dat door de onhandelbaarheid des knapen reeds twee leiders der knapenvereniging hebbende bedankt en dus het personeel onderwijzers te klein wordt en zij zelve ook het bezwaarlijk vinden met de knapen te onderwijzen voort te gaan.” Waren er Winsemiussen onder de onhandelbare knapen? Hoe het ook zij, de kerkenraad deelt de zorgen en is van oordeel dat aan de knapenvereniging een andere wending moet worden gegeven. Als eerste stap zal de voorzitter zelf de vereniging voor zijn rekening nemen en tevens wordt besloten dat de vergadering voortaan in de week zal worden gehouden. Vanaf deze afstand is het moeilijk te beoordelen of hier sprake is van een doorbraak. In ieder geval is duidelijk dat de opstandigheid van de jeugd niet alleen van deze tijd is.

Ger. Kerk en Chr. school. Minnertsga, rond 1920 (boven) en 1925 (onder).

Derde zoon, Bernardus geboren te Barradeel in 1873 en Menaris genoemd, evenwel werd de stamvader van een talrijk geslacht. Hij trouwde in 1899 met Antje Jacobs Bouma; hij geeft dan op venter van beroep te zijn maar dient op dat moment bij het vierde regiment Vesting Artillerie, zij is “winkeliersche”. Kort tevoren is haar jongere broer Anne op 24-jarige leeftijd overleden.

Staatsieportret van Bernardus Pieters Winsemius als dienstplichtig soldaat en zijn ongeveer gelijktijdige trouwfoto met Antje Bouma, 1899.

Trouwakte en trouwbrief van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.

Anne Jacobs Bouma (1875-1899).

Heel erg veel van de vroege jaren van hun huwelijk is ons niet bekend. Pas in augustus 1907 hebben we de eerste informatie met betrekking tot de ongetwijfeld spannende dagen toen de vacature van diaken R. Brems in de Gereformeerde kerk moest worden vervuld en het uiteindelijk aankwam op een stemming tussen T. Oberman en B. Winsemius.

Nadat Bernardus werd gekozen, treffen we hem de volgende jaren veelvuldig in de kerkenraadverslagen. Het heeft er schijn van dat hij zich binnen de kerkenraad heeft toegelegd op de nieuwbouw van de kerk. Het volgende jaar al stemt hij voor de directe gunning van de bouw aan de heer Brouwer uit Leeuwarden; het was 6 tegen 3 waarbij de drie tegenstemmers de voorkeur hadden voor een openbare aanbesteding. In maart 1909 krijgt hij de opdracht de kleden voor de ramen in de nieuwe kerk in orde te brengen. Een jaar later spreekt hij samen met broeder C. Wiersma met de boomkweker Schat uit St. Anne over het planten van bomen en een haag rondom de kerk.

Staatsieportretten van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.

Als de kerk er eenmaal staat, verschuift het accent naar de dagelijkse gang van zaken. In juni 1910 wordt hem opgedragen om het kosterschap te bespreken met D. de Vries en wel voor vijftien gulden per jaar. Een jaar later melden dominee en zijn vrouw dat zij, nu er een gasfabriek in de gemeente Barradeel is opgericht, graag gaslicht willen hebben in de pastorie. Hierover wordt goed nagedacht en de kerkenraad stemt in om voor de kosten op te draaien maar besluit tevens om voorlopig nog geen gas in de kerk en consistorie aan te schaffen. Het blijkt dat er een nog voordeliger oplossing is: op 8 januari 1913 deelt Winsemius mede dat de brandstof voor de kerk weer is geschonken door O. de Roos.

Kort hierna hebben Bernardus en Antje een grote stap gemaakt toen zij het leegstaande pand Meinardswei 30 kochten dat in voorgaande jaren – met als kastelein Æbe Stienstra waarover later meer – nog als café en stationskoffiehuis had gediend. Zij openden hier een winkel in kruidenierswaren en manufacturen.

Twee nagenoeg identieke versies van het woonhuis annex winkel op de Meinardswei 30 van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma in Minnertsga; zelfs de jongen-met-fiets lijkt dezelfde maar de bovenste prent heeft geen reclame op de muur. Op de onderste foto staat Bernardus op de stoep met naast zich zoon Jacob en zittend dochter Anna. Zoon Pieter heeft zich opgesteld bij de bestelfiets; het meisje in de witte jurk is een dienstmeisje. Antje staat met de kleine Akke voor het raam.


[1] D.w.z. in verwachting.

Tegen de achtergrond van dergelijke beroeringen en vooral van de vrij felle strijd tussen de oude en nieuwe kerken moet het voor de diaken Winsemius overigens een lastige zaak zijn geweest dat zijn tweede vrouw Akke Ates de Vries pas op 29 november 1892 besloot om tegelijk met onder andere Ale de Vries – was dit haar broer? – over te gaan van de Hervormde naar de inmiddels hernoemde Gereformeerde kerk. Een week eerder was de kerkenraad gebleken dat verscheidene nieuwe leden uit de Doleantie en de Hervormde gemeente waren overgekomen. Kennelijk werden de kerkelijke kaarten in die tijd opnieuw geschud want er werd ook besloten dat de leden aan de Zeedijk zal worden gevraagd of ze bij Sint Jacob willen of dat ze bij Minnertsga willen blijven. Toch is de overgang van Akke opmerkelijk omdat van 1890 tot 1896 Ds. Ernst Janzen, een in die jaren zeer geziene predikant, in de Hervormde kerk stond.

Afstammelingen van Pieter Alberts Winsemius (1838-1906).

Pieter Alberts Winsemius (1838-1906) en zijn dochter Antje (1876-1899).

Oudste dochter Metje (1862-1889) huwde met Dirk Jans Holwerda. Wat wij vooralsnog van hen weten, stemt niet tot vreugde. In januari 1890 vertelt Tante Ytje Klimmerboom, de echtgenote van Thomas Alberts, in een brief aan hun zoon in Amerika immers: “uw Nich Mettje zuster van Albert van oomke Pieter zij was getrouw en ook zwaar[1] zij moest veel hoeste zij ging des avonds om 9 uur met haar man na bed zij kreeg een hoest bui en zij sterft een paar vlinke jongelui een jaar getrouw”.

Ook van zoon Albert Pieters (1866-1937) en zijn twee bruiden Akke Haagsma en Marchien Idema hebben wij weinig nadere informatie. Albert was ten tijde van zijn eerste huwelijk bode te “Minnertsga-Franeker” maar werkte daarna in de geestelijke gezondheidszorg, zoals zijn jeugdvriend Tjeerd Schaap het uitlegde: omdat ze kinderloos waren, werden ze Vader en Moeder in een inrichting. Akke overleed in 1922 in Wolfheze en Pieter hertrouwde een maand of tien later met Marchien. Hij was toen hoofdverpleger – volgens andere bronnen “huisvader” – op de stichting te Wolfheze, terwijl zij hoofdverpleegster was in Ermelo. Beide instellingen zijn zeer bekend uit de Christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken.

Albert Pieters Winsemius (1866-1937) en zijn echtgenote Akke Haagsma (1868-1922).

Albert Pieters Winsemius (1866-1937; rechts) en zijn broer Bernardus Pieters (1873-1922, links).

Een tweede zoon Ate (1869-1877) overleed reeds jong evenals jongste dochter Antje (1876-1899). Heel droef is het bericht van 28 juli 1897: “Pieter Winsemius komt ter vergadering om de kerkenraad te verzoeken om financiële steun voor zijn dochter die ernstig krank is opdat zij nog een andere geneeskundige kunnen raadplegen. De kerkenraad oordeelt eenparig hierin behulpzaam te zijn en zo nodig daarvoor een collecte in de kerk te houden.” Het mag niet baten. In 1899 overlijdt Antje, volgens het onderschrift bij een fotootje dat ons rest, aan de gevreesde t.b.c.

Er waaien gelukkig ook vermakelijker berichten over. Hoewel … is het in het Minnertsga van kort voor het einde van de 19e eeuw wel echt vermakelijk dat de Jongelingsvereniging van de Gereformeerde kerk door het verlies van vier leden zodanig in de nesten komt dat voor het voortbestaan moet worden gevreesd. De kerkenraadsleden Algera en Dijkstra plus dominee Fokkens krijgen in april 1891 de opdracht bijstand te verlenen. Ook de Knapenvereniging behoeft nadere aandacht. Twee jaar later blijken de problemen structureler van aard. Pieter Marra en Age Knol brengen als bestuursleden van de Jongelingsvereniging bezwaar in om nog langer de Knapenvereniging te leiden “omreden dat door de onhandelbaarheid des knapen reeds twee leiders der knapenvereniging hebbende bedankt en dus het personeel onderwijzers te klein wordt en zij zelve ook het bezwaarlijk vinden met de knapen te onderwijzen voort te gaan.” Waren er Winsemiussen onder de onhandelbare knapen? Hoe het ook zij, de kerkenraad deelt de zorgen en is van oordeel dat aan de knapenvereniging een andere wending moet worden gegeven. Als eerste stap zal de voorzitter zelf de vereniging voor zijn rekening nemen en tevens wordt besloten dat de vergadering voortaan in de week zal worden gehouden. Vanaf deze afstand is het moeilijk te beoordelen of hier sprake is van een doorbraak. In ieder geval is duidelijk dat de opstandigheid van de jeugd niet alleen van deze tijd is.

Ger. Kerk en Chr. school. Minnertsga, rond 1920 (boven) en 1925 (onder).

Derde zoon, Bernardus geboren te Barradeel in 1873 en Menaris genoemd, evenwel werd de stamvader van een talrijk geslacht. Hij trouwde in 1899 met Antje Jacobs Bouma; hij geeft dan op venter van beroep te zijn maar dient op dat moment bij het vierde regiment Vesting Artillerie, zij is “winkeliersche”. Kort tevoren is haar jongere broer Anne op 24-jarige leeftijd overleden.

Staatsieportret van Bernardus Pieters Winsemius als dienstplichtig soldaat en zijn ongeveer gelijktijdige trouwfoto met Antje Bouma, 1899.

Trouwakte en trouwbrief van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.

Anne Jacobs Bouma (1875-1899).

Heel erg veel van de vroege jaren van hun huwelijk is ons niet bekend. Pas in augustus 1907 hebben we de eerste informatie met betrekking tot de ongetwijfeld spannende dagen toen de vacature van diaken R. Brems in de Gereformeerde kerk moest worden vervuld en het uiteindelijk aankwam op een stemming tussen T. Oberman en B. Winsemius.

Nadat Bernardus werd gekozen, treffen we hem de volgende jaren veelvuldig in de kerkenraadverslagen. Het heeft er schijn van dat hij zich binnen de kerkenraad heeft toegelegd op de nieuwbouw van de kerk. Het volgende jaar al stemt hij voor de directe gunning van de bouw aan de heer Brouwer uit Leeuwarden; het was 6 tegen 3 waarbij de drie tegenstemmers de voorkeur hadden voor een openbare aanbesteding. In maart 1909 krijgt hij de opdracht de kleden voor de ramen in de nieuwe kerk in orde te brengen. Een jaar later spreekt hij samen met broeder C. Wiersma met de boomkweker Schat uit St. Anne over het planten van bomen en een haag rondom de kerk.

Staatsieportretten van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma.

Als de kerk er eenmaal staat, verschuift het accent naar de dagelijkse gang van zaken. In juni 1910 wordt hem opgedragen om het kosterschap te bespreken met D. de Vries en wel voor vijftien gulden per jaar. Een jaar later melden dominee en zijn vrouw dat zij, nu er een gasfabriek in de gemeente Barradeel is opgericht, graag gaslicht willen hebben in de pastorie. Hierover wordt goed nagedacht en de kerkenraad stemt in om voor de kosten op te draaien maar besluit tevens om voorlopig nog geen gas in de kerk en consistorie aan te schaffen. Het blijkt dat er een nog voordeliger oplossing is: op 8 januari 1913 deelt Winsemius mede dat de brandstof voor de kerk weer is geschonken door O. de Roos.

Kort hierna hebben Bernardus en Antje een grote stap gemaakt toen zij het leegstaande pand Meinardswei 30 kochten dat in voorgaande jaren – met als kastelein Æbe Stienstra waarover later meer – nog als café en stationskoffiehuis had gediend. Zij openden hier een winkel in kruidenierswaren en manufacturen.

Twee nagenoeg identieke versies van het woonhuis annex winkel op de Meinardswei 30 van Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma in Minnertsga; zelfs de jongen-met-fiets lijkt dezelfde maar de bovenste prent heeft geen reclame op de muur. Op de onderste foto staat Bernardus op de stoep met naast zich zoon Jacob en zittend dochter Anna. Zoon Pieter heeft zich opgesteld bij de bestelfiets; het meisje in de witte jurk is een dienstmeisje. Antje staat met de kleine Akke voor het raam.


[1] D.w.z. in verwachting.

Het assortiment zoals dat overkomt uit de verzameladvertenties in de Leeuwarder Courant – een producent plaatste waarschijnlijk (mede?) op kosten van zijn winkeliers een grote advertentie – ontwikkelt zich in de loop der tijd. De serie begint op 6 mei 1906 met de passende oproep “Zelfverwijt heeft U” waarna wordt gemeld welke kwalen de beoogde consument allemaal kan voorkomen: “De Siroop van ’t Boertje is voor borst- en longlijders, kroep en kinkhoest, asthma, hardnekkige en verwaarloosde verkoudheid enz. goud waard.” Het middel is bovendien, door zoveel rampspoed omgeven, zeker niet duur te noemen: voor 25 ct. heb je een halve flacon, voor 50 ct. zelfs een hele. Op 2 juli gaat er een slag bovenop: “’t Eenvoudige Boertje heeft aan duizenden lijders hunne zoo kostbare gezondheid hergeven. Laat valsche schaamte U niet terughouden de Middelen van ’t Boertje aan te wenden. Dat zou verbazend dom zijn.” Een paar jaar later – rond 1910 – komt er een paar wondermiddelen bij: Nijveen’s beroemd massagemiddel en Veno’s hoestmiddel.

Verzameladvertenties waarin ook – onder plaatsnaam Minnertsga – B. Winsemius is betrokken; Leeuwarder Courant, Nijveen’s beroemd massagemiddel: 4 oktober 1910 en Veno’s hoestmiddel: 23 november 1911.

In 1917 heeft Bernardus voor alle kwalen nu wel een middel in voorraad. Je kan het zo gek niet bedenken: overspanning, wormen, hoofdpijn, haaruitval, maagzuur, gal en slijm, de staalkaart van de huis-, tuin- en keukenkwalen van die tijd passeert de toonbank in Minnertsga. Nog hetzelfde jaar worden echter stellig binnen het geslacht Winsemius meerdere wenkbrauwen gefronst als het bereik van de winkel ook genotsmiddelen gaat omvatten. In eerste instantie is het slechts heerenbaai en krultabak van de stoomtabaksfabriek De Hoop van P.R. Tulner te Arum, maar in 1921 verschijnt ook de Cultura wijn van Woldring uit Groningen in de rekken verschijnt. Weliswaar gaat het om “een pittige zoete wijn, gefabriceerd van diverse soorten in Nederland gegroeide vruchten”, die – omdat hij kan concurreren met buitenlandse wijnen wordt gepromoot onder de kop: “Bevordert de Nederlandsche Industrie.” Maar zelfs deze dunne vlag vervalt als vlak voor Kerst dat jaar een grote advertentie verschijnt in samenwerking met de wijnhandel D. Boersma te Leeuwarden. Het aantal mede-adverteerders is overigens opmerkelijk veel lager dan tevoren.

Links verzameladvertentie, Leeuwarder Courant, 3 november 1917; rechts wijnadvertentie, Leeuwarder Courant, 24 december 1921.

Als kleine middenstander in het centrum van het dorp benevens kerkbestuurder behoorde Bernardus nu tot – wat we tegenwoordig zouden noemen – het sociale middenveld van Minnertsga. Een kleine aantekening die zoveel jaren later daarom een mooie bron is voor enige speculatie, waait over uit het verslag van 27 juli 1917. De echtgenote van Winsemius verzoekt een zelfde stoel te krijgen als de vrouw van Joh. F. Vogel. De kerkenraad staat dit toe.

V.l.n.r.: Antje Bouma en Piet Winsemius samen met Anne Reitsma en Klas Oberman.

Er zijn trouwens meer problemen waarvan zoveel jaren later de achtergronden slechts te gissen zijn. Wat bijvoorbeeld te denken van het bericht in het notulenboek van de kerkenraad dat organist P. Winsemius, vermoedelijk zoon Piet, en orgeltrapper A. Zondervan op zondag 15 september 1918 beiden voor hun functie bedankten. Weliswaar blijkt Joh. Schotanus de muzikale omlijsting van het kerkelijk gebeuren voor zijn rekening te willen nemen en zullen de zoons van broeder de Valk worden aangezocht om het betere orgeltrapwerk te verrichten maar je zou er toch het fijne van willen weten. Zoiets doe je niet zonder reden en zeker niet op de zondag. Is het vermoedelijke incident voorgevallen voor of na de dienst of – nog erger – misschien wel tijdens de samenzang? Zat de organist te slapen? Speelde hij te snel of juist te langzaam? Reeds eerder, in februari 1915, hadden elf gemeenteleden een gezamenlijke brief gestuurd waarin zij hun beklag deden over de kwaliteit van het orgelspel. Het betrof toen weliswaar Obbe Norbruis maar toch … het is duidelijk dat een en ander gevoelig ligt. De kerkenraad wilde hem, als hij nog langer wilde spelen, niet wegsturen maar als Theunis weer uit de mobilisatie kwam – we praten hier over het midden van de Eerste Wereldoorlog – dan moest deze weer de organist van de gemeente zijn. Er waren dus precedenten van muzikale twisten. De kerkdiensten waren lang en als de muziek dan ook nog matig was… Uit het feit dat Winsemius en Zondervan gezamenlijk bedankten en niet werden afgezet, zou afgeleid kunnen worden dat ze ernstig beledigd waren en de eer aan zichzelf hielden. Affijn, het echte verhaal zullen we vermoedelijk nooit meer boven water kunnen halen.

Wel past een kanttekening bij de kerkdiensten die – in de terugkerende verhalen van vooral jeugdige bezoekers – vooral uitblonken door hun lange duur. Steeds weer hoorden we over het grootschalige gebruik van pepermunt in het eerste kwart van de twintigste eeuw om wakker te blijven. We beseffen dat het geen directe familie betreft, maar een treffende beschrijving waaide ook over uit het dagboek van tijdgenoot Eeke Statema die de dienst beschrijft bij de begrafenis van zijn beppe Sipkje Gerrits Groeneveld, de echtgenote van Eeke Everts Statema, in Tzummarum in november 1897: “Zulk een begrafenis is erg onplezierig en wordt mijns inziens altijd te veel gerekt. Immers, degene wien het verlies niet veel ter harte gaat, valt het moeilijk de gedrukte stemming, welke toch wel een weinig dient te heersen, den ganschen middag vol te houden. Gelukkig hier nog dat Ds Pot van Oosterbierum spoedig vertrok, hij toch schreeuwde ons het gehoor te barsten. Vast en zeker geraakte hij in geestvervoering en zoals alle zogenaamde “fijnen” wordt hij dan vrij vervelend.”

Het leven ging voort, ook zonder kerkorgel. Merkwaardige flarden waaien er over. In maart 1914 schreef Bernardus Pieters een ingezonden brief naar aanleiding van berichten over de zeer koude winter van 1845(!) en de harddraverij op de stijf bevroren stadsgracht van Franeker die toen zou hebben plaatsgevonden. Dat klopt, schrijft hij, een grijsaard heeft het me zelf verteld. Vermeldenswaard is ook dat B. Winsemius te Minnertsga reeds tussen 1 mei 1916 en 1 april 1917 het autokentekennummer B-1597 ontving. Uit 1920 rest ons ook een rekening aan de Christelijke School Minnertsga voor geleverde garens en doeken, naar we mogen aannemen voor de toen ijverig beoefende handwerklessen. Bernardus zat een aantal jaren in het bestuur van deze school.

Artikel in Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant, 14 maart 1914.

Nota van Bernardus Pieters Winsemius aan de Christelijke School Minnertsga voor geleverde waren; 1920.

“De Zaak zal op dezelfde wijze worden voortgezet”, staat onder de rouwadvertentie bij het overlijden van Bernardus Pieters in oktober 1922. Antje zette de zaak metterdaad een aantal jaren voort onder de naam “Wed. B. Winsemius”; ze was naar mening van Pake Pieter “een kloeke zakenvrouw” en dreef de goedlopende grutterszaak op voortvarende wijze.

Rouwadvertentie in de Leeuwarder Courant, 4 november 1922.

De Langestraat in Minnertsga rond 1909, nog met de vaart. Ansichtkaart uitgegeven door B. Winsemius.

Bernardus en Antje hadden zoons Piet en Jaap en dochters Anne en Akke en van daaruit een groot aantal nazaten die hun eigen sporen trokken. De onderlinge banden lijken echter in de loop der tijd, mede door verschillende inzichten, vervaagd. Zoon Jacob (Jaap) heeft altijd wel goede banden met zijn zusters gehad, maar met broer Piet was dit veel minder. Het familieverhaal verbrokkelt daardoor en vereist uitwerking langs vrij sterk gescheiden lijnen.

Nazaten van Bernardus Winsemius en Antje Bouma.

Pieter (Piet) Winsemius (1899-1960)

Van oudste zoon Pieter bleven ons een aantal fraaie herinneringen. Dierbaar zijn de schoolfoto, met de kleine Piet keurig op de voorste rij, en het schoolrapport van de vierde klas van de Christelijke School in Minnertsga. Op de kennelijk toen gebruikelijke zes-punts schaal scoorde de kleine Pieter “uitmuntend” in lezen, schrijven en aardrijkskunde. Ook de hoge cijfers voor bijbelse geschiedenis, zingen en handteekenen zullen hem zeker complimentjes van zijn trotse ouders hebben bezorgd. Van latere datum bleef ons een aantal mooie staatsieportretten.

Pieter (1899) en Jacob (1904) en (rechts) Anna (1906) met haar vriendin Anna Post.

Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga met de kleine Piet Winsemius derde van rechts op de voorste rij.  De meesters Van Dijk (links) en De Bruin posteerden zich op de achterste rij; schooljuffen Schotanus en Noordmans in de midden.

Schoolrapport van Pieter Winsemius; 1905.

Inentingsbewijs en legitimatiebewijs voor de opkomst bij de Vrijwilligen Landstorm van Pieter Bernardus Winsemius.

Staatsieportretten van Pieter Winsemius als dienstplichtig soldaat, en met zijn bruid Aafke Antje Hijlkema.

Staatsieportretten van Piet Winsemius in net kostuum met zijn vader Bernardus.

Beroepsmatig heeft de jonge Pieter in 1930 de winkel van zijn moeder overgenomen waarbij de naam werd gewijzigd in de firma P.B. Winsemius; de typefout in zijn advertentie van hetzelfde jaar nog zal de “solied” ondernemer pijn hebben gedaan. Het is dan ook stellig niet aan hem te wijten dat zijn dorpsgenoot Sjouke V. korte tijd later voor de kantonrechter in Harlingen moest omdat hij als fietser voor de deur van de winkel een ongeluk had veroorzaakt. Bedenkelijker is evenwel dat de winkelier Pieter Winsemius uit Minnertsga al in het eerste oorlogsjaar, op 30 oktober 1940, tezamen met een aantal andere collega’s wordt veroordeeld tot het betalen van een boete van 20 gulden vanwege hamsteren. Daarbij zij opgemerkt dat de collega’s er van af kwamen met boetes van 5 gulden; Pieter moet stevig hebben aangezet.

Advertenties in Leeuwarder Courant, 17 juni 1930 (links) en Friesch Dagblad, 9 december 1930 (rechts).

Bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad, 17 juli 1932.

Nog begin jaren 1950 stond een heel klein artikeltje in de krant die de dorpswinkel als volgt omschreef: “Een voorbeeld van een degelijke dorpswinkel die reeds 40 jaren lang in ‘t centrum van Minnertsga is gevestigd als manufacturenhandel, drogist en kruidenierswaren. Een goede bediening deed hier de clientèle steeds toenemen, zoodat men ver in de omgeving thans zijn klanten met een eigen auto kan bedienen.” Lang heeft het nadien niet meer geduurd met de winkel van de firma Winsemius. In 1950 werd het pand gekocht door Bouwe de With. Pieter ventte toen met textiel en was vervolgens ook fabrieksarbeider en daarna melkventer. Hij moet één van de eerste bewoners van de Noord Oost Polder zijn geweest; hij overleed daar in 1960.

Uit het huwelijk van Pieter Bernardus Winsemius en Aafke Antje Hijlkema sproten vijf nazaten: Bernardus (geboren 1923), Marten (1925), Jacob (1928), Akke (1932) en Antje (1935).

Nazaten van Piet Winsemius en Aafke Hylkema.

Bernardus en Marten staan fraai, met das en wit overhemd, op de schoolfoto van 1932. Ook de strikken in het haar van de meisjes op de bovenste rij zijn overweldigend, om de matrozenpakjes links op de voorste rijen niet te vergeten. In latere jaren vroegen hun nazaten zich overigens af of de mannelijke lijn erfelijk belast is met hartafwijkingen. Bernardus, Jacob en Marten zijn relatief jong – als vijftigers – aan een hartinfarct overleden. En ook heit Piet en pake Bernardus zijn voor zover bekend aan een hartstilstand overleden. Van de broers Bernard en Marten resten ons twee advertenties over hun vertrek naar Nederlandsch Indië en de nieuwjaarswens een jaar of twee later. Ze roepen vooralsnog meer vraagtekens op dan ze beantwoorden.

Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga in 1932 met links boven, naast juf Klaasje Schaaf, Bernardus Winsemius en rechts onderaan, naast de knie van juf Schaap, zijn jongere broer Marten.

Elk van de kinderen stichtte een eigen huishouden hetgeen via de drie zoons weer resulteerde in een groot aantal naamhouders in de volgende generatie. Van oudste zoon Bernard (1923 Minnertsga -1974 Noord Oost Polder) waaiert een merkwaardige vermelding uit het notulenboek van de Kerkenraad in Minnertsga van kort na de Tweede Wereldoorlog. Broeder Bernardus P. Winsemius heeft op 14 juli 1946 in Tjimakie in Indië belijdenis des geloofs afgelegd, maar op 12 juli 1949 heeft men hiervan in Minnertsga nog geen attestatie ontvangen. Daar in de tussentijd het oude Nederlands Indië zijn eigen weg was opgegaan, was hier toch sprake van een nijpend probleem waarover men de veldhoofdspreker zou aanschrijven. Later is deze zaak gelukkig opgelost omdat men alsnog een schrijven over dit gevoelige onderwerp in het archief vond dat eerder aan de aandacht was ontsnapt.

Advertenties van de broers Bernard en Marten met betrekking tot hun Indische avontuur, Friesch Dagblad, 9 januari 1946 (links) en 29 december 1947 (rechts).

Bernardus trouwde na terugkeer uit het verre Indië met Sjoukje Runia. Veel weten we niet maar zijn verdere carriere verliep niet geheel soepel. Bernardus was een superverkoper met aalgladde praatjes. Hij werd op gegeven moment door Pake Piet aangetrokken bij Unilever en al spoedig beklaagden de andere vertegenwoordigers zich dat ze niks meer konden verkopen omdat Bernard hen voor was. Familieleden hadden Piet gewaarschuwd: dat moet je niet doen, want hij schaatst soms een scheve schaats. Piet had later zijn fout erkend.

In Minnertsga wisten ze: “Hy hat noch folle mear úthelle, net te leauwen”. Zo kopte de Leeuwarder Courant een bericht van 8 november 1966 “Berlikumer inde geld voor verkoper, doch droeg geld niet af”. Het bleek dat de 43 jarige verkoper B.(ernardus) (Pieters) Winsemius uit BERLIKUM was aangehouden “op verdenking van verduistering van ongeveer fl. 12.000,- De vertegenwoordiger kwam in september 1965 in dienst bij Anker kantoormachines N.V. Hij has als rayon Friesland e.o. etc. …. De vertegenwoordiger erkende ruiterlijk dat hij mis was geweest. Hij zal morgen voor de Officier van Justitie  te Leeuwarden worden geleid.”

Aan het huiselijk front versterkten sinds de jaren vijftig Dirkje en Pieter Bernard de Winsemius rangen. Dirkje (1952 Harlingen) trouwde met Rypke Paulusma. Hun dochter Nynke (1973 Leeuwarden) huwde Olaf Seinen en is de trotse moeder van Nino, Berber en Wessel. Tweede dochter Sjoukje (1976 Leeuwarden) huwde Theo Boersma en kreeg Dianne (2001) en Hedser (2003). Zoon Reinder (1980 Leeuwarden) kreeg met Jildau van der Veen dochters Marije (2005) en Elise (2009). Pieter Bernard (1957 Leeuwarden) bleef zover bekend ongetrouwd.

De nazaten van Bernardus Winsemius en Sjoukje Runia.

Marten (1925 Minnertsga – 1983 Minnertsga) was zijn hele werkzame leven buschauffeur bij de LABO. Met zijn vrouw Trijntje Kuiken kreeg hij dochter Jannigje (Jannie) en zoon Pieter.

Marten Winsemius (1925-1983).

Jannie (1954 Minnertsga) huwde Job Postma en kreeg zoon Wieger (1976) en dochter Nynke (1978). Ze trouwde later een tweede maal met Frans de Jong. Met regelmaat lezen we in de lokale krant De Stienster over de vele prijzen die Comb. De Jong/Winsemius uit Sexbierum wint in de duivensport.

P.v. “De Vliegende post ” vloog uit Venlo

Op het vliegprogramma van Afdeling Friesland’96 stond dit keer Venlo. De vierde jonge duiven vlucht alweer. 14.076 junioren werden ingezet door de Friese liefhebbers, die op zaterdag 31 juli werden gelost om 08.40 uur. 

Jannie Winsemius en echtgenoot Frans de Jong.

Het weerbeeld was op deze wedstrijddag niet zo florissant. Vele buien op de vlieglijn, doch de lossings-commissie wist het merendeels, de buien te laten omzeilen door droge gebieden. Door om al vroeg de duiven te laten lossen om 08.40 uur.

De afstand was voor de duiven plm. 208 kilometer. De eerste duif werd geconstateerd, door combinatie de Jong/Winsemius uit Sexbierum, om 11.14.58 uur. Zij maakten weer een mooie serie van geklokte duiven, met maar liefst weer 8 duiven in de top tien van de uitslag. De reisduur van de winnende duif was 154.97 min. (2 uur 34 min, 58 sec.) met een snelheid van 1.343,95 meter/min, 80 kilometer per uur.                        

 De verdere prominenten waren:

Combinatie  De Jong/Winsemius: 1  2  3   4   5  7  8  10  11   12  15  16   17  18   22   27   36   37   42
Combinatie Bloemsma: 6    14    19    26   40
A. Drost: 9   13   20  21   32   33  38
Combinatie/Logemann/de Jong: 23   24   25   28  29  30    31   34   43
W. de Jong: 35   39 

De vleesprijzen waren voor:  Comb. De Jong / Winsemius en Comb. Bloemsma.

Gave verslagen zaten erbij, zoals van de vlucht uit Gennep. “‘Ferbjustere’ (verbijsterd). Dat waren Frans en Jannie van de combinatie de Jong/Winsemius, toen ze boven het hok ineens 3 duiven zagen aanvliegen. En in een tijdsverschil van 8 seconden deze werden geconstateerd! Een minuut later hadden ze hun 4e duif ook al.”

Zoon Pieter Winsemius (1960 Minnertsga) is zover bekend ongetrouwd.

Derde zoon Jacob oftewel Jaap (1928 Minnertsga – 1979 Amersfoort) huwde liefhebbende Tine Boonstra. Zij herinnerde zich vele jaren later: “Het was een mooie maar ook moeilijke tijd. We zaten ook nog met de naweeën van de oorlog en iedereen had het niet zo breed. Veel dorpsgenoten (de wat ouderen) verkochten thee, koffie en waspoeder waar ze mee op pad gingen.

“Het was begin 1952 toen we trouwplannen maakten en om dan voor onszelf een winkel te starten. Het oude familiebedrijf Winsemius (aan de Meinardswei) was failliet gegaan en mijn man Jaap had thuis bij zijn ouders in het schuurtje een kleine voorraad kruideniersartikelen, wat met venten aan overgebleven klanten werd verkocht. In maart 1952 hoorden we dat de familie Haarsma het schoenenwinkeltje naast bakker Feenstra wilde verkopen. Het leek een geschenk uit de hemel. We konden voor ons zelf beginnen. Met hulp van een oom werd het pand gekocht en konden we plannen maken. De SPAR werd onze leverancier en de verbouwing kon beginnen. In mei zijn we getrouwd en begin juni 1952 is de winkel geopend.”

Christelijke Lagere School 1935 klas II. V.l.n.r.: voorste rij geheel rechts Jappie (Jacob) Winsemius en Meester Bergsma in het midden.

“Jaap ging nog steeds boekjes ophalen bij klanten die ver buiten het dorp woonden en dan hielp ik in de winkel. Wat een verandering: van het Diaconessen[zieken]huis in Leeuwarden achter de toonbank in ons Sparwinkeltje. We woonden in het kleine kamertje naast de winkel maar toen onze eerste dochter geboren was, in de achterkamer. Deze was veel groter en door onszelf opgeknapt. In die tijd kwam ook de winkelsluitingswet: ’s avonds om 6 uur en woensdagmiddag dicht. Personeel hebben we niet gehad, alleen is Sjieuwke Stapert me komen helpen nadat Anneke (de tweede dochter) was geboren. Het was mij toen wel eens wat te veel en de verdiensten waren ook niet zo geweldig. We hebben heel wat afgeploeterd van ’52 tot ’57.”

Jaap Winsemius voor de Spar winkel in Minnertsga. Het is een uitgeknipte foto op een vergeeld bordje uit 1955, het geboortejaar van dochter Anneke.

                  

Handelswaar uit het familiearchief.                 Hege Buorren 3 op een recente foto.

“Het was hard werken”, herinnerde Tine zich. “Heit kwam dan wel eens aardappelen schillen en op Aukje passen als ik in de winkel moest helpen.Toch bewaarde ze prettige herinneringen aan Minnertsga. “Bakker Feenstra woonde naast ons, aan de andere kant het Verenigingsgebouw in beheer was bij Fetzen-Anne Braaksma. Tegenover ons was de slagerij van Van der Wal.”

“Hierna besloten we de zaak te verkopen. Dat is gelukt en zijn we naar de Noordoostpolder gegaan. Deze polder stond toen aan het begin van haar ontplooiing. We hebben niet meer een eigen zaak gehad maar Jaap heeft zich helemaal gegeven in het opstarten van een nieuw bedrijf in Espel, samen met de eigenaar.” Dochter Anneke vervolgde later haar verhaal: “In 1957, de SPAR liep niet zo best, zijn onze ouders naar de Noordoostpolder vertrokken, naar Espel. Mijn vader ging daar werken in de kruidenierswinkel van Van der Lee. Hij bracht daar ook nog boodschappen rond in de polder, bij de mensen thuis. In 1963 vetrokken we naar Ermelo. Mijn vader kwam in dienst bij Peter van de Mheen, die een A&O winkel had. De eerste jaren heeft hij op een rijdende A&O winkel gewerkt en de laatste jaren van zijn leven in de A&O winkel zelf.”

Jaap en Tine hadden vier dochters, Aukje, Anneke (Antje Aafke), Ida (Idske) en Pieja (Pietertje Jacoba) plus zoon Bernard (Pieter Bernardus).

Nazaten van Jaap Winsemius en Tine Boonstra.

Aukje (1953 Minnertsga) huwde Theo Stinissen en kreeg in 1990 zoon Daniel Theo. Anneke (1955 Minnertsga) trouwde met René Sluijter en werd de moeder van Robin (1987) en Marcel (1990).

Anneke Winsemius

Ida (1958, Espel, NOP) huwde Wim Korterink en kreeg kinderen Erik (1985), Lianne (1991) en Merwin (1994). Pieja (1961, Espel, NOP) trouwde met Hans Blijleven en kreeg Anne (1995), Sander (1997) en Vincent (2000). Bernard (1965 Ermelo) en zijn echtgenote Hennie Kevelam kregen stamhouder Bram Winsemius (2000) en daarna ook nog dochter Bente (2004). Zoals zijn tante Anneke meldde: “In Ermelo is ‘onze’  stamhouder Bernard geboren. (Pieter Bernardus, 1965). En, zoals je weet, is zijn zoon Bram (2000) de enige en laatste stamhouder van deze tak van de familie. Hem wacht een schone taak….”

Stamhouder Bram; 2000…                  … en 2024.

Na zijn MBO in Amersfoort studeerde Bram marketing management aan de Hogeschool Utrecht (2022) met een minor in ondernemerschap (2023). Hij leerde het ondernemerschap in de praktijk kennen als verkoopmedewerker bij Jumbo en S&S Online Marketing, In 2023 werd hij eigenaar van Winged Media alsmede de trotse mede-eigenaar van de onderneming Luxx Design, een Nederlandse ontwerper en producent van luxe interieurproducten. Het bedrijf is gespecialiseerd in het maken van meubelen en accessoires voor moderne huizen en kantoren.

Bente Winsemius

Bente is sinds 2019 werkzaam achter de servicebalie bij Jumbo in Utrecht.Vanaf september 2023 ben ik begonnen met mijn studie Human Resource Management aan de Hogeschool Utrecht.

 Na de drie zoons van Piet Winsemius en Aafke Hylkema volgden hun twee dochters, waarvan wij minder weten. Akke (1932 Minnertsga)en haar echtgenoot Abe Hofstra concentreerden zich op dochters Antje Aafke (1958 Rotterdam), Fokje Maaike (1959 Rotterdam), Petra Annelies (1962 Heeg)  en Pauline (1965 Sneek) en zoon  Abe Paulus (1971 Sneek). Vooralsnog ontbreekt een verder spoor. Jongste zus Antje en Gerrit de Jong kregen zes kinderen: Pieter (1961 Rhenen), Antoon (1963 Rhenen),  Antje Aafke (1965 Rhenen), Gerdina (1970 Rhenen), Karel (1970 Wageningen) en Bertina (1977 Wageningen) Ook hier ontbreekt het vervolg.

Jacob (Jaap) Winsemius (1904-1985)

Bernardus Pieters Winsemius en Antje Bouma hadden zoals gezegd een groot aantal nazaten en na Pieter volgde zijn jongere broer Jacob oftewel Jaap. Van hem troffen we in de collectie van onze beppe Aukje van der Werf een mooi babyportret. Ze is vrij stellig rond zijn geboorte als dienstbode in huis gekomen om de jonge moeder bijstand te verlenen, dit op aanbeveling van haar aangetrouwde neef Piet Winsemius die in 1906 met zijn Aukje in het huwelijk trad. 

Links: de kleine Jacob Winsemius, geboren in Minnertsga 1904. Rechts: peuter Jaap, zo’n twee jaar oud.

Nader onderzoek is nodig om het beeld over zijn tak van de familie te completeren, maar vermeldenswaard is stellig de eerste prijs die hij als tiener behaalde bij het ringfietsen op het Oranjefeest van 31 augustus 1921. Zo’n Oranjefeest mag niet worden onderschat. “In de nacht van 30 op 31 augustus”, zo deed de dorpskrant verslag, “werd menige slapende wakker door het kletteren van de regenbuien, en onwillekeurig schrok men op bij de gedachte: hoe zal het vandaag zijn? In den morgen vertoonden zich nog donkere wolken aan den westelijken hemel, maar gelukkig, het oranjezonnetje kwam erdoor en de dag beloofde mooi te worden. De metalen stem van onze ouden toren kondigde den feestdag aan. Ze riep de Oranjegezinden van buiten, om te komen feestvieren te Minnertsga. In de versierde tilburie’s betwistten de dames elkander de eer, wie van hen de meeste ringen zou bemachtigen. Lustig draafden de paarden door de eerepoorten. … Het ringfietsen, dat gelijktijdig werd gehouden, had tot uitslag dat de prijswinnaars werden de heeren Jacob Winsemius 1e prijs en Frederik Faber 2e prijs. Van de dames: Antje Knol Ie prijs en Anna Post de 2e prijs.” Het was, zover ons bekend, de eerste maal dat een lid van het geslacht Winsemius beloond werd vanwege sportieve prestaties.

De dorpskrant maakt vooral echter gewag van het historisch spel “De inneming van den Briel” dat om 1 uur voor een groot aantal belangstellenden op de Voorstraat zou worden opgevoerd. “De veerman Koppestok roeide met zijn bootje in de vaart heen en weer, afwachtende de vloot der Watergeuzen. Met het admiraalschip voorop kwam langzaam de vloot aanvaren. De veerman bracht hierna het verzoek van den admiraal der geuzen, om te onderhandelen, over de vroedschap van den Briel. Naar de historie vermeldt, sprongen deze onderhandelingen af. Na vruchtelooze pogingen om de poort met het vuur te vermeesteren werd deze gerameid en onder gejuich trokken de geuzen de stad binnen.”

Het was mooi geweest: “De costumeering was schitterend; zelfs een marketenster ontbrak niet. De repetities waren steeds met ernst gevolgd, de uitvoering getuigde hiervan.” De deelnemers aan het openluchtspel verzorgden daarna een optocht: “versierde wagens met allegorische voorstellingen, daarachter de schoolkinderen, met vlaggen en versierde bogen. Twee marechaussees te paard reden voor den optocht, daarachter volgde ons kranig muziekcorps ‘Oranje’.” Op het feestterrein werden vervolgens verschillende volksspelen uitgevoerd zoals Stoelendans dames, Touwspringen, Mastklimmen en Hardloopen.

Dorpsfeest Minnertsga, 1921.

Middels het openluchtspel tijdens het dorpsfeest 1921 werd de inname van Den Briel nagespeeld.

Om halfnegen werd de optocht herhaald bij fakkellicht, “voortdurend gehuld in Bengaalsche verlichting, hetwelk een prachtig effect maakte.” Na afloop ging het in drommen naar het feestterrein, naar schatting bezochten 4000 personen het avondfeest. “De tableaux waren keurig opgesteld. Inzonderheid noemen wij de stille groep kaboutertjes, in een grot en achter groen verscholen. Niet minder mooi was het kabouterfeest. Het vuurwerk, dat na afloop der tableaux werd afgestoken, was schitterend. Het prachtige weer en de windstilte werkten hieraan mede. Afwisselend volgden magnesiumlicht, lichtkogels en sterrenregens elkander op. De stemming van de bezoekers was recht feestelijk; wanordelijkheden hadden niet plaats.”

Jaap zou naar de HBS gaan, maar toen zijn vader in 1922 al overleed, ging hij naar de kweekschool om zo spoedig mogelijk te kunnen werken. Een elf jaar later trouwde Jacob met Maaike Zijlstra en vestigde zich in Bilthoven waar hij docent wiskunde werd aan de mulo in Bilthoven, hij was zeer geliefd (zoals ook blijkt uit de website Schoolbank). Hij woonde vlakbij de school. Maaike en Jaap kregen tussen 1935 en 1947 een vijftal kinderen, maar Maaike is jong overleden en Jacob heeft het lange tijd heel moeilijk gehad. “Door het overlijden van mijn moeder, 27 december 1947, is de wereld voor mijn vader totaal veranderd”, herinnerde zoon Hans zich. “Zij was de spil in huis, hij was totaal ontredderd: blijven zitten met 5 kinderen van 12 tot een half jaar.” Er werd in huis geheel niet over dit verleden gesproken. Jaap hertrouwde in 1954 met Gré Schat, de vrouw die in huis kwam om te helpen met de opvoeding van de kinderen en het huishouden (zoals kleindochter Fancien zich herinnerde: “Ze was een echte schat!”) en verhuisde terug naar het Friese land. Door dit tweede huwelijk veranderde de verhouding in het gezin sterk, er waren voorkeuren en afwijzingen en de onderlinge banden leden eronder.

Nazaten van Jaap Winsemius en Maaike Zijlstra.

Van de kinderen van Maaike en Jacob is weinig bekend. Dochter Baukje (1935 Marum – 2010 Rotterdam) studeerde af als arts en psycholoog; ze huwde met huisarts Jan Bade met wie zij vier kinderen kreeg: Jurjen (1962), Jacob (1965), huisarts Maaike (1967) en Pieternel (1968). Jurjen Bade was senior rechter en was in 2015 te zien in de serie Kijken in de ziel: aflevering rechters.

Anneke (1937 Bilthoven – 2015 Sneek) was verpleegkundige van beroep. Zij trouwde in 1969 met melkveehouder Willem Schaap en woonde in Luttelgeest. Zij kreeg zoons Anton Cornelis (1970 Woudrichem) en Jacob Bauke (1972 Luttelgeest) die huwde met dierenarts Ester Heldens, en dochter Maaike Margrietje Elske (1974 Luttelgeest) die met Raymond Hecht zoons Svenn (2001) en Finn kreeg. Jacob en Ester haalden de krant met hun kleine melkveebedrijf – 60 koeien – aan de Uiterdijkenweg in Luttelgeest. Zijn topkoe Fokje 26 vierde namelijk haar 20ste verjaardag, dat terwijl een gemiddelde melkkoe 5,9 jaar wordt. De Holstein Frisian melkkoe, van eigen stal, wordt gekoesterd door Jacob. “Maar het is beslist geen knuffelkoe, hoor. Je mag haar niet aaien.” Nee het zijn niet die kwaliteiten die haar zo geliefd maken bij de veehouder. “Ze heeft een eigenzinnig karakter. Als ze je aankijkt steelt ze je hart en bovendien reageert ze op haar naam.” Maar wat de melkproductie betreft mag Fokje 26 er ook wel zijn. In 2017 werd ze gehuldigd vanwege het leveren van 10.000 kilogram vet en eiwit. Het aantal liters melk dat ze tot op heden heeft gegeven staat op 178.000 liter. “Ja echt 178.000 pakken melk”, benadrukt Jacob nog maar eens. In mei 2012 werd ze al in het zonnetje gezet toen ze de 100.000 liter passeerde die ze aan FrieslandCampina leverde. Bovendien zette maar liefst 13 kalfjes op de wereld. “Op stal gedraagt ze zich nu als een echte oma. Als een andere koe gekalfd heeft doet ze alsof het haar kalf is. Laatst had er een koe in de wei gekalfd en hoorde ik aan het geloei van Fokje dat er iets aan de hand was. Ze is alert en begaan met de koppel.”

Jacob en Ester Bade met hun topkoe Fokje 26.

Derde dochter Elsje Tine (1941) trouwde Bertus Kamphorst en werd moeder van Margeet (1967), Agnes (1969) en Bert (Elbertus) (1971). Els was politiek actief als lid van de SP sinds 2002. Ze leek op het eerste gezicht een lieve, keurige Bilthovense mevrouw, maar wie haar beter leerde kennen, maakte ook kennis met een heel krachtige kern en een heel fijn, en af en toe behoorlijk diabolisch gevoel voor humor. Ze kon de dingen bovendien op niet mis te verstane wijze bij hun naam noemen. Die combinatie van eigenschappen maakte haar één van de zachte krachten van SP De Bilt. Het leven was niet altijd aardig voor Els geweest, en ze had dan ook een aantal beperkingen die haar flink konden hinderen in haar functioneren. Maar Els was vastbesloten om wat te maken van haar leven binnen haar mogelijkheden, en dat lukte haar heel goed. Ze speelde tot haar overlijden in 2015 een sleutelrol in haar SP-afdeling.

Els Winsemius

Zoon Ben (Bernardus Johannes) (1944 Bilthoven – 2011 Zutphen) trouwde met Erna Hammink. Ben studeerde informatica in Delft, was docent wiskunde aan het Baudartius College in Zutphen. In 1970 trouwde hij met Joke Zwiep met wie hij drie kinderen kreeg. Na hun scheiding in 1987 hertrouwde hij vier jaar later met makelaar Erna Hammink. Ben was ook PvdA-wethouder Milieu en Wonen in Zutphen; een respectvolle overlijdensadvertentie getuigt van zijn bijdrage aan het “rode” front.

Ben Winsemius, schrijvend aan zijn biografie.       Rouwadvertentie van de PvdA Afdeling Zutphen – Warnsveld; 18 oktober 2011.

Dochter Francien (1971) werkte bij de KRO Radio maar keerde in latere jaren terug in een aantal maatschappelijk gedreven ininitatieven zoals Fair Jobs, het eerlijkste uitzendbureau van Nederland. Een bijzonder feit in familieverband: in goed overleg met haar echtgenoot Michiel van Esch hebben haar zoons Pier (2006) plus de tweeling Abel  en Douwe (2008) haar achternaam gekregen.

Francien Winsemius met echtgenoot Michiel van Esch en hun drie zoons op bedevaart naar Minnertsga; januari 2023.

Zoon Jaap (1973) deed doctoraal Duits in Utrecht met een laatste jaar in Bochum (1997) en werkte vervolgens op vertaalbureaus, onder andere in Berlijn, en als zelfstandige. Met professioneel Nederlands, Duits, Engels en Frans op zak en een basiskennis van het Servisch ging hij in 2012 aan de slag in Brussel, waar hij nu teamleider is op de vertaalafdeling Duits bij de Europese Commissie in Brussel. Hij trouwde met Dorothee Sauermost; in 2005 kregen zij zoon Karlo Winsemius, die inmiddels prijzen behaalt in Belgische wielerkoeresn.

Jaap Winsemius

Zoon Kees (1975) tenslotte woont in Doetinchem, werkt bij een glas-in-loodatelier en is natuurfotograaf.

Kees Winsemius en een paar van zijn foto’s.

Van de kinderen heeft ook Johannes Hendrikus oftewel Hans (1947) de familienaam voortgezet. Hij heeft het thuis niet makkelijk gehad maar kreeg veel steun van zijn Oom Jan en tante Akke die hem vele zomers met veel liefde op hun boerderij in het Friese Tzum hebben ontvangen. De band met hun zoon Bennie is nog steeds hecht, “beter dan met mijn broer.” Hans had een bouwadviesbureau; hij overleed in 2021.

Met vrouw Anneke, een begaafd kunstenares, bracht hij in Woerden zoons Christiaan (1970) en Jasper (1982) en dochter Paulien (1974) groot. Paulien trouwde met John Vroegh en kreeg dochter Luka (1998); ze hertrouwde later met Gerco van Vulpen. Chris woont in Vleuten waar hij zich specialiseerde in de modificatie en bouw van gitaarversterkers. Jasper huwde Hilde Rodenhuis en is slager van beroep.

Anneke Winsemius en een van haar kunstwerken.

CMWamps: het bedrijf van Chris Winsemius.

Anna Winsemius (1908-2000)

Na de broers Piet en Jaap volgden zussen Anna en Akke.

Dochter Anna (1908) trouwde met Anne Mollema. Vooralsnog ontbreken ons, behalve de namen van hun zestal kroost en een krantenannonce van de viering van hun 25-jarige bruiloft in Franeker, nadere gegevens omtrent het vervolg in deze tak.

Anna Winsemius, met rechts de annonce van de receptie ter gelegenheid van haar zilveren bruiloft met Anne Mollema op 4 juni 1956 te Franeker.

Akke Winsemius (1916-1994)

Jongste dochter Akke tenslotte huwde Jan Zijlstra, de zoon van Mijntje Zijlstra en Theodora Burggraaff en een telg uit een goed Fries nest uit Oosterbierum. Het betrof hier een zeer uitgebreide familie waarvan ook zijn neef Jelle Anes, de latere Minister-president, deel uitmaakte. Zoals Jan Zijlstra, toen al achter in de tachtig, in een brief van april 2000 smakelijk vertelt: “Er waren 7 Jelle Zijlstra’s. Jelle 2 was lang Directeur van ‘Sonnevanck’, is een paar jaar (geleden) op 92-jarige leeftijd overleden. De andere broers (ze waren met z’n 8ten; meisjes waren er niet) waren allen boer.” Neef Jelle, in het jargon: Jelle 6, kwam eertijds als jongen wel logeren. Jan begeleidde de gemeente dan bij het zingen op het orgel en, zo herinnerde de jonge gast het zich, “als de gemeente uitging mocht ik nog even op ‘t kerkorgel spelen.” In latere jaren is hij nog wel aardappeltjes komen halen “omdat ze daar in den Haag zoo slecht goede aardappels konden krijgen.”

Echtpaar Ane Zijlstra en Pietje Postuma met de glunderende Jelle en zijn jongere zusje Anna.

Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga in 1925 met uiterst rechts vooraan Akke Winsemius.

Fryske Stimmen. Op de derde rij van onderen rechts in de midden: Akke Winsemius.

Akke en Jan vestigden zich op de boerderij Sijdlum State in de Flearen onder Tzum, hemelsbreed een paar kilometer verwijderd van de terp in Westerhitzum waar de oudste wortels van het geslacht Winsemius werden aangetroffen. Helemaal zonder slag of stoot ging dat vestigen overigens niet. Jan Zijlstra herinnerde zich hoe de geschiedenis zichzelf herhaalde. Zijn vader moest in 1914 in militaire dienst en zijn moeder bleef daardoor met twee kleine kinderen op de boerderij. In 1939 was het voor hem raak toen hij op 29 augustus werd opgeroepen en Akke met een meisje van 1½ jaar oud en een pas geboren zoon op de boerderij achterbleef. “M’n vader zei, ‘Akke, we zullen direct om een woning zien want je kunt hier niet blijven, je kunt zelfs niet eens melken en de mobilisatie kan wel jaren duren en dan een meisje van 23 jaar met 2 kleine kinderen, dit kan niet.’ Wat was het antwoord (een echte Winsemius): ‘nee, nee en nog eens nee, Akke wil hier blijven op deze boerderij.’ Vanuit Franeker, een mooi huis, van alle gemakken voorzien. Electrisch licht, gas en waterleiding, op de boerderij niets van dat alles maar ze dacht er niet over.”

Sijdlum State in de Flearen onder Tzum

Hun gelukkige huwelijk van meer dan 55 jaren werd gezegend met de geboorten van Antje (1938), Mijntje (1939), Bernardus (1941), Theodora (1943) en Anna Maaike (1950) en het was een goed bestaan. “Wij hadden een 50 à 60 stuks vee,” wist Jan te vertellen. “Als de kleine kinderen met mem zondags door de weilanden wandelden konden ze de visjes zien zwemmen.” Later was alle water zo donker dat je niets meer kon zien. Als goede boer, die ook nu nog meeleeft in het maatschappelijk debat over de vermestingsproblematiek, liet hij in een brief aan zijn zeer verre achterneef en oud-Minister van Milieu Pieter Winsemius geen misverstand bestaan dat dit komt “niet vanwege de mest, want nu kan men de visjes weer zien zwemmen en komt er 3x zo veel mest op, maar dank(zij) de diepriolering en de zuiveringsinstallatie is dat mestprobleem opgelost.”

Nazaten van Akke Winsemius en Jan Zijlstra.

De oorlogsjaren hebben ook in dit gezin diepe herinneringen achtergelaten. Aan de eerste wapendropping bijvoorbeeld in oktober 1944 op de landen in Witmarsum. “Een container met wapens kwam op een paard neer; ‘t jonge paard dood en de boer direct naar de Ortskommandant. Gelukkig, de N.S.B. burgemeester van Witmarsum – een hele goede N.S.B.er, Werkhoven was zijn naam – suste de gemoederen en ging uit jagen met de Duitsers. Maar de beruchte Mous en z’n handlangers dachten, ‘Lollum, daar moeten ze heen gegaan zijn,’ dus alle boerderijen zijn uitgekamd en nagezocht. Ze zijn niet gevonden, zelfs niet de boerderijen om ons heen.” Een buurman, geen N.S.B.er maar wel sympathisant, had een zwager die ook boer was in Tzum en bovendien  “een hele goede”, en wist precies wat er gebeurde. Nooit heeft hij er een verraden. Het zit Jan Zijlstra, met de wijsheid van de jaren, nog steeds dwars dat in de naoorlogse jaren te radicale beslissingen zijn genomen: “Jammer dat zoo een zoo zwaar gestraft is en dat wij daar niks aan konden doen.”

Het werd overigens een heel avontuur. “De wapens zijn bij ons gekomen, bij ons is nooit een Duitser gekomen wat een groot wonder is. Een van de prachtigste auto’s van de Duitsers gestolen hebben ze met een klein auto’tje van de wijkzuster ervoor … naar ons gesleept. We hadden dan 3 auto’s in de schuur staan. De eerste auto die Franeker binnenreed met Binnenlandsche Strijdkrachten kwam bij ons vandaan. De jongens weten nog steeds dat ze niet achter mochten komen want de container met wapens werd geopend en de B.S. konden bewapend worden.”

Zoals op vele plaatsen op het Friese platteland zat de boerderij in de oorlogsjaren vol. Dr. van der Meulen, onze arts, stuurde alles naar ons toe:  onderduikers, een broer van hem, een Joods meisje, hongerevacués uit Limburg. De boerderij bood ruimte en Akke had een groot hart. “Wat zei moeder of liever mem zal ik m’n vrouw maar noemen want hoeveel noemden haar niet mem of moeike: ‘Weet je wat, de koestallen zijn schoon en in de stal staat een meelbak. Daar maken we een bed in en eten hebben we genoeg dus je blijft.’”

Akke, die in de winter van 1994 overleed, was 32 jaar Parkinson patiënte en is op gegeven moment in Groningen geopereerd. Jan ging iedere dag op bezoek maar – dierbaar in familieverband – verre achternicht Dieuwke Winsemius, de kleindochter van Bernardus Alberts waar we hierna op terugkomen, die na haar huwelijk met Cor Bakker in Groningen woonde, “zorgde ‘s avonds meest voor een bezoekje,” zo herinnert hij zich met dankbaarheid. Na goed 30 jaar op de boerderij in het open land ten zuiden van Tzum werd Akke’s ziekte te veel en moesten ze verhuizen. “Ze zei, ‘Dit heeft ons sloten vol tranen gekost om hier weg te moeten want er is geen mooier leven dan ‘t boerenleven.’”

Rond 2000 Rond 2000Rond 2000blikte Jan Zijlstra met zijn nichtjes Boukje en Annie, dochters van broer Jacob, terug op hun jeugdjaren. “Omke, zei Annie, ik stond op de weg, de zon scheen prachtig op de boerderij. ‘k Heb staan huilen want ik weet dat Bouk en ik als meisjes vanaf Franeker naar jullie toegingen.” Als aardige voetnoot in het kader van dit familieboek: zoon Bernardus (Bennie) verhuisde in latere jaren met zijn liefhebbende Rinske Bil naar het dorp Hitzum en is dus zodoende helemaal teruggekeerd naar zijn wortels aan moeder’s kant.

6b-3. De subtak Bernardus Alberts

Minnertsga en Verenigde Staten; vanaf 1840

De jongste van de zoons van Albert Pierius, uit diens tweede huwelijk met Antje Veersma, was Bernardus (1843-1921), die de naam droeg van de schoonvader van Albertus Winsemius de schoolmeester, Ds. Bernardus van Gelder. In de dagelijkse omgang werd hij aangesproken als Menaris, net als een aantal van zijn nazaten met dezelfde voornaam. Uit zijn huwelijk met Dieuwke Jans Helder werden drie zoons en twee dochters geboren. Het huwelijk, op 18 mei 1871, moet trouwens een gedenkwaardig festijn zijn geweest. De families kenden elkaar zogezegd.

Het naaikistje van Dieuwke Jans Helder, gemaakt door haar bruidegom Bernardus Alberts (Menaris) en versierd met haar initialen); waarschijnlijk 1869. ‘t Is niet gebeitst of gelakt, maar met varkensbloed verduurzaamd en hoeft/mag nooit gepoetst worden.

Dieuwke’s pake, de wagenmaker Simon Dooitses Helder, woonde in 1830 op nr. 27 en toen hij in 1835 overleed, op De Hege Buorren nr. 35, vermoedelijk naast Albert Pierius Winsemius die ten tijde van de volkstelling van 1840 op nr. 36 woonde. Uit het verre verleden waaide een flard over van zijn gezinsleven in de vorm van een gedicht dat hij in 1799 schreef voor de 24-jarige Klaaske Jans Kolm. In 1850 waren beide families naar de overkant van de straat verhuisd, weer naast elkaar: Albert Pierius op nr. 38 en Jan Simons Helder met zijn vrouw Metje Jelles Walda en hun kroost op nr. 39. Dat kroost was uitgebreid, naast Antje (geboren 1839) betrof het Klaaske (1843), Simen (1847), Dieuwke (eveneens 1847), Jelle (1850) en nakomertje Wietske (1856).[1]

Gedicht geschreven door Simon Dooitses Helder, mogelijk voor zijn vrouw Klaaske Jans Kolm; 1799.[2]

Metje kwam uit het nest van kooltjer Jelle Harmens Walda en zijn vrouw Antje Nannes Elgersma die van beroep naaister was. In 1830 woonden zij in Minnertsga op huisnummer 3, aan de buitenkant van het dorp in de richting van Tzummarum. Na haar huwelijk met Jan hoefde ze eerst niet ver te verhuizen, een paar passen verder op nr. 4a, waar zich in 1840 ook de toen al roemruchte voorloper in de Gereformeerde kerk, Jackle Tjessinga, had gevestigd.

De banden tussen de twee buurgezinnen werden strakker aangehaald toen zoon Pieter Alberts Winsemius in 1861 trouwde met zijn buurmeisje Antje Jans, die echter kort daarna, in 1864, overleed. Zij zal ongetwijfeld vanaf een wolk hebben geglimlacht toen, op de dag dat zij tien jaar getrouwd zou zijn geweest, jongere zus Dieuwke in het huwelijk trad met zwager Bernardus Alberts, op dat moment Milicien bij het achtste Regiment Infanterie. Bernardus was op 4 mei 1867 ingedeeld als plaatsvervanger voor Anne de Vries, maar ging al op 27 juli van het volgende jaar met groot verlof om op 20 juli 1870 weer bij het korps terug te keren en een paar maanden later, op 29 september, weer met groot verlof te gaan. Echt begrijpen doen we het niet.

Door zijn dienstplicht “kennen” we Bernardus Alberts overigens goed. Zijn signalement staat in groot detail weergegeven in een soort boekhouding van zijn ontvangsten en uitgaven als soldaat. Ook zijn zakboekje en wapenrusting zijn ons goed bekend; het is niet allemaal nieuw spul waarmee hij het vaderland moet dienen.

Signalement van Bernardus Alberts in dienstboekhouding; 1867.

Bladzijden uit het Zakboekje van de milicien Bernardus Winsemius uit 1867.


[1] Zie ook de uitgebreide genealogie van het geslacht Helder van de hand van Dooitze Zwart.

[2] Het overwaaien gebeurde weer eens langs “onnavolgbare wegen”. Nazaat Goffe Symens Jensma nam in 1999, dat wil zeggen 200 jaar na het schrijven van het vers, het origineel mee naar het Open Huis van het Documentatiecentrum Minnertsga waar zijn zeer verre achterneef Dooitze Zwart de naam van de gezamenlijke voorvader herkende en bovendien op zijn beurt weer zo vriendelijk was een kopie door te sturen naar mede-“achterneef” Pieter Winsemius.

Wapenrusting van Bernardus Alberts; 1867.

Ook van Bernardus Alberts bestaat nog een liefdesgedicht dat hij in mei 1870 schreef aan zijn beminde buurmeisje ter gelegenheid van haar 23e verjaardag; de eerste letters van elke zin werden kunstig samengesteld om haar naam te vormen.

Gedicht van Bernardus Alberts Winsemius op 3 mei 1870 geschreven aan zijn aanstaande bruid Dieuwke Jans Helder voor haar 23e verjaardag.

Schoonvader Jan Simons Helder overlijdt in 1874 en schoonmoeder zet kennelijk de wagenmakerij voort. Er is een bekwame knecht nodig. Nog weer later heeft zoon Jelle de zaak kennelijk overgenomen. Het ouderlijk pand wordt verkocht en hij zoekt zelf hulp, “zijn werk ten deele verstaande.” Binnen de familiegeschiedenis is het een wrange terzijde: Jelle huwde in 1875 met Fokeltje Dirks Renzema uit Anjum. Het stel kreeg zeven kinderen, waarvan oudste dochter Klaaske – geboren in 1876 en gehuwd met Alardus Nicolai – naar Grand Rapids, Michigan emigreerde. Zoon Jan, geboren in 1881, trouwde in 1907 met Jetske Osinga uit Berlikum. Zij was volgens familieverhalen een kwetsbare jonge vrouw en heeft zich drie maanden na de geboorte van haar dochtertje Eva in 1910 verdronken in een sloot achter haar huis in Minnertsga. Eva huwde later met Hendrik de Vries.

De Weduwe Helder zoekt een bekwame knecht; Leeuwarder Courant, 2 juni 1876.

De Weduwe en Kinderen Jan Sijmens Helder verkopen eene Huizinge en Wagenmakerij op Hoogeburen te Minnertsga; Leeuwarder Courant, 29 september 1885.

Zoon Jelle Helder zoekt een enigszins bekwame knecht; Leeuwarder Courant 21 juni 1887.

Jetske Osinga

Het jonge stel nestelde in Oosterbierum. In 1879 treffen we hen als ondertekenaars van het volkspetitionnement dat op instigatie van Abraham Kuyper werd georganiseerd om het christelijk onderwijs dezelfde rechten te geven als het openbare. Het Parlement had in 1857 de Wet op het Lager Onderwijs aangenomen en die pakte ongunstig uit voor het christelijk onderwijs. De handtekening van Koning Willem III ontbrak echter nog en daarop richtte zich de actie van Kuyper via zijn krant De Standaard. De smeekbede om niet te tekenen werd uiteindelijk ondersteund door 305.596 handtekeningen maar de koning volgde het advies van zijn liberale Minister van Binnenlandse Zaken, mr. Johannes Kappeyne van de Copello. Bij de ondertekenaars treffen we ook Johannes Pierius en zijn vrouw Antje Veersma.

Deel van de handtekeningenlijst uit Minnertsga van 1879 waarin Koning Willem III werd opgeroepen de Wet op het Lager Onderwijs niet te bekrachtigen en zodoende het christelijk onderwijs gelijkere kansen te bieden. Bij de ondertekenaars staan vele bekende namen waaronder Bernardus Alberts en Dieuwke Helder (rechtsonder) plus op een tweede blad Johannes Pierius Winsemius en Antje Veersma.

Uit de notulen van de kerkenraad van de Gereformeerde kerk duikt op 29 december 1884 een curieus bericht op: Bernardus Winsemius, voormalig kind der gemeente, wenst belijdenis des geloofs af te leggen, hetgeen hem wordt toegestaan. Kennelijk is Bernardus in zijn jongere jaren – hij is dan 41 jaar oud – lidmaat geweest maar is hij om een of andere, ons op dit moment onduidelijke reden uitgetreden. Hij draait dit nu terug. Omdat hij in 1879 nog meetekent met het volkspetitionnement, zou je verwachten dat eventuele problemen zich in de tussenliggende vijf jaren hebben afgespeeld. Uit overlevering is bekend dat Menaris een helder denkend man was met eigen ideeën die hij ook uitte binnen de kerk. Wellicht is dat niet altijd goed gevallen, “der waard faaks net nei sokke minsken lústere” zoals zijn achterachterkleinzoon Gauke Annes Reitsma met vele jaren Minnertsgaaster ervaring samenvatte. De kans is echter ook aanwezig dat het iets met zijn huwelijk met Dieuwke te maken heeft; zij doet pas in januari 1888 belijdenis. Haar oudere zus Klaaske, getrouwd met M. van der Wal, laat haar kroost in november 1887 overschrijven van de Hervormde naar de Gereformeerde kerk. Enig verder speurwerk lijkt op zijn plaats. Het is overigens een niet erg blije kerk die, zoals blijkt uit de verslagen, een jongelingsvereniging kent met de bijzondere naam “De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap”.

Uit zijn latere levensjaren rest ons een portret van Bernardus Albertus, dat jarenlang de slaapkamer van zijn dochter Anna sierde; nog herinnert haar kleinzoon Gauke Annes Reitsma zich hoe hij na haar overlijden in het midden van de jaren vijftig van de vorige eeuw op die kamer sliep onder het wakend oog van Pake Menaris. In de jaren daarna genoot het portret inwoning in de huiskamer van zijn zoon Piet in Leeuwarden om uiteindelijk via diens zoon Jan en kleinzoon Piet in het bezit te komen van achterkleinzoon Jan Winsemius te Amsterdam

Bernardus Albertus “Menaris” Winsemius, 1843-1921.

Overlijdensadvertentie Bernardus Alberts (Menaris) Winsemius en grafsteen met Dieuwke Jans Helder.

Nazaten van Bernardus Alberts Winsemius (1843-1921).

Jan Bernardus Winsemius (1871-1941)

Oudste zoon Jan  werd brandstofhandelaar van beroep en hij beoefende dat vak tot late leeftijd. Ons rest een nota uit 1930/1 voor de levering van cokes aan Armmeester J. Abbring van Sexbierum.

Nota van brandstofhandelaar J.B. Winsemius voor Armmeester J. Abbring uit 1930/1.

Hij trouwde in 1896 met Wietske Hamersma uit Tzummarum en een tweede maal in 1901 met Jantje Houtsma. Rond 1900 verdiende Jan een deel van de kost in het polderwerk, met het slatten (uitgraven) van vaarten en zo. Zijn eerste schoonvader Meindert Hamersma – in de volksmond Meindert Knijn – was een markant figuur die ’s morgens met de ‘drêgemolke’ (tapte melk) uit het fabriekje in Tzummarum bij de deuren langs kwam.

Van de komaf van Jantje is merkwaardig veel bekend omdat zij in 1877 geboren is aan de Zeedijk in  Koehool in een huisje dat ten tijde van de dijkverzwaringen na de watersnood van 1953 is verplaatst naar het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. Er is tegen die achtergrond serieus onderzoek verricht naar zowel de dijkwoning als de bewoners daarvan. Het begon allemaal zo goed maar het verhaal van de hand van Kees Draaisma[1] werd uiteindelijk gepubliceerd onder de titel “Villa de Wanhoop”.

De vissershuisjes aan de Zeedijk hebben veel kunstenaars als inspiratie gediend. Deze schets van de kromming van de Dijk bij Koehool is van de hand van J. Mulders.

Vissershuisjes bij Koehool door Jopie Huisman; 1961.

Plattegrond van Koehool zoals dat er voor de dijkverzwaring heeft uitgezien.

Het huisje was in 1872 gebouwd in de bocht van de dijk ten zuiden van Koehool op een perceel tussen dijkweg en dijkvaart dat in 1832 in gebruik was bij Gerrit Jacobs Buren, de zwager van Johannes Pierius Winsemius (kadastrale gemeente Sexbierum, sectie D nummer 4). Op Oudejaarsdag 1873 kregen Thijs Sybes Houtsma en Jan K. de Brit recht van opstal voor de nieuw ingedeelde percelen D1061 en D1060. Thijs ging er evenwel pas in 1875 in zijn nieuwbouw op huisnummer 89a wonen; tot dat moment was Siebe Simons van Dijk er met zijn vrouw Hiltje Klazes Terpstra gevestigd als naaste buren van Johannes Pierius die op nummer 88 woonde.

Het pand in Koehool, herbouwd in het Zuiderzeemuseum.

Foto van rond 1970 – kort voor de afbraak – van Villa De Wanhoop onderaan de zeedijk (links gelegen; de foto is dus in noordelijke richting gemaakt) met direct daarachter twee andere dijkhuisjes en op de achtergrond de grote boerderij van Andringa met daar weer vlak voor aan de linkerkant een vierde dijkhuisje.

Schoorsteen van “Villa De Wanhoop” in het Zuiderzeemuseum.

Kadastrale veldtekening van de verbouwing van het pand Koehool in 1889.

Naamlijst van de Zeedijkbewoners in 1874; rechtsboven: Johs. P. Winsemius.


[1] Kees Draaisma, “Villa de Wanhoop” (eigen beheer, 1997).

Thijs was in 1837 geboren als zoon van Sybe Thijsses Houtsma en Tietje Botes Dijkstra. Zijn gelijknamige grootvader was landbouwer op een boerderij die onder Oosterbierum aan de overkant (gezien vanaf de Zeedijk!) van de dijkvaart lag. Thijs’ vader werkte ook op die boerderij. Zowel zijn pake als zijn heit waren betrokken bij het werk aan de Zeedijk en op zee. Pake was naast landbouwer ook heibaas bij het onderhoud aan de houten palen die destijds een belangrijk onderdeel van de zeewering vormden. Vader Sybe had als nevenberoep kastelein; behalve de dijkwerkers maakten ook de vissers graag gebruik van de mogelijkheid om na hun koude werk even op te warmen in een “sûphúske” (een prachtige naam voor een kroeg: zuiphuisje). In die tijd hadden verschillende Zeedijkers een deel van hun huis ingericht voor dit loffelijke doel hetgeen kennelijk een voldoend interessante bijverdienste opleverde.

Thijs was getrouwd met mede-Dijkster Reintje Jacobs van der Zee, afkomstig uit Tzummarum maar rond 1869 dienstbode in Oosterbierum. Het liep allemaal wat verward want in november van dat jaar verhuisde ze terug naar haar ouders in Tzummarum waar ze in juni 1870 een zoon kreeg die, te oordelen naar de naamgeving, nadrukkelijk een kind was van Thijs. Twee jaar later herhaalde de geschiedenis zich weer, ditmaal werd dochter Tietje vernoemd naar de moeder van Thijs. Vermoedelijk kreeg de gelukkige vader in de gaten dat er nu maar eens getrouwd moest worden en besloot hij tot de bouw van het huisje. In augustus 1875 kwam het echter pas tot een huwelijk en trokken ze gezamenlijk in het huis. Thijs was toen overigens duidelijk ook betrokken bij de visserij; het pand was voorzien van een opslag voor een haringboot.

In de eerste drie jaar na het huwelijk werden in rap tempo drie dochters geboren waarvan Jantje de middelste was. In 1880 kwam er nog een zoon Sybe bij maar daarna ging het huisje zijn naam verdienen. De kleine Sybe overleed in september en vervolgens bleek ook Thijs niet gezond te zijn. Op 20 oktober ging hij naar de notaris om zijn huis te verkopen. Het waarom is niet duidelijk maar het hoe roept vele vragen op. De koper, voor de somma van f 450,-, was de landbouwer Johannes Jacob Steenmeijer, min of meer zijn buurman in Koehool. Het huis kon door de koper worden aanvaard op 12 mei 1881. Volgens de akte was Thijs niet in staat deze te ondertekenen: “de getuigen en mij, notaris, verklarende de verkoper niet te kunnen schrijven doordien hij door lichaamszwakte daarin wordt verhindert.” Hoe zwak hij was bleek aan het eind van de dag: ‘s middags om vier uur overleed hij. Scribent Draaisma concludeert dat hij die dag vrij ziek geweest moet zijn. Hoe kon hij nog op het kantoor van de notaris komen? Nam zijn buurman hem mee in zijn rijtuig? Kwam de verkoop wel geheel vrijwillig tot stand? Waren er schulden?

We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Reintje mocht in ieder geval met haar vier dochters tot 12 mei in het huis blijven en moest in het gezinsonderhoud voorzien als landarbeidster. Ze was alweer zwanger en kreeg op Tweede Kerstdag 1880 een zoon die ze naar de overleden vader vernoemde: Thijs Sybe. Toen deze zo’n dertig jaar later een gezin stichtte met Geertje Jans Dijkstra uit Sint Annaparochie, ging Reintje bij hen inwonen. Haar dochters Tietje en Grietje waren toen al overleden, ze werden niet ouder dan respectievelijk 18 en 15 jaar. De verdere sporen van dochter Trijntje zijn vaag; ze trouwde met Marten Postma en bleef haar hele, lange leven – ze werd 91 jaar – wonen in Oosterbierum. Waar Jantje woonde na haar vertrek van Koehool is op dit moment niet bekend, maar het zal niet ver van Oosterbierum geweest zijn waar zij in 1901 trouwde met Jan Winsemius.

Omke Jan en Muoike Jantsje met dochter Djoeke.

Omke Jan voor het huis in Oosterbierum en Muoike Jantsje met haar petroleumkan.

Omke Jan en Muoike Jantsje in Oosterbierum, met op de rechter foto vermoedelijk ook Beppe Aukje.

Omke Jan en Muoike Jantsje; augustus 1941.

Verkoop van de woning van J.B. Winsemius op Polswal aan de Hornestreek onder Oosterbierum; Leeuwarder Courant, 1 mei 1912.

Voor vele Zeedijkers was het beeld van Jantje, met peterolie en haar bôlekoer (broodmand) aan de arm om de bewoners dagelijks van hun brood te voorzien, nog jaren zeer bekend. Ze was van beroep bolrinster, maar werd bolrinder genoemd. Met een mandvol lytse boltsjes, greate boltsjes, pofkes, hurdbakjes, krintebôllen, wyte bôllen, enz. enz. aan de arm of twee manden volgeladen aan het juk ging ze haar klanten rond en ter wille van van de klandizie werden overal de dorpsnieuwtjes naar voren gebracht, de grote en de kleine wederwaardigheden en gebeurtenissen in het leven van alledag. Met haar negotie verdiende ze een stoter van de gulden en wist zo met de onregelmatige verdienste van haar man de armoe buiten de deur te houden en zelfs een zekere welvaart te scheppen.[1]

De anekdotes rijgen zich aaneen. Verre achternicht Aukje Bakker wist een kleine eeuw later te vertellen hoe Muoike Jantsje als famke door weer en wind met de bôlekoer kilometers langs de ver uiteengelegen boerderijen langs de zeedijk liep om wat brood te verkopen. Vreselijk werk was dat en vernederend ook om soms bij de dikke boeren nee te horen. In elke geval: fyn as poppestront liep ze ook elke zondag twee maal door de kerkdienst met het zwartfluwelen collectezakje-met-handvatten, jarenlang. Tot ze ’t een keer liet vallen: alle centen en halfjes en heal-stúvers (en knopen?) over de vloer. Haar reactie? Opgelucht: ”Eindelijk! Daar hoef ik nu nooit meer bang voor te zijn.” Dat was ze dus kennelijk al die jaren geweest.

Nicht Jel, de jongste dochter van haar ook al weer veel jongere zwager Pieter, herinnerde zich zo’n zeventig jaar later dat Muoike Jantsje rond de Kerstdagen ook bijzondere bakkerswaar rondbracht met het oog op de feestdagen. Daarvan bleef wel eens wat over en dat bewaarde zij dan langdurig in haar kabinetje. Zodoende, en het was niet een van de warmste herinneringen van de kleine Jeltje, kreeg je als jeugdige bezoeker het speciale voorrecht te kunnen genieten van het aanbod van gelouterde banketstaaf: “En, ik weet nog goed, het rook naar kamfer.”

Jantje Houtsma en Jan Bernardus Winsemius kregen drie dochters waarvan we merkwaardig weinig weten. Van Tietje (1904; op twintigjarige leeftijd overleden aan een slepende suikerziekte) waaide een schrijnend krantenbericht over. Kort voor haar overlijden verloor ze in augustus 1924 tijdens een zangconcours in de Prinsentuin in Leeuwarden haar polshorloge. Een eerlijke vinder droeg het over aan een oneerlijke kelner die het probeerde te verkopen. Zijn smoes was te zwak: hij zou het van “een kaffer” hebben gekregen maar zag uiteindelijk een maand gevangenisstraf tegen zich geëist. Een enkele keer zegeviert de gerechtigheid. Na Tietje volgden Dieuwke (1908; jong gestorven) en weer Dieuwke (1910). Op een mooie groepsfoto van rond 1925 poseert zij met buurtgenoten aan het Fiskerspaed. Djoke kreeg met Halbe Dijkstra kort voor de oorlog een aantal dochters.

Tietje van Omke Jan Winsemius.

Links: rechtszaak vanwege het verloren horloge van Tietje Winsemius (1904-1924); Leeuwarder Courant, 5 november 1924. Rechts: rouwadvertentie van de Geref. Jongedochtersvereeniging “Belijden en Beleven”.

Djoke Winsemius, derde van links boven naast Dout Hibma (met witte schort) en andere buurtgenoten aan het Fiskerspaed in Oosterbierum; ca. 1925.

Ondertrouw van Halbe Dijkstra en Dieuwke Winsemius, Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant; 19 februari 1934.

De winkel van Gerrit Miedema en Jantje Dijkstra in Schalsum. Jantje (geboren in 1935) is een dochter van Halbe Dijkstra en Dieuwke Winsemius.

Anna Bernardus Winsemius  (1873-1957)

Terug naar het kroost van Bernardus Alberts Winsemius en Dieuwke Helder dat behalve zoon Jan ook nog vier andere kinderen omvatte waaronder zus Anna, geboren en getogen in Minnertsga. Ze trouwde er in 1894 met Gauke Reitsma en kregen er dochter Dieuwke (1895) en zoon Anne (1897). De bruidegom stamt uit een typisch Noordfries geslacht met vier achtereenvolgende generaties van landarbeiders in en rond Minnertsga. Een krantenartikel uit 1954, ter gelegenheid van hun 60-jarige bruiloft, roept in herinnering hoe ook deze tak zich uit een economische malaise opwerkte: “Hwat sâlte turf en sjudden op solder en hwat opsochte ierappels yn ‘e kelder, dan wiene wy de koning al to ryk.” Hard werken en sober leven was het parool. Voor zes harde guldens per week bij de boer ploeteren of kilometers ver van huis zwerven om de kost te verdienen. Van landarbeider en los werkman heeft Gauke zich in de loop der jaren opgewerkt tot zelfstandig garnier, via een paar “bistjes yn in hok” (een paar beestjes in een hok) naar een klein aardappelteeltbedrijf. Deze sector vormde de redding voor velen in de Bouwhoek. Er werden veilingen opgericht en coöperatieve leenbanken gesticht. Gauke had hierin binnen Minnertsga een werkzaam aandeel.

Muoike Anna.                    Bij de thee.

Omke Gauke en Muoike Anna.

Afstammelingen van Antje Winsemius en Gauke Reitsma.


[1] Beschrijving ontleend aan K. en J. Siderius, “De geschiedenis van Barradeel”, Telenga’s Drukkerij N.V., Franeker: 1950, blz. 244.

Het voorgeslacht van de Reitsma’s is te traceren tot in het begin van de 18e eeuw.  Stamvader Rintje Andries, geboren rond 1710, vestigde zich met zijn bruid Pytje Arjens in 1735 in Sint Jacobiparochie. Erg breed hadden ook zij het niet. Blijkens het volkstellingregister van 1744 behoorden ze tot de geälimenteerden hetgeen betekende dat hij vrijwel geen inkomsten had. Volgens de diaconieboeken van Sint Japik ontving Pytje zeker tot 1740 regelmatig brood, boter, turf en andere winkelwaren. In 1755 fungeerde Rintje eenmaal als (dood)bidder in de kerk bij een begrafenis. Het stel had waarschijnlijk vier kinderen; er werden echter slechts twee gevonden, Arjen Rintjes en Andries Rintjes, die een omvangrijk nageslacht had.

De lijn naar Gauke liep evenwel via Arjen die in 1758 trouwde met Antje Teunis. Van hun kinderen hadden er zeker weer drie nageslacht. De naam Reitsma is daardoor in de Kleihoek breed verbreid en is ook op meerdere plaatsen terug te vinden in de zeer nabije omgeving van de Winsemiussen. De een na oudste zoon van Arjen en Antje, Teunis Arjens (1763-1824), nam met zijn broers en neven de naam Reitsma aan. Hij trouwde bovendien met Trijntje Gaukes. Hun zoon Anne Teunis huwde op zijn beurt Jantje Alberts Wolvendijk en werd op deze wijze de zwager van Angenietje Winsemius die met oudere broer Jan Alberts getrouwd was. Anne en Jantje kregen zoon Gauke (geboren in 1830), genoemd naar zijn pake aan moeder’s zijde. Diens oudste zoon heette vanzelfsprekend Anne en de kleinzoon op zijn beurt weer Gauke. Dit nu is de Reitsma die de bijna-cirkel naar het geslacht Winsemius sloot door zijn huwelijk met Antje.

Voorgeslacht van Gauke Reitsma (1872-1956).

Op een foto uit 1895 zien wij een klein huisje – twee onder een kap – met als onderschrift van hun dochter Dieuwke “Huis waar ik geboren ben” en de naam “Eksterlust”. Later verhuisden Anna en hij naar de Meinardswei 36 tegenover de monumentale kerk in het centrum van Minnertsga. Het pand is sinds 1971 een rijksmonument, ingeschreven als woonhuis met zadeldak tegen een forse topgevel met beitelingen langs de zijden. Het is niet bekend hoe oud het precies is, maar op de kadasterkaarten van 1832 staat het al ingetekend. Het pand zelf bestaat dan uit twee kadastrale percelen, een voorgedeelte en een achtergedeelte. Anne Gaukes heeft de woning tussen 1915 en 1920 gekocht van Krijn bij de Lei die klokkenmaker was. Krijn is toen van het voorste woongedeelte naar het achterste woongedeelte verhuisd. Zijn woonkamer hing vol met Fries (staart)klokken. Op de zolder werd vroeger vlas opgeslagen.

Muoike Anna voor haar huis Meinardswei 36 in Minnertsga. Vanachter hun auto gluurt Beppe Aukje naar de fotograaf, vermoedelijk Pake Pieter.

Gauke was een echte buitenman, die zijn tijd het liefst doorbracht op het land en hij droeg er ook de sporen van. Nog jaren later waren er takken van de meer stadse familie die, diep onder de indruk van zijn door zon en weer ingekleurde uiterlijk, bij het aanschouwen van chocoladepudding zeiden: “Zo bruin als de nek van Omke Gauke.”

Links: Gauke Reitsma aan het rietsnijden bij de Tzummarumervaart. Op de achtergrond de draai over het water die tijdens de Tweede Wereldoorlog is omgewerkt tot brandhout; rechts: Op de turfkar; 1940.

Mooie verhalen waaien er over uit nog niet eens zo lang vervlogen tijden. Over het reisje met de tram van Franeker naar Assen dat Anna maakte met haar aangetrouwde nicht en naamgenote Antje Bouma, de echtgenote van Bernardus Pieters. “Tante Anna (Antje Reitsma-Winsemius) had een nieuw hoedje gekocht,” herinnerde Antje Winsemius-Bouma’s schoonzoon Jan Zijlstra zich in april 2000, maar in de tram ging er iets mis: het hoedje was zoek. Het verslag spreekt ook nu nog voor zich: “’Waar is nu m’n hoedje gebleven, Anna? Zo pas lag ‘t hier nog en nu is ‘t weg.’ ‘Ga es even staan,’ zei schoonmoeder. Zat ze er niet op, echt een Winsemius; boos raam open en weg hoedje.”

Of over de keren dat “Gauke Anna” – een mooie zegswijze: Gauke’s Anna – ziek was en Gauke moest voorlezen uit de Bijbel. Jan Zijlstra kon er vele jaren later nog om grinniken want Gauke “las altijd voor van Salomo en zijn vele vrouwen. ‘Wat een tijd was dat, Anna,’ zei hij dan.”

Er waren ook minder mooie verhalen. Op 3 juni 1957 bijvoorbeeld verwoestte een grote brand de hun zo vertrouwde kerk tegenover hun huis. Het moet hun hard hebben geraakt, broer Piet Winsemius noteerde in zijn memoriaal: “De Minnertsgeaster toer en tsjerke forbarnd. Wy binne der daliks hinne riden. In greate doarps- en nasjonale ramp.” Er zijn daardoor ook twee panden in de brand geraakt, een op de Kleineburen en een op de Tilledijk.

Tijdens een kerkdienst voor de brand van de kerk in 1947.

Interieur van de Ned. Hervormde Kerk te Minnertsga vóór de brand en de ruïne na de ramp van 3 juni 1947.

In latere jaren deed Gauke zijn bedrijf over aan zoon Anne en pakezegger Gauke. De leegstaande zolder van het huis tegenover de kerk werd verbouwd tot een woning die alleen bereikbaar was via een extreem steile trap. Gauke en Antje namen daar hun intrek en zoon Anne en zijn vrouw Klaske Oberman moesten beneden gaan wonen. Klaske vond dat verschrikkelijk, ze had zich uitstekend thuis gevoeld op de Westerbuorren. Bij de viering van hun 60-jarige bruiloft stond de grote zolder helemaal vol met oranjekoeken. Om zes uur bracht “de muziek” – ongetwijfeld de muziekvereniging Oranje – een aubade op de stoep. Het mooiste was echter dat kon Gauke echter zeggen: “Wy hawwe it noch nea sa goed hawn as nou” (Wij hebben het nog nooit zo goed gehad als nu) en ook Anna had het, met de prima verzorging en de aanspraak van haar schoondochter, best naar de zin.

Krantenartikel naar aanleiding van de 60-jarige bruiloft van Gauke Reitsma en Antje Winsemius; 1954. De naam van de krant is vooralsnog onbekend.

Anna en Gauke kregen twee kinderen: dochter Dieuwke (18905) en zoon Anne (1897). Zij fungeerden bovendien voor de kinderen van broer Piet en zijn Aukje als grootouders. Hun dochter Jel herinnerde zich dat “de muoikes” – Piet’s zussen – ruwweg elke zes weken naar Leeuwarden kwamen, maar Piet en Aukje praktisch elke week “mijn hele jeugd lang” op zaterdagmiddag naar Minnertsga togen. “Daar zat Muoike Anna met een theeblad en dan zei ze: ‘Ik had jullie al verwacht.’ Ze fungeerde voor ons als een soort grootmoeder. We gingen naar Anna en dan werd Metje nog even bezocht.” Toen Gauke en Anna rond 1957 kort na elkaar overleden, bewaarden Piet en Aukje vele warme herinneringen. Niet altijd spanningsvrij – Gauke vloekte en was bovendien een voorstander van een staatspensioen, beide een gruwel voor de wakkere Christelijke middenstander – maar toch vooral dierbaar.

Anna met Aukje in Minnertsga.

Ook de oudere kleinkinderen van Pake Pieter zullen zich de bezoekjes aan Minnertsga herinneren, bij Muoike Anna en Omke Gauke op de thee. Beelden blijven hangen van de prachtige oude kerk met de zadeldaktoren en het indrukwekkende kerkhof eromheen en daar weer naast de oude haven midden in het dorp. Het is spijtig dat de dorpsvernieuwing in Minnertsga op wel erg harde en niet even smaakvolle wijze heeft toegeslagen.

Luchtfoto van Minnertsga.[1]

Dieuwke (Dorothy) Reitsma (1895-1979)

Hun dochter Dieuwke is – opvallend – in de tak van Bernardus de enige emigrant[2]. Uit haar vroegste jeugd resten ons een paar bladzijden uit haar poëziealbum waar vader Gauke en moeder Anna een vers in opdragen. Vooral de ondertekening in het album door “U liefhebbende moeder Anna. B. Winsemius” laat een vleugje overwaaien van de gestrenge opvoeding in het kleine plaatsje in noordwest Friesland. Opvallend is bovendien dat het prachtige handschrift van beide verzen identiek is, hetgeen de vraag opriep of heit en mem niet beiden de hulp hebben ingeroepen van een deskundige, bijvoorbeeld de schoolmeester, om hun dochter niet in de steek te laten? De suggestie werd door Jan Zijlstra categorisch van de hand gewezen: “vergeet dat maar.” Vooral Gauke Anna kon prachtig schrijven, zo wist hij zich met stelligheid te herinneren. Het is niet allemaal vooruitgang, zo lijkt het hem met een terugblik op een leven van bijna 90 jaar. “In die tijd waren de hoofdvakken Rekenen, Lezen, Schrijven en Bijb. Gesch. en Aardr.kunde. Wie heeft nu nog die mooie handschriften, wie leert tegenwoordig nog hoofdrekenen, wie leert nog echt mooi schrijven?” Ach, misschien was de uitleg veel eenvoudiger en heeft mem Anna in opdracht van heit Gauke, die het te druk had, gewoon beide verzen ingepend. Maar mooi geschreven zijn ze wel!

Verzen van Gauke Reitsma en Anna Winsemius in het poëziealbum van hun dochter Dieuwke, rond 1905.


[2] De voornaamste bron van informatie over deze Amerikaanse tak van Dieuwke Reitsma is haar oudste zoon Arthur Stienstra die – hoewel op zeer jeugdige leeftijd geëmigreerd naar het noorden van de staat New York in de Verenigde Staten – altijd een warme belangstelling heeft behouden voor zijn wortels in Friesland.

In 1964 schreef Dieuwke, inmiddels ‘herdoopt’ tot Dorothy en door haar Amerikaanse kleinkinderen “Beppe” genoemd – op verzoek van kleindochter Vivian voor een schoolproject haar jeugdherinneringen aan het verre Minnertsga op. Op een maandagmorgen is ze er voor gaan zitten en het resultaat is hartverwarmend. Haar brief schetst een aardig beeld van de jeugd van opgroeiende meisjes in het kleine Noordfriese dorp van rond de eeuwwisseling:

“Well, Viv, you wanted to know how I lived at your age. I will tell you and I hope it is what you want to know. I started school when I was 6 years old. In the summertime we went to school at 8.30 in the morning till 11 and then from 1 to 3.30. For us girls 6 days a week, Wed. afternoon and Sat. Afternoon we had knitting school we called it, but a lot of other things besides. We learned all kind of sewing, seems, hems + patching. Some crotching, darning socks + stockings as at that time they were all handknitted from heavy black or navy yarn. We did some embroidery and a couple of more “fancy” things, but they had to be earned, by doing the “must” things almost perfect. That’s where I learned to knit, Viv.

“When I was 14 years old, most other kids had to go to work in the fields or some of the girls became maids or learning to be one for the few prominent people we had in our town. A few of us luckey kids went on to a school something like our high-school and I stayed there untill I was 18 years old. With a little bit more study I could have taken an teachers examination but I did not. That is the school part of my life when I was a little under and over your age.

“We had a lot of chores to do, I had to anyway because my father was a potato + vegetable farmer and my mother had to help out in the field. My brother and I had to help (as) soon as we were old enough. Before school I had to do the house chores, most beds + dishes. My mother left home with vader before 6. and we had breakfast before that. They came home at 10., my mother a little earlier to cook the potatoes and warm up the other things which were made ready the evening before. I came home between 11 – 1 (our dinner was in the old fashioned woodstove oven) and after that I had to clean up the table and wash the dishes. After school I had to sweep the floor and do some sockdarning or some knitting. Sometimes my girlfriend whose mother did not have to work helped me, then I could play a little longer. We played with marbles, wallnuts, jumprope and taps. The wallnut game I liked. We made something like this[1] on hard ground with chock (chalk) or on stones and put 4 nuts in. We stood about 10 feet below the arrow and try to shoot them out with a big glas or stone marble. 2 or 4 played. I think that is why I still love to see bowling.

“But it was not all work, Viv. I had some toys, a carriage and a doll and a crib, and we played with that and sewed clothes. A couple of times in the summer an uncle[2] took us to the ocean; that was about 5 miles. First we hiked down there but later on when about your age I had a bike. That was really a treat to go with him because we all loved that uncle and there were my brother and me and 4 other cousins. He told us then to sit still and don’t talk, but just listen to the song of the endless sea, the song of Eternity. That was long ago, Viv, but beppe never forgot that.

“In the winter we went to bed early, there was only a kerosene lamp and we had to get up early again. No radio, no television, no electric light, no telefone and no music, only my mother could sing and we did that a lot in the evening in the twilight. I still know many of her songs. One of my girlfriends folks had an organ and sometimes we went down there to sing. We used to play some hupscots to. Sometimes dad took us to the city on Friday that was market day and that was a real feast for us. We had one big outdoor feast, that was a national holliday, the Queens birthday. That came on the 31st of aug. There was always a parade, games and a lot of wonderfull things. We always got a toy and some goodies in school, before the start of the day we had to assemble there.

“Well, Vivian, now you know a little of how I lived a little under or a little over your age. I remember the railroad being built and in 1903 the first train, a small local but a big thing to us. I remember that real good as I was on the 1st train to the city. But it was not all plezier as my dad brought me to the hospital. I was 8 years old then.”

Dieuwke eindigde haar lieve brief aan haar kleindochter met een aarzelende zin: “I don’t know if you can use what I have been writing.” Voor ons familieverhaal was het prachtig.

Dieuwke Winsemius, 18 of 19 jaar oud.

Dieuwke trouwde met Abe Stienstra, de jongste zoon uit het emigratielustige gezin van Æbe Lieuwes Stienstra en Aukje Harmens de Jong en net als de Reitsma’s en Winsemiussen van goede Friese komaf. Toch is het goed voorstelbaar dat de verbinding binnen de familie Winsemius tot scherp opgetrokken wenkbrauwen en vermoedelijk aanzienlijk scherpere uitingen van beperkte instemming leidde. Kennelijk hadden Æbe en zijn vrouw eerder een café of herberg in Menaldum. In 1882 bedanken zij middels een advertentie in de Leeuwarder Courant het “geëerde publiek” van Menaldum en omstreken voor de genoten begunstiging. Zij laten meteen weten dat zij in Minnertsga de herberg genaamd “De Aardappelbeurs” hebben overgenomen.

Voorgeslacht van Abe Stienstra (1885-1944).

Deze herberg nu was gevestigd op de hoek van de Meinardswei en de Hegebuorren, in het centrum van het dorp, op wat nu de Meinardswei 30[3] is en dat, zoals eerder besproken, rond 1914 in het bezit kwam van Bernardus Pieters Winsemius en zijn vrouw Antje Bouma. Voordat zij hun nieuwe woonstee betrokken, werd het pand drastisch verbouwd. Voor de paarden van de gasten werd een nieuwe doorreed gemaakt en de inrichting van de herberg werd aan de “eisen des tijds” aangepast. Het echtpaar bood zich daarna beleefd aan bij het nieuwe publiek zowel binnen als buiten Minnertsga.

Gelet op de naam van de herberg is het best mogelijk dat hier sprake is van de voorloper van de “Vereniging tot verbetering van den Aardappelhandel” te Minnertsga die opgericht is in 1903 en waarbij Æbe ook betrokken was. Later is dit de Tuin- en Landbouwvereniging geworden. De nieuwe herbergier zal ook wel aardappelen hebben verbouwd, maar misschien had hij ook wel andere commerciële belangen. Hij had immers genoeg ruimte om de vergaderingen op de bovenzaal in het café te verzorgen. Æbe was bovendien een uitgesproken actieve kastelein. Hij organiseerde onder andere harddraverijen voor paarden en biljartpartijen, waarbij er weinig voorstellingsvermogen voor nodig is om te raden hoe dit binnen de familie Winsemius gevallen is.

Het pand op de Meinardswei 30 in Minnertsga toen het rond 1900 nog café was.

Meinardswei aan het begin van de vorige eeuw.

Advertenties voor een harddraverij en een biljartpartij, georganiseerd door Æbe Stienstra in najaar 1884.

Met de aanleg van de spoorbaan van de Noord Friesche Lokaalspoorweg Maatschappij werd het café omgedoopt in “Stationskoffiehuis’. Vermoedelijk had Æbe omstreeks 1900 niet alleen het café maar dreef hij ook samen met zijn zoon Lieuwe er een handel bij. Mogelijk hadden ze kruidenierswaren, petrolie of andere negotie waarmee men langs de deuren ventte. Zoveel staat vast dat Lieuwe de zaak overnam en rond 1905 op de Hermanawei een nieuw café liet bouwen, genaamd “Hermana”. En zoveel staat ook vast dat hij daar korte tijd later failliet ging en naar Amerika emigreerde.

Zijn broer Abe had al eerder Minnertsga verlaten om door de Verenigde Staten en Canada te reizen, deels samen met zijn broer Herman. Zij hebben daarbij onder meer Minnesota, Chicago en Whitinsville, Massachusetts aangedaan. Vermoedelijk is hij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog teruggeroepen in militaire dienst. Abe diende in ieder geval in Leeuwarden, naar verluidt als bugelblazer. Zoon Art vermoedt dat zijn vader meerdere instrumenten – viool, orgel – op gehoor speelde. Een fraaie foto van rond die tijd schept ook nu nog mooie verwachtingen.

Links: de broers Stienstra rond 1910/5: van links naar rechts, Abe (geboren 1885), Lieuwe (1878) en Harmen (1882); en rechts: Abe Stienstra (links, met viool) in gezelschap van vrienden in Minnertsga rond het begin de Eerste Wereldoorlog.

In dit mooie huis woonde burgemeester Luitzen Walles de Vries. Voor het huis staan de gedienstigen Antje Joostema en Hinke Tuinhof, de dochter van “lytse” Lieuwe Tuinhof die later trouwde met Harmen Stienstra en naar Canada emigreerde.

In het leger ontmoette hij ook een jongeman, Pieter Sjoerds Gerbrandy, die in de oorlogsjaren rond 1940 minister-president van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen was. Abe, die toen met de oude familiekwaal t.b.c. in een sanatorium lag, schreef hem een brief. Het antwoord van Gerbrandy, ook verwijzend naar zijn leerling Jan Winsemius, de zoon van Dieuwke’s oom Pieter en dus een achterneef, is bewaard gebleven. De brief getuigt ook nu nog van een warme belangstelling voor mensen die, gezien het grote standsverschil, opmerkelijk mag heten. Gerbrandy was afkomstig uit Goënga bij Sneek en was na zijn promotie advocaat in Leiden geworden. Tijdens de mobilisatieperiode 1914-1918 was hij reserveofficier hoewel hij liever “gewoon soldaat” was gebleven: bescheidenheid bleef zijn leven lang een door vriend en vijand erkende deugd. Hij was van jongs af zeer begaan met het lot van minder bedeelden. Zijn gereformeerde overtuiging bracht hem echter in de gelederen van de Antirevolutionaire Partij (ARP) in plaats van de SDAP van Pieter Jelles Troelstra. Toen de laatste in november 1918 leek af te stevenen op een machtsovername door de SDAP, snelde Gerbrandy dan ook naar Den Haag om, in uniform, steun te betuigen aan de koningin. Abe en zijn companen in het leger moeten de strijdbare oprechtheid[4] van de “rode advocaat” zoals hij na de oorlog in Sneek genoemd werd, hebben aangevoeld. Zelfs dik vijfentwintig jaar later en inmiddels hoog gestegen reageerde hij nog volgens verwachting.

Brief van Minister-president Pieter Gerbrandy aan Abe Stienstra van 18 augustus 1943.

Links: Pieter Sjoerds Gerbrandy als luitenant bij de landweer (1915): rechts:  Kabinet Gerbrandy tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen. V.l.nr. Minister van Koloniën Welter, minister van Buitenlandse Zaken Kleffens, minister van Defensie Dijxhoorn, minister van Marine Fürstner en minister-president Gerbrandy.

Abe en Dieuwke moeten elkaar rond het eind van de oorlog hebben leren kennen. Wij weten dat de vonk tussen beiden op de ijsbaan oversprong, zoals Dieuwke vele jaren later vertelde. Het jonge stel had het verre van gemakkelijk. De liefde met Abe, die in het zeer rustige Minnertsga de reputatie had van een wat wilde jongeman die bovendien rondliep met het plan om weer naar Amerika af te reizen, viel zoals gezegd slecht in de engere familiekring en leidde tot een kennelijke verwijdering. Ook aan het huiselijk front was het zwaar. Weliswaar werden kort na elkaar drie kinderen geboren – Antje (Harlingen, 1918; later in Amerika hernoemd tot Anne), Abe (Franeker, 1920; werd: Arthur) en Aukje (Franeker, 1921; werd: Agnes); Moeder Dieuwke werd overigens Dorothy of ook wel Djoe – maar maatschappelijk wilde het niet vlotten. Abe is korte tijd politieagent in Franeker en kennelijk ook in het Gelderse Renkum geweest, maar dat was het verkeerde vak voor hem. Zoals zijn zwager Anne later vertelde: “Abe was te zachtaardig om politieagent te zijn. In plaats van iemand te arresteren wegens dronkenschap, nam hij hem naar huis om zijn roes uit te slapen.”

Trouwfoto van Abe Stienstra en Dieuwke Reitsma, 1917; en rechts een staatsieportret gemaakt kort voor vertrek naar Amerika, rond 1920.

Abe was bovendien een rusteloos mens. De Nieuwe Wereld met zijn ongekende mogelijkheden bleef hem trekken en was kennelijk nooit ver uit zijn gedachten. Wellicht is het daarom dat ons uit 1922 een fraai engelstalig vers rest dat hij in het poëziealbum van de kleine Corrie Winsemius, het nichtje van Dieuwke, schreef. Kort na de geboorte in 1924 van tweede zoon Gauke (later: George) in het Gelderse Renkum  stapte het gezin aan boord van het stoomschip “Nieuw Amsterdam” van de Holland Amerika Lijn op weg naar New York, waar het op 15 mei 1925 de douane op het fameuze Ellis Island passeerde op doorreis naar Chicago.

Dieuwke met dochter Antje; 1918.

Engelstalig vers door Abe Stienstra geschreven in het poëziealbum van zijn aangetrouwde achternichtje Corrie Winsemius, 1922.


[1] De tekening laat een rechthoek zien met in de lengterichting vier stippen – de plekken waar de walnoten werden gelegd – en een pijltje.

[2] Met een goede kans is dit Pake Pieter, de jongste van haar ooms, met wie zij een zeer sterke band had en die haar als vrijwel enige in de familie ook niet liet vallen toen zij tegen de wil van haar ouders met Abe Stienstra trouwde.

[3] De geschiedenis van het pand Meinardswei 30 is uitvoerig gedocumenteerd door Gerrit Bouma in zijn bijdrage aan “Nijs ut eigen doarp”, de dorpskrant van Minnertsga, van voorjaar 2000. Aan dit artikel is ook een deel der aangehaalde verhalen ontleend.

[4] Gerbrandy was recht door zee op het onverantwoorde af. Dit leidde tot grote spanningen binnen het kabinet. Minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens hekelde bijvoorbeeld zijn ongenuanceerde en soms ondoordachte felheid: “Alles was bij hem wit of zwart, dan wel recht of krom.” Gerbrandy daarentegen vond Van Kleffens te buigzaam en liet zich eens over hem ontvallen: “Zeer intelligent maar Van Kleffens brengt geen levende jongen ter wereld.” In de oorlogsjaren was hij onstuitbaar in zijn wil om de overwinning te behalen op Hitler. Zijn moed, strijdvaardigheid en compromisloze trouw aan God, Vaderland en Oranje waren voor velen een inspirerend voorbeeld. Al voor de Bevrijding kwam hij onder zware druk te staan van Wilhelmina die rechtstreeks invloed wilde uitoefenen op het regeringsbeleid, niet alleen in Londen maar zeker ook in het “vernieuwde” staatsbestel van na de oorlog. Gerbrandy als democraat in hart en nieren kon dit niet meemaken. Uiteindelijk kon de koningin haar hoogste dienaar letterlijk niet meer zien: “Ik praat niet meer met dat mannetje!”

Ook in het verre Amerika wilde het aanvankelijk niet  best vlotten. Abe – vrij spoedig “herdoopt” tot Arthur – reed in eerste instantie een vrachtwagen voor een houtbedrijf, maar zoals zoon Art zich herinnerde: “I believe he was somewhat accident prone.” De details gingen verloren in de tijd, maar wat bleef hangen was de herinnering aan een verband om zijn hoofd ten gevolge van een ongeluk op het werk. Art probeerde daarna een klein mom-and-pop winkeltje op te zetten maar ook dat werd geen succes. Het gezin verhuisde met enige regelmaat binnen het gebied rond Chicago en de heer des huizes had een volgend verkeersongeval toen hij een klein vrachtautootje door de slagboom van een spoorwegovergang heenreed. Het thuisfront werd in deze periode versterkt door de komst van de kleine Huck (Herman; 1928).

Het leven verkreeg wat stabiliteit na de verhuizing naar Wallace Street in Harvey, Illinois. Een klein huis, verwarmd door een kachel. Een handbediende waterpomp in de keuken; een toilet buiten. Het gezin had het niet breed maar er waren meer goede momenten. Zoon Art Jr. herinnerde zich vele jaren later met warmte hoe andere Friese emigranten op bezoek kwamen en hoe zij gezamenlijk, met vader Abe op het traporgeltje, vaderlandse psalmen en gezangen zongen.

Arthur werkte er in een fabriek, daarna ventte hij met vis langs de deuren. Heel vroeg op om inkopen te doen op de vismarkt in Chicago en dan met de manden langs de deuren. Het was, midden in de Grote Depressie, een keihard bestaan waarbij bovendien ook nog het mondje van de kleine Ethel (1932) gevuld moest worden. Zo’n zeventig jaar later herinnerde zoon Art zich dat hij met zijn vader in de rij stond bij de Welfare Office om voedselbonnen op te halen. De familie schafte zich in die jaren het eerste voertuig aan – een 1931 Ford Model A – maar daar bleef het vermoedelijk wel zo’n beetje bij.

Het gezin verhuisde weer naar Glenwood, Illinois, niet ver van Chicago Heights. Arthur probeerde dit maal de kost te verdienen met truck farming op zo’n dikke twee hectares grond waar hij groente, vooral tomaten, kweekte onder contract voor een conservenbedrijf. Een mooie brief die hij in die jaren schreef aan zijn schoonouders in Minnertsga – zoon Arthur had inmiddels een typemachine die zijn vader even leende; zijn typekunst is echter niet hoog ontwikkeld en zijn Nederlands is hier en daar wat weg gezakt – getuigt van zijn toegenomen belangstelling voor het landbouwvak.

Brief van Arthur/Abe Stienstra aan zijn schoonouders Gauke Reitsma en Anna Winsemius in Minnertsga; 19 februari 1936.

Art was blij weer eigen baas te zijn. Hij kocht een oude vrachtauto met chronische startproblemen. Zoonlief werd om een uur of drie, vier in de morgen wakker en hoorde zijn vader bezig met het aanzwengelen – “cranking and cranking”. Hij was toen zelf zo’n 13 jaar oud en hielp, zodra hij thuis kwam van de high school in Chicago Heights, met het binnen halen en opladen van de groente. Het hoogtepunt van geluk was wanneer de oogst verkocht was, te stoppen bij een eethuis om warme Danish biscuits te eten. “Pa also knew I liked bananas and would usually buy some. Those were real treats in those days.”

Het bleef geen vetpot en het eigen-baas-zijn duurde kort. De financiële nood in het gezin met zes opgroeiende kinderen was groot en hoewel de Depressie over zijn hoogtepunt heen was, zag Art Sr. zich gedwongen ook bij vrienden in Whitinsville, Massachusetts naar mogelijk werk te vragen. Binnen de familie waart ook nog een voorlopig onbevestigd verhaal: “they owned a store in Chicago and dad’s dad, beppe’s husband, wouldn’t pay the mob when they came around for their cut so Beppe said they packed up once and fled in the night,” zoals een kleindochter het zich herinnerde.

Een Nederlandse melkveehouder zocht hulp en al snel toog de hele familie per bus naar Worcester, Massachusetts. Het aanbod omvatte behalve een salaris ook een huis en gratis melk. Art werkte er een drie jaar; Art Jr. deed daar de laatste anderhalf jaar van mee. Het heeft er schijn van, dat de Dutch Reformed Church ter plaatse buitengewoon strikt was en het gezin van vrijbuiter Abe en zijn Djo zich niet aan dat extremisme wilde conformeren. In ieder geval zocht vaderlief zijn heil elders en vond een baan bij de fabriek in Whitinsville. Bovendien werd een huis gekocht bij Meadow Pond in Sutton. De hele familie werkte in die fase in een fabriek met uitzondering van Dieuwke, die een tijd lanf kookte voor een rijke familie. Zoon Herman bijvoorbeeld werkte voor de Whiten Machine Works. Hij kreeg – met twee no-hitters op zijn naam voor Sutton High; in de tweede gooide hij 17 van de 24 slaglieden uit met drie-slag! – ook een aanbieding van de Detroit Tigers om als pitcher professioneel honkbal te spelen. In plaats daarvan ging hij in 1948 in de U.S. Air Force.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Art met t.b.c. opgenomen in een sanatorium. Na herstel en thuiskomst deden zich andere gezondheidsproblemen voor waaraan hij uiteindelijk in november 1944 overleed. De familie waaierde in diezelfde periode uit. Zoons dienden in het Amerikaanse leger; het overlijden van neef Arthur, de zoon van broer Harmen die met zijn vrouw Rinske (Hinke) Tuinhof naar Canada was geëmigreerd, bij een bombardement op het Duitse Schweinemünde in de nacht van 16 op 17 augustus 1944, zal ongetwijfeld een harde slag geweest zijn.

George Stienstra en zijn neef Art Stienstra ontmoetten elkaar op 11 april 1944, kort voor D-Day in Londen als militair in respectievelijk het Amerikaanse en het Canadese leger; (boven) en Dorothy/Dieuwke Reitsma op latere leeftijd ( 1975).

Onmiddellijk na de oorlog trouwden achtereenvolgens Agnes (1945), George (1946), Anne (1947), Art (1949), Ethel (1951) en Huck (1952). De volgende jaren breidde de schare nazaten rond beppe Dieuwke – inmiddels in het verre Amerika Dorothy geheten en met roepnaam Djoe (engels: Djo) –  zich in rap tempo uit. De laatste telling leverde het indrukwekkende aantal van twintig kleinkinderen en een veelvoud aan achterkleinkinderen.

Nazaten van Dieuwke (Dorothy) Winsemius en Abe (Arthur) Stienstra.

Dieuwke overleefde haar echtgenoot tot 1979. Zij woonde op korte afstand van het grootste deel van haar grote gezin in haar huisje aan het meertje. Haar gezondheid liep terug, ook omdat ze te zwaar was – dat kwam van het vele aardappels eten in Friesland, legde zij haar kleinkinderen lachend uit. Haar kleinkinderen vroegen zich later af hoe het eigenlijk zat met hun geloof. Nadat het gezin zich in Massachusetts had gevestigd, bezochten zij geen kerk meer, terwijl later elk van de kinderen op zich weer wel kerkganger was geworden. Beppe had altijd haar bijbel bij zich en bad heel veel. Ze keek ook naar de TV kerk en luisterde elke zondag naar radiopreken. Het moet wel zijn geweest, concludeerde kleindochter Anita, de dochter van Herman en Ethel die een mooi werkstuk aan haar familie wijdde[1], dat zij na het overlijden van Abe te weinig tijd had. Dat, gekoppeld aan haar overgewicht, zwakke voeten en de afwezigheid van een rijbewijs, moet de doorslag hebben gegeven.

Terugkijkend, vertelde Dieuwke rond 1967, had de emigratie naar Amerika iets van een bevrijding gehad. De afwijzing van Abe had lang zwaar op haar gedrukt. Gedurende vele jaren was het familiecontact beperkt tot een wat heimelijke briefwisseling met haar favoriete jongste oom Pieter (= Pake Pieter), slechts zeventien jaar ouder, die zij daarvoor zeer erkentelijk was. Kort na de oorlog bezocht zij hem en echtgenote Aukje van der Werf (=Beppe Aukje) in Leeuwarden; het was een wederzijds hoogtepunt. In latere jaren nam vooral haar zoon Art Stienstra de band met Nederlandse familie weer op. Speciaal de contacten met volle neef Gauke Reitsma de Jonge en zijn gezin in Minnertsga zijn warm ontwikkeld.

Dieuwke in het gezelschap van haar Omke Pieter en Muoike Aukje; Leeuwarden, ca. 1946.

Familiebezoek uit Amerika: Art Stienstra (links) bij de Reitsma’s in Minnertsga met rechts Anne en Klaske. In het midden, zittend: Omke Piet Winsemius met daarachter staand zijn schoondochter Hannah (getrouwd met kleinzoon Pieter Alberts); ca. 1970.

Anne Reitsma (1897-1979)

Gauke Jr. en zijn oudere zus Geertje vertegenwoordigden inmiddels binnen deze tak het thuisfront in Minnertsga. Heit Anne was getrouwd met Klaske Oberman, de dochter van broodbakker Taeke Oberman en Geertje Hemstra. Na hun huwelijk in 1894 verhuisde Taeke vanuit Leeuwarden naar het hoekhuis Meinardswei 32 – het is merkwaardig hoe vaak dit markante pand in het centrum van het dorp terugkeert in de familieverhalen. Direct naast zijn concurrent Riemer Koopal, die een bakkerij had op de Hegebuorren, nam hij het bedrijf over van Gerke Adema. In de loop van de volgende tien jaren kreeg Geertje vier kinderen; zij overleed in 1904. In november 1906 hertrouwde Taeke met Aaltje van der Zee en samen kregen zij nog een kind. Het dorp had in die tijd zo’n zes tot zeven bakkersovens wat kennelijk toch wat te veel was, want Taeke kocht de bakkerij van Brouwer aan de Tsjillen (nu bakker Plat). Zijn eigen pand verkocht hij onder voorwaarde dat er geen bakkerij meer in gevestigd mocht worden. Ongetwijfeld was dit een van de eerste gevallen van wat we nu een “warme sanering” noemen.

Groep mannen onderweg naar het land. Linksvoor Gauke Reitsma (1938), rechtsvoor Loepke Visser (1883), linksachter Anne Reitsma (1897) en rechts Simke Tuinhof (1919). Rechts: Taeke Oberman.

Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga met daarop Anne Gaukes Reitsma (derde rij, geheel links) en zijn latere bruid Klaske Oberman (zelfde rij, zesde van links).

Anne Reitsma (links staande) met zijn gemobiliseerde kornuiten en rechts met andere onderofficieren (tweede van links staande) tijdens de Eerste Wereldoorlog.

V.l.n.r.: Antje Bouma en Piet Winsemius samen met Anne Reitsma en Klaske Oberman.

Trouwfoto van Anne en Klaske; 1925 en (rechts) gang naar de stembus in 1953.

De warme banden die zijn ouders vele jaren onderhielden met zijn Omke Piet Winsemius bleken  tijdens de crisisjaren van groot nut. Ook in MInnertsga stonden de inkomsten onder sterke druk en Piet, inmiddels opgestegen tot grote Friese hoogte als handelaar in vetten, regelde daarom dat Anne, garnier (groentekweker) van beroep, als bijverdienste vet kon verkopen. Dat deed hij zo succesvol dat de Firma Smilde hem een vaste rol wilde geven. Gelukkig trok de economie toen weer wat aan en heeft Anne het bij zijn stiel gehouden..

Anne Reitsma op het land met links Hendrik Norbruis en midden Siebren Pieters de Vries

.Anne Gaukes Reitsma                   

Links: Anne Reitsma aan het zaaien. De heg op de achtergrond is van de voormalige pastorie van de Hervormde Kerk. Rechts: Anne Gaukes Reitsma als lid van het schoolbestuur van de Christelijke School Minnertsga van 1947 tot 1955.

Anne Gaukes Reitsma en Klaske Oberman.

De warme banden met Piet en Aukje Winsemius werden van Anna en Gauke overgedragen op Anne en zijn Klaske. Van de beide mannen is een foto bewaard gebleven waarop zij druk met elkaar in gesprek zijn onder het genot van een sigaar. Uit overlevering is bekend dat ze het vaak over de landelijke en lokale politiek hadden en over de geschiedenis van het eigen ‘gea’. Als de muren van de Meinardswei 36 konden praten, dan werd er nog veel meer bekend dan dat nu bekend is over de historie van Minnertsga.

Piet Winsemius en zijn Omkesizzer Anne Reitsma in Anne’s huiskamer aan de Meinardswei 36.

De warme banden met het geslacht Winsemius werden overgenomen door zoon Gauke (geboren in 1938). Met dorpsgenote Corry Wassenaar kreeg hij twee zoons: Anne (1969) en Bert (1975). De toen zevenjarige Corry mocht bij de opening van het sportterrein “It Greidsje” op zaterdagmiddag 20 mei 1950 een lint doorknippen. Haar zusje Richtje hield het kussen vast waar de schaar op lag.

Openingshandeling door Corrie Wassenaar bijgestaan door haar zusje Richtje; 20 mei 1950.


[1] Wij zijn Anita Stienstra, wier afstudeerscriptie “The Stienstra Family” (University of Illinois at Springfield, Springfield, Illinois; 1998) wij via haar oom Art in handen kregen, bijzonder erkentelijk voor de vele gedetailleerde gegevens die zij wist te achterhalen binnen haar familiekring en de warme wijze waarop zij die op papier zette.

Dochter Geertje, geboren in 1926, trouwde met Simke Tuinhof. Zij heeft zich in latere jaren uitermate bekwaamd in de schilderkunst en vele fraaie aquarellen gemaakt. De kerstkaarten, die zij haar Amerikaanse familie stuurde met tekeningen van de omgeving van Minnertsga, kunnen daarvan getuigen.

Geertje Reitsma.

Pentekeningen door Geertje Tuinhof-Reitsma van de omgeving van Minnertsga.

Metje Bernardus Winsemius (1876-1957)

Metje was het derde kind in het gezin van Bernardus Alberts en zijn Dieuwke. Geboren in 1876 trouwde zij op 23-jarige leeftijd met Freerk Travaille uit Oosterbierum. Ook zij hielden het op Barradeel, waar zij kinderen Dieuwke (1900), Jasper (1903), Sjoerdtje (1905) en Anna (1913) kregen. Kort na haar huwelijk, overleed voorjaar 1900 haar moeder en heit Menaris met jongste zoon Piet, toen zestien jaar oud, kwamen bij haar in de kost op de Westerbuorren, (de huidige Ferniawei) aan de buitenkant van het dorp richting Tzummarum. Het moet daar een drukte van belang zijn geweest, zeker na de geboorte van dochter Dieuwke en zoon Jasper. Bovendien trok tussen januari 1900 en augustus 1901 ook haar oudere broer Jan in de periode tussen het overlijden van zijn eerste vrouw en zijn hertrouwen in huis. Het huisje is inmiddels afgebroken.

Westerbuorren (nu: Ferniawei), rond 1900.

In latere jaren woonden Freerk en Metje met hun groeiende gezin ook in Oosterbierum, getuige het verhaal van het schoolfeest ter plaatse waar hun zoon Jasper mee moest doen aan wilde spelen. Zo moest hij onder een kleed doorkruipen en dat was hem te veel, dit tot boosheid van zijn heit. Maar Pake Menaris, in die tijd in huis bij zoon Albert, nam het voor hem op en zei tegen Jasper: “Kom do mar bij pake. Hjoed is it feest en as sto net wolst as doarfst, dan hoeft dat hjoed net. Foar dij is it ek feest.” (Kom jij maar bij pake. Vandaag is het feest en je niet wilt of durft, fan hoeft dat vandaag niet. Voor jou is het ook feest.)

Freerk Travaille en Mettje Winsemius met hun kinderen vlnr: Sjoerdje, Jasper, Bernardus en Dieuwke.

Nazaten van Metje Winsemius en Freerk Travaille.

Veel weten we niet van Metje en Freerk, maar er resten dierbare beelden van kort na de Tweede Wereldoorlog toen het gewone leven zijn loop hernam en daarmee de uitstapjes met het automobiel van broer Piet uit Leeuwarden weer op de agenda verschenen. Er zijn ook de fraaie familieportretten op een mooie zondagmiddag in de tuin van zus Metje in Minnertsga. Haar laatste levensjaren waren moeilijk. Jongere broer Piet en zijn Aukje hadden tot haar overlijden in 1957 een bezoek aan zus Metje op hun vaste programma. Al in november 1952 schreef Piet in zijn memoriaal: “Muoike Met leit nou al in jier yn great lijen op bêd, machtleas en spraekleas.” Haar echtgenoot Freerk was al voor de oorlog overleden en rond de bevrijding werd zij getroffen door een beroerte. “Ze heeft daarna acht jaar lang gezeten in haar kamer”, vertelde Piet’s jongste dochter Jel, “zonder spreken, zonder bewegen… het was verschrikkelijk.”

Omke Freerk en Muoike Met.

Autotochtje met broer Piet: vooraan Anna en Metje, en daarachter Aukje van Piet; rechts met onbekende man.

Links: de (schoon)zussen: v.l.n.r. Jantsje (van Jan), Metje en Anna, en staand Aukje (van Piet). Rechts: familieportret met v.l.n.r. boven de broers Jan, Piet en Albert; zittend hun zusters Metje en Anna; augustus 1941.

Dieuwke huwde Johannes Vogel en kreeg drie of vier kinderen: Metje, Sytske, Anne en mogelijk Frederik. Zij vestigden zich in het Duitse Anholt waar hij een Gärtnerei dreef. In de foto-albums die hun oom Pieter vele jaren getrouw bijhield, komen we hun tegen: “Johannes en Djoeke”. De boomlange Johannes duikt ook op op een aantal foto’s die Pieter’s kinderen Albert en Corrie rond 1932 maakten tijdens een reis naar de slagvelden van Verdun.

“Johannes en Djoeke”

“Johannes + Djoeke op Anholt (D)”

Johan Vogel Gärtnerei in het Duitse Anholt.

Johannes Vogel  met zijn jongste… … en de oudste twee, Metje en Sytske

Jasper verbond zich in de echt met Maartje Boersma en werd de vader van Frits, Douwe en Trijntje. Sjoerdtje en haar Berend Miersma kregen nazaten Freerkje, Arjen en Jasper. Bernardus huwde Hinke Bakker en adopteerde zoon Bernardus. Anna tenslotte trouwde met Feike van der Schaaf en kreeg zoon Klaas en dochter Metje.

Jasper Travaille.                                           Jasper en Maartje Boersma

Jasper Travaille “op è branjewein”

Albert Bernardus Winsemius (1879-1952)

Na Metje volgde tweede zoon Albert. Deze was in eerste instantie landarbeider van beroep maar nam bij het vertrek van zijn jongere broer Piet tezamen met zijn vrouw Maaike Jelles Walda diens winkel in Oosterbierum over. Voorwaarde was wel dat zij hun kinds wordende – dementerende zouden we nu zeggen – vader Bernardus Alberts in huis zouden opnemen. Twee maanden daarvoor kreeg Maaike zoon Bernardus, die later binnen het gezin van Pake Piet en Beppe Aukje faam zou krijgen als “Neef Bernard”.

Een nog zeer jonge “Neef Bernard”, geboren in 1906.

Op een bijzondere prent poseert het gezinnetje met heit Menaris. Ook Metje en Freerk woonden toen in Oosterbierum, getuige ook het verhaal van het schoolfeest ter plaatse waar hun zoon Jasper mee moest doen aan wilde spelen. Zo moest hij onder een kleed doorkruipen en dat was hem te veel, dit tot boosheid van zijn heit. Maar Pake Menaris was daar ook en die zei tegen Jasper: “Kom do mar bij pake. Hjoed is it feest en as sto net wolst as doarfst, dan hoeft dat hjoed net. Foar dij is it ek feest.” (Kom jij maar bij pake. Vandaag is het feest en je niet wilt of durft, fan hoeft dat vandaag niet. Voor jou is het ook feest.) Jaren later herinnerden de dochters van Piet zich dat hun pake vooral in de bedstee verbleef en hij van daaruit spelletjes met hun deed. Hij vouwde van een zakdoek een muis (“mús”) en liet die dan uit zijn handen springen. Hij giechelde en maakte grapkes.

Bernardus Alberts, Maaike Walda en Albert met hun zoon Bernardus; ca. 1910 en ca. 1925.

Albert begon voortvarend, al eind 1908 treffen we zijn naam onder een collectieve advertentie voor kippenvoer. Jan Zijlstra, geboren in 1912, herinnerde zich nog wel in het winkeltje in Oosterbierum geweest te zijn. Albert was echter geen zakenman en weer later trad hij daarom in dienst van het bedrijf van zijn broer Piet. Al in 1923 treffen we Neef Bernard op een foto met zijn Omke Piet en de getrouwe hulp Kee Keegstra voor het winkelpand op de Nieuwe Buren in Leeuwarden. Van die tijd rest ons een staatsieportret van Albert  poserend met horloge aan ketting, volgens familiebronnen geleend van broer Piet.

Collectieve kippenvoeradvertentie in de Leeuwarder Courant van 19 december 1908, waaraan ook Albert Winsemius in Oosterbierum meedeed.

Van rechts naar links: Neef Bernard, zijn oom Piet Winsemius en de huishoudelijke hulp Kee Keegstra voor de winkeldeur op Nieuweburen 120 in Leeuwarden.

 Staatsieportret van Albert Bernardus; ca. 1927.

Een mooi geposeerde foto – keurig gedekt tafeltje met bloemstuk op het terrasje achter het huis, de dames nijver breiend – verenigt een paar jaar later Omke Albert en Muoike Maaike met hun zoon en een onbekende jongedame. Diepzinnige beschouwing kon geen duidelijkheid verschaffen over haar identiteit; wel is duidelijk dat ze een onderdeel vormde van de huishouding. Ook een tweede foto waarop ze is afgebeeld met baby, duidt op innige banden. Kleindochter Hannie suggereerde dat het wellicht een Hongaars meisje betrof; daar staat tegenover dat het hier een wat ouder meisje betrof.

Albert en Maaike met zoon Bernard en een onbekende jongedame.

De onbekende jongedame met haar baby; 1930.

Nadat zijn broer rond 1929de overstap maakt naar Unilver, werd de zaak gedreven door diens zoons Albert en Bernard. Toe ook Albert eind 1933 vertrok naar Den Haag, dreven Bernard en zijn oom Albert de volgende jaren de zaak. Het waren geen rijke jaren en de zaken liepen niet goed. De Firma Winsemius is eind 1935 opgeheven.

Albert overleed eind november ’52. Zijn broer Piet schreef in zijn memoriaal: “Vanmiddag om 3 uur is Omke Albert de eeuwige rust ingegaan. 12 weken heeft hij in het Roomse ziekenhuis gelegen. Lange jaren heeft suikerziekte, een hartaanval en een beroerte hem geteisterd en zijn krachten opgeteerd.” Langzaam was de hoop op herstel weggeëbd. Piet bewaart warme herinneringen aan zijn oudere broer met wie hij veel heeft gedeeld. “Hij is deze zomer nog één keer mee geweest te vissen bij Roptazijl. Hij moest stil zitten op een stoeltje dat wij meegenomen hadden en om de kou (in de zomer) mijn overjas om zijn schouders. It hat de leste fan sa’n mannige kear west. Mei in bliid útsicht op ‘e folsleine forlossing, is hy òfreisge.”

De jonge Bernard was enig kind en bracht zijn vroegste jeugd door in Oosterbierum. In oude albums troffen we een foto van de viering van Koninginnedag die, hoewel hij er zover bekend niet op figureert, vrij zeker teruggaat naar zijn jongensjaren. Neef Bernard, die een paar jaar ouder was, ging de drie zoons van zijn Omke Piet en Muoike Aukje kennelijk voor op het verkeerde pad. Hij ‘onderwees’ hun bijvoorbeeld, herinnerde zijn neef Albert zich vele jaren later, hoe je met een nieuwe fiets recht-toe-recht-aan gewoon doortrappend de Waddenzee in kon fietsen.

Indianen tijdens de optocht op Koninginnedag; Oosterbierum rond 1920.

De Indianen winnen tweede prijs op Koninginnedag.

Rond 1923 verhuisde hij met zijn ouders naar Leeuwarden en kwam hij veel aan huis bij zijn Omke Piet en Muoike Aukje. Door hun kinderen werd hij aangesproken als Neef Menaris, later omgevormd tot Neef Bernard of kortweg “Neef” om verwarring met de eigen Bernard te voorkomen. Bernard beheerste vele instrumenten waaronder – uitzonderlijk – de luit. Volgens krantenverslagen van die jaren verzorgt hij veel optredens als begeleider maar ook solo. Hij voorzag ook deels in de kost door het geven van muzieklessen, onder meer orgelles aan zijn nichtjes. Hoewel hij eerst voornemens was daarvan zijn beroep te maken, zag hij ervan af nadat de lieftallige Tine van der Graaf in zijn leven kwam. De muziek bood een te wankele basis voor het huwelijk. Hij trad daarom als kantoorbediende in dienst bij de Algemene Friesche en bleef die verzekeringsmaatschappij zijn hele carrière trouw.

Advertentie in het Leeuwarder Nieuwsblad, 9 mei 1927.

Tine, links waarschijnlijk voor haar ouderlijk huis in Berlikum; ca. 1926.

Neef Bernard met Tine.

Klassiek in familieverband is het verhaal van de blonde kousen van Tine. Haar vader was slager in Berlikum, geen gemakkelijk man en streng in de opvoedkundige leer. Bernard – lange tijd Menaris genoemd – wilde graag een galaportret met zijn vriendin en zijn Omke Piet bood aan dat te schieten. Hij beschikte over een camera met statief en dook bij het maken van zijn prenten – op glasplaat – weg onder een doek. Tine toog met de fiets naar Leeuwarden en was blij met de prent die zij vol trots toonde aan haar ouders. Nog in 2010 kon Piet’s jongste dochter Jel haar lachen niet inhouden: “Toen haar vader de foto zag, zei hij: ‘Wat hast dou oan dyn poaten?’ Wat bleek? Ze moest altijd zwarte kousen dragen maar had onderweg, in een bushokje of weet ik wat, haar kousen verwisseld voor blonde kousen.”

Tine met haar blonde kousen, in het gezelschap van Neef Bernard. Het verschil met de foto rechts uit dezelfde periode is symptomatisch voor de voortgaande liederlijkheid; ca. 1929.

De drie zusjes Van der Graaf: Fokje (1911), Aaltje (1919) en Tine (Trijntje; 1907) plus rechts het gezin van Fokje en haar echtgenoot Pieter Veenstra met in het midden, met de twee strikken, Doke.

Tine bracht een iets meer wereldlijk cachet in de familie: “een beetje wufter, beetje modieuzer, beetje vrijer ook”, zoals een achternicht het later noemde. Neef Bernard had dat niet zo in zich, was meer van de oude stempel. Vlak na hun trouwen beperkte of belemmerde Neef Bernard Tine kennelijk ergens in. Zij was aan het breien en stak hem met een breinaald, echt hard, en vluchtte vervolgens hevig geschrokken met breiwerk en al naar Beppe Aukje: “O Muoike, nô ha’k him stutsen!” Hoe dan ook, vele foto’s maken duidelijk dat Tine haar eigen plaats verwierf binnen het gezin van Omke Piet en Muoike Aukje. Ongetwijfeld is hun huwelijk in 1929 uitbundig meegevierd door de hele familie. Korte tijd later, in 1930, beviel Tine van haar eerste dochter, Doedetje. Getuige een toverlantaarnplaatje, dat Neef Bernard vervaardigde voor de zilveren bruiloft van Omke Piet en Muoike Aukje, beschikte zijn dochter kennelijk over grote vocale kwaliteiten.

Trouwfoto van Neef Bernard en zijn Tine; Leeuwarden, 1929.

It musikale bern: Neef Bernard met zijn luit op een toverlantaarnplaatje t.g.v. de zilveren bruiloft van zijn Omke Piet en Muoike Aukje.

Neef Bernard beschikte niet alleen over grote kunstzinnige kwaliteiten op muzikaal gebied, maar sleep ook halfedelstenen in een draaitrommel. Hij leerde achternicht Aukje Bakker alle halfedelstenen qua naam en kleur. Hij had grote belangstelling voor muziekinstrumentenbouw (net als zijn zoon Albert trouwens) en bouwde met een vriend in de jaren ‘50 en ‘60 een orgel en een clavichord ( op een moment dat haast niemand  zelfs nog wist wat dat was!). Ze maten daarvoor nog bestaande historische instrumenten (toen nog in het Haags Gemeentemuseum) nauwkeurig op en probeerden die na te bouwen! Zijn werkgever – de Algemene Friesche, later opgenomen in Aegon – profiteerde overigens van zijn technisch vernuft door hem te belasten met het onderhoud van het zeer ingewikkelde kantoormachinepark.

Speciaal echter hun grote innemendheid maakten hem en zijn vrouw Tine (Trijntje) van der Graaf tot geliefde familieleden, later ook voor de kleinkinderen van Omke Piet en Muoike Aukje. Het was nooit een “straf” bij hen op bezoek te gaan. Zijn warme belangstelling voor zijn medemens straalde ook af van de zangdiensten die hij meer dan 35 jaar lang elke zondag in twee Leeuwarder ziekenhuizen hield voor zowel patiënten als verplegend personeel. Het tekent hem dat hij in een 1960 in een interview met de Leeuwarder Courant zei: “Ze hebben wel eens aangeboden mij er iets voor te betalen, maar dat wil ik beslist niet. Ik zou er dan meteen mee ophouden.” Hij speelde ook jarenlang in het Frysk Orkest en was plaatsvervangend kerkorganist.

Neef Bernard en Tine met hun twee dochters Doedetje (1930) en Maaike (1932).

Interview met Bernard in Leeuwarder Courant, 3 december 1960.

Interview met Tine in De Binnenste BuitenPost, april 2001.

Bernard en Tine kregen drie dochters: Doedetje (1930; getrouwd met Hedde Broersma), Maaike (1932; Reinder Vlaskamp) en Johanna (1940; Geert Rosier) en zoon Albert (1936).

Nazaten van Bernard Winsemius en Tine van der Graaf.

Doetje, Maaike en Albert.

Doetie en Maaike met Jel, de jongste dochter van Omke Piet; zomer 1941.

Albert trouwde in 1960 met Adriana Aletta Koster oftewel Addy. Addy was hulp in de drukke huishouding van Jel, de jongste dochter van Omke Piet. Ze verdiende faam vanwege haar uitbundige persoonlijkheid – Jel rond 2010: “ik heb haar vijf kwartier aan de telefoon gehad… dat houdt niet meer op” – en vanwege het feit dat haar zus als “Krenten Koosje” op 23 april 1966 op het Spui in Amsterdam gratis krenten uitdeelde aan voorbijgangers. De politie arresteerde de studente, die in het bureau door drie mannelijke agenten werd uitgekleed en gefouilleerd: ze kon immers nog andere stoffen op haar lichaam dragen. Na urenlang verhoor, slechts gekleed in een deken, belandde ze in het gevang en werd vervolgens door de kantonrechter veroordeeld tot een boete van 25 gulden, “omdat ze de openbare orde heeft verstoord door bij een happening krenten uit te delen.”. De hele kwestie leidde tot discussies in de Tweede Kamer en droeg bij aan het ontslag van de hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie en grote vreugde bij een deel van de Winsemius-clan.

Een dochter Aletta (1961) en een zoon Bernard Albert (1965) vertegenwoordigen hier het vervolg van het geslacht Winsemius. Bernard trouwde met Mirjam Veltman en kreeg zoon Max. In haar jongere jaren blonk Aletta uit als lid vanb een fameus dweilorkest. Later ontwikkelde ze een diepgaande belangstelling voor de participatiesamenleving in de breedste zin van het woord. Haar aandacht gaat vooral uit naar de transformatie van het sociaal domein, de uitwerking van beleidsvoornemens in de lokale praktijk en de consequenties voor mensen in kwetsbare situaties. In 1989 studeerde ze af aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar lobbyen door vrouwenorganisaties.In 1999 promoveerde Aletta op een proefschrift naar het Nederlandse kunstbeleid (Bestuurskunde Universiteit Leiden 1990 – 1995).

Van 2001 tot 2005 hield Aletta zich bij NIZW Zorg bezig met vrijwillige inzet. Haar belangstelling voor vrijwilligerswerk deed ze op bij de NUSO, Speelruimte Nederland (1997 tot 2001). Vervolgens werkte ze lange tijd bij Movisie, een landelijke kennisinstituut voor maatschappelijke vraagstukken. Als senior onderzoeker werkte ze daar aan de verbinding tussen het sociaal domein en het domein van de (publieke) gezondheidszorg. Ze werkte onder meer aan het dossier “Wat werkt bij Sociaal en Gezond” en aan de Interventiewijzer Sociaal en Gezond. Ook actief burgerschap in al zijn verschijningsvormen had haar warme aandacht. Sinds 2018 is zij werkzaam als senior adviseur bij de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS), waar ze haar uitgebreide kennis van en netwerk in het sociale domein inzet om meer verbinding tot stand te brengen tussen gezondheid, zorg en samenleving.

Bernard rijdt als vrachtwagenchauffeur voor Simon Loos. Mirjam is zelfstandig gevestigd relatie- en gezinstherapeut.

Aletta Winsemius                                  Bernard Winsemius

Pieter Bernardus Winsemius (1883-1973)

Tenslotte de jongste der zonen Bernardus, Pieter geboren op 29 december 1883 in Minnertsga en in deze bundel familieverhalen beter bekend als Pake Pieter. In 1906 trouwde hij in Sexbierum met Aukje Jans van der Werf. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, waarvan zes volwassen werden. In sectie 7c komen wij in meer detail op hun wedervaren terug.

6c. De tak Jan Pierius Winsemius

Pietersbierum, Firdgum en Sexbierum, 1807-1868

Binnen het gezin van heit Pierius Albartus en mem Janke aan de Zeedijk in Firdgum was Jan het achtste kind; na hem volgde alleen nog broertje Johannes bij wiens geboorte Janke vermoedelijk is overleden. We weten nog relatief weinig van de leden van deze tak van het geslacht Winsemius. Wel is van belang dat de jonge Jan de Tiendaagse Veldtocht door België meemaakte en drager was van het metalen kruis, dat rond 1945 nog in het bezit was van zijn pakesizzer Jan in Sexbierum.

We maken voor het eerst kennis met hem bij de loting voor de militaire dienst van 1826. Bij zijn aankomst in het korps is hij lang 1 ellen, 7 palmen en 9 strepen. Het is een prachtige persoonsbeschrijving: Aangezigt breed, Voorhoofd plat gewelfd, Oogen blauw, Neus groot, Mond ordinair, Kin rond, Haar zwart, Wenkbraauwen idem, Merkbare teekenen geen. Hij tekende kennelijk voor een periode van vijf jaar, in eerste instantie bij de Fuseliers maar stapte in 1829 over naar het Regiment Grenadiers en Jagers.

Inschrijving van Jan Pierius Winsemius in het Stamboek Onderofficieren en Minderen na 1813.

Als Jan Pierius Winsemius, “oud eenendertig jaren, … ,boerenknegt, wonende te Tjummarum” op 9 maart 1839 om 10 uur ’s ochtends verschijnt “voor ons Age Tjepke Ruurd Sixma, Baron van Heemstra, Grietman en Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Grietenij Barradeel, Provincie Vriesland, in het huis der gemeente te Sexbierum” om in het huwelijk te treden met Janke Douwes Adema, dan vermeldt de trouwakte ook dat hij op dat moment al weduwnaar is van Leutske Fokkes Kooistra. Het zijn beide geweldige Dijkfamilies dus ver van huis heeft Jan het niet gezocht. Hij blijkt dan bovendien te dienen als “Schutter bij het tweede Bataillon der eerste afdeeling Vriesche Schutterij”. Hij heeft vergunning tot het aangaan van een huwelijk van “den heer Commandeerenden Officier van opgemelde Afdeeling Schutterij” en heeft ook voldaan aan de wet op de Nationale Militie. Het is overigens bij de akte weer prijs met de spelling: in de tekst is het Winsemius maar de bruidegom tekent met Wensemius. Schoonmoeder Jetske Dirks Schepels moet helaas aan laten tekenen dat “zij niet konde schrijven noch teekenen als hebbende zulks niet geleerd’, toch een vervelend moment op zo’n vreugdevolle dag.

Gericht zoekwerk moet nader licht werpen op hun wederwaardigheden, die zich voor het overgrote deel afspeelden rond Tzummarum. Hier werden ook Jan Pirius en Janke Douwes op 1 maart 1857 aangenomen als lid van de Nederlands Hervormde kerk. Het volgende jaar al, op 24 december, werden zij weer uitgeschreven vanwege vertrek naar Oosterbierum. Weer later, in respectievelijk 1868 en 1886, staan zij echter vermeld in het grafregister in Tzummarum.

Tzummarum was in die tijd geen wereldstad en de economische omstandigheden waren juist hier allerbelabberdst. Weliswaar werd op 1 oktober het traject Franeker-Tzummarum van de Noord-Friesche Locaalspoorweg geopend, waardoor de buitenwereld weer wat dichterbij kwam, maar voor velen was het te laat en te weinig.

Een praam en een tjalk aan de Kade van Tzummarum, rond 1890.

Spoorwegpersoneel bij locomotief op het station van Tzummarum. Het spoor is aangelegd in 1903, de foto is van 1913.

De Buorren in Tzummarum rond 1920.

Straatbeelden van Tzummarum bij de kerk en op de Voorstraat.

Merkwaardigerwijze is in de loop van de laatste 150 jaren het aantal naamdragende nazaten van Jan (Pierius) niet uitgebreid. Uit zijn twee huwelijken, respectievelijk met Leutske Fokkes Kooistra en Janke Douwes Adema, kwam van de zeven kinderen slechts zoon Douwe tot volwassenheid. De eerste dochter – Doutzen – stierf een paar weken na haar geboorte, enige dagen voor haar moeder. Jetske werd nog geen jaar. Pierius overleed toen hij ongeveer drie maanden oud was. Albert van 1844 en Jetske van 1847 overleden ongeveer een maand na hun geboorte. De laatste Albert was een half jaar oud toen hij in 1849 overleed.

Afstammelingen van Jan Pierius Winsemius (1807-1868).

Zo bleef van de zeven kinderen alleen Douwe (1840-1916) over. Maar ook het merendeel van de kinderen uit diens huwelijk met Sytske van der Zee was geen lang leven beschoren. Van de negen kinderen, geboren tussen 1868 en 1879, stierven vijf op jeugdige leeftijd. Alleen Janke (1869-1890), Jantje (1870-1944), Jan (geboren 1873 in Tzummarum) en Trijntje (1874-1941) kwamen tot volwassenheid.

De Buorren in Tzummarum met daaraan Hotel-café “Het wapen van Barradeel” met veranda; rond 1920.

Wij weten vooralsnog weinig van Douwe en Sytske. In de bloemlezing uit de notulen van de kerkenraadvergaderingen van de Christelijk afgescheidenen in Minnerstga komt zijn naam een keer voor en dan nog als een soort pechgeval. Wonend in Firdgum bezocht het gezin de kerk in Minnertsga. In februari 1890 evenwel werd na lange deliberatie de gemeente Tzummarum gesticht. Naar aanleiding daarvan werd eind februari in de kerk in Minnertsga de attestatie van 36 leden uit Tzummarum voorgelezen. Ruim een jaar later wil Douwe belijdenis doen binnen zijn vertrouwde gemeente in Minnertsga. Dit wordt echter niet toegestaan omdat Firdgum eigenlijk bij Tzummarum hoort. Ook in het kerkelijke werd toe al met een zeer fijn potloodje geschreven! Zoals het een Winsemius betaamt, zetten Douwe en Sietske echter door en in november 1892 melden ze zich in het gezelschap van een aantal anderen opnieuw als zij zich willen aansluiten bij de – inmiddels omgedoopte – Gereformeerde kerk in Minnertsga, komende van de Hervormde gemeente. Ditmaal wordt het zonder bezwaar toegestaan. Het was in kerkelijk verband toen toch een roerige fase. De Doleantie liet zijn sporen na en de Gereformeerde kerk won vrij wat leden uit de kringen van zowel Doleantie als Hervormde gemeente. Bovendien werd het kerkgebied kennelijk opnieuw verkaveld. De leden aan de Zeedijk mochten bijvoorbeeld kiezen of ze bij Sint Jacob wilden horen of bij Minnertsga wilden blijven.

De toren met begraafplaats in Firdgum, 1921.

Beelden van Firdgum.

De lagere school van Firdgum rond 1910.

Allegorische optocht ter gelegenheid van het 25-jarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in Firdgum, 1923.

De kinderen van Firdgum voor het schoolhek, rond 1925.

De Camstrawei in Firdgum rond 1925.

Het voormalige schoolmeestershuis van Firdgum (rechts) met vooraan het toegangshek tot de begraafplaats en op de achtergrond de kerktoren; circa 1930.

Van de dochters van Douwe en Sietske is weinig bekend. Janke overleed op 21-jarige leeftijd. Jantje trouwde met Tjeerd Zwager en kreeg vier kinderen waarvan een aantal op hun beurt voor nageslacht zorgden. Nazaten van deze tak wonen nog steeds in en rond Firdgum. Zo was de oudste inwoner van het dorp, dat inmiddels van rond de 250 inwoners aan het begin van de 20e eeuw is ingekrompen tot 75 in het jaar 2000, tijdens de grote Friese reünie Simmer 2000 de heer Douwe Zwager, ongetwijfeld vernoemd naar zijn pake. In die “functie” heeft hij ook, samen met de jongste inwoner van Firdgum, de nieuw klokken geluid in de kerktoren van Firdgum; zijn verre voorvader Albertus zou zeker trots geweest zijn op zijn opvolger in die rol.

Genealogische brieven van Jan Tjeerds Zwager, sprekend namens zijn moeder Jantje Zwager-Winsemius, aan zijn verre neef Albert Winsemius.

Zijn tante Trijntje, de jongste dochter van Douwe en Sietske, deed in 1893 belijdenis en trouwde in 1897 met Klaas Post.

Klassenfoto met Douwe Zwager, toen 11 jaar oud, tweede van links op voorste rij; een veel later portret dat vermoedelijk is gemaakt bij een plaatselijke kaatspartij te Firdgum; en het luiden van de nieuwe kerkklok, samen met de jongste inwoner van Firdgum, in 2000.

Uit het huwelijk van zoon Jan met Maaike Jager, in 1906 in Barradeel gesloten, werden negen kinderen geboren, allen in Sexbierum. Op één na kwamen de zes dochters en de ene zoon tot volwassenheid maar, zoals beschreven door Hylke Speerstra in zijn gave boek “It Wrede Paradys” over de massale Friese immigratie van kort na de Tweede Wereldoorlog, zij waaierden naar verre landen.

 Nazaten van Jan Winsemius en Maaike Jager.

Luchtfoto van Sexbierum.

Tietje (1907) bleef nog dichtbij huis. Zij is waarschijnlijk de eerste prijswinnares binnen het geslacht Winsemius. Al in februari 1923 kwam ze thuis met de tweede prijs (“premie”) bij de schaatswedstrijden voor meisjes van 13, 14 en 15 jaar in haar geboortedorp Sexbierum. In latere jaren huwde ze Jan Dijkstra uit Dijkstrahuizen met wie ze tussen 1936 en 1947 in Renkum en Weststellingwerf vijf kinderen kreeg. Acht jaar later kreeg Tietje als prijswinnares overigens geduchre concurrentie van haar jongere zusje Gerbentje, die op Koninginnedag 1931 winnares was op het onderdeel wasch ophangen.

Tietje Winsemius, geheel onderaan het krantenberichtje, wint de premie bij het schaatsen voor meisjes van 13, 14 en 15 jaar te Sexbierum; Leeuwarder Courant, 22 februari 1923.

Tietje trouwde in 1936 in Renkum met Jan Dijkstra, Ze woonde tot na 1993 in Wolvega.

Geboorteaankondiging van Geertje Dijkstra, door vader Jan en moeder Tietje.

Enige zoon Douwe (Don) (1908) emigreerde – in 1951 – met zijn vrouw Trijntje (Tina) van der Wal en hun twee kinderen Janke (Janny) en Jan (John) naar Australië. Toen hij – inmiddels herdoopt tot Don – in 1988 overleed, was hij volgens zijn grafsteen de grootvader van zes en de overgrootvader van drie kinderen. Op deze wijze bleef de tak Jan Pierius anderhalve eeuw wat naamdragers aangaat een eenmanszaak: Jan Pierius – Douwe – Jan – Douwe – en – Jan (John) in Leongatha, Victoria, Australië.

Trijntje (Tina) van der Wal en Douwe (Don) Winsemius met zoon Jan (John)

Grafstenen van Trijntje van der Wal en Douwe Winsemius in Leongatha, Victoria, Australië.

Janny is in Australië getrouwd met Raymond Garton en kreeg drie kinderen: John (1967), Linda (1967) en Carol (1968). Het zijn flarden die via het internet overwaaiden en gericht speurwerk kan onze Australische wellicht beter op het netvlies brengen. Vader Raymond werd geboren in 1936 en overleed in 2022 in Korumburra als “Loved Granddad to 12 and Grumpy Grandad to 14” met daarbij in zijn obituary de intrigerende oproep “Go the Bombers!!” Kleindochter Natasha Westall bracht haar Grumpy Grandpa liefdevol dichterbij: “I will always remember your love of growing things and have always felt my two green thumbs were a gift from having you as my Grandpa and having fond memories of visiting you as a child in the county side.. and also tending to your old potato and silver beet patches when we first moved to Melbourne and lived at Nannas. I was totally fascinated how you showed me how to graft different varieties of apples onto the same tree. I’ll never forget watching you roll your champion ruby tobacco that I still naughtily have a puff of to this day and refuse to change brands because it reminds me of you. I’ll never forget you Grumpy Grandpa, and all those $5 notes and birthday cards you sent me over the years, I still hold a few in my box of keepsakes and treasures. I will always treasure the memory of you, I love you Grumpy Grandpa, love your little dimples xoxo”

We weten vooralsnog weinig van de drie kinderen, maar als we het goed hebben is Linda een “experienced sexual health nurse” en dat is toch niet niks.

    Afbeelding met Menselijk gezicht, persoon, kleding, glimlach

Door AI gegenereerde inhoud is mogelijk onjuist.

Raymond Garton                           Linda Garton

Sietske (1909), getrouwd met Jacob van den Burg, emigreerde in 1957 naar de Verenigde Staten. Zij overleed in 1995 in Cutlerville, Michigan.

Antje (Anna; 1910) trouwde in 1933 met Wietze ten Kate en emigreerde naar Australië.

Janke (1912) huwde in 1938 in Franeker met Jan Smidts en bleef in Fryslân.

Van het achttal bleef alleen Trijntje in Sexbierum, waar zij in 1935 trouwde met Jelle Pols. In het Franeker Nieuwsblad van 14 december 1978 staat een mooi artikeltje met een – het zij toegegeven – vage familiefoto van de “Polsploeg” uit Sexbierum, die als een geheel zichzelf aanbood bij de vlasoogst. Vader Geert was de baas van deze ploeg, die voor het grootste deel uit familieleden bestond. Het was allemaal akkoordwerk. Geert Pols had verschillende boeren als klant en hij zorgde vermoedelijk zelf voor het repelkleed en de repelbanken. Op de foto zijn de repelers aan zes banken bezig de zaaddozen van het vlas te trekkelen. Een aantal vrouwen bindt het gerepelde vlas in schoven. Dat was precies werk. De band mocht niet los gaan bij de verdere bewerking – het roten. Aan de andere kant mocht hij ook weer niet te stijf om het vlas zitten want dan zou het gedeelte vlas dat onder de band zat, niet goed doorroten.

De Pols-ploeg van Sexbierum beschreven in de Franeker Courant; 14 december 1978.

Trijntje’s echtgenoot Jelle Pols en zoon Geert zijn uitblinkers geweest in twee bij uitstek Friese takken van sport. De trofeeënkasten van Geert zijn gevuld met vele prijzen die hij won met het kaatsen, maar daartussen hangen ook nog vijf kleine zilveren elfstedenkruisjes van vader Pols. Ieder kruisje vertegenwoordigt een 200 kilometer aan een stuk op de schaats, onder vaak barre omstandigheden. Een prestatie die des te meer bewondering waardig was omdat Jelle’s ouders er in zijn jonge jaren niet veel voor voelden dat hun zoon aan dat soort dingen meedeed, zodat zijn beste schaatsjaren achter de rug waren toen hij er mee kon beginnen.

Jantje (1916), getrouwd met Jouke Bottema, vertrok naar Australie.

Gerbentje (1920) overschaduwde de glorieuzeschaatsprestatie van haar oudste zus Tietje en de latere elfstedenmedailles van haar zwager Jelle Pols geheel en al door op Koninginnedag 1931 in Franeker de hoofdprijs te pakken op het onderdeel wasch ophangen. Dertien jaar later trouwde ze 1943 met Willem van Leeuwen uit Velsen en bleek ze met negen kinderen zich niet zonder reden te hebben bekwaamd op dit bijzondere onderdeel. Zij overleed in 2004 in IJmuiden.

Gerbentje Winsemius is kampioen wasch ophangen; Leeuwarder Nieuwsblad, 2 september 1931.

Jongste dochter Maaike (1923) tenslotte weten we op dit moment alleen dat ze huwde in 1948 met Heert de Jong en in de Wieringermeer drie kinderen  kreeg.