De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

7d. Met verkoopkracht door Friese wil gedreven

De Unilever jaren; Leeuwarden, 1932-1947[1]

Aan het eind van de jaren dertig, toen het economisch tij weer ten goede begon te keren, trad Pieter in dienst bij de firma Jurgens, die na de fusie met Van den Berg ons daarna beter bekend is als Unilever. Hij werd hier verkoopleider voor de provincie Friesland. Alweer is het een oud-medewerker, Huub van Ewijk, die later herinneringen ophaalde met meer dan historische waarde voor de familie[2]. Hij beschrijft hoe hij in oktober 1939 een aanstelling kreeg als souschef in Leeuwarden.

“Door de heer P.B. Winsemius, verkoopleider van de provincie Friesland, werd ik per luxe auto van de trein afgehaald wat niet niks was in de vooroorlogse crisisperiode! Op kantoor werd ik voorgesteld aan mevrouw Gien de Ridder – de enige vrouwelijke chef van de negen verkoopkantoren (VK’s) in den lande – en aan de andere personeelsleden.” Het kantoor was gelegen aan de Emmakade ZZ 150 naast de vroegere Vetfabrieken van Rolf von den Baumen, die in Jurgens-Van den Bergh was opgegaan. De gebouwen waren verkocht aan een stremselfabriek en het pand ernaast (ZZ150) werd het verkoopkantoor van Unilever Verkoopcentrale N.V. Anton Rolf von den Baumen werd directielid bij Jurgens en zijn broer Frans verkoopleider van Friesland. Na diens pensionering werd hij als zodanig opgevolgd door Pieter Bernard Winsemius.

Al spoedig beleefde de immigrant zijn eerste avontuur. “De heer Winsemius liet me al spoedig merken dat ik het Fries enigszins diende aan te leren omdat ik veel te maken zou krijgen met dorps-Friezen die ons voor zaken bezochten. En ook al met het oog op de vergaderingen ‘s zaterdags met vertegenwoordigers, die ik nu en dan zou bijwonen en waarop veelal Fries werd gesproken.” Bij de introductie van een Unox-product kreeg hij zijn vuurdoop: “Eén der vertegenwoordigers en ondergetekende zouden elk op eigen wijze de vergadering verslaan. En omdat er vrijwel uitsluitend het Fries werd gehanteerd moest ik soms uit zinsverbanden opmaken wat bedoeld werd.” De Friese vertegenwoordiger had het natuurlijk een stuk makkelijker en kon alles strikt naar de letter in het Nederlands opschrijven. De heer Van Ewijk herinnert het zich, zelfs een dik vijftig jaar later, met blijvende opluchting en verwondering: “Maar toen we beiden met ons rapport op de proppen kwamen, zei P.B. Winsemius dat hij het mijne naar Rotterdam zou sturen omdat het andere … te letterlijk was. Dit bevreemdde me aanvankelijk, te meer nog daar ik wegens mijn geringe kennis van het Fries er een sterk gekleurd verhaal van gemaakt had. Maar juist dat mooier voorstellen dan het was (à la sommige huidige t.v.-spots) scheen de doorslag te hebben gegeven.”

Op 15 februari 1940 zou mevrouw De Ridder haar 25-jarig jubileum bij de zaak vieren, waarvoor Van Ewijk op verzoek liedjes ging schrijven. “Het personeel kreeg zo de smaak te pakken dat ik die schrijverij tot een revuetje liet uitgroeien.” Het is een mooie herinnering. “’s Avonds als mevrouw De R. thuiszat, gingen we met het hele kantoor in de bovenzaal repeteren. In een verder gevorderd stadium kwam er de piano aan te pas, waarmee de vrouw van Herman Swart ons begeleidde.” De viering van het jubileum in Hotel Amicitia, waaraan ook de buitendienst en het magazijnpersoneel deelnamen, was blijkens hun speeches voor P.B. Winsemius en de feestredenaar namens het hoofdkantoor, “J. Both uit Rotterdam,“een “oase in de woestijn van de zorgelijke malaisetijd.”

Er is ons weinig bekend over hoe het Unilever en meer speciaal de inspecteur van de Unilever Verkoop Centrale bedrijfsmatig verging gedurende de oorlogsjaren. We weten we dat in november 1946 dr. Van Moorsel, directeur van de Unilever in Nederland, in het Leeuwarder hotel Spoorzicht optrad voor een groot aantal Friese winkeliers en grossiers. Vooral zijn weerspreking van een aantal beschuldigingen tegen de onderneming trok aandacht. De liquidatie van het groot aantal Albino- en Uniewinkels, die door Unilever werden geëxploiteerd, legde hij uit, was ingegeven door de wens van vele middenstanders. Hij sprak de hoop uit dat daardoor de reserve ten opzichte van Unilever zal verdwijnen. “Deze uiteenzettingen,” zo meldt de Leeuwarder Courant, “lokten veel bijval uit.” Het is aannemelijk dat de geliquideerde winkeliers niet waren uitgenodigd. Pake Pieter deed vervolgens een duit in het zakje door erop te wijzen “welk een moeite er steeds is gedaan om de verkoopprijzen der gevoerde artikelen te handhaven en de gerechtigde winst voor den winkelier veilig te stellen.”

Het werken bij een dergelijke onderneming moet een warm bad zijn geweest en dat werd bevestigd tijdens de viering van het jubileum van P.B. Winsemius op 1 juli 1947 weer in Hotel Amicitia. Van Ewijk had vanaf de eerdere festiviteiten rond mevrouw De Ridder een koortje tot zijn beschikking voor verdere bruiloften en partijen dat zelfs zeven jaar later nog deels beschikbaar was. Een van de teksten, die vermoedelijk bij die gelegenheid over het voetlicht is gebracht, is bewaard gebleven.  Op de wijze van “Give me five minutes more, only five minutes more”, zong het personeel op gevoelvolle wijze:

“Als de baas je soms vroeg
Is je band hard genoeg?
Ging een schok door je leden en lijf
Want de baas heeft het land
Aan een niet-harde band
Wee als je je daar tegen misdroeg
Niet alleen de banden
Van je auto op peil
Ook de banden van je fiets
Moesten zijn zonder feil”

Het was een groot feest, waarbij ook het feestdicht van de heer Van Ewijk de tand der tijds heeft doorstaan. “Aan het einde van mijn welkomstwoord citeerde ik een sonnet dat ik speciaal voor hem had geschreven. … Het luidde:

Met verkoopkracht door Friese wil gedreven
en leiderschap aan eigen geest gevoed
stuurt hij zijn mensen kalm, zo nodig ook verwoed
op Hermes’ veld, het lijfstuk van zijn leven.
Zijn strengere blik als commercieel iets moet
gebeuren camoufleert, niet steeds voor even,
‘t diep menselijk gevoel dat niet geschreven
staat op zijn strak profiel, doch in ‘t gemoed.
Zo stond en staat hij in het land der Friezen,
verknocht aan eigen taal en volk en grond
waar hij, naast vriend Mercuur, het vele vond
waarop zijn energie vrij baan kon kiezen.
En wijl hij staag bij ‘s levens diepten stond
zou hij zich niet aan ‘t oppervlak verliezen.”

Het is voor de minder literair doorknede lezer wellicht niet allemaal gesneden koek maar mooi is het wel. Tot de betere anekdotes behoort ook het verhaal van Corrie, die het kort na de oorlog niet voldoende breed had om een nieuwe jurk voor het feest te kopen: “Zoiets vergeet je niet vlug meer!” Zij herinnert zich ook dat het dankbare personeel de jubilaris een fraai geschenk aanbood: een zilveren sigarettendoos, gevuld met sigaretten. Tijdens de partij werd de doos fier voorgehouden, maar de meisjes Winsemius hadden thuis geleerd dat je niet rookte. Corrie bleef in haar rol en bedankte. Haar vader merkte op: “Je bent ouderwets gebleven.” Licht verontwaardigd repliceerde zij: “Ik rook niet. We hebben thuis geleerd dat dat een zonde is.” Het feestvarken bleek minder rolvast dan zijn dochter: ”[3]

Tussen deze voor- en naoorlogse festiviteiten was het ook in Friesland verre van rooskleurig. Veel werd door de bezetter weggesleept. Zo kreeg V.K. Leeuwarden eens een telefoontje van V.K. Groningen dat de Duitsers hun voorraad Diamantvet hadden weggekaapt en dat ze op weg waren naar Leeuwarden om dat ook leeg te halen. “Na deze waarschuwing vormden wij met kantoor- en magazijnpersoneel een soort estafette en hadden in de kortste keren onze hele voorraad Diamantvet verborgen onder pakpapier en archiefstukken op de grote zolder staan, waar de rovers gelukkig niet zijn gaan zoeken …”

Op gegeven ogenblik was er een aantal vertegenwoordigers ziek en Van Ewijk werd de provincie ingestuurd. Hij trok van de zuidelijkste tot de meest noordelijke plaatsen. Vooral aan Paessens bij Moddergat aan de Wadden bewaarde hij een merkwaardige herinnering: “Daar heeft Unox in de oorlog een ‘nederzetting’ gehad om op kokkels – eetbare schelpdiertjes – te vissen. Ze werden ter plekke gekookt, in grote vaten gedaan en via V.K. Leeuwarden naar Oss gezonden. Unox deed ze daar in glazen potten.” Omdat het artikel zonder bon verkrijgbaar was ging het vooral in Noord- en Zuid-Holland vlot van de hand. “In Friesland-zelf heb ik wel eens mensen gesproken, die van kokkels moesten … kokhalzen.”

In mei 1948 kreeg Van Ewijk een aanstelling op Verkoopkantoor Amsterdam. Nadien heeft hij Leeuwarden – voor hem de stad van “sizzen is neat mar dwaen is in ding” (zeggen is niets maar doen is een ding) –  nog vaak bezocht, ook om met Pake Pieter herinneringen op te halen. Dan hadden ze het over Jelle Zijlstra, die in 1939 als 19-jarige “uiteraard in mijn koortje had meegezongen” maar het later bracht tot directeur van Producten. Helaas is hij, net als Pake Pieter’s oogappel Catharinus Glastra van Loon die landelijk verkoopleider van B. en J. werd, te vroeg overleden.

In latere jaren solliciteerde volgens Jan Zijlstra ook zoon Bernard bij Unilever waar hij direct werd aangenomen vanwege zijn naam. “Omdat ze nooit beter Inspecteur hadden gehad dan P.B. Winsemius en nu een B.P. Winsemius.”

De Friese en familiegeschiedenis

Pake Pieter had zichzelf een diepe kennis bijgebracht van de familiegeschiedenis en die van de omstreken van zijn geboorteplaats Minnerstga. Hij beschikte bovendien over een rijke fantasie en een goede pen waarmee hij vele verhalen aan het papier kon toevertrouwen. Voral na zijn pensionering wierp hij zich op deze passie. In 1952 kwam zijn eerste boekje uit over de geschiedenis van Minnertsga, uitgegeven door de Fryske Akademy. Het hoofdstuk over het kerkelijk en boerenleven begint hij als volgt: “’t Is Alderheljensjoun fan it jier 1543. Op it tsjerkepaed rinne yn drok petear de pastoar Alla Abbes, de vicaris Johannis Harmens, de prebendaris Hessel Gaukes en de capellepreester Offke Offkez. Foar har út rint, mei in baernende fakkel, in jonge geastlike, de koster Knilles Sytses. Hy ljochtet by om de fjouwer preesters oer it brechje fan de tjerkhofsgreft to loadsen. Hja hawwe by him yn de kosterij in gearkomste hawn, hwer’t hja mei harren fiven it bifel bisprutsen hawwe fan de lânfâdesse Marije fan Hongarije. Der moat opjefte dien wurde fan de ynkomsten út it tsjerklik guod en it Hôf fan Fryslân hat op haest oanstien.”[4] Zo zou, schrijft hijzelf, een historische roman, die speelt in het Minnertsga van 1543, kunnen beginnen.

(Afb.: Titelbladzij van boekje over Minnertsga.)

Hij had een duidelijk verlangen naar inleving in vroegere tijden. Het andere hoofdstuk bespreekt onder meer het stemkohier van 1640.[5] Opmerkelijk is daarbij de geheel eigen conclusie van de “sneuper”, die hij toch was. De stemplaatsen, dat wil zeggen de stemgerechtigde grondbezitters, in de Friese dorpen waren genummerd. Het centrum van het dorp was het kerkhof, dus niet noodzakelijkerwijs de kerk. Van daaruit tellend kreeg elke stemplaats een nummer, beginnend vanaf de plaats waar de zon opkomt en met de zonneomloop doortellend. Verhuisde een grondeigenaar met afbraak van zijn originele pand, dan nam hij het nummer mee. Werd er een nieuwe stemplaats “tussenin” gevestigd, dan kreeg dat het eerstvolgende nummer aan het eind van de telling. Aan de stemvolgorde waren bepaalde bestuurlijke verplichtingen verbonden op het gebied van rechtspraak en vertegenwoordiging op de Landdag. Per jaar rouleerde daarom de functie van rechter en grietman. Om die reden werd gesproken van de rechtsomgang.[6]

In afwijking van voorgaande theorieën veronderstelde Pieter aan de hand van zijn onderzoek in Minnertsga, Tzummarum en Sexbierum dat dit stelsel, voortbouwen d op een middeleeuwse Friese gewoonterecht, ouder is dan de kerkelijke en staatkundige organisatie. “En de knoklúzje moat wêze,” stelt Pieter in zijn originele, nooit gepubliceerde tekst van 1952, “Barradiel hat foar 1499 in bistjûrs- en rjochtsomgong hawn.” De jonge kerk maakte dus praktisch gebruik van de bestaande aanpak in plaats van andersom. Dit was een doorbraak en die ging de academici aan de Fryske Akademy te ver. Sneupen was goed maar je moest je plaats kennen. B&W van de toenmalige gemeente Barradeel waren zeer geïnteresseerd en wilden een publicatie steunen mits de Akademy daarvoor ook te vinden zou zijn. Directeur Spahr van der Hoek zette de amateur echter te kijk. In een brief aan B&W zegt hij: “Dit moat biwiisd wurde” want “dat hoecht bislist net it gefal to wêzen.” Hij vat samen: “Publikaesje fan it hânskrift yn dizze foarm en dan mei it fiat fan de Fryske Akademy liket my net forantwurde ta.” In een persoonlijk noot aan Pieter schrijft Spahr van der Hoek: “It hânskrift soe mei alle wille útjown wurde kinne, as Jo de dingen, dy ’t forbân hâlde mei de rjuchtsomgong der út litte woene.”

Pieter was niet verheugd en betoont zich een oprechte Fries. B&W wordt voorgelicht: “Dat de Hear Spahr de konklúsje, dat Barradiel oan ‘t 1499 in rjuchtsomgong hawn hawwe soe net bigripe kin, kin ik net bigripe.” Maar hij ging ook door met zijn onderzoek. Zijn meest doorslaggevende illustraties vond hij in Roordahuizum en in het qua landgebruik redelijk ongerept gebleven Tzum. Daar bracht hij, met als gids zijn aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra die hier op de Flearen een boerenbedrijf had, vele uren door om zijn theorie aan de praktijk te toetsen. Zijn visie verkreeg steeds meer aanhang, onder andere na een aantal publicaties in It Beaken. [7]

Toch vertelde Pake Pieter nog jaren later vol vuur en vol ergernis over deze affaire. Vooral dat Spahr van der Hoek stilletjes zonder bronvermelding de nieuwe visie verwerkte in een eigen artikel, stak hem ten zeerste. Erg was vooral dat iemand van de Fryske Akademy hem dit geleverd had. De gemeentesecretaris van Barradeel bleef hem actief steunen en moedigde hem in een brief van 27 maart 1957 aan om door te zetten: “Zij die geloven, haasten niet.” De gemeente bracht ook een boekje uit over de straatnaamgeving dat sterk voortbouwde op het werk van Pieter en eerde hem door de naamgeving van de P.B. Winsemiusstrjitte in zijn geboorteplaats Minnertsga.

Een ander geval van goed historisch inzicht werd in het herdenkingsbericht in De Stim aangehaald: het ging over het klooster Lidlum op de Kapelleterp, gelegen aan een zeewaartse laan tussen Oosterbierum en Tzummarum. Volgens de kronieken was het klooster Lidlum in de middeleeuwen wegens de overstromingen verplaatst. Legende en overlevering, zelfs oudheidkundige geschriften wezen naar Koehool als locatie. [8] Toen de juistheid hiervan betwijfeld werd, wees Pieter persoonlijk de plek aan omdat hij heel goed wist dat er niet diep geploegd mocht worden omdat er dan oude stenen boven kwamen. Hij was nu eenmaal een geweldig kenner van Barradeel: “Der is binei gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten”.

(Afb.: Kaartje van het gebied tussen Oosterbierum en Firdgum met daarin centraal de Kapelleterp.)

Het kloostertje Mariëndal was gesticht in 1182 maar na de grootschalige overstromingen die dit deelk van Friesland tussen 1219 en 1223 teisterden, verhuisden de monniken in 1234 naar het veiliger Klooster Lidlum. “’t Oude Dal” werd omgebouwd tot boerderij; alleen de versleten kloosterkerk werd hersteld en in 1268 opnieuw gewijd aan Sint Ursula en haar gezellinnen. In december 1287 veroorzaakte weer een enorme vloed zware schade, zelfs aan stenen gebouwen. ’t Werd allemaal teveel, zeker toen de Schieringers als onderdeel van hun twisten met de Vetkopers rond 1400 de kloosterkerk ook nog affakkelden.

Vele eeuwen later – in 1950 – werd een begin gemaakt met opgravingen. Wetenschapper H. Halbertsma van de Rijksdienst voor Bodemonderzoek geeft in een wetenschappelijk rapport van een werkgroep van de Fryske Akademy uit 1955[9] (blz. 96) ere wie ere toekomt: “de heer P.B. Winsemius kon bovendien langs archivalische weg aantonen, dat hier eenmaal ‘’t Oude Dal’ gevonden werd.” De grondbezitters, de gebroeders Westra, vertelden dat het bouwland aan de overzijde van de huidige Kapelleweg juist tegenover het kloosterterrein de naam “Poartefenne” (Poortweiland) droeg. “Dit perceel nu, zo schreef de heer Winsemius in een lezenswaardig artikel, afgedrukt in het ‘Friesch Dagblad’d.d. 17 October 1950, was klaarblijkelijk het weiland, in ‘t ‘Register van den Aenbreng’ ‘poert fen’geheten en opgegeven als naastlegger van de 4 pondematen lands, waarop toen (1546) nog een kapel, ’t Lidlumer klooster toebehorende, verrees.” Pieter kwam op grond van terreinstudie tot de slotsom dat de benaming ‘poert fen’ op een poort duidde, terwijl de ‘smidt fen’ ten zuiden van het kloosterterrein lag.

De opgravingen op instigatie van de door Pake Pieter hooggewaardeerde prof. J.P. Bakker uit Amsterdam leverden onder meer een klein grafveld van omstreeks 1200 op, maar bewezen ook het gelijk van onze pake. De plaats van de poort werd bevestigd maar ook de verrassende ontdekking van de sporen van een ijzergieterij boden een verklaring voor de benaming ‘smidt fenne”. Vele vragen konden daarbij niet worden beantwoord. Waarom, bijvoorbeeld, werd zo’n unieke hoogoven op een dergelijke afgelegen plaats gebouwd? “Wij moeten er in berusten, het raadsel der kloosterlijke ijzergieterij niet te hebben kunnen oplossen,” besluit Halbertsma zijn verhandeling. De kloosterkerk zelf is vermoedelijk in het midden van de 18e eeuw geslecht. Het Oude Dal bezorgde Pieter vele ingespannen maar bevredigende uren.

(Afb.: Bij opgravingen in Tzummarum werden zestien skeletten blootgelegd.)

Behalve voor de Friese taal en de Friese geschiedenis interesseerde Pake Pieter zich in het bijzonder voor de familiegeschiedenis. Hij was lid van het Genealogysk Wurkforban van de Fryske Akademy en besteedde vele uren in de archieven in Leeuwarden en elders. In 1962 culmineerde deze buitengewone belangstelling in de doopceremonie van “De slachten Winsemius” op de Fryske Akademy. Pake Pieter vond genealogisch onderzoek van wezenlijk belang. Hij zei ook waarom: “De waarde van de genealogie groeit naarmate het leven van de voorouders duidelijker voor de geest gehaald kan worden. Niet alleen leed en geluk, voorspoed en tegenspoed, ook het dagelijks leven.” In zijn laatste boekje, over Albertus Winsemius die schoolmeester en dorpsrechter was in Firdgum, paste hij deze visie toe in de praktijk. Albertus leefde van 1725 tot 1782. Belangrijk is de rol van tante Johanna, die een levend archief genoemd wordt. Via haar kon Pake Pieter allerlei wetenswaardigheden over de familie van vroeger in zijn verhaal kwijt. Het is in feite een historische roman in de vorm van een dagboek en samengesteld met gebruik van de genealogische gegevens, die hij zelf boven water had gehaald. Het kwam uit een jaar voor zijn overlijden en vormde een bekroning voor zijn inspanningen op dit gebied.[10]

Tweede Wereldoorlog[11]

(Afb.: Inspirerende toespraak door luitenant Winsemius over het Friesche regiment; Leeuwarder Courant, 9 januari 1940.)

Tijdens de mobilisatie van het Nederlandsche leger in 1939 wordt er ten zuiden van Pingjum aan de weg naar Wons een legerbarak gebouwd voor legering van vaderlandse militairen in hun onpraktische uniformen met stijve, opstaande, knellende uniformkraag, poeties om de onderbenen en zware ‘kistjes’ aan de voeten. Het is bij deze tijdelijke legering gebleven, want Pingjum heeft geen specifieke rol – behoudens een bescheiden inundatie op Bûtendyk – in de ‘stelling Wons’ gespeeld. Inmiddels is de stelling Kornwerderzand met de bouw van moderne kazematten van gewapend beton gereed om een aanval in de rug van de marinehaven den Helder en de ‘vesting Holland’ te blokkeren.

Voor de ligging van de kazematten is als uitgangspunt aangenomen dat van alle kanten artillerievuur kan komen, zij het het meest waarschijnlijk uit de NO tot ZO richting (de Friese kust dus). Voor de bovendekkingen is een betondikte aangenomen van 2 meter; de muurdikte bedraagt 2½ tot 3 meter, de binnenmuren tenslotte hebben een dikte van 1½ meter gekregen. Hiermee kunnen de kazematten weerstand bieden aan een voortgezette beschieting met geschut tot een kaliber van 21 cm en aan incidentele treffers tot kaliber van 28 cm. De kazematten liggen in twee linies en bestrijken beide kanten van de afsluitdijk. De stelling is bewapend met 21 zware mitrailleurs type Schwarzlose kaliber 7.9 mm., drie kanonnen van het kaliber 5 cm en een marine anti-tankkanon van 5 cm.”

De organieke bezetting van Kornwerderzand bestaat uit 7 officieren en 220 onderofficieren en manschappen. De kanonbedieningen zijn afkomstig van het Regiment kustartillerie. Het zoeklicht wordt bediend door het Regiment Genietroepen. Commandant van de stelling is kapitein C.F.J. Boers. Op 10 mei 1940 breekt de tweede wereldoorlog uit. In de vroege ochtend overschrijden de Duitschers op enkele plaatsen de grens van Noord Nederland en hun opmars verloopt vlot. Onder bevel van generaal-majoor Kurt Feldt rukt de 15.000 sterke 1.Duitse Kavallerie Division – de latere 24.Panzer Division – snel op naar de kop van de afsluitdijk (de dagorder van generaal Feldt luidt: ”naar voren kijken, naar voren denken en naar voren rijden”); de eerste Duitse verkenners op motorfiets met zijspan bereiken Pingjum onder prachtige weersomstandigheden op 11 mei om 4 uur ’s middags. Tijdens de eerste dagen van de ‘Blitzkrieg’ maakt een toestel van de Deutsche Luftwaffe – vanuit de stelling Wons door het 9e Depôtbataljon onder commando van 1e lt. J.P. Winsemius geraakt door twee voltreffers in de benzinetank – een noodlanding langs de weg naar Wons. In en rond Pingjum zelf wordt geen strijd geleverd.

(Afb.: De Duitse opmars in Friesland in mei 1940.)

(Afb.: Een neergestort Duits gevechtsvliegtuig nabij Pingjum; mei 1940.)

De Duitsers gebruiken het dorp als bivak, nestelen zich in de boerderijen in het stro van waaruit een Nederlands detachement is verdwenen, doen zich te goed aan ‘Eiercognac’ (advocaat) en ‘Bohnenkaffee’ en jagen hun paarden in de wei om te grazen. De Duitse legerleiding besluit in de namiddag van 13 mei (pinkstermaandag) met de versterkte gevechtsgroep van Reichsfreiherr luitenant-kolonel Von Edelsheim de stelling Kornwerderzand aan te vallen. De aanval wordt met ca. 600 man uitgevoerd, verdeeld over vijf stootgroepen. Op een afstand van 800 meter laat kapitein Boers het vuur openen met brisantgranaten uit het 5cm-geschut van kazemat II en VI. De aanval mislukt volkomen, de Duitsers voeren hun gewonden en gevallenen zo snel mogelijk af. Over de werkelijke verliezen is nimmer iets in een gevechtsrapport vermeld. De Duitse verlieslijst spreekt slechts van enkele gesneuvelden, maar uit het dagboek van de Duitse divisiearts blijkt achteraf dat op 17 mei nog tientallen gewonden in het ziekenhuis te Leeuwarden verblijven. De Duitse verlieslijsten zijn niet altijd betrouwbaar geweest! 

Kapitein Boers laat zich wél uit over een schatting van de Duitse verliezen in een brief dd 18 jan 1941: “C.F.J. Boers, Pasteurstr. 21, Amersfoort, 18 Jan. 41 Hoog. Edelgestrenge Heer, Uwe toezegging gedaan in Uw schrijven d.d. 15 dezer geeft mij aanleiding U thans gaarne de door U gewenste inlichtingen te verstrekken temeer daar ik mij met Uw oordeel omtrent de in de M.S. (militair tijdschrift) verschenen bijdragen betreffende de gebeurtenissen van 10-15 Mei 1940 geheel kan verenigen …” Ook de Pingjumers hebben zo hun eigen idee: “it bloed stroamde ta de Dútske legerauto’s út.”

Bron: LC, 1 sept. 1941

(Afb.: ….; Leeuwarder Courant 6 oktober 1941.)

(Afb.: Jelle Zijlstra en zijn directeur-generaal Albert Winsemius worden uitgewuifd door hun dochters bij hun bezoek aan de West en Amerika.)

* * *

Naschrift[12]

Omdat van alle naamdragende nazaten van Douwe Jans Westerhitzum het nageslacht van Pierius (Alberts) het talrijkst is geworden en daaronder dat van diens zoon Albert (Pierius) in het bijzonder, zou een poging om dit geslacht en zijn ontwikkeling te karakteriseren hier op zijn plaats zijn.

Het zou prettig zijn, indien uit de voorgaande beschouwingen conclusies konden worden getrokken omtrent aspecten van deze ontwikkelingsgang die zich onderscheiden – en dan liefst in gunstige zin – van de doorsnee. Het ziet er niet naar uit dat dit het geval is.

De vader van Douwe Jans Westerhitzum was boer. Van zijn vader en grootvader kennen we alleen de naam. Zijn zoon trad niet in het bedrijf van de vader, maar verkoos de lagere ambtenarij: “… mede een lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts”, zo schrijft Ds. Dominicus Vinsemius in 1630 in zijn Missive aan de stadhouder Ernst-Casimir, “namentlyk Ontfanger/ Onder Grietman ofte Dorp-Rechter/ Advocaet/ ende Notarius”. Maar verdere onderzoekingen wijzen er op dat één en ander wel wat was versierd. Even leek het er op dat met Ds. Dominicus Vinsemius uit Amsterdam een begin van een maatschappelijke opgang zou worden gemaakt, maar achteraf kwam hier niets van. Vermoedelijk trachtte zelfs Ds. Dominicus op een intellectueel niveau te leven dat iets te hoog voor hem was. In zijn zoons, en zeker in Johannes, kon het niveau van de vader niet worden gehandhaafd. Zijn zaken als zijdereder gingen niet goed en na zijn verhuizing naar Blokzijl was Johannes herbergier-belastingpachter-pleitbezorger; weer ten dele de kleinere ambtenarij. Zijn niveau kon gehandhaafd blijven in de zoon Pieter en de kleinzoon Wicherus – overigens beiden weer kleinere ambtenarij. Door het vroeg overlijden van Wicherus trad een nieuwe daling van maatschappelijk niveau in met Albertus de schoolmeester en dorpsrechter; weer een ambtenaar. Diens nageslacht belandde lange tijd in de groep van landarbeiders en waddenvissers. Behoudens enige uitzonderingen onder de emigranten bleven zij dit tot in de twintigste eeuw de algemene maatschappelijke vooruitgang ook hen meenam en sommigen de ontstane kansen grepen.

Het is natuurlijk onzin om in deze lange genealogische reeksen tussen ver verwijderde generaties in karakter en aanleg overerving te willen zien. Hoe interessant het ook zou lijken, maar om in Mr. Dr. Jan Winsemius, eerst advocaat te Sneek en daarna Dijkgraaf van Delfland, een weer aan de oppervlakte komende neiging te zien die terug te voeren valt op de dorpsrechter/advocaat Douwe Jans Westerhitzum zou fantasie zijn. Evenals het verband tussen de aanleg van de dorpsrechter Albertus Winsemius, en de beroepskeuze van de politieagenten Bote Winsemius (geboren 1893) en Douwe Winsemius (geboren 1940). Het bloed van de dijkgraaf en van de politiemannen of, om in modernere termen te spreken, de genen zijn maar een fractie van die van de verre voorouders.

(Afb.: Faillissementsverklaringen in de Leeuwarder Courant waarbij Jan Winsemius, dan nog advocaat te Sneek, als curator optreedt.)

Wil men de ontwikkeling van deze lange reeks generaties karakteriseren, dan kan dit bijna niet anders dan door het woord “doorsnee”, met wellicht als afwijking van de doorsnee dat de reeks twee maal ernstige maatschappelijke terugval heeft meegemaakt. Grote prestaties ziet men op vrijwel geen enkel gebied. Een aantal heeft het goed gemaakt; sommigen zeer goed. Maar grote familievermogens zijn niet ontstaan. Zelfs boeren vindt men er praktisch niet onder. Niemand heeft een grote onderneming opgebouwd, of is aan het hoofd van een grote zaak gekomen. De ondernemingszin bleef in hoofdzaak beperkt tot de bescheiden schaal van winkelier, een bestaan dat vaak meer afhankelijk was van het aantal gepresteerde uren dan van zakeninitiatief en dat derhalve dicht bij dat van de arbeider stond.

Sinds Douwe Jans Westerhitzum is één opvallende trek aanwezig, de drang naar het ambtelijke. Douwe Jans werd ambtenaar, zijn zoon Ds. Dominicus werd predikant ziekentrooster en daarna predikant van het tuchthuis in Amsterdam – in dienst van het stadsbestuur. Johannes begaf zich na het mislukken van zijn zaken gedeeltelijk weer op ambtelijk terrein; Pierius werd ambtenaar, evenals zijn zoon de procureurnotaris Wicherus; diens zoon werd schoolmeester – ook een min of meer ambtelijke positie. Daarna ontbrak gedurende generaties de opleiding om zelfs in de lagere ambtenarij te komen, maar zodra deze weer aanwezig was, toonde zich dezelfde neiging. Pirius, de zoon van Albertus, en diens zoon en kleinzoon Bernardus en Pieter waren respectievelijk begonnen als landarbeider. Maar toen Pieter daarvoor de basis had gelegd en de mogelijkheden voor de ambtelijke dienst weer ontstonden, gingen twee van zijn drie zoons de weg van hun voorvaderen op. Jan, geboren in 1908, begon na zijn studie in de rechten een advocatenpraktijk maar ruilde deze naderhand voor een ambtelijke positie, aanvankelijk bij het Departement van Verkeer en Waterstaat, daarna als Dijkgraaf van Delfland. Albert , geboren in 1910, werkte aanvankelijk korte tijd in de zaak van zijn vader, maar op 24-jarige leeftijd trad hij in ambtelijke dienst, studeerde economie en sloot een meer dan 15-jarige ambtelijke carrière af als Directeur-generaal voor de Industrialisatie. Een ruim aantal van de naamdragende kleinzonen van Pieter werd ook weer ambtenaar. Het geslacht Winsemius leek daarmee het best te karakteriseren als een geslacht van ambtenaren; in de jongere generaties van onderwijzer tot professor, en van politieagent tot directeur-generaal.

Maar toch heeft het er schijn van, dat de jongste generaties breken met de traditie van hen die voorgingen. Nooit waren er voorheen grote prestaties te signaleren op het gebied van de kunsten of de wetenschappen. Evenmin ontwaarde men politieke ambities. Wanneer er eertijds misschien al sprake was van prestaties die iets boven het gemiddelde lagen, dan was dat uitgerekend op ambtelijk gebied. En ineens, op vele plaatsen tegelijk onder de kleinkinderen van Pake Pieter maar ook in de andere takken van het geslacht Winsemius, zie je ze komen. Uitblinkers in de uitvoerende kunst, schrijvers, wetenschappers, politici, ondernemers ook. Hun partners volgen soms sterk afwijkende patronen; hun kinderen volgen massaal hoger onderwijs en waaieren uit in alle richtingen.

Of zouden we er wellicht beter aan doen om niet te veel te speculeren over “grote lijnen” en diepere gedachten? Misschien zijn wij nog meer dan wij denken een doorsnee geslacht met die ene kanttekening: een doorsnee Fries geslacht. Immers Friesland is van oudsher een land met weinig commerciële en industriële initiatieven, maar tegelijk een grote leverancier van onderwijzers, postkantoorhouders en politieagenten. Gewoon hard werkende, betrouwbare mensen met een enkele, gezamenlijke afwijking: het zijn lieden die het prettig vinden te weten waar hun wortels liggen. En daar is niets mis mee: wie wortels heeft, heeft toekomst.


[1] (Check jaren.)

[2] Bron: Op Eigen Terrein van 1 september …. (jaartal ontbreekt op mijn kopie; bij Unilever opvragen.)

[3] (Citaat van Tante Corrie navragen.)

[4]P.B. Winsemius, “Minnertsgea, Bydrage ta syn Skiednis” (Fryske Akademy, Leeuwarden, 1952), blz. 19.

[5] Wij danken de heer Dooitse Zwart (P.B. Winsemiusstrjitte 49A, 9047 JJ Minnertsga) voor het beschikbaar stellen van zijn correspondentie op dit gebied.

[6] (Verhaal nagaan: het is afkomstig uit mijn verre geheugen.)

[7] Pake heeft na 1952 in It Beaken een aantal artikelen gepubliceerd over de rechtsomgang, naast Minnertsga, Tzummarum en Sexbierum nu ook op basis van onderzoek in Tzum en Reduzum.

[8] H.W. Steenstra, “Oudheidkundige aanteekeningen van de dorpen en kloosters der grietenij Barradeel, tevens bevattende een naamlijst van de Hervormde predikanten dier dorpen, sedert de Hervorming tot nu toe”, G. Ypma, Franeker; 1836, blz. 28.

[9] “Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het Lânskip-genetysk Wurkforbân fan de Fryske Akademy”, Drukkerij Laverman, Drachten; 1955.

[10] (Verhaal verwerken van Pake’s papegaai, biljarttrofee, Nijlân State.)

[11] Het betreft hier losse verhalen over zonen Jan en Albert Winsemius die echter een plaats verdienen in de familieannalen en daarom voorlopig hier zijn “geparkeerd”.

[12] (Dit is de vrijwel originele tekst van AW sr. Eventueel aanpassen.)