De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

7d.1 Met verkoopkracht door Friese wil gedreven

De Unilever jaren; Leeuwarden, 1932-1947 (bijgewerkt 4 september 2025)

De jaren direct na de zilveren bruiloft van Pake Piet en Beppe Aukje werden overschaduwd door de economische rampspoed die ook de Leeuwarder middenstand trof. Er moest bezuinigd worden en er kwam een reddingsplan dat volgens kantoorbediende Klaas Faber een aantal onderdelen kende. Het kantoor dat nog in het bovenhuis was gevestigd, zou worden verplaatst naar het kleine bedrijfskantoortje achter in het magazijn. De woning waarin het gezin vroeger zelf woonde, zou worden verhuurd en kon misschien een gulden of zes per week opbrengen. Boekhouder Siksma moest helaas verdwijnen; dit was de moeilijkste beslissing omdat hij nog maar zo kort in dienst was. Het loon van Omke Albert werd met twee gulden per week verlaagd en dat van Faber twee kwartjes. Hij wist het zeventig jaar later nog precies: “Inleveren noemen ze dat nu, maar toen betekende het wel of geen margarine op je brood en wel of niet een klein stukje vlees op zondag.”

Omke Albert.

Ook de vrachtrijders kregen het voor de kiezen. De waren werden door de firma franco gestuurd. Achter de enveloppe met de factuur werd een vrachtbon gehecht en de vrachtrijder kwam zo nu en dan op het kantoor om deze vrachtbonnen te verzilveren. Hij kreeg per collo meestal een dubbeltje, dat betekende dus voor het bestellen, vervoeren in de provincie en het afleveren aan huis van een pakket van meerdere kilo’s. “De baas” – voor Klaas Faber was dat meneer Albert –  “vond nu dat de vrachtrijder of schipper ook maar wat moest inleveren. Hij liet op de vrachtbon stempelen 7½ cent.“ De vrachtrijders waren furieus. “Als er maar de helft van wat ze de baas toewensten terecht was gekomen, dan was hem een kort leven beschoren geweest. Een enkele woeste vrachtrijder die de baas wilde ‘spreken’ bleef posten voor de deur, nadat wij hem gezegd hadden dat de baas er niet was. Die durfde zijn kantoor niet te verlaten en liet mij bij Lamsma een paar kadetjes halen om in zijn schuilplaats niet te verhongeren.” Het is een mooi verhaal, maar speciaal deze ‘herinnering’ valt slecht bij de dochters van Pake Piet. Het betreft hier wat hen betreft een broodje aap, Klaas Faber was niet alleen gezegend met een sterk geheugen maar ook met een rijke fantasie.

Hoe dan ook, om het met Beppe Aukje te zeggen: zoals het geknipt is, moet het genaaid worden. Siksma ging heen en zus Corrie werd gevraagd om de administratie te versterken. Ook Klaas Faber verliet korte tijd later het pand. Toch bleef hij op een merkwaardige wijze betrokken bij het bedrijf. Toen het bovenhuis inderdaad vrij kwam, praatte hij zijn ouders om en zij verhuisden daarnaar toe. De trap van het achterste kamertje naar het magazijn bleef echter intact. “Bernard was een echte koffieleut en ook Corrie kwam graag even tegen tienen naar boven”, zei hij. “Moeder rekende er al op dat zij tegen die tijd een flinke pot versgezette koffie had.” Vanuit zijn positie bij Unilever hield hun vader echter sterk betrokken. Elke avond werden Albert en Corrie streng ondervraagd over hun handelingen overdag.

Bovendien werd in die crisisjaren de familie in Minnertsga niet vergeten. Hun inkomsten stonden onder sterke druk en Pake Piet regelde daarom dat zijn neef Anne Gaukes Reitsma, garnier (tuinder) van beroep, als bijverdienste vet kon verkopen. Dat deed hij zo succesvol dat de Firma Smilde hem een vaste rol wilde geven. Gelukkig trik de economie toen weer wat aan en heeft Anne het bij zijn stiel gehouden.

De Firma Winsemius was die jaren aan grote verandering onderhevig. Op een foto uit het begin van de jaren dertig is van de gevel aan de Nieuweburen alleen de verwijzing naar de Firma Gebr. Smilde overgebleven. Het winkelraam is verdwenen, de stoep geëffend. Feit is ook dat Albert eind 1934 de zaak verliet en naar Den Haag verhuisde om een ambtelijke loopbaan na te streven. De samenwerking van de twee broers was geen succes geweest, ze waren daarvoor te verschillende types. “Ik was nog maar een kind”, herinnerde zus Jel zich later, “maar ik voel de spanning nog. Ze communiceerden met een briefje.” In 1934 besloot Corrie tijdens het lopen van de Vierdaagse dat ook zij de zaak zou verlaten. Pake Piet droeg de dagelijkse leiding van zijn zaak over aan zoon Bernard en broer Albert. Die jaren werd ook de oorspronkelijke handel teruggebracht en werd de zaak omgebouwd naar het Friese hoofddepot van de Firma Gebr. Smilde. 

De vennootschap onder firma van Bernard en Albert is ontbonden en wordt door eerstgenoemde onder eigen naam voortgezet; 11 juli 1935.

Links: De winkel na de ombouw. Het kantoor was gevestigd op de verdieping, het pakhuis was beneden. Rechts: Het subdepot van de N.V. De Nieuwe Margarine Fabrieken in Heerenveen wordt geopend; het hoofddepot voor Friesland is gevestigd op de Nieuweburen 120. Tweede van rechts: Pake Piet.

Bernard en zijn oom Albert dreven de volgende jaren de zaak. Weer waaien flarden over uit de verhalen van derden. Deels zijn het geen vrolijke verhalen; het waren geen rijke jaren en de zaken liepen niet goed. De Firma Winsemius is eind 1935 opgeheven. De jongste van de twee bazen, Albert, was een paar jaar tevoren gaan studeren en werd later een van de knapste koppen van ons land, zo herinnerde Faber zich. Zijn warmste gedachten gingen echter uit naar “de tweede baas, Bernard, met wie wij meer te maken hadden, vooral toen wij later boven de zaak woonden, en met wie ons gezin een erg prettige relatie had.” Dezelfde warme plaats heeft Bernard ook in het geheugen van buurjongen Gem Kempenaar, die zich – 85 jaar oud – herinnerde:  “Lieve man, lieve man.” Jel bevestigde: “De mensen vonden Bernard aardig.”

Positievere berichten kwamen van het huiselijk front. De ‘normale’ prenten tonen Mem Aukje met haar opgroeiende dochters, waarbij – een opvallende verandering – de alpino is vervangen door een dophoed. Er verschijnen ook afbeeldingen van Tine als jonge moeder. In 1930 zag Doedetje het levenslicht, in 1932 Maaike. In 1933 trouwde Jelle Bultsma; een paar jaar later stond hij aan het hoofd van een mooi gezin.

“Op stap mei de beide famkes!”: met Corrie en Dieuwke en met  een volgende generatie: Jel en Dieuwke.

Tine als jonge moeder.

Trouwfoto van Jelle Bultsma en Anny de Jong 1933; en wat jaren later met hun gezin.

Juist de jaren 1931 en 1933 brachten ook grote verandering binnen het eigen gezin. “Ook de familie Van Dijk – hij was schoolhoofd in Oudega – was toen met vakantie op Hollum”, meldde Jel. Ze behoorden tot de kleine kerngroep waar Pake Piet en Beppe Aukje tijdens de vakantie veel contact mee hadden. Inmiddels een jeugdige tiener ontwikkelde Jel een scherp oog en, gepaard aan een fenomenaal geheugen, leverde dat nader inzicht. Zo wist zij te melden: “Eigenlijk was Albert bestemd voor Hester, dat was algemeen bekend.” Het liep anders, zijn oudere broer onderkende de specifieke kwaliteiten van de jongste dochter van het grote gezin Van Dijk. Hij liep de deur van de vakantiewoning plat en meldde zich daarna ook in Oudega.

Laatste couplet van het feestlied van de familie van Hes bij het zilveren huwelijk; 1951.

Het voorbeeld van Tine was kennelijk besmettelijk of had Corrie haar kraamverpleging – haar ‘ooievaartje’ – gehaald? Al in 1932 poseerde zij met Hes op Ameland op liefderijke wijze. De foto leidde bij het schrijven van deze tekst tot grote verwarring: wie o wie waren de jonge vrouwen en met welk kind lieten zij zich vereeuwigen? Dochter Nely kon helderheid verschaffen: dit was een grap, kinderen waren er toen nog niet! Dus in hun armen lag niets! Met een vertraging van driekwart eeuw voldoet de grap dus nog steeds, het zou de dames grote vreugde hebben verschaft.

Hes (links) en Corrie, poserend met lege armen; 1932.

Ook Albert besteedde zijn vakantie op Hollum op zinvolle wijze. Het eiland gold sinds jaar en dag als ontmoetingsplaats van Friezen en Groningers en zo maakte hij kennis met zijn aanstaande Aly Schreiber uit Groningen – het zal even slikken zijn geweest onder de Stânfriezen. Vermoedelijk had zij met vriendinnen domicilie gekozen in het veel wereldser dorp Nes en ging Albert daar stappen. Zo is het ooit gekomen. Aly was zeer welkom in de familie en op zich was dat opvallend. Alles was immers “fout”: Ze sprak geen woord Fries, was typisch “stads” en nauwelijks kerkelijk. Bij een van de eerste kennismakingsbezoeken poederde ze tijdens het kerkbezoek ook nog haar neus, dit tot enige consternatie van de “gemeente”.  Het heeft geen merkbaar spoor gelaten, zelfs toen Albert was enige van het gezin vrij kort daarna ‘ontkerkelijkte’.

Albert en Aly, Ameland, ca. 1933.

Hun zoon Pieter herinnerde zich later een vaag verhaal dat zijn vader met een glimlach vertelde over paardrijden op Nes. Albert had als vroegtijdige macho – en extreem onervaren ruiter – het wildste paard beklommen en was tijdens een overmatig wilde ren door de duinen door het edele ros erafgegooid. Na langdurig tevergeefs zoeken naar het ontsnapte dier was hij vernederd teruggelopen naar de stal. Waar het paard al lang en breed was gearriveerd. Zelfs als de herinnering vaag is, is de boodschap helder: wie hoog wil zitten om vrouwen te bekoren, kan diep vallen. Of zoiets.

Ridders te paard op het strand van Ameland.

Begin 1932 waren Albert en Aly – enigszins onopgemerkt door de andere familieleden – op het liefdespad voorafgegaan door de vijftienjarige Dieuwke. Met instemming van Pake Piet en Beppe Aukje mocht zij naar het jaarlijkse grote schoolfeest. Nieuwe jurk en kousen, geen nieuwe schoenen: de zondagse waren goed genoeg en hadden zelfs, als je je fantasie een beetje liet spelen, iets wat op een heel klein hakje leek, het zogenoemde queenie-hakje. Een echt jaren-dertig schoolfeest, zonder drank natuurlijk, maar wel met een échte band, met precies de juiste muziek:  The Leovardian Syncopators.

Vanaf het eerste moment viel vooral de violist behoorlijk bij Dieuwke in de smaak: lang, slank, met bijna zwart haar. Hij kon niet alleen goed spelen, maar minstens zo goed zijn diepdonkerbruine ogen laten blikkeren achter zijn moderne randloze bril. Dat hij vijf jaar ouder bleek te zijn, intelligent en vol gevoel voor humor maakte hem hogelijk interessant. Zijn naam kwam ze dezelfde avond nog te weten wanneer een paar vriendinnen en zijzelf in de pauzes rond de bandleden zwermden. Cor heette hij en nog dezelfde avond zorgde dat zij op een niet al te opvallende manier net een beetje extra opviel. Binnen twee weken was het ‘aan’.

Djoeke en Cor.

In eerste instantie moest dat wel wat stiekem. Een zeer oplettende vader, drie oplettende broers en niet te vergeten een best wel jaloerse oudere zus vormden een drempel voor grote openbaarheid. Toen Dieuwke het haar ouders na een dik jaar verkering vertelde, was Pake Piet aanvankelijk mordicus tegen want Cor was van huis uit hervormd. Maar ‘t is goed gekomen, zeker toen Cor goede vooruitzichten (b)leek te hebben en een eerlijk en goed mens bleek, en bovendien Dieuwke weinig ruimte liet.

Van Pake Piet vernemen we in die tijd weinig nieuws. We weten dat hij onverminderd betrokken was bij de Christelijke zijde van Friese beweging en De Stim. Een enkele keer zijn er nog krantenberichten. Op 8 december 1932 gaf hij bijvoorbeeld namens de vrienden uit Leeuwarden een ets van de Oldehove aan ds. S. van der Wal ter gelegenheid van het feit dat hij 40 jaar eerder het ambt mocht aanvaarden. Dik 37 jaar daarvan stond hij in Minnertsga. In november 1933 hield hij een lezing voor de Kring Leeuwarden van het Kristlik Frysk Selskip over het nog steeds actuele onderwerp van de verhouding tussen onze taal en onze ambtenaren. In 1934 werkte hij mee aan het opstellen van een Plan van eisen vanuit het Kristlik Frysk Selskip, en wel aan de paragraaf Maatschappij en Economie (Nationaal Programma van Wensen). Men kwam daarin op voor de kleine boeren.

Bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad, 9 november 1933

In huiselijke kring waren er belangrijke ontwikkelingen. In het voorjaar van 1933 studeerde Jan aan de V.U. af als meester in de rechten, ongetwijfeld een zeer trots moment binnen de familie: hij was de eerste van de afstammelingen van Jan Douwez. die sinds de zeventiende eeuw een academische graad behaalde. In mei 1932 verhuisde het gezin naar de Wijbrand de Geeststraat 16. Omdat het pand recent verkocht is, weten we dat het ongeveer 230 m2 besloeg en zeven slaapkamers telde plus een diepe, zonnige stadstuin. Rond die tijd Jel zakte na zes jaar voor het toelatingsexamen van de middelbare school. Ze werd daarna met extra ondersteuning gedurende een zevende klas op de klompenschool op 8 september 1933 “alsnog toegelaten” tot de 1e klas van de Chr. HBS toegelaten.

Bericht in het Nieuwsblad van het Noorden; 27 maart 1933.

Bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad; 8 september 1933.

Bernard was steeds dieper betrokken bij zijn vrijwillige Landstorm. Twee fraaie foto’s geven een beeld van zijn activiteiten, met name ook waar het de motordienst betreft.

Het onderschrift bij deze foto luidt: “Klasse B, Haarlem 1934”. Tweede van rechts is Bernard.

Bernard bij de motordienst

In de werksfeer ging het hem minder voorspoedig. Nadat de Firma Winsemius in 1935 was opgeheven, begon hij een autoverhuurbedrijf annex stalling en rijschool maar ook dat wilde in de moeilijke economie van die jaren niet vlotten. Het zijn de niet-blije achtergronden bij de kleine advertentie van juni 1936: “Te huur Pakhuis (ook met bovenwoning). Nieuweburen 120, waarin thans garage, voor velerlei doel geschikt. Inmiddels ook te koop. Te bevragen Winsemius, Groningerstraatweg 1g.” Een paar jaar later blijkt het pand onder nieuwe eigenaren, K. Tamminga en Zoon, de oude bestemming te hebben hervonden: de verkoop van kaas. Nog weer later, in maart 1940, staat het echter alweer te koop of te huur: bevragen bij Winsemius aan de Groningerstraatweg.

Twee advertenties in het Leeuwarder Nieuwsblad, 30 november 1935.

 Advertenties van het autoverhuurbedrijf van Bernard; Leeuwarder Courant, 14 november 1935 en 14 april 1936.

Advertentie in het Leeuwarder Nieuwsblad, 18 juni 1936.

Autostalling/-verhuur Bern. P. Winsemius, in het oude pand van de kaas- en vetwarenhandel.

Om ook dit deelverhaal met een positieve noot te beëindigen: op 6 januari 1939 blijkt Bern. Winsemius, wonende op de Groningerstraatweg 35, de 5e prijs ter waarde van f 2,- te hebben gewonnen bij de Letterprijsvraag van de Leeuwarder Courant. Het was een van de eerste van vele in latere jaren; Bernard “specialiseerde” zich in de slagzinwedstrijden die veel bedrijven eertijds organiseerden. Zo won hij nog in 1965 een prijs in de landelijke Pehoda prijsvraag “Paasbest ‘65”.

Jan stortte zich na zijn afstuderen via een korte tussenstap in Amersfoort in oktober 1934 op de advocatuur in Sneek. Bovendien nam hij als lid van de volgende generatie het Friese stokje over van zijn vader. Al in december 1925 washij “skriuwer” (secretaris) geworden van de nieuw opgerichte Fryske propaganda- en stúdzjekrite “War dy”. Op 14 april 1933 plaatst de Leeuwarder Courant een ingezonden stuk van Mr. J. P. Winsemius, waarin hij uitlegt dat, na de gruwelijke belediging door het Delftse Willem van Oranje Herdenkingscomité dat niet in de nationale huldiging wilde laten blijken dat het hier ging om “in hildiging fan de twa folken: it ‘Dietsch’ en Fryske.” Dat was voldoende reden om in Leeuwarden een eigen bijeenkomst te organiseren onder leiding van de Groninger – dat wel – ds. Van Dijk.

Jan en Hes.

Albert volgde een zeer verschillend spoor. Hij was diep gelovig in de wijze les die hij van huis uit meekreeg – elk diploma koopt je een stukje vrijheid – en slaagde op 21 januari 1929 voor het diploma Engelse handelscorrespondentie Vereeniging van Leeraren. Klaas Faber vertelde dat hij tijdens zijn jaren als “baas” op de Nieuweburen ook een schriftelijke L.O.I.- cursus M.O. economie volgde. Volgens Faber had hij haast: “In plaats van een les per week, kreeg hij er iedere week twee. Ik wist dat omdat ik de dikke gele enveloppen met het ‘huiswerk’ naar het postkantoor bracht.” Rond de jaarwisseling 1934/35 verhuisde Albert van de Wijbrand de Geeststraat 16 in Leeuwarden naar de Laakkade 80 in Den Haag. Via relaties had hij een baan als boekhoudkundig controleur bij de Nederlandsche Sierteeltcentrale weten te bemachtigen.

Op 4 februari 1936 schreef hij zich in als student aan de Handelshogeschool in Rotterdam, de voorganger van de Erasmus Universiteit. Toen hij een jaar later zijn kandidaats deed, stapte hij over naar het Departement van Handel en Nijverheid, de voorloper van het huidige Ministerie van Economische Zaken. Geadviseerd door Piet Lieftinck volgde hij geen colleges maar studeerde wel af en promoveerde vervolgens, beide keren cum laude en in recordtempo. Pake Piet werd door een collega bij Unilever gefeliciteerd na zijn doctoraal examen eind december 1937, maar wist volgens de overlevering niet dat zijn zoon studeerde.

Corrie ging in maart 1935 in Utrecht in de verpleging. Zij verdiende toen negen gulden in de maand en herinnerde zich vele jaren later met warmte hoe broer Albert financieel bijsprong als zij met haar Leeuwarder vriendinnen Tettie Metz of Amanda van Es ergens wilde stappen. Hij haalde haar ook wel eens op van haar werk en omdat de hoofdzuster meende dat het om een vrijer ging en dus stennis maakte, kalmeerde hij haar met een bos bloemen: groot succes. In januari 1938 ontmoette Corrie haar aanstaande, Marinus Hamer, tijdens straatfeesten ter gelegenheid van de geboorte van kroonprinses Beatrix.

Marinus bewaarde bijzondere herinneringen aan het eerste bezoek aan zijn latere schoonouders: “We kwamen met de trein hier aan en we werden afgehaald door Pake. We werden naar de Groningerstraatweg gereden waarbij vader en dochter een eigen gesprek hadden. Pa nam de krant en ging erbij zitten. Dat kon je aanvankelijk wat vreemd vinden maar naderhand heb ik dat toch wel leren waarderen als een poging om de ander wat op zijn gemak te stellen. Wat dan ook min of meer gelukt is. Minder gelukkig was ongetwijfeld dat me toen een sigaar aangeboden werd wat mijn eerste sigaar was dus met gemengde gevoelens heb ik die toen verorberd.”

Corrie; Utrecht, 1935.

In huiselijke kring werd het stiller. Het gezin verhuisde in mei 1935 naar de Groningerstraatweg 1g, later hernummerd als Groningerstraatweg 35, dat de volgende kwart eeuw de thuisbasis werd. Weer werd ook een andere kerk bezocht, de (Tweede) Oosterkerk die was gebouwd op de plaats van de gelijknamige voorganger waar Pake Piet en Beppe Aukje elkaar voor het eerst hadden ontmoet.

Staatsieportret ter gelegenheid van het 30-jarig huwelijk; 1936.

Groningerstraatweg met watertoren, rond 1930.

De tweede Oosterkerk aan het Hoeksterpad.

Het gezin van Neef Bernard en Tine werd in deze periode verrijkt met dochter Maaike (1932) en zoon Albert, geboren in 1936. Nog weer later, in 1940, volgde Johanna.

Neef Bernard en Tine met Doetje en Maaike, en rechts de meisjes met Albert.

Na 1934, toen de jongens en ook Corrie waren uitgevlogen, werd ook de gezinsvakantie beperkter van omvang. Uit 1935 stamt nog een badfoto waarop we geheel rechts de forse gestalte van Piet Hondema herkennen met naast zich Albert. Nog steeds zien we in de latere jaren de huisjes, maar de prenten zijn minder uitbundig en zelfs het weer lijkt kouder wanneer Dieuwke en Jel het huisje aan het water in Oostermeer bewaken. Er zijn ook nog de uitstapjes, bijvoorbeeld de ontmoetingen – een of twee keer per jaar – met Pake Piet’s Groningse collega in Beetsterzwaag. Tekenend voor die tijd spraken de mannen elkaar aan met de achternaam: “Winsemius” c.q. “Bakker”,  maar de dames hielden het netjes: “Mevrouw Winsemius” c.q. “mevrouw Bakker”.

Ameland, 1935 (uit fotoalbum Albert). Geheel rechts Albert en Piet Hondema.

Jel met Aukje Filarski.                     Jel en Dieuwke in Oostermeer.

Met de familie Bakker in Beetsterzwaag. Linker foto: Eppo en Dick met Djoeke en Jel.

In 1936 is het groot feest als Jan en Hes in Groningen in het huwelijk treden. Het weerhoudt hem er niet van om rond de Kerst, ongetwijfeld tot tevredenheid van Pake Piet, een gloedvolle rede voor het Frysk studintecongres in Franeker af te steken. “Hûndert jier hat de Fryske biweging fochten inkeld for de tael. Lit ús nou it swiertepunt earne oars lizze en stride for nije bisteansboarne.” (Honderd jaar heeft de Friese beweging gevochten alleen voor de taal. Laat ons nu het zwaartepunt ergens anders leggen en strijden voor nieuwe bestaansbronnen.) Zijn boodschap – Fryslân moet werk maken van werk – staat ook heden ten dage nog recht overeind. Er verschijnen in de krant echter ook berichtjes die getuigen van zijn juridische activiteiten.

Jan en Hes; Groningen 1936.

Voordracht van mr. J.P. Winsemius tijdens het Frysk studintecongres in Franeker. In het bijnummer – geheel onderaan het artikel – speelt de latere PvdA-voorman Anne Vondeling een rolletje; Leeuwarder Courant, 24 december 1936.

Faillissementsverklaringen in de Leeuwarder Courant waarbij Jan Winsemius, dan nog advocaat te Sneek, als curator optreedt.

Rond die tijd volgt ook Dieuwke een opleiding als huishoudkundige en kan Beppe Aukje trots poseren met beide dochters in kostuum. De liefde met Cor had een grote vlucht genomen. Dieuwke verhuisde in april 1937 naar de Leuvenumseweg 91 in Harderwijk. Ze werkte in het tbc-sanatorium Sonnevanck; een aantal foto’s brengt haar huishoudkundige domein dichterbij.

Beppe Aukje met haar “verpleegdochters”.

Dieuwke en Cor: van wanneer zijn deze foto’s? Is rechts op Ameland?

Oprit en achterzijde van sanatorium Sonnevanck in Harderwijk; eind jaren 30.

Eetzaal en keuken

Pake Piet met zijn dochters op de Hoge Veluwe; welk jaar?

Aan het liefdesfront moet zich rond deze tijd een “spannende” ontwikkeling voorgedaan die de nodige consternatie opleverde binnen het gezin. Bernard die zich eerder verloofde met Ytje Kooi, kwam onverwacht thuis met een nieuwe vriendin, Gouda ten Hoeve. Klaas Faber maakte het van dichtbij mee: “Toen wij later in het voormalige kantoor van de Firma Winsemius kwamen te wonen, bleef de binnentrap naar het magazijn intact. Ongevraagd kwam Bernard via die trap onze woning binnen, klopte even aan, ging op zijn gemak aan tafel zitten en vroeg aan mijn moeder: ‘Buurvrouw, is de koffie klaar?’ Hij kreeg verkering met het dienstmeisje van de fietshandelaar Velleman, aan de overkant. Op een keer kwamen ze samen de trap op. ‘Buurvrouw, ik kom mijn meisje even voorstellen, ze heet Gouda.’”

Gouda ten Hoeve

Veel is in de nevelen van het verleden verhuld, maar we weten dat Gouda in 1911 is geboren als middelste van de vijf kinderen van houtstekknecht – knecht in een houthandel – Douwe ten Hoeve en Septje Stienstra. Ze is van Ned. Hervormde huize en werkte onder meer bij Meijer Velleman en zijn vrouw Judikje van Leer, die een fietsenzaak dreven op Nieuweburen 115. Waarschijnlijk kende ze de familie vanuit die rol; volgens het receptieboek was ze in 1931 aanwezig op de receptie bij het zilveren huwelijk van Pake Piet en Beppe Aukje. Vaag komen de geruchten over de onvree die het verbreken van de eerdere verloving veroorzaakte. Ongeacht de voorgeschiedenis tekent Gouda als partner van Bernard op de menukaart bij het huwelijk van Albert en Aly op 20 juni 1938.

Fragment uit het receptieboek bij de zilveren bruiloft van Pake Piet en Beppe Aukje; juni 1931.

Zomer 1938 trouwen Albert en Aly, nog geen twee maanden later gevolgd door Dieuwke en Cor. In een stapeling van vreugdevolle gebeurtenissen slaagde ‘tussendoor’ Jel voor haar eindexamen HBS.

Huwelijk Albert en Aly; Groningen, 20 juni 1938.

Bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad, 11 juli 1938 (links) en de Christelijke H.B.S. aan de Kanaalstraat.

Het huwelijk van Dieuwke en Cor voegde weer een komische noot toe in de familiegeschiedenis toen op de trouwdag zelf het dure bruidsboeket van Cor nog niet was gearriveerd. Omgeven door gierende zenuwen schoot broer Albert met een schaar de tuin in, waar op 1 augustus daar onder andere Beppe’s innig geliefde gladiolen bloeiden, ook witte. Ergens werd een wit lint weggeroofd – naar verluidt van de kat z’n feeststrik – en klaar was Dieuwke´s bruidsboeket. In de vele hervertellingen werd steevast benadrukt hoe het bruidspaar van het niet-betaalde bruidsboeketgeld een nacht in een hotelletje kon doorbrengen! Na hun trouwen vestigden Dieuwke en Cor zich overigens aan de Bredalaan 75 in het verre Eindhoven.

Het gezelschap is bij die trouwerijen fraai uitgedost. Voorop gaan steeds de trotse ouders, bij het huwelijk van Dieuwke gevolgd door hun jongste in het gezelschap van een vriendin van Dieuwke. Daarna volgt in wisselende volgorde een soort defilé van de keurtroepen dat zeker de goedkeuring van Beppe Aukje zal hebben gekregen. Bernard met een vrolijk stralende Gouda, Jan en Hes wat meer gesettled, Albert en Aly en Corrie en Marinus elegant – let op de scheve plaatsing van de hoedjes .

  Huwelijk Dieuwke en Cor; Leeuwarden, 1 augustus1938.

Pake Piet en Beppe Aukje.                           Jel met vriendin van Dieuwke.

Bernard en Gouda.                                       Jan en Hes.

Aly en Albert.                                                Corrie en Marinus.

Dieuwke en Cor.

De eerste kleinkinderen dienen zich aan. Op 25 september 1937 al Nely bij Jan en Hes in Sneek, op 13 mei 1939 Bart bij Dieuwke en Cor in Eindhoven. Eind van het jaar – op 2 december 1939 – kregen Jan en Hester ook dochter Aukje. Zij overleed echter een kleine drie weken later op 21 december in Leeuwarden. Jel schreef zich in voor de studie medicijnen in Groningen en verhuisde in november 1938 naar de H.W. Mesdagstraat 65A ter plaatse. De zomer en het vroege najaar werden gekort met de traditionele autotochtjes met de moikes. De familiebezoeken werden in toenemende mate uitwedstrijden om de volgende generatie te bewonderen.

Zakelijk – het is maar een voetnoot – kreeg Pake Piet opnieuw intensief te maken met zijn oude “vriend”Hendrik Sipkes uit Dokkum. Toen hij in ’29 benoemd werd tot adjunct inspecteur van de Margarine Unie, was Sipkes weer in zijn arbeidsveld beland, maar hij wist dat te ontlopen door over te stappen naar een vrije margarine- en vetfabriek, Pasman in Steenwijk. Rond die tijd liep ook dat pad dood, toen de Margarine Unie Pasman overnam. “Omdat ik ondertussen inspecteur was (na vele ‘omvallingen’ met Frans v.d. Baumen), moest ik met lood in de schoenen naar Sipkes. Als het even wilde met Dingemans of Mackay.” Pake Piet had het niet zo met zijn toenmalige Unilever-chef Von den Baumen, “daar hield hij niet van”, zoals Jel het later uitdrukte.

Albert promoveert in juni 1939 aan de Handels Hogeschool in Rotterdam op een proefschrift over “De economische aspecten der internationale migratie”. Een paar maanden tevoren schrijft zijn promotor, de na de Oorlog als minister van Financiën zeer bekende Piet Lieftinck, hem een bemoedigend briefje: ene prof Boermans had kennelijk problemen met een bepaalde passage maar, zegt Lieftinck, dat lost zich vanzelf op. “De economische aspecten der internationale migratie vormen een nog weinig ontgonnen terrein, zoodat het misverstand bij Prof. Boermans zeer begrijpelijk is.” Het proefschrift kreeg het predicaat cum laude, maar Aly kon de festiviteiten niet meemaken. Een week later beviel zij van haar eerste kind, Ankie. Een aantal cummetjes en maagproblemen rijker had Albert zich in recordtempo door de economiestudie heen gewerkt zonder ooit collegezalen te hebben gezien. Avondstudie en repetitoren vormden het recept. Na zijn promotie sprak Lieftinck hem naar verluidt toe: “Wij staan verbaasd: hoe kort van duur was toch uw studietijd! Binnen drie jaar waart Gij met alles kant en klaar! Gij zijt de eerste, die ‘m dat heeft gelapt maar ook de laatste. Want de Senaat trapt daar niet meer in.”

Bemoedigend briefje van prof. Lieftinck, 19 april 1939.

Het was overigens weer hetzelfde verhaal als bij zijn afstuderen toen Pake Piet dat nieuwtje van een collega moest vernemen. “Wij wisten niets van zijn promotie”, zei Jel. Twee denkbare verklaringen zijn zoveel jaren na dato denkbaar. Albert vond economie eigenlijk “een studie van niks” Je kon alle theorie die je nodig had opschrijven in 85 bladzijden, meende hij. Later was daar nog wat bijgekomen, maar het was nog steeds niet veel. Hij had liever medicijnen gestudeerd om chirurg te worden, maar Leiden en ook Delft hadden hem afgewezen omdat hij slechts HBS-A had. Waarom dan toch economie in de avonduren? In het spoor van Pake Piet ging hij uit van de gouden regel van de verheffing die in die tijd de maatschappij fundamenteel veranderde: elk diploma koopt je een stukje vrijheid. Met en pak diploma’s op zak kon je desgewenst tegen je baas zeggen: je wordt bedankt. De doctor’s titel was dus niet iets om speciaal te vieren, maar veeleer een middel op weg naar ‘hogere  doelen’. Dus – de tweede verklaring – haalde je zo’n diploma gewoon op en daarmee was de kous af.

Staatsieportret, met eeuwige sigaret, in Albert’s promotiealbum; 1939.

Het leven ging door en die zomer werd voor de laatste maal een familievakantie op Ameland gevierd, in het huisje De Duinroos in Hollum.

Strandvertier met links v.l.n.r. Marinus, Corrie, Pake Piet, Beppe Aukje in stoel, Jel en Hes plus Nely in het zand, en rechts Pake Piet, Jel, Marinus, Corry, Hes, Beppe Aukje en Nely; Ameland, 1939.

Strandwacht: Jel en Nely.                            “It waait hwat”; Ameland, 1939

Jan met de kleine Nely en Beppe Aukje in de tuin in Leeuwarden. De onbekende dame in het midden is mogelijk Hiltje, Beppe Aukje’s inwonende hulp; 1939.

Bramenplukken met Moike Anna; 1939.

Eindhoven op bezoek: Pake Piet met Dieuwke en Cor; rechts: “Bart al in hiele fent”; 1939.

Aan het eind van de jaren dertig, toen het economisch tij weer ten goede was gekeerd, bezette Piet een stevige positie binnen de firma Jurgens, die na de fusie met Van den Berg ons daarna beter bekend is als Unilever. Een oud-medewerker, Huub van Ewijk, haalde later herinneringen op met meer dan historische waarde voor de familie. Hij beschrijft hoe hij in oktober 1939 een aanstelling kreeg als souschef in Leeuwarden.

“Door de heer P.B. Winsemius, verkoopleider van de provincie Friesland, werd ik per luxe auto van de trein afgehaald wat niet niks was in de vooroorlogse crisisperiode! Op kantoor werd ik voorgesteld aan mevrouw Gien de Ridder – de enige vrouwelijke chef van de negen verkoopkantoren (VK’s) in den lande – en aan de andere personeelsleden.” Het kantoor was gelegen aan de Emmakade ZZ 150 naast de vroegere Vetfabrieken van Rolf von den Baumen, die in Jurgens-Van den Bergh was opgegaan. De gebouwen waren verkocht aan een stremselfabriek en het pand ernaast (ZZ150) werd het verkoopkantoor van Unilever Verkoopcentrale N.V. Anton Rolf von den Baumen werd directielid bij Jurgens en zijn broer Frans verkoopleider van Friesland. Na diens pensionering werd hij als zodanig opgevolgd door Pieter Bernard Winsemius.

Links: Huub van Ewijk tijdens zijn Leeuwarder periode; 1943. Rechts: de Coöperatieve Stremsel- en Kleurselfabriek aan de Emmakade ZZ te Leeuwarden in de jaren 30.

Al spoedig beleefde de immigrant zijn eerste avontuur. “De heer Winsemius liet me al spoedig merken dat ik het Fries enigszins diende aan te leren omdat ik veel te maken zou krijgen met dorps-Friezen die ons voor zaken bezochten. En ook al met het oog op de vergaderingen ‘s zaterdags met vertegenwoordigers, die ik nu en dan zou bijwonen en waarop veelal Fries werd gesproken.” Bij de introductie van een Unox-product kreeg hij zijn vuurdoop: “Eén der vertegenwoordigers en ondergetekende zouden elk op eigen wijze de vergadering verslaan. En omdat er vrijwel uitsluitend het Fries werd gehanteerd moest ik soms uit zinsverbanden opmaken wat bedoeld werd.” De Friese vertegenwoordiger had het natuurlijk een stuk makkelijker en kon alles strikt naar de letter in het Nederlands opschrijven. De heer Van Ewijk herinnerde het zich, zelfs een dik vijftig jaar later, met blijvende opluchting en verwondering: “Maar toen we beiden met ons rapport op de proppen kwamen, zei P.B. Winsemius dat hij het mijne naar Rotterdam zou sturen omdat het andere … te letterlijk was. Dit bevreemdde me aanvankelijk, te meer nog daar ik wegens mijn geringe kennis van het Fries er een sterk gekleurd verhaal van gemaakt had. Maar juist dat mooier voorstellen dan het was (à la sommige huidige t.v.-spots) scheen de doorslag te hebben gegeven.”

Het was een vreemde combinatie van gebeurtenissen die rond e jaarwisseling 1939/40 de familie beroerde. De Duitse dreiging was inmiddels groot en het leger werd gemobiliseerd. Aan het thuisfront speelden zich echter ook belangrijke ontwikkelingen af. Jan en Hes hadden na Nely een dochtertje Aukje dat werd geboren met een open rug. Jan huurde tijdens de mobilisatie een huis aan de Spanjaardslaan in Leeuwarden waar het kindje elf weken oud op 21 december overleed. Op 9 januari sprak de luitenant Winsemius echter alweer zijn troepen krachtig toe en die honoreerden dat met een driewerf hoera. Een paar weken later kreeg hij verlof om een enkele dag zijn kantoor in Sneek te openen.

De plicht roept en luitenant Winsemius houdt een inspirerende toespraak over het Friesche regiment; Leeuwarder Courant, 9 januari 1940; en krijgt vervolgens verlof om zijn kantoor een dag te openen, 30 januari 1940.

Op 7 februari trad Bernard in het huwelijk met Gouda ten Hoeve. Weer zijn er vele onduidelijkheden. Gouda liet zich op 12 mei 1939 uitschrijven in Leeuwarden en verhuisde naar het toenmalige hotel De Pool op Damrak 42-43 in Amsterdam. Ze woonde tot dat moment op de Harlingerstraatweg 59 in Leeuwarden ten huize van Anne Roelof Deibel, aannemer van grondboringen waar zij vermoedelijk een dienstje had. Echter op 12 januari 1940 schrijft ze zich opnieuw in op Singelstraat 16 in Leeuwarden; waarschijnlijk het woonhuis van haar ouders (Singelstraat 15). Op 27 januari gaan zij en Bernard in ondertrouw. Het huwelijk is gesloten op 7 februari 1940. Ze is dan zonder beroep en was “de laatste zes maanden mede woonachtig te Amsterdam”. Getuigen zijn haar zussen en haar ouders geven toestemming tot de echt en ondertekenen de akte eveneens. Bernard is handelsreiziger van beroep en is kennelijk zonder getuigen of familie.

Trouwfoto en trouwakte van Bernard en Gouda; Leeuwarden, 7 februari 1940.

Het huwelijk werd wat overhaast gesloten, hun zoontje Douwe is geboren in midden mei 1940. Weer waaien geruchten over die getuigen van onvree binnen huize Winsemius. Wellicht lag die snelle geboorte gevoelig in huize Winsemius, in het kleine, steile Leeuwarden was dat niet best. Hoe dan ook, alleen Pake Piet en Corrie gingen naar het huwelijk om te feliciteren. Pake Piet waarschuwde zijn zoon ook nadrukkelijk: een eventuele kleinzoon mocht niet naar hem worden vernoemd.

“Ze zei niet veel…ze keek hem maar aan, met van die prachtige, donkere ogen,” mijmerde toenmalig buurjongen Gem Kempenaar ruim een halve eeuw later. “Ze hielden veel van elkaar.” Gouda en Bernard hadden in de bovenwoning op de Groningerstraatweg mogen wonen, maar wilden niet en vonden een schamel onderdak in de Afrikaanderbuurt. De vrede binnen de familie was overigens vrij snel weer hersteld; al in de zomer staan Gouda en Bernard weer op de familiefoto’s.

Bernard en Gouda.

Een week later, op 15 februari, vierde mevrouw De Ridder haar 25-jarig jubileum bij de zaak. Zij was ‘de baas’ op kantoor, Jel herinnerde zich later dat haar vader “een beetje bang” was voor Gien de Ridder maar tegelijk zeer op haar gesteld. Al in 1931 zat zij aan bij het diner rond de zilveren bruiloft van Pake Piet en Beppe Aukje. Het werd een groot feest waarvoor Van Ewijk op verzoek liedjes schreef. “Het personeel kreeg zo de smaak te pakken dat ik die schrijverij tot een revuetje liet uitgroeien.” Het is een mooie herinnering. “’s Avonds als mevrouw De R. thuiszat, gingen we met het hele kantoor in de bovenzaal repeteren. In een verder gevorderd stadium kwam er de piano aan te pas, waarmee de vrouw van Herman Swart ons begeleidde.” De viering van het jubileum in Hotel Amicitia, waaraan ook de buitendienst en het magazijnpersoneel deelnamen, was blijkens hun speeches voor P.B. Winsemius en de feestredenaar namens het hoofdkantoor, “J. Both uit Rotterdam,“een “oase in de woestijn van de zorgelijke malaisetijd.”

Gien de Ridder met Huub van Ewijk en rechts het zangkoor.

Hotel Amicitia aan de Wirdumerdijk, dicht bij het station.

Op 10 mei 1940 brak de Tweede Wereldoorlog uit. In de vroege ochtend wordt heel Nederland opgeschrikt door het geronk van tientallen Duitse vliegtuigen en overschrijden de Duitsers op enkele plaatsen de grens van Noord Nederland. Hun opmars verloopt vlot. Er zijn anekdotische verhalen, versluierd in de nevelen van de toen warrige geschiedschrijving, over de betrokkenheid van Bernard’s Landstorm bij parachutistenlandingen en schietpartijen waarbij een duopassagier op zijn motor het leven liet, maar de berichten bleven onbevestigd.

Vast staat dat de 15.000 sterke 1.Duitse Kavallerie Division – de latere 24.Panzer Division – onder bevel van generaal-majoor Kurt Feldt snel op rukte naar de kop van de Afsluitdijk (de dagorder van generaal Feldt luidt: ”naar voren kijken, naar voren denken en naar voren rijden”). Een dag later, op 11 mei, trekken de eerste Duitsers al door Sneek en de eerste Duitse verkenners op motorfiets met zijspan bereiken Pingjum onder prachtige weersomstandigheden om 4 uur ’s middags.

Zoals vaak onder oorlogsomstandigheden zijn er nu twee verhalen. De officiële lezing benadrukt de uitstekende voorbereiding van de vaderlandse verdediging rond de kop van de strategisch belangrijke Afsluitdijk, een van de poorten naar Holland immers. Ten zuiden van Pingjum werd aan de weg naar Wons een legerbarak gebouwd voor legering van vaderlandse militairen in hun onpraktische uniformen met stijve, opstaande, knellende uniformkraag, poeties om de onderbenen en zware ‘kistjes’ aan de voeten. Speciaal de stelling Kornwerderzand werd met de bouw van moderne kazematten van gewapend beton in gereedheid gebracht om een aanval in de rug van de marinehaven Den Helder en de ‘vesting Holland’ te blokkeren. Daar was over nagedacht, zo blijkt uit een verslag uit die tijd.

“Voor de ligging van de kazematten is als uitgangspunt aangenomen dat van alle kanten artillerievuur kan komen, zij het het meest waarschijnlijk uit de NO tot ZO richting (de Friese kust dus). Voor de bovendekkingen is een betondikte aangenomen van 2 meter; de muurdikte bedraagt 2½ tot 3 meter, de binnenmuren tenslotte hebben een dikte van 1½ meter gekregen. Hiermee kunnen de kazematten weerstand bieden aan een voortgezette beschieting met geschut tot een kaliber van 21 cm en aan incidentele treffers tot kaliber van 28 cm. De kazematten liggen in twee linies en bestrijken beide kanten van de afsluitdijk. De stelling is bewapend met 21 zware mitrailleurs type Schwarzlose kaliber 7.9 mm., drie kanonnen van het kaliber 5 cm en een marine anti-tankkanon van 5 cm.”

Er zijn belangrijke toevoegingen. De organieke bezetting van Kornwerderzand bestondt uit 7 officieren en 220 onderofficieren en manschappen. De kanonbedieningen waren afkomstig van het Regiment kustartillerie. Het zoeklicht werd bediend door het Regiment Genietroepen. Commandant van de stelling was kapitein C.F.J. Boers. Kortom, de onzen waren er klaar voor om de vijand een warme ontvangst te bezorgen.

De Duitsers gebruikten het dorp als bivak, nestelden zich in de boerderijen in het stro van waaruit een Nederlands detachement was verdwenen, deden zich te goed aan ‘Eiercognac’ (advocaat) en ‘Bohnenkaffee’ en joegen hun paarden in de wei om te grazen. De Duitse legerleiding besloot in de namiddag van 13 mei (pinkstermaandag) met de versterkte gevechtsgroep van Reichsfreiherr luitenant-kolonel Von Edelsheim de stelling Kornwerderzand aan te vallen. De aanval werd met ca. 600 man uitgevoerd, verdeeld over vijf stootgroepen. Op een afstand van 800 meter liet kapitein Boers het vuur openen met brisantgranaten uit het 5cm-geschut van kazemat II en VI. De aanval mislukte volkomen, de Duitsers voerden hun gewonden en gevallenen zo snel mogelijk af. De overmacht was echter te groot en de overgave van de Nederlandse troepen heeft later tot felle discussies geleid.

Jan die de Duitse inval en de gevechten rond Wons van dichtbij meemaakte, had echter een andere lezing. De verschijning van het boek “Afsluitdijk 1940” van E.H. Brongers en speciaal “de stelselmatige verzwijging van mijn activiteiten in de stelling” van Wons wekte zijn woede en begin 1981 ging hij er echt voor zitten. Zijn oorspronkelijke rapport van 4 juni 1940 – kort daarna nogmaals herhaald – was naar zijn stellige overtuiging onder de tafel geveegd dus deed hij het in een lange brief aan de Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht dunnetjes over. Het is een lang verhaal maar het schetst het beeld van de enorme verwarring en bedreiging van die dagen.

Op 7 mei 1940 kreeg hij opdracht een detachement zware mitrailleurs bestaande uit 10 manschappen en 2 onderofficieren alsmede een zware mitrailleur in gereedheid te brengen ter bewaking van de telefooncentrale in Emmen. Op doortocht werd het detachement in Steenwijk versterkt met een groep tirailleurs met lichte mitrailleur. De sterkte bedroeg toen 1 officier, 3 onderofficieren, 3 korporaal en 26 soldaten, waarvan 11 zware mitraillisten. Op 8 mei om 3 uur in de middag werd Emmen bereikt waar onmiddellijk werd begonnen met het in stelling brengen van de wapens en het verschansen van het postkantoor. In de avond werd de troep ondergebracht op de zolder van het postkantoor.

Op 10 mei werden om 3 uur op 200 meter afstand verdachte burgers gesignaleerd: “Alarmstellingen betrokken. Volledige strijdvaardigheid. Te 3.30 Duitse vliegtuigen boven Emmen. Te ongeveer 6.00 bevel terug te trekken.” Op dat moment was op 300 meter afstand een Duitse motorpatrouille gesignaleerd. Mede als gevolg daarvan geraakten de soldaten in “een soort van paniek … en men sprong ongeordend in de auto’s.”Jan had de wagens doen ontruimen en de manschappen laten aantreden en model appel afgenomen. “Niet slechts de rust werd daardoor hersteld, maar ook het vertrouwen.”  

Na een avontuurlijke tocht met veel improvisatie vanwege afgefakkelde bruggen, mitrailleurs die op kruiwagens over voetgangersbruggen moesten oversteken en gevorderde auto’s werd Sneek bereikt. Te 16.00 werd bevel ontvangen op Harlingen terug te trekken en de mitrailleurs in stelling te brengen tegen luchtdoelen. Het detachement werd ter plaatse versterkt door een vergelijkbare eenheid uit Franeker. De bevelvoerend officier aldaar, kapitein Van der Linde, verzocht “mij met de mijnen” daar te blijven ter versterking van de luchtverdediging. “Ik weigerde dat omdat de detachementen uit ongeoefende recruten bestonden die voor een zeer beperkte taak waren geselecteerd.” Op verzoek van Van der Linde bekeek Jan de kazematten en hij was “diep onder de indruk van de slechte voorbereidingen.” Het moreel was ook onder nul gezakt. Hij heeft toen een moeilijke beslissing genomen en onder stringente voorwaarden te blijven: hij zou worden aangewezen tot waarnemend compagnies commandant en de zware mitrailleurs onder zijn rechtstreeks commando houden plus de rugdekking krijgen van majoor Bischoff.

De eerste weigering plus vervolgvoorwaarden; 10 mei 1940.

Op 11 mei werd in de ochtend het bericht ontvangen dat er geen Hollandse troepen meer voor de linies waren en dat op iedere militair moest worden geschoten, onverschillig in welk uniform. Het bleek een vergissing. Op bevel van Jan werd een naderende colonne wielrijders beschoten met één stuk, “met dien verstande dat het vuur vòòr de colonne moest worden gelegd.” Dat trof goed want het bleken wel degelijk vluchtende Hollanders en er viel gelukkig slechts een enkele gewonde. Kort daarna arriveerden de Duitsers ter plaatse en raakten de eerste manschappen in paniek. Omstreeks 17.00 kwam de opdracht van de commandopost B.C.: standhouden tot de laatste man en de laatste patroon. Aan dit bevel werd evenwel toegevoegd dat als verder verzet hopeloos was en het nog mogelijk was de troepen in veiligheid te brengen, dit laatst gewenst was. Jan weigerde de order met die toevoeging, die vervolgens werd geschrapt.

De tweede weigering; 11 mei 1940.

Het bevel bracht grote ontsteltenis teweeg onder kader en manschappen. Een groep onderofficieren protesteerde tegen de “krankzinnige” order, maar kapitein Van der Linden nam met het pistool in de vuist een zeer krachtig standpunt in. Een dappere soldaat, Berend Fokkema, bood aan om – zeer schaars – voedsel te halen in Den Helder en klaarde de gevaarlijke klus ondanks beschietingen op de open Afsluitdijk. Zelfs dik veertig jaar later is het Jan nog steeds een raadsel waarom Fokkema nooit enige erkenning heft gekregen voor zijn manmoedige daad.

Protest der onderofficieren en de onderdrukking daarvan; 11 mei 1940.

In de ochtend van 12 mei ging het los met luchtaanvallen. Een vliegtuig verloor onder rookontwikkeling plotseling hoogte maar stortte niet neer. Een ander daalde bij Wons met voltreffers in de benzinetank. Een der onderofficieren knapte af onder de druk en werd door Jan van zijn bevel ontheven. Ook de Leeuwarder Courant bericht dat tijdens de eerste dagen van de ‘Blitzkrieg’ een toestel van de Deutsche Luftwaffe – vanuit de stelling Wons door het 9e Depôtbataljon onder commando van 1e lt. J.P. Winsemius geraakt door twee voltreffers in de benzinetank – een noodlanding maakt langs de weg naar Wons.

Luchtaanvallen met neergeaald vliegtuig; 12 mei 1940.

Een neergestort Duits gevechtsvliegtuig nabij Pingjum; Leeuwarder Courant, mei 1940.

De Duitsers naderden de flank van de Wonsstelling tot ongeveer 200 meter en in front tot 500 meter toen op één ogenblijk “een hel van vuur” losbarstte. Na de afgeslagen aanval werd van alle kanten gemeld dat de munitie opraakte. De reservemunitie lag op de kop van de Afsluitdijk, die door de Duitsers was afgesneden. “Bevel tot terugtrekken.”

Een hel van vuur en munitietekort; 12 mei 1940.

De opzet van Van der Linden om in Makkum aansluiting te zoeken bij de daar gelegerde compagnie ging de mist in omdat de plaatselijke commandant zonder enig overleg met de, ook voor Wons bestemde, schepen over water de oversteek naar Noord-Holland had gemaakt. Met de wielrijders voorop toog de eigen compagnie dus verder richting Workum. Aangekomen bij Ferwoude meldden verkenners echter dat het stadje al was ingenomen door 1500 man. Jan en zijn mannen zaten als ratten in de val en werden door pantserauto’s gevangen genomen.

De overgave bij Ferwoude; 12 mei 1940.

Op 13 mei werden de krijgsgevangenen afgevoerd naar Groningen, waar ze werden opgesloten in een schoolgebouw. Mooie voetnoot: Dieuwke zocht hem daar op voor het hek als ze buitenliepen op het schoolplein. Vrijwel onmiddellijk moesten de Hollanders echter aantreden voor een boze Hauptmann, die bericht had ontvangen dat het Nederlandse leger in strijd met de conventie van Genève op parachutisten had geschoten. Als hem weer en dergelijk bericht ter ore kwam, zou een aantal krijgsgevangenen doen executeren. “Ik zat in een moeilijk parket”, herinnerde Jan zich. De man begreep kennelijk de Geneefse conventie niet en omdat Van der Linden niet reageerde, was Jan uit het gelid getreden om bijles te geven.

Uitleg over de Geneefse conventie; Groningen, 13 of 14 mei 1940.

“Ik geef toe dat ik met lood in de schoenen naar voren ben gekomen”, schrijft Jan. Hij besefte een groot risico te hebben gelopen, te meer omdat de Duitse commandant kwaad en dus onberekenbaar was. Van der Linden was ook “zeer ontstemd” omdat je nooit een bovenliggende partij moet prikkelen. Dat wierp een schaduw over de verhoudingen die echter daarna onder zeer hoge druk kwamen te staan toen Van der Linden c.s probeerden een aantal onderscheidingen te “regelen” voor hun heldhaftigheid en ook manschappen ronselden om een petitie in die zin te ondertekenen. Met uitzondering van Berend Fokkema had Jan daar echter geen kennis van genomen en hij weigerde zijn medewerking. Het was “een onaangename beëindiging van een samenwerking, waarop ik met voldoening terug kon zien.”

Schaduwen over de verhouding met kapitein Van der Linden.

Het muisje kreeg echter veel later nog een onaangenaam staartje toen in Delft door kapitein Van der Linde verhalen werden rondgestrooid over “die lafaard Winsemius”, die niet wilde voldoen aan zijn bevelen. Behalve een – kennelijk adequate – tegenactie met hulp van twee predikanten besloot hij zijn relaas daarom nogmaals aan de militaire geschiedschrijvers toe te sturen in de hoop dat ze het verhaal van de stelling van Wons in de toekomst wat evenwichtiger konden opstellen.

De “zuivering” van Van der Linden.

Tijdens het vervoer van Ferwoude richting Groningen deed zich overigens een merkwaardig voorval voor, dat Jan zelf annoteerde in het memoriaal dat Pake Piet in het laatste oorlogsjaar bijhield voor zijn kinderen: “Toen ik in Duitse handen viel, heb ik een nacht in Sneek gestaan voor ons eigen huis. Hes was niet thuis. De volgende dag op transport naar Groningen. Wij reden door Leeuwarden. Aan het begin van de Groningerstraatweg zei ik tegen de Duitse soldaat, die de leiding had: Ik zal je aanstonds aanwijzen, waar je de auto stil houden moet. Ik moet even afscheid nemen van mijn ouders. Ik kreeg hem zover op voorwaarde dat de anderen in de bus toezeiden, dat ze niet zouden proberen om uit te ‘naijen’. Dat zeiden ze toe en ik de auto uit. Tableau vanzelfsprekend! Toen ik weer instapte, zei Mem tegen de Duitser: zal je goed op hem passen?”

Vreemde verhalen uit een chaotische omgeving. Albert eigende zich op het ministerie van Handel en Nijverheid – de voorloper van het ministerie van Economische Zaken – de asbak toe waarin een deels panikerend kabinet de sigaretten uitdrukte tijdens de laatste vergadering vòòr het overhaaste vertrek naar Engeland. Het heeft iets van een avonturenroman, maar Hes had angstdromen over de Afsluitdijk en wilde er nooit over praten. Hoe het ook zij, Jan werd vrij snel weer vrijgelaten, op 22 juni al treedt hij weer op als curator bij een faillissement in Balk. Een paar weken later lijkt hij echter afwezig te zijn bij het huwelijk van Corrie en Marinus. Het is een prachtige trouwfoto van het gelukkig stel, veruit de mooiste van de serie, met stralende mensen.

Snel terug aan het juridische front.

Corrie en Marinus; Leeuwarden, 7 augustus 1940. Rechts van Marinus zijn ouders, links van Corrie de hare met erachter Dieuwke. Achter Corrie: Jel en Hes met daarnaast (???). Op de grond Annie – de enige zuster van Marinus –  en haar partner, eveneens Marinus genaamd en werkzaam bij de marechaussee; rechts van hun Albert en Aly. Geheel links: Gouda(???) en Bernard; 7 augustus 1940.  

Diezelfde zomer nog gingen Pake Piet en Beppe Aukje met vakantie naar Oostermeer, waar het Amelandse strandzitten werd vervangen door vissen en zo nu en dan roeien of zeilen. De oorlog werd echter ook op een andere, bijzondere manier thuisgebracht. Sommige Friezen dachten voordeel te hebben bij de komst van de Duitsers, die naar hun idee de Friese Beweging vanuit een Groot-Germaanse gedachte kon opstuwen in de vaart der volkeren. Direct aan het begin van de bezetting kreeg Pake Piet bezoek van mevrouw Anne van der Minne-Buma – een belangrijk middelpunt van de Friese collaboratie – die zich opgetogen toonde over de nieuwe perspectieven. De reactie van Pake Piet was: “Ik sil Jo mar efkes útlitte, frou Van der Minne”.

Er breekt daarna een merkwaardige fase aan in de familiegeschiedenis. Veel onttrekt zich aan ons oog of we begrijpen het niet vanuit de geborgenheid van onze hedendaagse samenleving. De beelden die ons overwaaien van de eerste oorlogswinter vormen een toonbeeld van huiselijke rust. Pake Piet achter het harmonium, besneeuwde straten en tuinen, theedrinken met Corrie en Marinus.

”Winter 1940-’41: Marinus en Corry – Hûslike winter fekansje By Pa en Moe.”

Als een soort contrapunt zijn er ook de foto’s van zomer ’41 die eveneens een grote rust en vredigheid suggereren. Met de (klein-)kinderen in de tuin; te oordelen naar de foto van een kleine Ankie kon Albert met zijn gezin zelfs vanuit Voorburg op familiebezoek. Er arriveerden ook nieuwe kleinkinderen: Corrie kreeg op 9 juli 1941 in Lobith dochter Aukje, Dieuwke beviel van Piet.

Bijna compleet: alleen Bernard en Harry ontbreken nog; zomer 1941. Naast Pake op de voorste rij Gouda met Douwe. Dieuwke draagt Bart, amper twee jaar oud, op de arm en als je goed kijkt een 8-maandse buik waarin Piet. Daarnaast Aly met Ankie, Hes met Nely, en Beppe Aukje. Op de achterste rij Albert, Jel, Jan, Cor en Marinus.

Links: Jel, Gouda, Bernard en – net zichtbaar op de grond – Douwe. Rechts: Jel met Doetie en Maaike van Neef Bernard; zomer 1941.

De Oude Vier: v.l.n.r. Nely, Douwe, Bart en Ankie; zomer 1941.

Ankie Alberts; zomer 1941                           Dieuwke met Piet; zomer 1941.

Cor met Bart plus Dieuwke met Piet; zomer 1941

Ook die zomer gingen Pake Piet en Beppe Aukje met vakantie naar Oostermeer, dicht bij Aukje’s geboorteplaats aan het Bergumermeer. Zij deden dit overigens de twee volgende jaren ook; pas in 1944 werd verblijf gekozen in Veenwouden. Hun verblijf wordt gekenmerkt door vissen en zeilen. Later herinnerde kleindochter Aukje Corries zich dat tijdens bezoeken in haar studententijd Pake Piet steevast vertelde over het bootje, vissen, roeien en de grote gevaren die werden doorstaan op de meren.

Vissen en zeilen tijdens een vakantie in Oostermeer, alleen het vervoer naar huis is wat minder; zomer 1941.

Aan het thuisfront werd het gezin gecompleteerd toen jongste dochter Jel haar medestudent en jaargenoot Harry Lettinga in de familie bracht. Er resten ook de familieportretten op een mooie zondagmiddag in de tuin van zus Metje in Minnertsga.

Beppe Aukje met de drie zussen: v.l.n.r. Jantsje , Metje en Anna.

Familieportret met v.l.n.r. boven de broers Jan, Piet en Albert; zittend hun zusters Metje en Anna; augustus 1941.

In een tijd van toenemende schaarste – met als gevolg grootschalig hamsteren en de bijbehorende woekerprijzen – werd Albert in Den Haag belast met de prijsbeheersing. Er werden bijvoorbeeld in de groentesector winsten gemaakt die 50 tot 100 procent lagen boven de normale. De oprichting van de nieuwe dienst veroorzaakte forse wrijving binnen bestaande departementen die immers werk en bevoegdheden verloren zagen gaan. Ook het bedrijfsleven zag zich een ideale kans ontnomen om extra winsten te maken. Dat werd versterkt omdat vooral het industriële bedrijfsleven op grote schaal collaboreerde. In de eerste twee oorlogsjaren was minstens een kwart, later oplopend tot de helft, van de omzet in opdracht van en ten behoeve van de Duitsers, voor een groot deel de Wehrmacht.

Al op 1 september 1941 wordt hij als “leider van de afdeling prijsvorming van de dienst van de gemachtigde voor de prijzen” in de Leeuwarder Courant aangehaald: “Achteraf ben ik verbaasd dat we de zaak zoo lang hebben laten loopen. Maar we willen met ingrijpen altijd liefst zoo lang mogelijk wachten.” Door een uiterst scherpe controle op de kwekers werd paal en perk gesteld aan hun woekerwinsten en een door ongure elementen bevorderde “groente-psychose”. Zoals de directeur-generaal onzer voedselvoorziening, ir. A. Louwes, het treffend uitdrukte: “Tusschen ons en den honger staat alleen de organisatie der voedselvoorziening.” Op 6 oktober bleek evenwel dat ook de textielprijzen schrikbarend waren opgelopen. In zekere zin was het dweilen met de kraan open, maar het was wel hoogst noodzakelijk dweilen om het schip drijvend te houden. Albert’s inzet zal ook binnen de familie niet door een ieder op waarde zijn geschat. Al op 30 oktober 1940 wordt de winkelier Pieter Winsemius uit Minnertsga – zijn achterneef Piet Bernardus dus, met het winkeltje tegenover de kerk – veroordeeld tot het betalen van een boete van 20 gulden vanwege hamsteren.

Het systeem werkte totdat zijn baas Mr. Schokker – “een zwak man. Zo iets van: wie het laatst bij je bureau zit, heeft gelijk” – lid van de NSB, de Nationaal Socialistische Beweging, werd. Dat leidde vanaf augustus 1941 tot een nazificering bij de Dienst van de Gemachtigde voor de Prijzen: NSB-ers kregen voorrang bij sollicitaties. Goede mensen verdwenen in die fase uit de ambtelijke dienst en werden opgevolgd door lieden met een veel lagere kwaliteit. In voorjaar 1941, nadat de Duitsers Rusland waren binnengevallen en daar op onverwacht veel tegenstand stuitten, werden de bezetters bovendien zenuwachtig en gingen zich steeds meer bemoeien. “Het werd op de dienst ook een twee-frontenoorlog”, schreef hij in een terugblik in 1983. “Tegen de Duitsers, met in de rug uitholling door de NSB.”

Prenten uit Duits propaganda-album over de Nederlandse prijspolitiek; ca. 1941.

In de loop van het najaar krijgt Pake Piet – “inspecteur margarineverkoopcentrale” – een nieuw persoonsbewijs.

Persoonsbewijs van Pake Piet; 9 oktober 1941.

Op 7 december 1941 overvallen de Japanners Pearl Harbor en verenigen de Amerikanen zich achter de Geallieerden. Rond die tijd zijn er weer die verrassende huiselijke taferelen ten huize van Beppe Aukje en Pake Piet. Met Pasen 1942 zit de kleine Aukje van Corrie op schoot bij haar beppe.

Links: familiebezoek Dieuwke en Cor, Albert en Aly; najaar 1941. Rechts: winteravond 1942.

Met Aukje van Corrie; Pasen 1942.

In mei is Albert met zijn hele gezin – uitgebreid met de twee maanden oude Pieter – weer in Friesland. Ankie poseert even buiten het dorp Bergum op de poppesteen, een reusachtige zwerfkei waaronder, zoals algemeen bekend, de lytse popkes vandaan komen en die daarom geldt als bedevaartsoord voor kinderloze vrouwen.

Jan, Bernard (achter) en Albert met Ankie; mei 1942.

Aly met Pieter, twee maanden oud…           …en Ankie op de poppesteen; mei 1942.

Nely en Ankie; mei 1942?

Nely met de magische poppenwagen.

“Pinkster 1942, met Heiti naar de trein.” Cor met Bart op weg naar het station in Breda. Links is de watertoren bij het Wilhelminapark te zien.

Corrie en Dieuwke met tussenin Bart en in het wagentje Piet en Aukje Hamer; juni 1942

Rond die tijd kwam de oorlog veel dichterbij huis. De kinderen waren verspreid en verkeerden soms in groot gevaar. Bernard werd te werk gesteld in Duitsland (wanneer?), terwijl Gouda met de kleine Douwe in Leeuwarden bij haar moeder onderdak vond. In 1943 moest Jan zich melden voor de tewerkstelling in Duitsland en omdat hij weigerde moest hij zijn gezin in Sneek achterlaten om onder te duiken op het Noord-Friese platteland. Albert woonde in Voorburg waar de voedseltekorten allengs groter werden. Corrie en Marinus betrokken direct na hun huwelijk de pastorie van Lobith waar hij was aangesteld als predikant. Jel en Harry volgden nog colleges in Groningen, maar ook dat was een aflopende zaak.

Eind februari 1943 vroeg Albert ontslag; zijn positie was te ver uitgehold. Zijn vertrek leidde bij zowel zijn baas als de Duitse prijsbeheerder wrok. De laatste deelde mee ervoor te zorgen dat hij in de Arbeidseinsatz terecht zou komen, maar dr. Hirschfeld, de secretaris-generaal van de departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en van Landbouw en Voedselvoorziening, slaagde erin het Reichskommissariat zo ver te krijgen dat ze hem met rust zouden laten mits hij verder in een “unwichtige Stelle”zou gaan werken bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Vrij spoedig kwam er echter toch een oproep voor de Arbeidseinsatz. “Met behulp van een dokter met ervaring op dit gebied kreeg ik een maagkwaal en de daarbij behorende dieetvoeding van de distributie. … De keuring constateerde een maagzweer, dank zij een doorgeslikt zilverpapier dat de röntgenstraling niet doorliet.”

De verhalen rijgen zich aaneen als flarden van een uiterst onzekere tijd. Cor zat al vroeg – in 1941 – in het verzet. Met zijn kennis van radio en telefonie maakte zijn groep een versleutelde berichtencentrale voor contact met de Nederlandse regering in ballingschap in Engeland. Dat was een linke boel in bezet gebied en Cor werd eind 1941 door iemand van zijn zaak verraden en – waarschijnlijk – ter dood veroordeeld. Dieuwke mocht niet op bezoek in het Noord-Brabantse Haaren waar hij gevangen was gezet,  maar ze mocht wekelijks wel kleren brengen. Tijdens zo’n wasbezoek nam Dieuwke de kleine Bart, ruim twee jaar oud mee op de fiets, op een merkwaardig kinderzitje dat leek op een klein metalen tractorzadel, zoals haar zoon zich later herinnerde. Cor heeft haar stijfgevloekt: nooit, nóóit meer een kind mee waar naartoe ook. Als kanttekening mag gelden dat hij nooit vloekte, ook later niet.

Maar buiten de poort ging Dieuwke wel in actie. Samen met broer Albert bezocht zij een heer R. (Rompa, zo ver onze huidige herinnering reikt), de commissaris van onder andere de Weegwerktuigenfabriek Molenschot waar Cor werkte voor hij opgepakt werd. Albert kwam hiervoor per trein uit Den Haag en had Dieuwke opgedragen twee fietsen bij zich te hebben. Daarop reden ze samen naar het dorp Terheiden benoorden Breda waar ze R. ontmoetten. Deze (zeer rijke) heer was behalve commissaris ook ernstig bevriend met de SS-er die directeur was van de Polizeigefängnis. Deze R. zei, ten antwoord op Alberts vraag, niet te weten dat Cor gevangen en ter dood veroordeeld was. In elk geval wist hij niet dat Dieuwke Alberts zuster was.

Nadat de heren langdurig over koetjes en kalfjes (lees oorlog, bombardementen, etc.) hadden gepraat, kwam het er op neer dat Albert duidelijk maakte dat indien er van zijn zwager ook maar één haar op zijn hoofd gekrenkt werd, hij niet wist of hij zou kunnen voorkomen dat bekend werd waar een partij staal, bestemd voor een munitiefabriek in Dresden, gebleven was, evenals een voorraad leer uit de Langstraat, alsmede waar de schilderijen uit kasteel Duivenvoorde nu hingen. Direct daarop liet Albert Dieuwke en zichzelf vertrekken. Daarbij siste hij haar toe: “Net omsjen!” (Niet omkijken!) Volgens het familieverhaal zoals doorverteld door haar dochter Aukje voegde Albert nog toe: “denk aan de vrouw van Lot!” Voor de gehele waarheid kunnen we niet instaan, maar de mirakels waren ook toen de wereld niet uit: het vonnis werd omgezet en Cor werd op transport gesteld naar een concentratiekamp Sachsenhausen.

De details ontgaan ons, maar Bernard is in 1942 op eigen verzoek door het Arbeidsbureau Leeuwarden als auobuschauffeur naar Duitsland gezonden. Jan aan de andere kant dook onder om te ontkomen aan de Arbeidseinsatz en ook dat leidde tot – veel – spanningen. Jel werd om zes uur ‘s ochtends door de bezetter van huis opgehaald om ondervraagd te worden over haar broer. Het was buitengemeen spannend, Jan was de vorige avond langs geweest en Harry was in huis. “Ze hebben de hele dag over Jan gepraat … komt hij wel eens thuis? Jan moest onderduiken. Hij had zich moeten melden en dat had hij niet gedaan. Hij zat diep in het verzet. Hun huis in Sneek werd doorzocht en daarna is Hester met het hele gezin schuilgegaan.” Ook op de Groningerstraatweg liep de spanning die dag hoog op. Dieuwke wist – met haar Haarense ervaring – toegang te krijgen tot Jel door met een pak maandverband onder de arm de ondervragers te verzekeren van de vrouwelijke vertrouwelijkheid die toch wel geboden was bij het intieme gesprek waaraan haar zus een dringende behoefte had. Het liep uiteindelijk met een sisser af. Jel kon weliswaar weer huiswaarts keren, maar Beppe Aukje was sindsdien doodsbang voor de deurbel.

Hes zat met haar drie kinderen op onderduikadressen in Groningen, Overschild, Schildwolde en tenslotte bij een boer in Ternaard. Jan was daar bijna nooit, als hij kwam, was het onverwacht en heel vluchtig, anders was het te gevaarlijk. Klassiek is het familieverhaal over de boer die niet alleen meerdere onderduikers in huis had, maar ook goede contacten onderhield met de Duitsers zodat er geen verdenking op hem zou rusten. Toch werd Jan een keer met de kleine Piet aan de hand verrast door een Duitse soldaat. Piet keek hem nieuwsgierig aan en stelde de prangende vraag: “Gaat u mijn vader nu doodschieten?”Jan wist volgens de familiefolklore door hevig lachen het vege lijf te redden. De Duitser, een vriendelijke, oudere man, lachte met hem mee en zei: “Ach, ja, van je kinderen moet je het hebben.”

Jan, Piet, Nely, Hes en de kleine Jan Dirk op onderduikadres; 1943.

Van eind augustus 1942 tot begin februari woedt aan het Oostfront de infameuze Slag om Stalingrad, die een keerpunt zou betekenen in de Tweede Wereldoorlog. De Kerstdagen werden weer gevierd met Dieuwke en haar kinderen – zonder Cor – terwijl Harry voor het eerst zijn opwachting maakt. Pasen ’43 wordt gekenmerkt door een zonnige wandeling in het nabijgelegen Rengerspark, in het goede gezelschap van Corrie en Marinus met hun Aukje. In de loop van het jaar 1943 zag Jan Dirk het levenslicht in Sneek en weer een Aukje in Voorburg.

“Krystiid ’42.”, met Dieuwke en zoons Bart en Piet plus Jel en Harry.

Nederlandsche Staatscourant, 12 februari 1943.

Pasen ’43 in het Rengerspark in Leeuwarden, met Corrie, Marinus en hun Aukje.

Te midden van alle duisternis was het ongetwijfeld een blijde gebeurtenis, toen in 1943 de Friese Bijbelvertaling uitkwam. Pake Piet  heeft als adviseur van vertaler Folkertsma actief meegewerkt. Folkertsma – een wat wereldvreemde vrijgezel – kwam tenminste eens per week bij Pake en Beppe aan. Vanaf dat moment werd twee keer per dag gebeden en voorgelezen uit de Friese Bijbel. Hij heeft een keer of tien de hele Bijbel gelezen en elke keer gaf hij dan met balpen (meestal blauw of zwart, maar ook wel rood) met een rondje aan dat hij een bepaald stuk weer gelezen had. Helemaal achterin werd dat met jaar en dag aangegeven, bijv. dan en dan in dat en dat jaar Genesis 1 (dus weer opnieuw begonnen).

Het titelblad van de Friese Bijbel.

Deze totaal beschreven pagina laat zien dat Pake Piet de Friese Bijbel meteen na de verschijning is gaan gebruiken en dat hij er binnen het jaar door was. Daarna geeft hij elke keer dat hij weer met Genesis begint aan op welk tijdstip dat geschiedt. Of wat hij ’s morgens, ’s middags en ’s avonds op 4 juni (?) las.

Zeer bijzonder zijn de kanttekeningen die Pake Piet in de loop der tijd plaatste. Opmerkingen bijvoorbeeld over vertalingen waar hij het niet mee eens was (alles met balpen zomaar waar hij het nodig vond). Als hij iets niet duidelijk voor zich zag, bijvoorbeeld bij een veldslag waar diverse stammen aan deelnamen, dan tekende hij midden op de bladzij een verhelderend schema. Het is buitengewoon vreemd dat hij met die Friese Bijbel zo ‘eigen’ omging. De huidige bezitster Aukje Corries kan het alleen maar verklaren uit het feit dat hij voortdurend met Folkertsma over deze Friese Bijbelvertaling heeft zitten discussiëren.

Kritiek van Pake op de vertaling. In plaats van had moeten worden gebruikt juster en earjuster. In de tekst wordt dat in vers 3 (jister en earjister) en vers 5 (foarige en foarfoarige) inconsequent gedaan. Let op de met balpen getekende rondjes, die aangeven dat hij bij hoofdstuk 31 voor de zoveelste keer was aangeland.

Een fout in de vertaling. Het moet niet zijn ‘fyftich tuzen’, maar ‘fyftig op ‘e tuzend’, wat door Pake onderaan de pagina wordt doorberekend. In de moderne Nederlandse vertaling staat inderdaad 50 op de 1000.

Op een los inliggend blaadje achterin nog weer kritiek op de vertaling van Folkertsma-Wumkes betreffende de uitdrukking ‘voor dag en dauw’. Pake noemt de vertaling zoals Folkertsma-Wumkes die geven – namelijk ‘Foar dei en foar dage’- een ‘útfynsel fan de fortaler (-s)’.

Dit is een heel merkwaardige tekening (balpen) waarbij Pake Piet voor zichzelf inzichtelijk wilde maken op welke plek in de stoet de verschillende stammen van Israel zich moesten opstellen wanneer het volk in de woestijn onderweg was richting het Beloofde Land (mei de sinne om). Dat werd direct na de uittocht uit Egypte zo vastgesteld.

In september 1944 mislukte de oversteek van Montgomery naar Arnhem. De Geallieerden zaten bezuiden de grote rivieren, terwijl de Duitsers het noorden beheersten. De aanvoer van voedingsmiddelen uit Friesland en Groningen in het nieuwe frontgebied liep sterk terug en de Hongerwinter was aanstaande. Via een medewerker van de prijsbeheersing wist Albert – nog steeds op non-actief op zijn departement – een stempel te regelen op zijn persoonsbewijs dat hij was vrijgesteld van arbeidsinzet. De ondergrondse waarin zijn contactpersoon actief was, ‘leende’ het stempel ’s avonds van de Sicherheitsdienst en legde het ’s morgens weer terug. Het stempel was dus echt, de paraaf nagemaakt.

Ook in huiselijke kring stapelden de veranderingen zich. Omke Albert en Muoike Maaike werden 65 jaar en verhuisden naar een rusthuis, waar ze naar verluidt op slaapzalen werden ondergebracht. Nog dichterbij werd Beppe Aukje in dat laatste oorlogsjaar ernstig ziek. Ze was niet langer opgewassen tegen de angst, bezorgdheid en onzekerheid, vooral over alle kinderen. Dat uitte zich in malaise op allerlei vlakken en om uit de hectiek van Leeuwarden – de bombardementen vooral – te ontsnappen verhuisden ze naar de rust van het dorp Veenwouden, een kleine twintig kilometer ten oosten van Leeuwarden en een kilometer of vijf ten noorden van Bergum. Marinus en Corrie verhuisden in juni 1944 van hun standplaats Lobith naar Muntendam. Kort tevoren, op 10 maart 1944, was hun tweede dochter Annemarie geboren.

In Veenwouden heeft Pake Piet een aantal zaken die hem ten zeerste bezighielden, op papier gezet in de vorm van een schrijven aan zijn kinderen. Zijn aantekeningen, in zijn precieze handschrift, werd later van kanttekeningen voorzien door zoon Jan. Ze zijn ook ver na dato het lezen meer dan waard. Hij vertelt kleurrijk over zijn jonge jaren en de diensttijd en ook over de eerste jaren samen met Beppe Aukje; wij citeerden daaruit al eerder. In zijn aanhef excuseert hij zich: het is geen lopend verhaal maar veeleer een soort memoriaal waarin hij met sprongen in de tijd aspecten van het leven raakt die hem belangrijk toeschijnen.

“Aan de kinderen.

Veenwouden, 24 september 1944:

In dit boek zal aangetekend worden D.V. korte herinneringen uit een familieleven, die zo nu en dan mij in het zin komen. Een volgorde in tijd zal daarom niet mogelijk zijn. Allereerst zal ik beginnen met de tegenwoordige tijd wat op te tekenen, de verschrikkelijke oorlogstijd. Ook hierin zal de volgorde wat ontbreken en moet ik alle vrijheid houden.”

De eerste inbreng, van september 1944, spreekt voor zich: “Wij zitten sinds 18 april al in Veenwouden. Jullie Mem moest de hele winter al bed houden. Zwaar ziek geweest en met de bombardementen boven onze hoofden, was dat een groot lijden. Zodra ze in een taxi vervoerd kon worden, is dat gedaan. Er liggen in Veenwouden, Noordbergum, Bergum, Hardegarijp en Tietjerk een hoop Duitsers. Vandaag 26 september zijn ze allemaal weggegaan. Djoeke is hier ook in Veenwouden. Met haar beide kleine jongetjes in een huisje aan de ‘nieuwe weg’. Wij zitten midden in de buren, vlak voor de opslag.” Nadere informatie leert dat ‘de opslag’ de haak in de vaart is waar schepen in het dorpscentrum konden laden en lossen.

Nieuweweg Veenwouden, jaren dertig.             Gereformeerde kerk in Veenwouden; 1936.

De Hoofdstraat in Veenwouden.

Dorpshistoricus Klaas Wielinga[1] liet ons aan de hand van drie foto’s, die vanaf de Buorren zijn genomen, zien wat onze familie in ‘44-’45 heeft gezien en ervaren. Op de eerste prent zien we de haven, destijds voor de scheepvaart hier zowel begin- als eindpunt van de Veenwoudster vaart naar het noorden. Op de tweede foto zien we, een kwartslag naar rechts gedraaid, het oosten in; op de derde zien we, een kwartslag naar links gedraaid, het westen in.

De Haven, naar het Noorden.                                            Oosteind, het Oosten in.

Het Westen in.

De Opslag is de ruime plek rechts op de foto, goed bereikbaar vanaf de Hoofdstraat en eveneens vanaf de aangemeerde schepen. Op deze plek konden schippers hun meegebrachte goederen deponeren en de belanghebbenden, de geadresseerden dus,  konden die dan naar eigen inzicht ophalen. En het gold ook andersom: dorps- en streekbewoners hier konden hun goederen enz. op de Opslag kwijt tot de bodedienst – die was er ook, op Leeuwarden en op Dokkum – ze kwam halen.

Naast deze vrachtschepen was er veel boerenverkeer op het water, dat dé toegang was voor de talrijke stukken en stukjes weiland in het ‘buitenveld’. Dat vervoer ging per praam, een platbodem die veel vracht kon hebben. Denk aan vrachten gras en hooi. Maar ook aan vee als schapen en koeien, dat in het voorjaar naar buiten werd gebracht en in het soms natte najaar weer thuis werd gehaald. De boeren moesten de koeien daar ’s zomers soms wel drie keer verweiden om ze voldoende gras te geven. En de koeien moesten ook daar elke dag twee keer worden gemolken. Om het dagelijkse ‘heen en weer’ over water te maken gebruikte men schouwen, meestal gebouwd op de plaatselijke scheepswerf.

Soms liep het ‘halve dorp’ uit om in de haven de aankomst van de kermisattributen mee te maken. Het lossen ervan in voor- en najaar bracht voor de jeugd genoegelijke uurtjes van vertier, want zweefmolen, draaimolen, knikkerbakken, schiettenten en dergelijke werden pas op het kermisterrein gemonteerd. Als de havenfoto iets wordt vergroot, is rechts op de achtergrond te zien hoe vrachten hooi, turf en riet liggen opgeslagen. Het gebouwtje rechts is een cichoreidrogerij. De Haven is in de naoorlogse jaren beetje bij beetje verdwenen, de vervoersfunctie over water was intussen al lang overgenomen door de vrachtauto.

Dinsdag 6 juli 1944 ging de geschiedenis in als D-Day: de dag van de geallieerde landingen in Normandië. Ruwweg van die tijd dateert de foto van Piet en Nely Jans, die we troffen in het album van Pake Piet en Beppe Aukje. Ook de twee foto’s van Dieuwke’s zoons Bart en Piet in Veenwouden stammen van deze periode.

Nely en Piet op hun onderduikadres in Nes; 1944.

In die periode is ook Jel verhuisd naar Veenwouden. De universiteit was gesloten en toen na Dolle Dinsdag – 5 september 1944 – de treinverbindingen uitvielen, was ook Harry – inmiddels voorzien van een vals paspoort en bij razzia’s ondergronds verblijvend – “gedwongen” om zich met Jel op het zoldertje te vestigen. “Heit vond het maar niks dat die jongen bij ons in dat kleine huisje was”, herinnerde ze zich met een glimlach. Hij moest als beginnende toetreder tot de familie de gastvrijheid kennelijk ook niet overdrijven. Toen Pake Piet, doordrongen van de waarschijnlijkheid van een langdurig verblijf in Veenwouden, zijn harmonium per vrachtschip uit Leeuwarden had laten overbrengen en Harry enkele stukken speelde, wierp de heer des huizes hem toe: “Je moet niet denken dat je er de hele tijd op kan spelen.”

Bart en Piet van Dieuwke, rechts spelend met Jel; Veenwouden, 1944.

Pake Piet spande zich in toenemende mate in om levensmiddelen naar Holland te sturen, bruine bonen, vet, suiker. In mei ’46 herinnert hij zich een mooi voorval – hij spreekt van een “vrolijke noot” – met zijn oude vriend / tegenstrever Hendrik Sipkes, dat zich afspeelde in de herfst van ’44. Sipkes deed in die tijd vanzelfsprekend ook mee met de sluikhandel, vertelde hij. Hij had volgens de verhalen in Driesum een schip liggen met levensmiddelen en pakken vol Cadeau-artikelen. “De Duitsers kregen daar de rook van en Sipkes kwam in de cel en zijn voorraden werden in beslag genomen. Dat werd al gauw bekend bij ons in Veenwouden en ook dat hij weer op vrije voeten gekomen was.” Het zat hem dwars. “Uit wrevel tegen de bezetter en uit meeleven met een oude man als Sipkes, reed ik op de oude transportfiets naar Dokkum. Sipkes vroeg mij in de voorkamer en ik betuigde hem mijn deelneming en belangstelling. Hij werd daar ontroerd van. Ik heb hem toen ook gezegd, dat hij een van de mensen was die die ’t mij in zaken het meest en het gevoeligst geplaagd had. Hij had dat nooit zo gezien, zei hij.’

“Om een lang verhaal kort te maken: ‘Heb je ook een lekkere Goudse kaas voor mij?’ Ik had wel een paar goede relaties, Jelle Bultsma bijvoorbeeld, en ik beloofde het onder voorwaarde dat ik twee dozen met elk twintig pak havermout krijgen zou. ‘Nee! Dan gaat het over.’ ‘Een doos.’ En het ging over. Wij scheidden als vrienden en ik stapte op. Voordat ik zowat bij het pakhuis van Roolvink was (Boterstraat) ging de voordeur bij Sipkes open: ‘Hé, Piet, kom eens even terug! ’t Moet toch maar doorgaan.’Zo ging er een grote Goudse kaas naar Dokkum en twee dozen havermout van Dokkum naar Veenwouden. Men zou verwachten kunnen dat de vrede nu getekend was, maar het was nog maar ’44 en de zaken wachten nog op stabiliteit ook op het gebied van de margarine.”

Met een goede kans ging een deel van die havermout naar Albert en Aly in Holland. Dagelijks moesten Dieuwke en Jel keurige postpakketjes met getypte adressen brengen naar het postkantoor dat gevestigd was in De Stins, het laatste minikasteel dat in Fryslân aanspraak mocht maken op die benaming. De plaatselijke kantoorhouder had een technisch probleem: hij kon de “w” niet zeggen. Dat leidde tot komische momenten als hij bijvoorbeeld vertelde heduwnaar te zijn. Hij leefde echter ook zeer mee met zijn vaste klanten en hun verre families. Op een dag raadde hij aan dat mijnheer Hinsemius de adressen maar niet meer moest typen. De Duitsers konden er achter komen wie nog een schrijfmachine had.

Schierstins in Veenwouden; 1940.

In 1944 voer ook een schip vanuit Leeuwarden naar Amsterdam om daar ondervoede kinderen op te halen. Ze werden daarna op het land ondergebracht. Hoewel het precieze verhaal wat onduidelijkheden bevat, stak het Piet, die de crisisjaren ten volle had meegemaakt, dat het schip in de omgekeerde richting leeg was. Hij kreeg het gedaan dat de suikerfabriek in Vierverlaten, dichtbij Hoogkerk in Groningen, het ruim vulde met bruine suiker. Hiermee kwam een einde aan het lokale suikertekort op de plaats van bestemming.

Naast het zoet vroeg ook het zout aandacht. In navolging van zijn zoon Albert schoot Pake Piet op 18 november 1944 zijn verre neef Albert Winsemius aan, de zoon van Thomas Wensemius en Grietje Kamminga, die in Amsterdam in het zout zat: kan je me vier pond zout zenden? In zijn verheugde dankbrief van Sinterklaasdag 1944 meldt hij de ontvangst van het zout. Op zich hebben ze het in Veenwouden beter dan in Leeuwarden. De aardappels zijn zelfs niet meer op de bon en – hoewel door de barre omstandigheden de melkgift van de koeien wel minder wordt – is er ook nog voldoende melk. Even verderop in de brief meldt hij dat de pakjes naar Voorburg nog steeds goed doorkomen. En hij houdt zich ook aanbevolen voor verdere zoutzendingen uit Amsterdam.

Pake Piet schiet zijn verre neef Alb. aan: kan je me helpen aan 4 pond zout?; 18 november 1944.

In een volgende brief, van 21 januari 1945, is er sprake van mogelijk zoekgeraakte pakketjes, maar op 17 februari – hartje Hongerwinter – blijkt een zending van 2 februari te zijn gearriveerd. Dat trof bijzonder want Pake Piet had de dag tevoren “een flinke kist kleiaardappelen” per boot via Harlingen naar Amsterdam verstuurd. En passant meldt hij: “Hier is verder alles goed, ook mijn vrouw is flink tegenwoordig.” De winter nadert zijn einde en op afzienbare termijn zullen de weersomstandigheden beter worden. Ze maken zich wel grote zorgen over de kinderen. “Bernard zit reeds lang in Duitschland te werken, maar heeft het tamelijk goed getroffen. … De schoonzoon die al 2½ jaar gevangen zit, is denkelijk ook in Duitschland. We hopen vurig dat we elkaar levend terug zien.”

Twee fragmenten van een brief van Pake Piet aan “Neef Alb.”; 5 december 1944.

Brief van Pake Piet aan zijn verre neef Albert en diens familie; 17 februari 1945.

In februari 1945 schrijft hij ook weer in zijn memoriaal: “De Duitsers al lang weer in het dorp gelegerd (openbare school). Ze waren maar een week of zes, zeven weg en waren toen oostelijker gelegerd.” Wat volgt is kenmerkend voor de kerkelijke rariteiten zelfs van die tijd: “Wij zitten tegenwoordig ook middenin de jammerlijke strijd die de Gereformeerde kerk teistert.” Je moet er niet te veel gewicht aan toekennen maar het meer zien als een blijk van grote domheid, legt hij uit, dat een van onze melkleveranciers (Willem Wiersma), die wij kennen omdat hij met onze jongens destijds in de stad uitging, ons de levering opzei, omdat wij (Jel en ik) naar Prof. Schilder geweest waren, die in Murmerwoude sprak en hij (Wiersma) met bezwaarden niets van Schilder hebben moest.”

Wat was er aan de hand? Een vleugel van de Gereformeerde Kerk onder leiding van professor Klaas Schilder splitste zich af en ging de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31) vormen, later de ‘vrijgemaakten’ genoemd. De aanleiding was onder meer de onenigheid over de precieze betekenis van de doop. Was de doop alleen geldig als de gedoopte de rest van zijn/haar leven gelovig bleef, en doopte je op grond van een veronderstelde wedergeboorte (de synodalen)? Of is de doop een teken van Gods belofte dat je Zijn kind mag zijn, waarbij de dopeling geroepen wordt om ook als kind van God te leven (de vrijgemaakten)? Daarnaast speelden kerkrechtelijke zaken een belangrijke rol, vooral of kerken synodebesluiten moesten goedkeuren (vrijgemaakten) of moesten accepteren en bij volgende synode bezwaar maken (synodalen, ook wel bezwaarden genoemd).

Professor Klaas Schilder als rector van de Theologische Hogeschool in Kampen; 1941.

De Vrijmaking kwam op een uiterst ongelukkig moment. In 1944 was de Duitse bezetting op zijn ergst en het was dan ook niet eenvoudig een synode bijeen te roepen. Openbaarf vervoer was er nauwelijks en liep het risico bestookt te worden door de geallieerde luchtmacht. Een aantal kopstukken waaronder Schilder was ondergedoken vanwege hun aandeel in ondergrondse activiteiten. Op de synode van 1944 zijn de vrijgemaakten – zo beweren zij zelf – niet netjes behandeld, maar ook de koppige houding van Schilder heeft bijgedragen aan de kerkscheuring. Schilder was een polemisch gezind man – volgens velen een querulant – die zijn opponenten nogal eens tegen zich in het harnas joeg. De synode besloot om Schilder te schorsen en uiteindelijk te schorsen als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken te Kampen.

De kerkscheuring van 1944 veroorzaakte veel leed in de ooit zo hechte gereformeerde kring. Het klinkt nu mal – Jel noemt het “krankzinnig”- om in het moeilijkste jaar in onze vaderlandse geschiedenis een kerktwist zo op de spits te drijven. Pake Piet was een principieel mens die over dergelijke zaken zijn gedachten had. Jel legde uit: ‘bezwaarden’ wilden Schilder kwijt, Pake hoorde daarbij maar wilde Schilder niet kwijt. Het rukte families, soms gezinnen uiteen maar dat gold niet de familie Winsemius.

Pake ademde door: we slaagden er desondanks melk te krijgen bij een boer wat verder op, maar dat hinderde niet. En dan vatte hij zijn positie samen: “Ik heb wel bezwaren, maar ben niet ‘bezwaard’. Jel staat ook onder invloed van Groningen en daardoor…. Het gaat over zeer moeilijke dingen. Dominee is er niet van, laat staan een leek.”

Op 1 maart 1945 twijfelt Pake Piet aan de goede afloop. De onzekerheden zijn enorm. Bernard zit in Hamburg; hoe het gaat, is onduidelijk. Cor zit vermoedelijk in een concentratiekamp in Duitsland; nadere berichten ontbreken. Jan zit ondergedoken maar de geprangde bezetters zijn genadeloos. Bij al die spanning is ook het groeiende besef dat Gouda zeer ernstig ziek is, getroffen door een kanker die haar lichaam steeds verder aantast.

In Holland werpt de Hongerwinter een zware schaduw over het gezin van Albert en Aly dat nu ook de kleine Aukje omvat. Pake Piet sombert: “De oarloch durret mar troch” (de oorlog duurt maar door). In Holland dreigt hongersnood. Wij doen ons best om er van alles naar toe te sturen. Tarwe, rogge, erwten, vet, aardappels. Maar de gelegenheid is krap. Auto’s zijn niet te krijgen. Tarwe, rogge, erwten worden ook zo duur betaald. Als er een vergunning komt voor een auto, kost het samen f 700,- vracht.” Hij rekent voor dat de auto van Hofstra uit Ureterp 2½ ton kon hebbenwegen. De eigenaar wou 1 ton zelf hebben dus er bleef 1½ ton over voor Unilever. De retourvracht zou bestaan uit waspoeder in zakken. De heenreis moest f 500,- vracht doen en de terugreis f 275,-. Bij navraag is gebleken dat de auto 5 ton kon dragen en dat de heer Hofstra dus 2½ ton voor zichzelf wilde houden. Wij moesten dus de vracht betalen en daarvoor kregen wij 1½ ton ruimte. Dat was ons te bar. Zijlstra slaagde er in voor f 200 een vracht van 14 mud aardappelen maar het kantoor Den Haag te krijgen. Ze hebben thuis de noodvoorziening weer aan, een “been(?)”met een lamp erop gefabriceerd. Elektrisch licht is er alleen nog bij de boeren en bij zieken (en bij de Duitsers vanzelfsprekend) en dat nog maar enkelen uren per dag.

Zijn memoriaal beschrijft de diepte van de ellende en de speciale rol van vrouwen: “Het land wordt plat gelopen door Hollandse vrouwen, die om eten vragen bij de boeren. Zij kunnen het meestal beter krijgen dan wij. Wij kunnen voor een daalder geen kop tarwe meer kopen. Corry is uit Muntendam een paar dagen bij ons geweest. Gisteren weer naar huis gefietst.” Een fietstocht vanuit Amsterdam naar Veenwouden besloeg toch gauw 200 kilometer en dan moest je nog terug met – hopelijk – zware bepakking. Er is ook sprake van ‘hongertrekkers’ die gedreven door de schaarste kozen voor een onzeker bestaan zonder vast domicilie, maar dan nog gaat het om grote afstanden. Overigens mag ook Corrie’s familiebezoek niet worden onderschat, 75 kilometer enkele reis is onder maartse omstandigheden geen kleinigheid. Bovendien was ze vier maanden zwanger. Opvallend is wel dat zowel Pake Piet als Corrie nog over fietsen beschikten.

Door de nood gedwongen bedreef ook Pake Piet zelf – goed 60 jaar oud – een vorm van topsport door vanuit Veenwouden zijn Unilever-werk te blijven doen: “Ik fiets de hele winter, als het wat weer is, wekelijks drie keer naar de stad. Ons kantoor is maandags, woensdags en vrijdags open. Een week of wat geleden moest dat op de thuisreis in een sneeuwstorm. Om de Engelse luchtaanvallen te ontlopen nu en dan schuilen tegen een boom aan. Het laatste eind van Hardegarijp af wilde het niet meer fietsen, dus maar lopen.”

Zelfs op halve kracht werkend was het binnen het Friese Unilever niet gemakkelijk. Veel werd door de bezetter weggesleept. Zo kreeg V.K. Leeuwarden – Pake’s verkoopcentrale – een telefoontje van V.K. Groningen dat de Duitsers hun voorraad Diamantvet hadden weggekaapt en dat ze op weg waren naar Leeuwarden om dat ook leeg te halen. Van Ewijk beschreef de reactie: “Na deze waarschuwing vormden wij met kantoor- en magazijnpersoneel een soort estafette en hadden in de kortste keren onze hele voorraad Diamantvet verborgen onder pakpapier en archiefstukken op de grote zolder staan, waar de rovers gelukkig niet zijn gaan zoeken …”

Van Ewijk herinnerde zich ook hoe op gegeven ogenblik een aantal vertegenwoordigers ziek was en hij de provincie werd ingestuurd. Vooral aan Paessens bij Moddergat aan de Wadden bewaarde hij een merkwaardige herinnering: “Daar heeft Unox in de oorlog een ‘nederzetting’ gehad om op kokkels – eetbare schelpdiertjes – te vissen. Ze werden ter plekke gekookt, in grote vaten gedaan en via V.K. Leeuwarden naar Oss gezonden. Unox deed ze daar in glazen potten.” Omdat het artikel zonder bon verkrijgbaar was ging het vooral in Noord- en Zuid-Holland vlot van de hand. “In Friesland zelf heb ik wel eens mensen gesproken, die van kokkels moesten … kokhalzen.”

Improviseren werd een door nood gedreven kunst. Pake Piet: “Op een keer lag er een schip in het kanaal met grote balen melasse, een soort van dikke bruine suiker. Wij ruilen daar wat van in, maar dat pakte raar uit. Dat goed werd op het laatst ranzig en wij moesten gauw zien dat het verdeeld werd.”

“Ik heb een oude transportfiets en het paard met de wagen mee naar Veenwouden genomen. Er zitten op de fiets nog goede banden, maar zwaar rijden?” Het paard is kennelijk ondergebracht bij de vervoerder (karrerider) Ulbe de Vries, die zijn auto al kwijt was. “Het paard is gelukkig al een paar keer afgekeurd, wegens ‘platvoeten’. We konden laatst nog een wagenvol elzenwalhout uit Oudkerk halen en dan maar zagen. Onze kachel wil met alles branden.”

Op Paasmaandag 2 april 1945 begint hij met een zucht van hoop: “De vijfde Pasen in de oorlog. Er wordt gezegd dat de Engelsen Oldenzaal en de Gelderse Achterhoek hebben. Dagen aaneen was het bulderen van de kanonnen hier te horen. ’t Is bar slecht weer, alle dagen storm uit het noordwesten.” Hij vertrouwt hij een levensbeschouwelijke tekst aan het papier toe: “Pasen heeft de mensen vertrouwd gemaakt met dood en graf. Het laat ons nadenken over de plaats waar we graag beaardigd worden willen en over meer dat daarmee in verband staat. Van onze kant van de kerk hebben wij, Mem en ik, vorig jaar twee graven gekocht.” Daarna volgt een hele uitleg hoe de stenen er uit moeten zien en het onderhoud wordt geregeld. Bij het graf van zijn schoonouders is een en ander mis gegaan en is er ook sprake van een spanning met Omke Doede.

In een krabbel uit 1959 meldt hij dat deze zaak later in orde gekomen is. Ze hebben nu de eigendomsbewijzen van het graf. Zoon Albert heeft de steen betaald. Zoon Jan annoteert echter: “Er zit wel eventjes wat meer achter. Heit dacht wel over een grafkelder voor de hele familie, maar gaf dat idee op. Er kwam een liggende steen aan de orde, maar, jonge, zei hij, ik zit daar over in. Want als ik dan ‘opwekke’ word, en de bazuinen hoor, dan ben ik bang dat ik met zo’n zware steen niet zo gauw uit dat graf komen kan.” De opstanding die belemmert zou worden door een te zware grafsteen was een serieuze gedachte, benadrukte Jel vele jaren later. Pake Piet zag de opstanding als een fysiek gebeuren. Hij vertelde ook dat kerken altijd naar het oosten staan evenals de graven, weer vanwege de opstanding. In die richting moet je kijken, daar zou Jezus waarschijnlijk vandaan komen.

“Het versturen van eten wordt met de dag onmogelijker”, schrijft hij op 4 april, “wij weten ook niet of alles wel aankomt.”Hij heeft een tip van Bakker uit Groningen, dat er een boot naar Holland zou varen en dat die wel wat mee kon nemen. “De boot zal om die en die tijd op Bergumerdam zijn. Op de oude transportfiets erheen, het kistje op de bagagedrager, goed verzegeld met bandijzers en zo. Nu maar afwachten of het aankomt.” Er was ook een schrik: er was een Duitse soldaat langsgekomen om de transportfiets weg te halen. Pake Piet had geprobeerd hem te bepraten: “ik kan de fiets niet missen voor mijn fouragering, maar hij zei: ik ben ook bakker. De volgende morgen om vijf uur klopte Akke (onze huisbazin) op de deur: de fiets is er weer”. Hij sluit af: “De frijheid komt tichterby.”

Aan het oorlogsfront waren de geallieerden in maart 1945 de Rijn over gestoken en de langverbeide bevrijding kwam dichtbij. Op 8 april werden er Franse parachutisten bij Appelscha gedropt, iets meer dan vijftig kilometer van Veenwouden. Ondertussen trokken de Canadezen vanuit Drenthe richting Friesland. Op diezelfde achtste april klonk er een boodschap via radio Oranje: “De fles is leeg”. Dit is het teken voor de BS – de Binnenlandse Strijdkrachten oftwel het georganiseerde verzet – om met sabotagedaden te beginnen. Om de troepenverplaatsing van de Duitsers te belemmeren werden bruggen opengedraaid, spoorwegen geblokkeerd, wegen met bomen versperd en richtingsborden verwijderd. Op vrijdag 13 april reden de eerste Canadezen Appelscha binnen, een dag later bewogen hun tanks zich via Drachten richting Veenwouden. Om tien uur loeit in Veenwouden nog de sirene; er werd geschoten tussen Duitsers en de BS. ‘s Middags reed een groep van zo’n 40 Canadezen Veenwouden binnen om vervolgens door te trekken naar Damwoude en dezelfde avond nog naar de markt in Dokkum.

Pake Piet beleefde het ten volle, op 14 april 1945 schrijft hij: “De Heer heeft grote dingen voor ons gedaan. Anno Domino 1945 de 14e van de grasmaand (“Gersmoanne” oftewel april). De tanks van de Canadezen rollen bij ons het dorp in. Vanmorgen hebben we een grote schietpartij gehad, vlak bij ons huis, tussen de zwarte landwacht en de bevrijdingsstrijders van eigen volk. Een kogel kwam door de ruit en in een balk. De hele morgen is er al schieterij geweest op Burgerheide en verderop naar Kootstertille en toen kwam Djoeke aanvliegen op de fiets: ‘een hele boel tanks bij de overweg’ en jawel, daar stonden ze, de bruine feargie(?) Canadezen. Het volk was niet te houden. Kinderen klauterden bij de tanks en …. op. Op de terugreis naar het dorp bij ons huis, vlak voor onze deur, rolden ze ons allemaal voorbij, op naar Dokkum.”

Canadeze tanks in Friesland; april 1944.

De volgende dag[2] schrijft hij: “Zondagmorgen. Vrij!!! Na vijf jaar (sinds 10 mei 1940) onder de gemeenste en op zijn uiterst geraffineerde wijze onderdrukt te zijn. Bijna vijf jaar geleden dat onze Jan als krijgsgevangene afgevoerd werd.

              Dizze ellenden.

Gaan volenden.

Vanmiddag gingen de eerste Duitse krijgsgevangenen ons voorbij …..”

Duitse krijgsgevangenen worden afgevoerd in Friesland; april 1945.

Twee dagen later, op 16 april, is hij echter weer in mineur: “Vandaag vijfenveertig jaar geleden is onze Mem gestorven. Over de glans van onze blijdschap ligt een schaduw. Van Gouda is bericht gekomen dat zij dodelijk ziek is en geen hoop op beterschap. Djoeke is vandaag bij haar geweest in het ziekenhuis. Bernard is nog in Duitsland bij wie wij geen boodschap kunnen krijgen.” De kleine Douwe vond die dagen onderdak bij Gouda’s familie in Leeuwarden.

Op 30 april is er goed nieuws uit Ternaard: Bernardus Pierius  Winsemius is geboren. Jan stuurde een briefje met een auto mee, met het nieuws. Hij was op maandag 23 april weer uit Veenwouden naar zijn eigen huis gereisd. Op 3 mei ia Cor jarig, maar we hebben uit Duitsland niets gehoord. Waarschijnlijk zit hij in Oraniënburg(concentratiekamp Sachsenhausen). Oraniënburgis al door de Russen bezet. Van Bernard ontbreekt elk bericht. Hij zit waarschijnlijk in Jever (Oldenburg). “Gouda leit slim siik yn’t sikenhus. Hjoed ek de beste dei fan Mem.” Er worden duizenden tonnen etenswaren door vliegtuigen boven Holland uitgesmeten.

En dan komt 5 mei 1945: “Hjoed is it feest yn è sted.” Nederland is bevrijd, de Duitse legers hebben wapens neergelegd. “Vijg jaar op vijf dagen an hebben wij onder een zwaar en wreed juk moeten gaan. Vrijdag 10 mei ‘40, ’s morgens om 7 uur kwamen zij de stad in, het Herenvolk met de Germaanse cultuur, dat een klein vreedzaam volk omver liep; vrijdag 4 mei ’45 zijn zij smadelijk verslagen.”

Twee korte mededelingen in zijn memoriaal getuigen van de geestelijke nood van Pake Piet:

“15 mei 1945: Gouda vanmorgen vroeg gestorven. Van Bernard geen bericht.”

“19 mei 1945: Heden haar begrafenis.”

Jel herinnert zich hoe Pake Piet de halve provincie heeft afgefietst om in het feestende Friesland hout te vergaren voor haar kist. Hij wist uiteindelijk een deur op de kop te tikken. Hoe groot kan een contrast zijn tussen geluk en verdriet? Douwe was ondergebracht bij Gouda’s moeder Septje, die een overlijdensadvertentie liet plaatsen namens Bernard en zijn zoontje. Haar vader Douwe was in 1943 overleden.

Rouwadvertentie in het Friesch Dagblad, 5 juni 1945. Singelstraat 15 is het adres van haar ouders.


[1] Wij zijn de heer Klaas Wielinga, dorpshistoricus van Veenwouden, erkentelijk voor het lichten van een deel van de sluier over het verblijf van Pake Pieter en Beppe Aukje en ook hun dochter Dieuwke in Veenwouden.

[2] Pake Pieter moet van de emotie de datum fout hebben ingeschreven: zondag was het geen 14 maar 15 april.

Verdriet en vreugde in het memoriaal van Pake Piet, bevrijdingsmaand 1945.

Briefkaart van 21 mei 1945 (Pinksteren): Cor is weer in het land!

Op 27 mei komt Cor weer thuis uit Duitsland; hij bleek geïnterneerd te zijn geweest in concentratiekamp Oranienburg , in feite het beruchte Sachsenhausen en later nog in het subkamp Rathenau. Hij heeft het overleefd, misschien wel door zijn anders denken dan anderen. In het kamp was twee maal daags appel. Op een dag werd daar geroepen: “Is er ook een horlogemaker?” Er was een Duitser met een kapot horloge. Toen het een seconde of zo stil bleef, riep Cor: “Ja, ich bin Uhrmacher!” Hij had nog nooit iets met horloges gedaan, maar voelde in een flits dat dit een kans was om zijn leven te rekken. Hij kon niets met het horloge, wist er niets van en had geen gereedschap. Hij had een oogloupe nodig, een klein tangetje, schroevendaariertjes. Dat nam tijd. Hij had ook geen reserveonderdeeltjes, gen andere horloges om te slopen voor onderdelen. Ook dat nam tijd. Al die tijd werkte in zijn voordeel. Zijn broer Siebe, van wie hij zielsvol hield, kwam niet terug uit Indië.

Een maand na de bevrijding publiceert Albert in zijn functie van Hoofdambtenaar van het Ministerie van Handel en Nijverheid een boek over “De opbouw van het bestuursapparaat”, dat  in grote lijnen nog steeds hout snijdt. Het is moeilijk voorstelbaar hoe hij in het laatste oorlogsjaar vooruit heeft kunnen kijken naar de modernisering van het ambtelijk apparaat en de wisselwerking met de politiek in een vrij Nederland. Hij had zich al op 16 mei aangemeld voor actieve inzet op zijn oude ministerie, maar ontving eind juni een zogenoemd stakingsbevel: wanneer onzekerheid bestond ten aanzien van iemand’s gedrag tijdens de bezetting, kon je worden gestaakt. Je moest dan zijn werkzaamheden beëindigen, maar behield je salaris totdat een zuiveringscommissie uitspraak hadden gedaan,

Dat was voor hem “een diepe teleurstelling”. Je kon er ook niets tegen doen, moest afwachten tot je aan de beurt was en dat kon gezien de vele gevallen wel eens lang duren. “Ik was uiteraard des duivels om deze beschamende gang van zaken.”Hij nam zich voor “de zaak tot het eind uit te vechten, en de aansprakelijke, indien ik deze zou kunnen vinden, een afdoende rekening te presenteren.” Na allerlei avonturen met een zwakke Minister Vos en rancuneuze ambtenaren kwam de zuiveringscommissie in oktober 1945 tot de conclusie dat de staking ongedaan moest worden gemaakt: de ingediende klachten hielden geen steek, Integendeel houding en beleid waren doorlopend in ’s lands belang geweest. Zoals dr. Hirschfeld, de secretaris-generaal van de departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en van Landbouw en Voedselvoorziening, met een lachje zei: “Jij bent de enige ambtenaar die met een bewezen onbevlekt blazoen uit de bezetting is gekomen.” Hij kon op dat moment niet bevroeden dat de strijd om rechtsherstel, met inbegrip van het vergoeden van de geleden schade en het terugkrijgen van een wezenlijke positie, nog tot februari 1948 zou voortduren (zie sectie 7e).

Het gewone leven hernam vorm. Al in juli 1945 staat Muntendam op de agenda van Pake Piet en Beppe Aukje; Corrie is acht maanden zwanger en op 8 augustus meldt Pake Piet de geboorte van zijn naamgenoot Pieter Bernardus. De auto verschijnt ook weer op de foto tijdens een uitstapje met de muoikes uit Minnertsga. Kort daarna worden ook blije familieportretten gemaakt van de froulju en de manlju.

Muntendam, 10 juli 1945: Aukje, Hans en Annemarie.

Autotochtje naar Muoike Anna en Metje, rechts met onbekende man.

“Cor en Djoeke mei beide jongens bij us.”; zomer 1945.

Bijna compleet; alleen Bernard en vanzelfsprekend Gouda ontbreken. Bovenste rij v.l.n.r.: Jan. Hes, Jel, Cor, Albert; midden: Pake Piet, Aly, Dieuwke, Harry en Beppe Aukje; onder: Marinus en Corrie. Zomer 1945.

Links: De froulju, v.l.r. Aly, Dieuwke, Hes, Beppe Aukje, Jel en Corrie; rechts: de manlju, v.l.n.r. Cor, Albert, Jan, Pake Piet, Marinus en Harry.   

Hes met hun Bernard en Corrie met hun eerste Pieter; 1945???

De vrolijkheid wordt wel gedempt door de blijvende zorgen over Bernard. Op 16 augustus vermeldt het memoriaal: “Bernard syn jierdei. Neat fan him heard noch. Wy binne tige ûngerust.” Om te vervolgen – alweer die enorme sprongen van verdriet naar vreuge – dat vandaag een feestdag is omdat de oorlog voorbij is: Japan heeft zich ook overgegeven. Na zes jaar spanning en ellende is het nu vrede. “’t Is ús in wûnder.”

Op zondag 9 december is er het lang verhoopte nieuws: “Van de week bericht van Bernard gekregen. Wij hebben, door een advertentie te plaatsen, al wat van hem gehoord. Heeft Marinus die advertentie verzorgd? Het antwoord kwam altheast uit Groningerland. Nu kwam er ook een brief van hem. Volgens dat schrijven wist hij niet eens van het overlijden van Gouda. Hij is in Jever en heeft een tijd in het ziekenhuis gelegen.” Jever is een provinciestad ten westen van Bremerhafen, dicht bij de Waddenkust, die bij naoorlogse beschouwing verrassenderwijs onbeschadigd is gebleven. Met hernieuwde moed wordt ook gezocht naar een nieuwe auto, een schaars goed in die eerste periode na de bevrijding. Als oudste kleinkind herinnerde Nely Jans zich hoe zij als heel klein meisje autoritjes met haar pake mocht maken: “Ninne manlan, mus op, pake auto sitte” (Nely mantel aan, muts op en bij pake in de auto zitten) vond nog vele jaren later weerklank in de familie.

Links: advertentie in het Friesch Dagblad, 14 december 1945. Rechts: Piet, Douwe en Nely in Pake’s Fordje.

[2] Wij zijn de heer Klaas Wielinga, dorpshistoricus van Veenwouden, erkentelijk voor het lichten van een deel van de sluier over het verblijf van Pake Pieter en Beppe Aukje en ook hun dochter Dieuwke in Veenwouden.

7d.2 De na-oorlogse jaren

Leeuwarden, 1946-1973

Lief en leed bleven elkaar afwisselen, het memoriaal getuigt daarvan. Op 9 januari 1946 belde Jel uit Groningen. Corry en Marinus waren op vakantie in Lobith en terwijl hun dienstmeisje thuis was, overleed de kleine Pieter Bernardus plotseling. Het was een vreselijke thuiskomst, waar de toegesnelde Pake Piet en Beppe Aukje getuige van waren. “Corry wit har gjin rie.” Zij zoeken troost in God’s handen.

In Den Haag zette Albert onverdroten voort. De staking was weliswaar opgeheven, maar van rechtsherstel was nog geen sprake. Dat herstel moest inhouden een terugkeer in de laatste serieuze functie of iets vergelijkbaars en uitbetaling van misgelopen inkomen. Dat klinkt vanzelfsprekend maar was dat geenszins zolang het departement nog werd geleid door Vos, De Jong en consorten. Albert kreeg onverwachts steun van zijn promotor Piet Lieftinck, die inmiddels Minister van Financiën was geworden. In januari 1946 stelde die hem aan op een tijdelijke baan. Vos was furieus en het kwam zelfs in de Ministerraad. Minister-president Drees steunde de lijn-Lieftinck: als Winsemius recht heeft op eerherstel, dan had Vos voldoende tijd gehad om dit te regelen. Heeft hij geen recht, dan moet Vos niet zeuren als Lieftinck hem zinvol meent te kunnen inzetten.

Op 3 maart bevalt Djoeke van “in jonkje, Siebe Frans.” Vanmorgen kwam een telegram “Alles wel”. Aly zit zwaar in de “minnichheid” en is hier vrijdag gekomen voor wat rust. Als ’t mogelijk is, zullen we een pension voor haar zoeken in de Wouden of Gaasterland. Een paar maanden later plaatst Albert een advertentie in de krant om structurele ondersteuning te regelen; de tussenzin “Veel vrij” is opmerkelijk.  

Advertentie in de Leeuwarder Koerier, 11 juni 1946.

Het jaar 1946 wordt gekenmerkt door voortgezet herstel. Oude banden worden ook aangehaald. Beppe Aukje en Pake Piet krijgen bezoek van dominee Kuitert en zijn vrouw uit het verre Kalamazoo (wie is dat?) en ook van Pake’s nichtje Dieuwke die trouwde met Abe Stienstra en daarna emigreerde naar de Verenigde Staten. De vakanties in Oostermeer werden weer hervat; tot en met 1948 was dat de vaste stek, aanvankelijk aan het water, later in het dorp. Pake’s bootje de Pylger (Pilgrim) deed daarbij goede diensten, zoals tijdens een vaartochtje met “Leraar Bouma” – het was zijn aanspreektitel als leraar aan het gymnasium – en diens echtgenote.

“Ds. en Mevr. Kuitert ut Kalamazo U.S.A. in wike by us”, poserend in de achtertuin van de Groningerstraatweg 35.

Vaartochtje op de Pylger met “leraar Bouma” en diens vrouw bij Oostermeer.

Pake Piet begint zich ook steeds meer zorgen te maken over een nieuw dreigend gevaar aan de internationale horizon. Nu het fascisme is verslagen, lijkt het communisme (Rusland) gebruik te maken van de instabiele situatie. Onze regering ziet het dwaalpad niet en de ontbindende krachten worden als maar sterker. “Moat dat wer op in oarloch ûtrinne (Amerika-Rusland)? Om onszelf maar het meest om de kinderen … dat zal een bittere tijd worden. En het Christenvolk? De belijders van het Kruis? En midden in deze duistere tijden en duistere toekomst, is de strijd binnen de Gereformeerde kerken nog druk aan de gang. Terwijl de wereld in brand staat, probeert men goede mensen als Greidanus en Schilder eruit te gooien”.

Jan is weer volop aan de slag in Sneek. Op 1 maart houdt hij een gloedvolle redevoering bij de herdenking van de Slag in de Java-zee voor de leerlingen van de middelbare scholen in Sneek. Twee weken later spreekt hij een opwekkend woord bij de oprichting van een studieclub van de Antirevolutionaire Partij. Hij hervat ook zijn advocatenpraktijk.

Jan houdt een gloedvolle herdenkingsrede (Leeuwarder Koerier, 1 maart 1946 (links)) en spreekt een opwekkend woord (Friesch Dagblad, 13 maart 1946 (rechts)).

Advertentie in de Leeuwarder Koerier, 29 mei 1946.

Veel producten zijn nog op de bon en een paar maanden later is er grote consternatie binnen de Unilever Verkoop Centrale. “Er is een bonnenzwendel aan het licht gekomen bij de U.V.C.”, noteert Pake Piet in zijn memoriaal, “Da is ’t net bêst.” Minstens acht mensen – met naam en toenaam genoemd – zijn gearresteerd.

Distributie stamkaart van Pieter Winsemius; ca. 1946.

Tabaksbonnen van Bernard.

Op 6 mei 1946 plaatst Pake Piet een opvallend lang relaas in zijn memoriaal, we citeerden er al een aantal malen eerder uit. “Het wordt wel tijd om eens over wat anders te schrijven dan kerkelijke kwesties en dankfeesten vanwege de bevrijding en vandaag had ik de inspiratie aangaande mijn oude vriend Hendrik Sipkes te Dokkum.” Wel 40 jaar hebben we elkaar gekend, zegt hij, en steeds was er die curieuze combinatie van respect voor het vakmanschap van Sipkes plus de zekerheid dat hij je zou bedonderen als dat goed was voor zijn portemonnee. “Een en ander kwam mij in het zin toen vandaag de zaak behandeld werd van het aannemen van de Heer P.S. van der Meulen te Dokkum als onze vertegenwoordiger.” Van der Meulen werkte tot dat moment voor Sipkes en die wilde hem niet kwijt dus begon hij achter de schermen te ritselen. Pake Piet merkte het tot zijn schade. “In maart hadden Dingemans en ik deze man aangenomen en nu een paar maanden daarna heet het dat door de Heer Kolkman beloofd is aan de Heer v.d. Berg (uit de zeepwereld) dat wij v.d. Meulen niet zouden aannemen.” Pake Piet was het er niet mee eens. “Ik heb me er vol tegen verzet en weigerde het. Dan zou hij maar overgeplaatst worden naar Groningen, maar ook dat heb ik verhinderd. Het plan Sipkes slaagde niet.”

Weer werd bevestigd: onderschat Sipkes nooit. “Een week of wat geleden dacht ik dat de zaak uitgebloed was en dat Sipkes van zijn vervolgingsdrift bekomen was. De Heer v.d. Berg van de zeep vernam dat Sipkes de zeep- en zeeppoederbestelling inhouden zou. Een dag of wat later kwam er een brief dat de overplaatsing moest doorgaan. Een goede vriend van H.E.S. heeft destijds nog geprobeerd om v.d. Meulen af te brengen van zijn plan om bij Sipkes ontslag te nemen. Maar v.d. Meulen wilde er weg. Of dat nu waar is, weet ik niet, maar onder reizigers ging het verhaal dat een eerdere reiziger, een zekere Klein, die een baan gevonden had bij een grossier op ’t Veen, achtervolgd is door Douwe Sipkes.” Douwe was de zoon van Hendrik en verleende klaarblijkelijk hand- en spandiensten voor zijn vader. “Zodra Klein weg was, stapte Douwe de winkel in met veel lagere prijzen.”De moraal was duidelijk: vertrouw nooit op Sipkes: “Sipkes rust niet eerder dan wanneer hij zijn slachtoffers op de grond en ook hun leven in de grond heeft. Hoe vaak is het door hem niet geprobeerd in de tijd dat ik het agentschap van Smilde had, mij onmogelijk te maken. Dat ging om de aloude strijd tussen fabrikant-detaillist-grossier.”

In november 1946 trad dr. Van Moorsel, directeur van de Unilever in Nederland, in het Leeuwarder hotel Spoorzicht op voor een groot aantal Friese winkeliers en grossiers. Vooral zijn weerspreking van een aantal beschuldigingen tegen de onderneming trok aandacht. De liquidatie van het groot aantal Albino- en Uniewinkels, die door Unilever werden geëxploiteerd, legde hij uit, was ingegeven door de wens van vele middenstanders. Hij sprak de hoop uit dat daardoor de reserve ten opzichte van Unilever zal verdwijnen. “Deze uiteenzettingen,” zo meldt de Leeuwarder Courant, “lokten veel bijval uit.” Het is aannemelijk dat de geliquideerde winkeliers niet waren uitgenodigd. Pake Piet deed vervolgens een duit in het zakje door erop te wijzen “welk een moeite er steeds is gedaan om de verkoopprijzen der gevoerde artikelen te handhaven en de gerechtigde winst voor den winkelier veilig te stellen.”

Nicht Dieuwke, getrouwd met Abe Stienstra, komt logeren vanuit Amerika.

Pas kort voor de Kerst, op 22 december 1946, kan Pake Piet het ontbrekende nieuws in zijn memoriaal noteren: “Donderdag 12 december is Bernard Winsemius thuisgekomen uit Duitsland. Een telegram uit Enschede, dat hij daar ’s morgens om vijf uur wegging.” Ondanks een wat minne gezondheid werd het een mooie Kerst, met veel Bernard maar ook Jel en Harry en later, op Pake Piet’s 63e verjaardag, Corry en Marinus en onverwachts bovendien Djoeke over de vloer. Jan belde op. “In gesellige dei.” Na die tijd trok Bernard in op de bovenverdieping van de Groningerstraatweg. Zijn vrijwillge Arbeitseinsatz in Duitsland had echter nog een staartje. Volgens de Leeuwarder Courant van 30 juni 1946 werd hij door de Officieren-Fiscaal te Leeuwarden dan voorwaardelijk buiten vervolging gesteld mits hij zich tien jaar lang zou gedragen als een goed Nederlander. De kleine Douwe bleef in huis bij Gouda’s moeder op de Singelstraat. Haar vader Douwe was in 1943 overleden en Beppe Septje van der Hoeve verwende het jochie naar verluidt “verschrikkelijk”.

Januari 1947 begint met een bijeenkomst in Spoorzicht waarvoor alle kruideniers en slagers waren uitgenodigd. Dr. Van Moorsel, de voorzitter van de Directie Nederland van Unilever en bovendien een vermaard voetbalscheidsrechter, deelde mee dat alle Uniewinkels en Albino overgedragen zullen worden aan de filiaalhouders als ze dat tenminste willen. Het is weer een voetnoot in het levensverhaal maar nog eenmaal bevestigde Hendrik Sipkes de wijze constatering: met Sipkes ben je nooit klaar. Een half jaar tevoren besloot Pake Piet zijn lange verhaal, veruit het langste uit zijn hele memoriaal, met de woorden: “Dat was een hele mondvol over mijn belevenissen met Hendrik Sipkes.” Nu moest hij toevoegen: “In de pauze stond ik met v. Moorsel te praten en kwamen vader Sipkes en zijn zoon Douwe zich opdringen, v. Moorsel kreeg een hand, ik was lucht. Dat is het gevolg geweest van de instincten van Sipkes.” Het trof waarschijnlijk dat Van Moorsel – een lange, rijzige man met kolossale snorrebaarden – bekend stond om zijn rust en kalmte en een uitgesproken gevoel voor fair play. Hij heeft het kwalijke spel van vader en zoon Sipkes ongetwijfeld doorzien.

Het departement volhardde in het traineren, Huysmans moest persoonlijk ingrijpen opdat het verzoek aan Kan alsnog op 14 december werd verstuurd. Kan nam de opdracht vrijwel onmiddellijk aan, maar pas in februari 1947 werden hem, weer na expliciet ingrijpen door Huysmans, de – onvolledige – stukken toegestuurd. Kan werkte snel en kort daarna praatten ze een paar uur op de METS-banen in Scheveningen, waarna Albert de documentatie completeerde. In zijn advies van 6 maart 1947 was Mr. Kan duidelijk: de overheid had gefaald en dat wettigde een mildere toepassing van de bestaande wettelijke voorschriften. Het ministerie bleef difficulteren en op 3 mei zette Albert in scherpe bewoordingen de puntjes op de i.                           

De voorzomer van 1947 wordt gekenmerkt door grote pieken en dalen. Op 23 mei staat er een geïsoleerde kanttekening in het memoriaal: “Vandaag naar Amsterdam geweest. Jan is cum laude tot Doctor gepromoveerd. Wij hadden een mooie dag.” Jan voegde weer een mooie anekdote toe aan het familiearsenaal. Hij had zich na de bevrijding gemeld bij prof. Dooyeweerd in Amsterdam met de mededeling dat hij wilde promoveren. “Dat kan”, zei de prof en hij vervolgde: “Hebt u al een idee?” “Niet een idee alleen, ik heb het proefschrift al klaar”, antwoordde Jan. Hij bleek zijn onderduikperiode te hebben benut voor het betere schrijfwerk over “De historische ontwikkeling van het waterstaatsrecht in Friesland”.  Jan promoveerde – in uniform – in 1947, dit tot vreugde van een wakkere journalist: “Het plechtig zwart van de niet altijd even lange rij der hoogleraren werd Vrijdagmiddag verrassend opgefleurd door de verschijning van mr. J.P. Winsemius, advocaat te Sneek, Hoofd van de Indelingsraad Leeuwarden en lid van den Krijgsraad te velde Noord, in de uniform van kapitein der infanterie, gesierd met het oorlogsherinneringskruis met gesp, het lint voor twaalfjarigen dienst als officier en de herinneringsspeld van de B.S.” In die tijd schreven ze nog eens serieuze volzinnen!

Groepsportret bij de promotie van Jan; mei 1947.

Een mooie anekdote terzijde: In het leger ontmoette Abe Stienstra ook een jongeman, Pieter Sjoerds Gerbrandy, die in de oorlogsjaren rond 1940 minister-president van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen was. Abe, die toen met de oude familiekwaal t.b.c. in een sanatorium lag, schreef hem een brief. Het antwoord van Gerbrandy, ook verwijzend naar zijn leerling Jan Winsemius, de zoon van Dieuwke’s oom Pieter en dus een achterneef, is bewaard gebleven. De brief getuigt ook nu nog van een warme belangstelling voor mensen die, gezien het grote standsverschil, opmerkelijk mag heten. Gerbrandy was afkomstig uit Goënga bij Sneek en was na zijn promotie advocaat in Leiden geworden. Tijdens de mobilisatieperiode 1914-1918 was hij reserveofficier hoewel hij liever “gewoon soldaat” was gebleven: bescheidenheid bleef zijn leven lang een door vriend en vijand erkende deugd.

Brief van Minister-president Pieter Gerbrandy aan Abe Stienstra van 18 augustus 1943.

Links: Pieter Sjoerds Gerbrandy als luitenant bij de landweer (1915): rechts:  Kabinet Gerbrandy tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen. V.l.nr. Minister van Koloniën Welter, minister van Buitenlandse Zaken Kleffens, minister van Defensie Dijxhoorn, minister van Marine Fürstner en minister-president Gerbrandy.

Op 3 juni verwoestte een grote brand de hun zo vertrouwde kerk, het raakte hun hard: “De Minnertsgeaster toer en tsjerke forbarnd. Wy binne der daliks hinne riden. In greate doarps- en nasjonale ramp.” Er zijn daardoor ook twee panden in de brand geraakt, een op de Kleineburen en een op de Tilledijk.

Interieur van de Ned. Hervormde Kerk te Minnertsga vóór de brand en de ruïne na de ramp van 3 juni 1947.

Nog geen maand later, op 1 juli, volgde de viering van het jubileum van P.B. Winsemius, weer in Hotel Amicitia. Van Ewijk had vanaf de eerdere festiviteiten rond mevrouw De Ridder een koortje tot zijn beschikking voor verdere bruiloften en partijen dat zelfs zeven jaar later nog deels beschikbaar was. Een van de teksten, die vermoedelijk bij die gelegenheid over het voetlicht is gebracht, is bewaard gebleven.  Op de wijze van “Give me five minutes more, only five minutes more”, zong het personeel op gevoelvolle wijze:

 “Als de baas je soms vroeg
Is je band hard genoeg?
Ging een schok door je leden en lijf
Want de baas heeft het land
Aan een niet-harde band
Wee als je je daar tegen misdroeg
Niet alleen de banden
Van je auto op peil
Ook de banden van je fiets
Moesten zijn zonder feil”

Het was een groot feest, waarbij ook het feestdicht van de heer Van Ewijk de tand der tijds heeft doorstaan. “Aan het einde van mijn welkomstwoord citeerde ik een sonnet dat ik speciaal voor hem had geschreven. … Het luidde:

Met verkoopkracht door Friese wil gedreven
en leiderschap aan eigen geest gevoed
stuurt hij zijn mensen kalm, zo nodig ook verwoed
op Hermes’ veld, het lijfstuk van zijn leven.
Zijn strengere blik als commercieel iets moet
gebeuren camoufleert, niet steeds voor even,
‘t diep menselijk gevoel dat niet geschreven
staat op zijn strak profiel, doch in ‘t gemoed.
Zo stond en staat hij in het land der Friezen,
verknocht aan eigen taal en volk en grond
waar hij, naast vriend Mercuur, het vele vond
waarop zijn energie vrij baan kon kiezen.
En wijl hij staag bij ‘s levens diepten stond
zou hij zich niet aan ‘t oppervlak verliezen
.”

Het is voor de minder literair doorknede lezer wellicht niet allemaal gesneden koek maar mooi is het wel. Tot de betere anekdotes behoort ook het verhaal van Corrie, die het kort na de oorlog niet voldoende breed had om een nieuwe jurk voor het feest te kopen: “Zoiets vergeet je niet vlug meer!” Zij herinnert zich ook dat het dankbare personeel de jubilaris een fraai geschenk aanbood: een zilveren sigarettendoos, gevuld met sigaretten. Tijdens de partij werd de doos fier voorgehouden, maar de meisjes Winsemius hadden thuis geleerd dat je niet rookte. Corrie bleef in haar rol en bedankte. Haar vader merkte op: “Je bent ouderwets gebleven.” Licht verontwaardigd repliceerde zij: “Ik rook niet. We hebben thuis geleerd dat dat een zonde is.” Het feestvarken bleek zelf minder rolvast dan zijn dochter en bleek op de lange termijn toch een verderfelijke invloed te hebben gehad op zijn dochter die toen de kinderen al lang het huis uit waren, alsnog zo nu en dan rookte.

Gouden horloge ter gelegenheid van het jubileum bij de Unilever Verkoop Centrale; 1 juli 1947.

Rond die tijd kon Dieuwke na drie zoons trots poseren met dochter Aukje in haar armen. Het personeel van Unilever maakte een boottocht waarbij Pake Piet met de pet rondging ten behoeve van een nieuwe reddingsboot. Piet Corries en Aukje Dieuwkes werden in augustus 1947 tegelijk door Marinus in Muntendam gedoopt.

Dieuwke met Aukje; zomer 1947.

Boottocht personeel Unilever, ca. 1946.

Inzameling voor nieuwe reddingsboot, Leeuwarder Courant 21 juni 1949.

Op 31 december 1948 nam Pake Piet afscheid van Unilever. Hijzelf schreef daarover: “Mijn werk bij de Unilever is afgerond en daarmee mijn dagelijks werk. Vele duizenden gedachten houden je in zo’n tijd doende. De laatste tijd was het niet altijd even ‘fleurig’ om te werken met de directie. Vooral de Heer Selderbeek heeft het mij moeilijk gemaakt. Bij alle mooie woorden bij het afscheid in Rotterdam (vanzelfsprekend met dinertje) heb ik hem dat ook ronduit gezegd, dat hij mij maar min bejegend heeft de laatste tijd. De collega’s hoorden wat verbaasd op van zulk vrijmoedig spreken.” Een kanttekening met een ander handschrift dan dat van Jan, biedt nader inzicht: “U hebt mij gepest, waar u maar kon.” Het is voorstelbaar dat Pake Piet ook niet echt blij was met het aandenken dat Selderbeek als directeur van de Unilever Verkoopcentrale hem schonk: een ets van de haven van Rotterdam. Je had er bij willen zijn!

Gelukkig waren er vooral de goede herinneringen. Van Ewijk had al in mei 1948 een aanstelling op Verkoopkantoor Amsterdam gekregen. Nadien heeft hij Leeuwarden – voor hem de stad van “sizzen is neat mar dwaen is in ding” (zeggen is mooi maar doen is een ding) –  nog vaak bezocht, ook om met Pake Piet bij te praten. Dan hadden ze het over Jelle Zijlstra, die in 1939 als 19-jarige “uiteraard in mijn koortje had meegezongen” maar het later bracht tot directeur van Producten. Helaas is hij, net als Pake Piet’s oogappel Catharinus Glastra van Loon die landelijk verkoopleider van B. en J. werd, te vroeg overleden. In latere jaren solliciteerde volgens Jan Zijlstra ook zoon Bernard bij Unilever waar hij direct werd aangenomen vanwege zijn naam. ”Omdat ze nooit beter Inspecteur hadden gehad dan P.B. Winsemius en nu een B.P. Winsemius.”

Pake Piet kon slecht op zijn handen zitten. Na zijn pensionering zette hij een cursus op voor de leerlingreizigers “Forkeapers”. Hij richtte ook een eigen adviesbureau op maar, zoals hijzelf in de zomer van ’49 constateerde: “Het adviesbureau wordt niet veel. Loopt op niets uit.”

Links: briefhoofd van Pake Piet’s Bureau voor Commerciële- en Reclameadviezen; c.a 1948. Rechts: advertentie in Leeuwarder Courant, 12 oktober 1949.

Het huiselijk front werd gekenmerkt door een voortdurende instroom van nieuwe kleinkinderen, in het memoriaal bijna onveranderlijk opgenomen met de toevoeging “’t Liket goed”. Als bijzondere gebeurtenissen zijn er vooral het afstuderen van Jel in november 1947 en de daaropvolgende voorbereiding van haar huwelijk met Harry. Na haar afstuderen werd Jel, zoals toentertijd formeel vereist, aangesteld als tijdelijk vervanger van een arts die uitgezonden was vanwege de politionele acties in Indië, in haar geval een kleine huisartsenpraktijk in Gorredijk. In april 1949 treffen we haar daar als eerste-hulpverlener bij een curieus verkeersongeluk.

Kort bericht in de Leeuwarder Courant, 3 november 1947.

Bericht in de Heerenveensche Koerier, 19 april 1949.

Trouwfoto Jel en Harry Lettinga; Leeuwarden, 1949.

In 1950 besteedden Pake Piet en Beppe Aukje een laatste vakantie op Ameland, in hotel De Zwaan in het centrum van Hollum. Het Ameland-gevoel dat zij kinderen bijbrachten, heeft echter nog vele jaren zijn doorwerking gehad. Dieuwke kampeerde vele zomers op het tentenkamp in de duinen bij Hollum. In 1957 of 1958 verbleven Jan en Hes met hun gezin tegelijk in huisje “Ekgar” aan de bosrand  en Corrie en Marinus met de hunnen in (nu kampeer)boerderij “De Blieke” bij de vuurtoren. Lang daarvoor, in 1954 of zo, verbleven Jan en Hes c.s. in “Bellevue”, tegenover Castor en Pollux, dat er nog net zo staat. Kleindochter Aukje Dieuwkes herinnert zich met warme weemoed: “Vaak waren daar in het weekend bijeenkomsten aan het eind van de Badweg, waar werd gezongen en gitaar gespeeld. Ik zie nog mijn grote nicht Nely in een korte broek met stukje blote buik, haar bloespunten onder samengeknoopt. We zongen na-oorlogse liedjes ‘Seven lonely days make one lonely week’, en ‘It’s a long way to Tipperary’ en ‘All the boys love MaryAnn’. Ooo, toch al zo groot te zijn als Nely…!”

Hotel De Zwaan in Hollum, rond 1950.

Pake Piet en Beppe Aukje op Ameland; 1950.

De daaropvolgende jaren vond ook Bernard nieuw geluk aan de zijde van de altijd goedgezinde Annie Talen. Nieuw werk in een garagebedrijf bracht hem ook op de juiste werkplaats. De volgende jaren vond hij veel voldoening als organist in de kerk.

Links: Bernard en Annie. Rechts: Douwe naast opa Talen bij het huwelijk. Daarachter oom Joop Bücher, getrouwd met Annie’s zus Co, in zijn mooie marechaussee uniform; Leeuwarden, 8 april 1952.

Pake Piet en Beppe Aukje bij het trouwen van Bernard en Annie, 8 april 1952.

Ook de andere (schoon)zoons vonden die jaren nieuw emplooi. Per 1 januari 1948 werd de jonge doctor Jan benoemd tot secretaris-rentmeester van het hoogheemraadschap  Delfland. Later, in 1958, steeg hij tot dijkgraaf – hij had de grootste boezem van Nederland, plachten zijn neven en nichten tevreden te zeggen. Cor was na de oorlog hetzelfde maar anders, zoals zoon Bart het later uitdrukte. Hij heeft er eigenlijk nooit over willen praten. Hij zei de elektrotechniek vaarwel en werd Raadgevend Bedrijfseconoom, consultant zouden we nu zeggen, vooral op het gebied van onderhoud van machineparken. Marinus werd beroepen in Hengelo (in november 1947) waar Corrie als spoedig actief werd in de Chr. Vrouwenbond en vervolgens de gemeentelijke politiek, onder meer als raadslid. Albert tenslotte werd in 1948 benoemd als directeur-generaal voor de Herindustrialisatie, in welke functie hij als hoogste beleidsambtenaar binnen het ministerie van Economische Zaken belast was met het vormgeven van het naoorlogse industriebeleid. Misschien wel omdat hij na de verhuizing van Voorburg naar Scheveningen een groot huis had, kreeg hij het tijdelijk gebruik van de arrenslee. Pake Piet liet de slee – mooi groen met een gele bies – al op Nieuweburen 120 maken. “De jongens” hebben er volgens Jel nog in gezeten. In latere jaren werd het familiestuk overgedragen aan eerst Dieuwke en vervolgens Jel waar hij – een honderd jaar oud – nog op zolder stond en jaarlijks dienst deed als pakjesberging op Sinterklaasavond.

De familieslee in Scheveningen met aan boord Ankie en Aukje; ca. 1947.

De teksten in het memoriaal worden in die tijd steeds korter. Kleinkinderen worden geboren, generatiegenoten overlijden: Omke Alle, Tante Tjits. Eind november ’52 maakt hij een uitzondering: “Vanmiddag om 3 uur is Omke Albert de eeuwige rust ingegaan. 12 weken heeft hij in het Roomse ziekenhuis gelegen. Lange jaren heeft suikerziekte, een hartaanval en een beroerte hem geteisterd en zijn krachten opgeteerd.”Langzaam was de hoop op herstel weggeëbd. Pake Piet bewaart warme herinneringen aan zijn oudere broer met wie hij veel heeft gedeeld. “Hij is deze zomer nog één keer mee geweest te vissen bij Roptazijl. Hij moest stil zitten op een stoeltje dat wij meegenomen hadden en om de kou (in de zomer) mijn overjas om zijn schouders. It hat de leste fan sa’n mannige kear west. Mei in bliid útsicht op ‘e folsleine forlossing, is hy òfreisge.”

Beppe Aukje – met vosje – en Pake Piet Beppe Aukje – met vosje – en Pake Piet met Muoike Maaike en – mogelijk – haar nicht Jikke Nicolai.

Pake Piet had zichzelf een diepe kennis bijgebracht van de familiegeschiedenis en die van de omstreken van zijn geboorteplaats Minnertsga. Hij beschikte bovendien over een rijke fantasie en een goede pen waarmee hij vele verhalen aan het papier kon toevertrouwen. Vooral na zijn pensionering wierp hij zich met de overgave een goede zaak waardig op deze passie. In 1952 kwam zijn eerste boekje uit over de geschiedenis van Minnertsga, uitgegeven door de Fryske Akademy. Het hoofdstuk over het kerkelijk en boerenleven begint hij als volgt: “’t Is Alderheljensjoun fan it jier 1543. Op it tsjerkepaed rinne yn drok petear de pastoar Alla Abbes, de vicaris Johannis Harmens, de prebendaris Hessel Gaukes en de capellepreester Offke Offkez. Foar har út rint, mei in baernende fakkel, in jonge geastlike, de koster Knilles Sytses. Hy ljochtet by om de fjouwer preesters oer it brechje fan de tjerkhofsgreft to loadsen. Hja hawwe by him yn de kosterij in gearkomste hawn, hwer’t hja mei harren fiven it bifel bisprutsen hawwe fan de lânfâdesse Marije fan Hongarije. Der moat opjefte dien wurde fan de ynkomsten út it tsjerklik guod en it Hôf fan Fryslân hat op haest oanstien.” Zo zou, schrijft hijzelf, een historische roman, die speelt in het Minnertsga van 1543, kunnen beginnen.

Titelbladzij van boekje over Minnertsga.       Foto bij een krantenartikel.

Hij had een duidelijk verlangen naar inleving in vroegere tijden. Het andere hoofdstuk bespreekt onder meer het stemkohier van 1640.[2] Opmerkelijk is daarbij de geheel eigen conclusie van de “sneuper”, die hij toch was. De stemplaatsen, dat wil zeggen de stemgerechtigde grondbezitters, in de Friese dorpen waren genummerd. Het centrum van het dorp was het kerkhof, dus niet noodzakelijkerwijs de kerk. Van daaruit tellend kreeg elke stemplaats een nummer, beginnend vanaf de plaats waar de zon opkomt en met de zonneomloop doortellend. Verhuisde een grondeigenaar met afbraak van zijn originele pand, dan nam hij het nummer mee. Werd er een nieuwe stemplaats “tussenin” gevestigd, dan kreeg dat het eerstvolgende nummer aan het eind van de telling. Aan de stemvolgorde waren bepaalde bestuurlijke verplichtingen verbonden op het gebied van rechtspraak en vertegenwoordiging op de Landdag. Per jaar rouleerde daarom de functie van rechter en grietman. Om die reden werd gesproken van de rechtsomgang.

[2] Wij danken de heer Dooitse Zwart te Minnertsga voor het beschikbaar stellen van zijn correspondentie op dit gebied.

In afwijking van voorgaande theorieën veronderstelde Piet aan de hand van zijn onderzoek in Minnertsga, Tzummarum en Sexbierum dat dit stelsel, voortbouwen d op een middeleeuwse Friese gewoonterecht, ouder is dan de kerkelijke en staatkundige organisatie. “En de knoklúzje moat wêze,” stelt Piet in zijn originele, nooit gepubliceerde tekst van 1952, “Barradiel hat foar 1499 in bistjûrs- en rjochtsomgong hawn.” De jonge kerk maakte dus praktisch gebruik van de bestaande aanpak in plaats van andersom. Dit was een doorbraak en die ging de academici aan de Fryske Akademy te ver. Sneupen was goed maar je moest je plaats kennen. B&W van de toenmalige gemeente Barradeel waren zeer geïnteresseerd en wilden een publicatie steunen mits de Akademy daarvoor ook te vinden zou zijn. Directeur Spahr van der Hoek zette de amateur echter te kijk. In een brief aan B&W zegt hij: “Dit moat biwiisd wurde” want “dat hoecht bislist net it gefal to wêzen.” Hij vat samen: “Publikaesje fan it hânskrift yn dizze foarm en dan mei it fiat fan de Fryske Akademy liket my net forantwurde ta.” In een persoonlijk noot aan Piet schrijft Spahr van der Hoek: “It hânskrift soe mei alle wille útjown wurde kinne, as Jo de dingen, dy ’t forbân hâlde mei de rjuchtsomgong der út litte woene.”

Pake Piet’s rjuchtsomgang en de bijbehorende afbakening van stemkringen rond Tzummarum.

Piet was niet verheugd en betoont zich een oprechte Fries. B&W wordt voorgelicht: “Dat de Hear Spahr de konklúsje, dat Barradiel oan ‘t 1499 in rjuchtsomgong hawn hawwe soe net bigripe kin, kin ik net bigripe.” Maar hij ging ook door met zijn onderzoek. Zijn meest doorslaggevende illustraties vond hij in Roordahuizum en in het qua landgebruik redelijk ongerept gebleven Tzum. Daar bracht hij, met als gids zijn aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra die hier op de Flearen een boerenbedrijf had, vele uren door om zijn theorie aan de praktijk te toetsen. Zijn visie verkreeg steeds meer aanhang, onder andere na een aantal publicaties in It Beaken.

Pake Piet haalt aan (en haalt uit naar) een citaat van Spahr van der Hoek in It Beaken; ….

Toch vertelde Pake Piet nog jaren later vol vuur en vol ergernis over deze affaire. Vooral dat Spahr van der Hoek stilletjes zonder bronvermelding de nieuwe visie verwerkte in een eigen artikel, stak hem ten zeerste. Erg was vooral dat iemand van de Fryske Akademy hem dit geleverd had. De gemeentesecretaris van Barradeel bleef hem actief steunen en moedigde hem in een brief van 27 maart 1957 aan om door te zetten: “Zij die geloven, haasten niet.”

Overigens getuigt Pake Piet’s uitgesproken stellingname van een karaktertrek die zowel Jan als Albert van hem overnamen. Zodra hun integriteit in het geding was, trokken zij onvervaard ten strijde, dit ongeacht de kosten die met een dergelijke inzet gemoeid waren. Pake Piet kende gezworen tegenstanders: Spahr van der Hoek, Selderbeek en – met een vorm van respect – Sipkes. Jan ‘zuiverde’ de ongepaste kwaadsprekerij van kapitein Van der Linden die hem betichtte van lafhartigheid. Albert schoonde enige leien met vage lieden die hem heimelijk betichtten van weinig vaderlandsliefde. De boodschap was duidelijk: don’t mess with Pake Piet en zijn zonen!

Een ander geval van goed historisch inzicht werd in het herdenkingsbericht in De Stim aangehaald: het ging over het klooster Lidlum op de Kapelleterp, gelegen aan een zeewaartse laan tussen Oosterbierum en Tzummarum. Volgens de kronieken was het klooster Lidlum in de middeleeuwen wegens de overstromingen verplaatst. Legende en overlevering, zelfs oudheidkundige geschriften wezen naar Koehool als locatie. Toen de juistheid hiervan betwijfeld werd, wees Piet persoonlijk de plek aan omdat hij heel goed wist dat er niet diep geploegd mocht worden omdat er dan oude stenen boven kwamen. Hij was nu eenmaal een geweldig kenner van Barradeel: “Der is binei gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten”.

Kaartje van het gebied tussen Oosterbierum en Firdgum met daarin centraal de Kapelleterp.

Het kloostertje Mariëndal was gesticht in 1182 maar na de grootschalige overstromingen die dit deel van Friesland tussen 1219 en 1223 teisterden, verhuisden de monniken in 1234 naar het veiliger Klooster Lidlum. “’t Oude Dal” werd omgebouwd tot boerderij; alleen de versleten kloosterkerk werd hersteld en in 1268 opnieuw gewijd aan Sint Ursula en haar gezellinnen. In december 1287 veroorzaakte weer een enorme vloed zware schade, zelfs aan stenen gebouwen. ’t Werd allemaal teveel, zeker toen de Schieringers als onderdeel van hun twisten met de Vetkopers rond 1400 de kloosterkerk ook nog affakkelden.

Vele eeuwen later – in 1950 – werd een begin gemaakt met opgravingen. Wetenschapper H. Halbertsma van de Rijksdienst voor Bodemonderzoek geeft in een wetenschappelijk rapport van een werkgroep van de Fryske Akademy uit 1955 ere wie ere toekomt: “de heer P.B. Winsemius kon bovendien langs archivalische weg aantonen, dat hier eenmaal ‘’t Oude Dal’ gevonden werd.” De grondbezitters, de gebroeders Westra, vertelden dat het bouwland aan de overzijde van de huidige Kapelleweg juist tegenover het kloosterterrein de naam “Poartefenne” (Poortweiland) droeg. “Dit perceel nu, zo schreef de heer Winsemius in een lezenswaardig artikel, afgedrukt in het ‘Friesch Dagblad’d.d. 17 October 1950, was klaarblijkelijk het weiland, in ‘t ‘Register van den Aenbreng’ ‘poert fen’geheten en opgegeven als naastlegger van de 4 pondematen lands, waarop toen (1546) nog een kapel, ’t Lidlumer klooster toebehorende, verrees.” Piet kwam op grond van terreinstudie tot de slotsom dat de benaming ‘poert fen’ op een poort duidde, terwijl de ‘smidt fen’ ten zuiden van het kloosterterrein lag.

Uitspitten van het verleden van Barradeel: links opgraving op Zwaardeburen bij Tzummarum (met geraamte rechts op foto), boven: stemplaats 40 in Minnertsga,  met geheel rechts Goot-Lammema, midden het Hoge Wier van Sexbierum; ca. 1950

De opgravingen op instigatie van de door Pake Piet hooggewaardeerde prof. J.P. Bakker uit Amsterdam leverden onder meer een klein grafveld van omstreeks 1200 op, maar bewezen ook het gelijk van onze pake. De plaats van de poort werd bevestigd maar ook de verrassende ontdekking van de sporen van een ijzergieterij boden een verklaring voor de benaming ‘smidt fenne”. Vele vragen konden daarbij niet worden beantwoord. Waarom, bijvoorbeeld, werd zo’n unieke hoogoven op een dergelijke afgelegen plaats gebouwd? “Wij moeten er in berusten, het raadsel der kloosterlijke ijzergieterij niet te hebben kunnen oplossen,” besluit Halbertsma zijn verhandeling. De kloosterkerk zelf is vermoedelijk in het midden van de 18e eeuw geslecht. Het Oude Dal bezorgde Piet vele ingespannen maar bevredigende uren.

Bij opgravingen in Tzummarum werden zestien skeletten blootgelegd.

Verdere ontdekkingen van Pake Piet: de grafsteen van de Fernia’s.

Pake Piet kreeg eer voor zijn inzet. De grootmachten van de nationale opgraverij hadden grote waardering voor de Friese sneuper. Toen prof A.E. van Geffen in 1947 de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek – later herdoopt in Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed – oprichtte, werd Pake Piet onmiddellijk tot “correspondent” benoemd. Wat later bracht de gemeente Barradeel een boekje uit over de straatnaamgeving dat sterk voortbouwde op zijn werk en eerde hem in 1963 door de naamgeving van de P.B. Winsemiusstrjitte in zijn geboorteplaats Minnertsga.

Pake Piet houdt lezing en neemt deel aan discussie op R.O.B., Amersfoort; 1953.

B&W van Barradeel besluiten een straat naar Pake Piet te vernoemen; 3 juli 1963.

Behalve voor de Friese taal en de Friese geschiedenis interesseerde Pake Piet zich in het bijzonder voor de familiegeschiedenis. Beginnend met de kerkhoven rond Minnertsga en daarna ook de vaderlandse telefoonboeken bracht hij de familiebanden in kaart en ontwikkelde een brede correspondentie met familieleden in Nederland maar ook de Verenigde Staten.

Inventarisatie van in Nederland wonende Winsemius-sen; lijst opgemaakt 1940-45.

Genealogische collage van Pake Piet met rechtsonder de vermelding dat hij is benoemd tot correspondent van het R.O.B.; ca. 1947.

Gelukkig had hij een veel betere relatie ontwikkeld met Reinder Roorda (1894-1965) – in Friese genealogische kringen beter bekend als R.S. Roarda, binnen de Fryske Akademy de leidsman van de sneupers en ook een belangrijk man in de Friese Beweging, ook binnen het Kristlik Frysk Selskip. Hij kwam veel aan huis, herinnerde Jel zich, en als kind ging ze ook mee uitbezoeken. Hij was de schrijver van een groot aantal nog steeds zeer lezenswaardige verhandelingen over de (familie)geschiedenis van Fryslân waaronder “Ut it selde skaei as Greate Pier” over de familie van Grutte Pier. In die tekst is een speciale bijlage opgenomen van de hand van Pake Piet die op basis van veldonderzoek waarover later meer, de originele woonplaats bepaalde van de Friese vrijheidsheld, net buiten Kimswerd. De aanhef van een brief van zijn hand, met kunstig overgetekende handtekeningen van vroegere Winsemiussen – uit een tijd dat er geen kopieermachines waren – getuigt van de bijzondere band die zij onderhielden.

De woonplek van Grutte Pier, net ten oosten van Kimswerd. Geheel rechtsboven op de prent Hitzum, met vlak daarnaast Westerhitzum waar de oudste wortels van het geslacht Winsemius liggen.

Brief van R.S. Roorda van de Fryske Akademy aan “Achte Heer en Freon Winsemius”, september 1949.

Pake Piet was lid van het Genealogysk Wurkforban van de Fryske Akademy en besteedde vele uren in de archieven in Leeuwarden en elders. In 1962 culmineerde deze buitengewone belangstelling in de doopceremonie van “De slachten Winsemius” op de Fryske Akademy. In een lezing vertelt hij dat jaar hoe hij aanvankelijk 15 geslachten – afzonderlijke families – Winsemius onderscheidde maar hoe ze allengs steeds vaker aan elkaar gekoppeld konden worden zodat er nu slechts 8 over zijn. Tot zijn spijt kon hij geen relatie vaststellen met de beroemde Friese geschiedkundige Pierius Winsemius die in het begin van de 17e eeuw samen met zijn broer, de medicijnman Menelaos een vooraanstaande rol speelde aan de Franeker universiteit. Daar stond tegenover dat tot zijn vreugde het eigen geslacht onomstotelijk uit de omgeving van het Friese Winsum stamde en niet uit het Groningse dorp met dezelfde naam zoals een aantal andere.

“De slachten Winsemius”, het trotse familieboek; 1962.

Pake Piet vond genealogisch onderzoek van wezenlijk belang. Hij zei ook waarom: “De waarde van de genealogie groeit naarmate het leven van de voorouders duidelijker voor de geest gehaald kan worden. Niet alleen leed en geluk, voorspoed en tegenspoed, ook het dagelijks leven.” Vanaf mei 1967 bracht hij die visie in de praktijk door zijn maandelijkse bijdrage aan de uitgave “Barradielster Meinoar ien” van de Middenstandsvereniging in de toenmalige gemeente Barradeel. Het waren met een combinatie van kennis en fantasie geschreven bladzijden uit het dagboek van zijn rechtelijnvoorvader Albertus Winsemius, die hem bij zijn sneupen – het mooie Friese woord voor amateuronderzoeken – ten zeerste had bezig gehouden omdat hij er jarenlang vastliep. Albertus, die schoolmeester en dorpsrechter was in Gaast en Ferwoude en daarna in Firdgum, leefde van 1725 tot 1782.

Eerste aflevering van het dagboek van Albertus Winsemius, met als ghost writer Pake Piet; Barradielster Meinoar ien, mei 1967.

Belangrijk is de rol van tante Johanna, die een levend archief genoemd wordt. Zij was de ongetrouwde gedienstige van de steenrijke familie Wielinga en wist op gepaste tijden haar neefjes en nichten te laten profiteren van hun patronage. Via haar kon Pake Piet allerlei wetenswaardigheden over de familie van vroeger in zijn verhaal kwijt. Het is in feite een historische roman in de vorm van een dagboek en samengesteld met gebruik van de genealogische gegevens, die hij zelf boven water had gehaald. Het kwam uit een jaar voor zijn overlijden en vormde een bekroning voor zijn inspanningen op dit gebied.

Het dagboek van Albertus Winsemius, dorpsrechter in Firdgum; 1972.

Vooral de verdwenen rijkdom van  tante Johanna hield hem bezig. Op enig moment verkocht zij een deel van een schip, de brigantijn Roordaburgt, aan de Wielinga’s en verkrijgt daarvoor in de plaats een legaat van 3000 guldens. Het schip – een barkentijn of kof van 144 ton – was echter niet zo maar een schip. In de familiebelevenis betrof het een kaperschip dat voor de kust van Turkije geld en goed ontnam aan de ongelovigen. Hoe de getrouwe hulp van een welgestelde Friese dame hierin een deel kon verwerven – vermoedelijk als een wat speculatieve geldbelegging, vergelijkbaar met goudmijnen of Russische spoorwegen in latere tijden – prikkelde op zijn minst de nieuwsgierigheid.

Blijkens een van die mooie documenten die de geschiedenis dichtbij brengen, incasseerde Johanna ieder jaar de rente op haar legaat. Pake Piet wist met zekerheid te vertllen dat het een jaarlijks terugkerend feest was wanneer de getrouwe Johanna werd uitgenodigd bij de zoon des huizes Epeus om haar handtekening te zetten en dat met een klein glaasje te vieren op diens voorname state. Het feit dat haar handtekening over de jaren steeds beveriger werd, zal er wel op duiden dat haar gezondheid achteruitging. In april 1774 – zij was toen de 75 gepasseerd – lukte het haar niet meer om de handtekening te zetten. Na een vergeefse poging die uitliep op een inktvlek door de eerste drie letters heeft iemand anders haar handtekening gecompleteerd. Na dat jaar ging het helemaal niet meer en wordt de rente zonder meer bijgeschreven. Johanna overleed in 1783. Alle nasporingen om het testament en daarmee de verdeling der erfenis te vinden, bleven tot heden vruchteloos, dit – een bron van enig liefhebbend vermaak onder zijn kinderen en kleinkinderen – tot verdriet van Pake Piet.

Handtekeningen voor ontvangst van rente van Johanna Winsemius op een obligatie van Epeus Wielinga.

Beppe Aukje en Pake Piet prezen zich gelukkig in een groot nageslacht. Het aantal kleinkinderen bleef ook in de naoorlogse jaren gestaag stijgen totdat in 1956 met magische getal 26 werd bereikt. Het familieportret dat werd vervaardigd tijdens de viering van hun gouden bruiloft in 1956, is van een voor hedendaagse begrippen formidabele omvang. Met een mooie knipoog werden ook speciaal foto’s gemaakt van de zes Pieten c.q. Pieters en de zes Aukjes. Alle zoons en dochters hadden de oude spelregels van de vernoeming gehanteerd. Pas twee generaties later verkregen die museale waarde.

Kleinkinderen tijdens gouden bruiloft; juni 1956.

Menukaart door alle kleinkinderen ondertekend; 1956.

“Trije Pieters en trije Pieten”: v.l.n.r. Piet Jans, Pieter Alberts, Piet Dieuwkes, Piet Corries, Pake Piet, Pieter Jels; 1956.

Plus nog eens zes Aukje’s: v.l.n.r. Aukje Dieuwkes, Aukje Jans, Beppe Aukje, Aukje Corries, Aukje Bernards en Aukje Alberts; 1956.

De festiviteiten in het kleine Olterterp werden door Albert vastgelegd op een film die pas recent weer onder het stof vandaan kwam. Zijn verslag roept beelden op aan een stralende Beppe Aukje en een genietende Pake Piet, die met warmte en voldoening hun nazaten gadeslaan en soms ook actief meeschommelen in een gedeelde vreugde. Er werden echter ook ‘harde’ noten gekraakt. Nely Jans had als oudste kleindochter groot succes met haar uitspraak over de opvoeding van haar vader: “Waar ik me soms vreselijk aan kan ergeren, dat is dat hoesten en lachen tegelijk als Vader iets leuks hoort of grappigs dat eigenlijk helemaal niet leuk is en waar niemand om moet lachen maar Vader dan echt gaat lachen. En ik heb al lang in de gaten dat Oom Albert precies in hetzelfde schuitje hoort.” De dag werd afgesloten met een voetbalwedstrijd van vaders tegen zoons. De uitslag is ons onbekend, maar het was voor velen ongetwijfeld een debuut op het groene gras. Opvallender nog was evenwel het enthousiasme van het juichende vrouwvolk langs de zijlijn.

Beppe Aukje en Pake Piet op filmbeelden uit 1956.

Zes maal Aukje op de schommel; filmbeeld uit 1956; v.l.n.r”Aukje Jans, Aukje Bernards, Aukje Alberts, Beppe Aukje, Aukje Corries en Aukje Dieuwkes.

Juichende dames bij de voetbalwedstrijd vaders-zoons op filmbeelden uit 1956, v.l.n.r Tine, Corrie en dochter Annemarie, en Annie; rechts: Dieuwke

Elk kleinkind wist zich bijzonder. Op hun verjaardagen wisten ze een gulden te ontvangen, in de jongste jaren een vorstelijk bedrag. Toen die papieren guldens uit de roulatie gingen, bleek dat Pake Piet en Beppe Aukje kennelijk een voorraad hadden aangelegd. We kregen ze nog een aantal jaren toen je er al niet meer mee kon betalen, herinnerde Aukje Alberts zich. Rond 1962, toen de oudste kleinkinderen al lang en breed studeerden, kreeg haar broer Pieter zijn laatste verjaarsgulden. Pake Piet had er bij geschreven, dat het de laatste zou zijn maar dat de boodschap hetzelfde bleef. Na het verdwijnen van de papieren gulden ontvingen de jongere kleinkinderen postzegels ter waarde van ƒ 1,00 en ook zij begrepen het.

Groningerstraatweg, rond 1958.

Het zijn gemengde herinneringen die de kleinkinderen bewaren aan de bezoeken aan de Groningerstraatweg. Het ‘amusement’ was beperkt tot het fameuze knikkerspel, een primitieve voorloper van de latere flipperkast. Met een stok duwde je een knikker naar boven in de scheefstaande bak waarna hij afzakte in een met kleine spijkertjes afgepaalde hokjes met elk een eigen puntenwaarde. Wie de meeste punten haalde, won de pot. Allengs, na vele jaren, werden de oudste kleinkinderen er goed in en de liefde voor dit bijzondere spel ging zelfs zo ver dat een achterkleindochter na een intensieve kennismaking op de flat in Nijlânstate het nauwkeurig natimmerde. De meisjes speelden bij Pake en Beppe ook met het schommelvoetenbankje – voor poppen omgetoverd tot een schommelwieg.

Pieter Alberts bij het knikkerspel; juli 1953.

Als je wat ouder was, was er ook het harmonium. De herinneringen lopen uiteen. Aukje Alberts herinnert zich met warmte hoe zij met haar dwarsfluit samen met Pake Piet psalmen speelde, voortdurend beangstigd door de gedachte dat ze hem niet bij kon houden: hij kende de psalmen uit zijn hoofd en hoefde de bladmuziek niet om te slaan. Maar mooi was ’t wel. Haar volle neef Bernard Jans, zelf een befaamd organist, vulde aan. “Pake nam plaats achter het harmonium (het ‘jammerhout’) vooral als hij in een sentimentele bui was. Wat er dan voor klanken uit het instrument kwamen was muziek die je op zijn best als gevoelig, op zijn slechtst als heel sentimenteel (‘swiet’) kon omschrijven. Een tegenwicht voor de rationele sfeer in de Gereformeerde kerk en het harde, zakelijke leven van alledag misschien? Het Frysk Lieteboek en de zangbundel van Johannes de Heer (Johannes ‘Meneer’) waren hoe dan ook het populairst.”

Pake’s orgelspel bleek overerfelijk. “De manier van spelen van oom Bernard leek op die van Pake (‘swiet’ en ‘swieter’). Hij speelde in allerlei kerkdiensten in de omgeving van Leeuwarden. Terzijde: tijdens een vakantie in Friesland heb ik eens twee maal voor hem waargenomen in de kerk van Wirdum; vader en moeder waren daar ook; het regende; de koster zei ‘U kunt het beste aan de linkerkant gaan zitten, maar als de wind draait, dan moet u wel naar de rechterkant verhuizen’.”

Als tweede terzijde: zijn vader Jan had soms van die buien waarin hij datzelfde repertoire op het harmonium ten gehore bracht. Moeder Hes kon daar absoluut niet tegen en riep dan al gauw “Hè bah, hou alsjeblieft op, Jan, ik word er akelig van; het is net alsof ik je vader hoor spelen…”

De geur van poffert met gesmolten boter en stroop waart nog door de geest, nooit roken floxen beter dan in de voortuin van Pake Piet en Beppe Aukje. De tuin was sowieso Pake Piet’s trots en glorie. Hij was niet groot maar in de goede tijd van het jaar een bloemenzee. Daar huisden ook Pake’s kippen. Eentje droeg een brilletje: dan pikte zij naast haar rivale in plaats van in haar, wist kleindochter Aukje Dieuwkes met zekerheid.

Pake Piet in de bloemenpracht achter het huis aan de Groningerstraatweg.

Het allermooiste waren echter de bezoeken aan het Friesch Museum met zijn vondsten uit terpopgravingen en de prachtige stijlkamers waar je je in  een andere wereld waande. Tot hilariteit van zijn pake sloeg Pieter Alberts steil achterover toen hij als eerste de prachtige Hindelooper stijlkamer in het Friesch Museum binnenliep en zich in het gezelschap van een compleet huisgezin in de zeventiende eeuw waande. De ’schuldige’, die hem met zijn vertelkunst op het verkeerde pad had geleid, heeft het verhaal vele jaren smakelijk uitgemeten. Wat is het spijtig dat moderne museumbouwers niet meer de essentie van romantiek doorgronden!

Friesch Museum aan de Turfmarkt.                 Hindelooper stijlkamer

Pake Piet wist ‘alles’ van terpen en nam zijn nazaten aan de hand mee bij het graven naar het verleden. Hij was ook VEEL kleiner dan het zwaard van Grutte Pier. Het was twee meter vijftien lang, als ik me niet vergis. Dat is heel lang als je een klein kind bent. Grutte Pier moet wel heel sterk zijn geweest. Met ontzag luisterde je telkens weer naar Pake Piet’s verslag over het ploegje soldaten dat rond 1415 een boer aanschoot, die op zijn land werkte. Ze vroegen hem waar Grutte Pier woonde. De boer pakte zijn ploeg bij het handvat, tilde hem op en wees naar een boerderij. “Daar woont hij, en hier staat hij.” Met de ploegstok in de hand rende hij achter ze aan. Ze vluchtten naar Leeuwarden. Daarom heet de Spanjaardslaan daar nog steeds zo, dat wist Pake Piet met zekerheid te vertellen en dus was het waar.

Grutte Pier en Koning Radboud volgens de “Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant” van Pierius Winsemius uit 1622.

Pake Piet was een geweldige verhalenverteller, zijn dochter Dieuwke die later een zeer succesvol schrijfster werd, had het van niemand vreemd. Dieuwke schreef vele boeken en haar ‘opvoeding’ straalde door in onder andere haar vertelling over Grutte Pier die in 1958 verscheen in het Hollands en in 1987 in een Friese vertaling. De reikwijdte van haar verhaalkunst werd recent prachtig geïllustreerd toen een medewerkster van It Fryske Gea haar ‘baas’ vertelde dat haar dochtertje Femke heette, net als zijn vrouw. Ze had die naam ontleend aan een mooi boek met die titel van Dieuwke Winsemius. Wat wil echter het geval. Toen Bernard Jans en zijn Ruth dochter Femke kregen, stuurden zij hun tante Dieuwke een geboortekaartje. Zij was toen net bezig met haar nieuwe boek, maar had voor de hoofdpersoon nog niet een goeie naam weten te verzinnen. Toen zag ze de naam Femke op het kaartje! Nou, dat is een leuke naam, vond ze. En zo verscheen het boek met de titel: “Femke”. Soms is de wereld klein en onze tante groot.

Recensie van het boek “Grutte Pier” van Dieuwke in Frysk en Frij, 19 september 1987.

Maar ook Pake Piet was begiftigd met een rijke fantasie die hij stutte met een passie voor geschiedenis. Bij slecht weer kon hij je vertellen dat je op de Waddendijk de grote Koning Radboud kon zien. Bij slecht weer kon hij je vertellen dat je op de Waddendijk de grote Koning Radboud kon zien. Die rijdt, als hij boos is, op zijn strijdkar aan de hemel. Hij laat dan de donder rollen en gooit met bliksems om de mensen te laten horen dat ze iets niet goed doen. Bij een vistocht naar de  Zwarte Haan, benoorden Minnertsga aan de Waddendijk, was het helaas goed weer. Dan kwam Koning Radboud niet langs, maar we vingen wel 28 vissen in een dik half uur, herinnerde Pieter Alberts zich.

Met de ouderdom kwamen ook de gebreken en in september 1961 verhuisden Pake en Beppe van de Groningerstraatweg 35 naar flat 125 van de nieuw gebouwde serviceflat Nijlânstate, aan de zuidzijde van Leeuwarden gelegen aan het druk bevaren Van Harinxmakanaal met vrij uitzicht over het groene land richting Huizum.

Nijlânstate aan Van Harinxmakanaal kort na de opening.

Tot op hoge leeftijd bleef ook vanuit hun nieuwe omgeving zijn geboorteplaats Minnertsga hem maar ook Beppe Aukje trekken en zij mochten graag – lange tijd met zijn hemelsblauwe Renault Dauphine – op familiebezoek gaan. In 1966 verlengde Pake Piet – bijna 83 jaar oud – zijn rijbewijs met vijf jaar! De Dauphine werd elke zaterdag gepoetst, zodanig dat hij uiteindelijk zijn hele glanslaag verloor. Aukje Dieuwkes herinnert zich de zaligheid dat ze een keer samen met Pake mocht poetsen. “Ik mocht een lichtbruinig vetterig goedje dik en lang op de bumpers van chroom in- en uitsmeren, met draaiende bewegingen. Flink laten intrekken en dan hard uitpoetsen, met steeds een schoon stuk doek en diezelfde draaiende bewegingen. Was hard werken maar o wat een eer en voldoening.” Pake Piet was tevreden: “Kreas dien, famke!” Ze wordt er nog steeds blij van.

Beppe Aukje met Annie, Bernard en hun dochters bij de Dauphine.  Het laatste rijbewijs.

Tot haar overlijden in 1957 stond een bezoek aan zus Metje op hun vaste programma. Al in november 1952 schreef hij in zijn memoriaal: “Muoike Met leit nou al in jier yn great lijen op bêd, machtleas en spraekleas.” Haar echtgenoot Freerk was al voor de oorlog overleden en rond de bevrijding werd zij getroffen door een beroerte. “Ze heeft daarna acht jaar lang gezeten in haar kamer”, vertelde Jel, “zonder spreken, zonder bewegen… het was verschrikkelijk.”

Rond 1957 overleden ook kort na elkaar Gauke Reitsma en zijn veel oudere zus Anna met wie zij vele uren hadden gedeeld. Niet altijd spanningsvrij – Gauke vloekte en was bovendien een voorstander van een staatspensioen, beide een gruwel voor de wakkere Christelijke middenstander – maar toch vooral dierbaar. De volgende jaren vonden zij echter een blijvend welkom bij hun zoon Anne Gaukes en zijn Klaske. Van de beide mannen is een foto bewaard gebleven waarop zij druk met elkaar in gesprek zijn onder het genot van een sigaar. Uit overlevering is bekend dat ze het vaak over de landelijke en lokale politiek hadden en over de geschiedenis van het eigen ‘gea’. Als de muren van de Meinardswei 36 konden praten, dan werd er nog veel meer bekend dan dat nu bekend is over de historie van Minnertsga.

Beppe Aukje met Muoike Anna in Minnertsga.

Pake Piet en zijn Omkesizzer Anne Reitsma in Anne’s huiskamer aan de Meinardswei 36.

Op dinsdag 27 oktober 1959 vroeg in de ochtend haalt Pake Piet dokter Pasma bij Beppe Aukje. De volgende dagen wordt zij in het Diaconessenhuis kort achter elkaar zes maal bestraald. Op 3 december wordt zij opgenomen en vijf dagen later geopereerd. Op 23 december – vlak voor de kerst – mag ze weer naar huis. Een goede maand later noteert Pake Piet: “Foar ’t earst togearre de Mar om west.” Daarna volgt pas dik zeven jaar later een laatste bladzijde in het memoriaal.

Het zijn flarden die hun nieuwe omgeving op het netvlies brengen. Tijdens genealogische speurtocht met zoons Jan en Albert en kleinzoon Pieter Alberts wilden de heren de lunch gebruiken in De Harmonie in Franeker waar direct bij de ingang een paar biljarttafels stonden. Zijn kleinzoon – 2e-jaarsstudent – grapte: “Pake, zullen we een potje biljarten?”, waarop Pake bevestigend knikte om vervolgens toen zijn pakesizzer  tevreden doorliep te zeggen: “Moet je dat laken er niet af halen?”Tot verrassing van zijn nazaten was hij al bezig met het uitzoeken van een keu. Wie er heeft gewonnen, is onduidelijk, maar de score was uiteindelijk iets als 21-20. Wat niet onverdienstelijk was, gegeven de sarcastische opmerkingen van beide zoons die als betere stuurlui de wal bemanden.

De volgende maanden kwam aan het licht dat Pake Piet in zijn Unilever-tijd regelmatig biljartte, maar er de voorkeur aan gaf daar thuis niet over te praten. Op Nijlânstate pakte hij dit spel weer op. Gewapend met een eigen demonteerbare keu en twee instructieboekjes van oud-Europees kampioen Piet van der Poll bereikte hij in de handicapcompetitie van Nijlânstate grote hoogte. Vermoedelijk is de kampioensbeker, die een jaar lang de schoorsteenmantel sierde, de grootste sportprijs die tot nu toe in de rechte lijn is behaald. Pieter Alberts herinnerde zich hoe hij mee naar boven werd getroond. Met gemiddelde van nog geen één was de biljartkunst nadrukkelijk niet aan hem besteed, maar een duidelijk trotse Pake genoot van het goedkeurend gemompel van zijn medebewoners als er een stoot lukte. Ook Beppe Aukje had een nieuwe ‘sport’ gevonden die zij met blijmoedige inzet maar op gepaste wijze beoefende.

Biljarten op Nijlân State in Leeuwarden. Vierde toeschouwer van links: Pake Piet.

Beppe Aukje met haar glaasje advocaat in het goede gezelschap van onder meer Bernard (links) en Annie (vijfde van links).

Het fenomeen ansichtkaart bereikte die dagen een grote hoogte. Kleinkinderen stuurden van hun steeds verdere vakantiereizen kaarten die Pake Piet zeer precies ophing. Hij maakte zich altijd ongerust als kinderen en kleinkinderen lange, verre reizen maakten en was verheugd als er weer iemand thuis kwam in Nederland. Dat merkte je, vertelde Aukje Corries, als je in vakantietijd bij hem langs kwam. Een bijzondere plaats had ongetwijfeld de kaart uit het Heilige Land die Dieuwke en Cor stuurden.

Ansichtkaart van het Meer van Galilei, door Dieuwke en Cor verstuurd.

Steeds vaker kwamen de kleinkinderen ook hun beoogde levenspartners voorstellen en ze werden onveranderlijk warm welkom geheten. Soms duurde het even, bijvoorbeeld toen Aukje Dieuwkes tot ontzetting van haar ouders en zeker ook Pake Piet met haar beoogde aanstaande, Berry, op de proppen kwam. Zoals ze het zelf samenvatte: “Langharig, werkschuw, net met een S5-je uit de militaire dienst, en volgens Pake ‘zo rood als een kraal.’” De aanvankelijke aarzeling verdween echter als sneeuw voor de zon, zeker toen Berry in zijn avonduren athenaeum, doctoraal sociologie en een promotie ‘scoorde’. Ook Aukje Alberts kreeg een ‘boodschap’ mee toen ze haar Hans voorstelde. Pake Piet liet geen twijfel: nu hij met mij ging trouwen, moest hij wel Fries leren. Haar broer Pieter had het makkelijker toen hij zijn lief Hannah – binnen de familie bekend met haar studentennaam Sah-Sah – voorstelde. Een tevreden Beppe Aukje paradeerde met haar aan de arm over de gang en verkondigde haar buurvrouwen: “Dit famke wil beppesizzer wurden.” (check Fries).

Beppe overleed in 1966. De herinnering aan haar begrafenis onder de kerk in Minnertsga is diep gegrift in het geheugen van allen die het meemaakten. Het was bitterkoud weer en de wegen waren spekglad. De traditionele ter aarde bestelling – drie maal de kerk rond met de kist – moest zelfs worden bekort tot een enkele rondgang. Het was na 60 jaar huwelijk een waardige afsluiting.

Overlijdensbericht van Beppe Aukje, 17 januari 1966.

In februari 1967 schreef Pake Piet een heel persoonlijk gedichtje in het poëziealbum van zijn jongste kleindochter, de toen tienjarige Gerda Bernards:

As t great bist, leave lytse
(dat soks dy barre mei)
tink dan faek oan beppe en pake
op dyn libbenswei

Versje van Pake Piet in het poëziealbum van kleindochter Gerda Bernards, februari 1967.

Op 12 september 1967 neemt Pake Piet na ruim zeven jaar onverwacht zijn memoriaal opnieuw ter hand. Er is niet veel terecht gekomen van mijn originele opzet van dit dagboek… korte herinneringen uit ons familieleven. In de eerste plaats is dat vanwege de kerkelijke kwestie. “Hoe de gereformeerde voormannen met hun aanhang zo het pad bijster konden raken, is mij nog vandaag de dag een raadsel….” Op zondag 10 september 1967 is van de preekstoel afgekondigd dat de Generale Synode schuld bekend heeft. Dat zal voor menigeen zwaar slikken zijn geweest. Schilder, Greidanus, Holwerda, de professoren met hun al overleden volgelingen, de afgezetten en “uitgesmetenen”, zullen wel postuum gerehabiliteerd worden. “Hwat in drama.” Toch is het een groot gebeuren. Ook de boer die ons in ’44 de melk weigerde omdat Jel en ik naar Schilder geweest waren, zal ons moeten rehabiliteren. Je ziet Pake Piet knipogen: “Maar dat zal er wel om spannen; hij is naar ik meen geëmigreerd naar Amerika.”

Er is een tweede reden dat het memoriaal nooit werd wat hij voor ogen had. Hij had te veel werk gehad aan het familieboek “De Slachten Winsemius” en de laatste jaren vooral ook het grote lijden van Mem. “En daarna het alleen blijven, met al die aandenkens, ook van deze herinneringen.”

De volgende jaren bleef Pake Piet genieten van zijn omgeving. Hij kreeg gezelschap van een papegaai die bereid was tegen geringe beloning koprollen te maken. Het beestje had overigens wel een handleiding: ’t was een kreng dat er op los beet! Om de papegaai te verzorgen deed Pake grote leren (bromfiets?) handschoenen aan, met kappen.

Pake Piet met papegaai op Nijlânstate (links) en bij Bernard en Annie op de Händelstraat.

Onveranderlijk goed in het pak gestoken – vaak met het gouden horloge zoals dat een heer betaamt aan een kettinkje in het vestzakje – genoot hij van bijzondere bezoekers zoals van Art Stienstra, de zoon van zijn nichtje Dieuwke (Dorothy) die al rond 1920 naar Amerika emigreerde. Zij was de dochter Gauke Annes Reitsma en Anna Bernardus Winsemius, de oudere zus van Pake Piet. Art is dus een neefje van hun zoon Anne met wie hij altijd contact had gehouden. Een enkele keer maakte hij nog verre reizen voor familiebezoek, maar het meest genoot hij van het bezoek van zijn kroost en hun kinderen. Op 16 april 1970 eindigt hij zijn memoriaal met een korte aantekening: “Hjoed is it 70 jier lyn dat ûs Mem forstoarn is.” (vandaag is het 70 jaar geleden dat onze Mem is overleden). Het kenmerkt de familiemens.

Familiebezoek uit Amerika: met Art Stienstra bij de Reitsma’s in Minnertsga. In het midden, staand: Hannah, getrouwd met kleinzoon Pieter Alberts; ca. 1970.

Links: Vier generaties: Albert, Albert, Piet, Pieter. Pake Piet wist: “Ik heb eigenlijk een hekel aan foto’s maar dit vind ik toch wel leuk.”; 1971. Rechts: Pake Piet met Jel en Esther en Kim Middel; ca. 1973.

Na het overlijden van Beppe Aukje werden de familiebanden nog belangrijker in het leven van Pake Piet. “Wij gingen elke zondag na de kerk koffiedrinken bij Pake”, vertelde Gerda Bernards.  Deels waren het opgewarmde herinneringen: “Door de week ging vooral mijn moeder ook vaak even langs. Dan kwam ze thuis met kliekjes die wij dan nog moesten opeten en ik herinner me vooral de doperwtjes met worteltjes. Heb je dat wel eens geroken? Overgare worteltjes en doperwtjes klaargemaakt in de keuken van een verzorgingshuis? Gatver. Daar zal mijn levenslange enorme afkeer van dat gerecht wel van zijn gekomen.” Maar het waren vooral warme herinneringen. “Op zondag dus altijd koffiedrinken daar. Dat werd lastiger toen we de weekenden naar onze stacaravan gingen. Dan reden we op zondagavond op de terugweg uit Oranjewoud, Kuikhorne, Grouw of Willemsoord nog langs. Maar als dat soms eens wat later werd dan normaal of als het er eens helemaal niet van kwam, werd mijn ouders wel duidelijk te verstaan gegeven dat dat niet zo gewaardeerd werd. Pake heeft zelfs een keer gezegd: ‘o, leven jullie nog?’“

Pake Piet op de koffie bij Annie en Bernard en met kleindochters Gerda en Aukje Bernards.

Pieter Alberts promoveerde in september 1973 in de natuurkunde. Pake was zeer tevreden met de ontvangst van het proefschrift en complimenteerde hem: dit was “het eerste echte proefschrift binnen het geslacht Winsemius”. Toen zijn kleinzoon hem verbaasd wees op de cum laudes van zijn Oom Jan en zijn vader en ook op de proefschriften van zijn schoonzoons Gert (van Ankie Alberts) en Gjalt (van Aukje van Corrie), verklaarde hij: “Dat was in die zachte vakken, rechten, economie en geschiedenis, maar dat van jou is échte wetenschap.” Om vervolgens die avond tot half twee door te vertellen over de rjuchtsomgang, de terpen, de familie. Dat zijn herinneringen die je niet vergeet.

Twee ‘late’ portretten.

Pake Piet met zoon Jan tijdens het huwelijk van Aukje Jans, 6 september 1969.

Kort voor zijn overlijden – op 16 juni 1969 – schreef Pake Piet in zijn memoriaal een ‘ode’ aan de regulateur-klok waarmee de broers van zijn bruid 63 jaar eerder naar de huwelijksinzegening in Oosterbierum fietsten. Wij citeerden zijn tekst al eerder: “Op 16 juni 1906 haalden de beide broers (handelsreizigers) Izaâk en Alle van der Werf ons in toen we nog met het zes-persoonsvoertuig van Rein Post op weg waren naar het grietenijhuis van Barradeel in Sexbierum. Piet en Aukje, bruidegom en bruid, Jan Abrahams van der Werf en Cornelia Hendriks Bonnema en Bernardus Alberts Winsemius waren de passagiers.

Tussen Mûntsjedyk en Oosterbierum fietsten zij ons achterop. Met de trein naar Franeker, verder met de fiets. De klok onder de arm. Die zal wel afgezet zijn geweest in het winkelhuisje waar de jongelui op de namiddag ‘har nei wensen sette soenen.’(?)”

De regulateur-klok.

De klok was getuige geweest van vele mooie jaren in een bijna voltooid leven. Naar een variant op Ritske Numan’s lied “De Ald fisker by de mar” zei Pake Piet:

“Als jij oude klok eens spreken kon,

Al was ’t ook alleen maar voor mij.”

Elke plaats waar de klok toekeek op het leven dat hij deelde met Beppe Aukje, bracht herinneringen, sommige pijnlijk maar de meeste goed.

“Op 12 mei 1907 verhuisde de klok met het andere huisraad (in een grote praam) naar Leeuwarden Nieuweburen 123.

In 1911 naar de andere kant op 120. Eerst beneden, later boven.

In 1926 naar Bleeklaan 125

In 1931 naar Wybr. De Geeststraat 16.

In 1935 naar Groningerstraatweg 35.

In september 1961 naar Nylânstate flat 215.

De eerste jaren in de woonkamer, later, bij ruimere behuizing, in de strijkkamer.”

Hij eindigt zijn terugblik “Nooit een slag geweigerd. ‘By lead en wille.’ Tot de dag-van-vandaag toe.”

Het levensverhaal van de regulateur-klok door Pake Piet; 19 juni 1969.

Pake Piet overleed in december 1973, bijna negentig jaar oud. Hij werd naast Beppe Aukje begraven onder de prachtige Meinardskerk in zijn Minnertsga. Bij zijn begrafenis werden op zijn verzoek de liederen in het Fries gezongen.

Graf van Beppe Aukje en Pake Piet onder de Meinardskerk in Minnertsga.