De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

8g. Echteluyden op Dronrijp

Het geslacht Wybren Symens, Dronrijp, rond 1700

Uit het niets duikt hij op.  We weten wie zijn vader en moeder waren en we kennen geen overlevend nageslacht.  Van het leven van deze Dronrijpse dorpssmid en zijn gezin kunnen we echter een beeld vormen aan de hand van de Memori-Pilaer of Dronrijps Memorial (off chronijk) die “schrijffmeester, coster en organist” Hoyte Roucoma bijhield van 1690 tot 1718[1]. Deze periode beslaat het arbeidzame deel van het leven van Wybren Symens die in 1691 als vrijgezel uit Ried kwam en een huis met smederij koopt.  Hij trouwt er, krijgt er kinderen en overlijdt er na 1725.  Veel feiten kennen we niet, maar het weinige dat bekend is, aangevuld met de beschrijving van Roucoma, schetst een beeld van een modaal burgermansgezin in een klein Fries provincieplaatsje.

De notabelen

Dronrijp werd door Schotanus beschreven als “een groot en vermakelijk dorp”, schoolmeester Roucoma spreekt zelfs “het Friese Haagje”.  In het Friese platteland gelegen, iets ten zuiden van de lijn Franeker – Leeuwarden, en een kilometer of vijf ten noorden van Winsum, bestond het rond 1700 uit twee kernen.  Rond de Hervormde Kerk, waarvan de oudste gedeelten dateren van de 11e of 12e eeuw, stond de zogenaamde Kerkebuurt; een vierhonderd meter zuidelijker lag de nieuwere dorpsuitbreiding met als voornaamste straten de Dubbele Voorstreek en de langs de trekvaart gelegen Nieuwe Streek.  De Leeuwarder Trekvaart – later gedempt – was door de Buurster Opvaart (later verbasterd tot Buwevaart) verbonden met de haven in de Kerkebuurt.  De scheiding tussen de twee kernen werd gevormd door de dominerend aanwezige Hobbema State, die pas rond 1800 werd afgebroken.  Ook het omliggende land ging tegen het einde van de zeventiende eeuw door overerving en huwelijk van het geslacht Glins naar de familie Humalda.[2]

(Afb.: Plaatsen in de omgeving van Dronrijp.)

(Afb.: Detailkaart van de huidige omgeving van Dronrijp waarop duidelijk herkenbaar de contouren van zo’n driehonderd jaar tevoren kunnen worden teruggevonden.)

(Afb.: Luchtfoto van Dronrijp. Bron: www.skylab.nl; goede afdrukken van deze fot zijn te koop by dit bedrijf in Sneek.)

Hoewel het stemrecht was gebonden aan grondbezit en Roucoma daarom spreekt van de 56 heren van Dronrijp, was in de praktijk het aantal stemgerechtigden slechts ongeveer dertig.  De kerk en ook de “papisten” waren uitgesloten terwijl sommige grootgrondbezitters vele stemmen bezaten.  Slechts zes plaatsen waren geheel of gedeeltelijk eigendom van de gebruikende boeren die met elkaar 4½ stem bezaten.  De grote heren regeerden het dorp, en soms zelfs meerdere dorpen, en daarmee de grietenij.  Naast de Humalda’s betrof het onder meer de Van Burmania’s op de noordelijk gelegen Fetze State, de zeer rijke (14½ stemmen) Van Glinstra’s met onder meer Glinstra State, de Hommerma’s en de familie Sirtema van Grovestins met in Dronrijp het Roodhuis waar tussen 1694 en 1708 ook de gouverneur van prins Johan Willem Friso, de kolonel Schelte van Heemstra, woonde.  Dat wonen moet overigens niet te letterlijk worden opgevat.  De afstand naar Leeuwarden was niet groot en de trekschuit- elke dag vier schepen in beide richtingen – vormde een goede verbinding.  Veel notabelen uit de hoofdstad, zoals Heemstra, reisden daarin op en neer of hadden een tweede huis in Dronrijp.  Dit betrof dan in het algemeen een state of een groter pand in de Kerkebuurt.

Direct benoorden de kerk lag Dotinga State waar Christiaan de Hertoghe, onder meer klerk van Gedeputeerde Staten en later ook secretaris van de Prinses Weduwe, domicilie had.  Dr. Harmanus Huber, die secretaris van de Staten van Friesland was benevens pensionaris van Leeuwarden en later ook de eerste schoonvader van de in onze familiekringen beruchte Wemeltje Wielinga[3], woonde iets verder weg op Brantsma State of Schatzenberg. De ordinaris bode van Gedeputeerde Staten Keimpe Luytsmaturp kocht het Groot Hof van de voormalige Osinga State en woonde in het Bonthuis, net onder de kerk.  De luitenant kolonel van de infanterie van de stadhouder Harmen Rudolf van Rusiers (ook wel:  Rosier) vestigde zich met zijn eega Magdalena van Wigara, de dochter van de grietman van Menaldumadeel, aan de andere kant van het plein, op de hoek van de Wijde Steeg waar hij ook een paardestal liet bouwen.[4]

(Afb.: Dotinga State te Dronrijp, 1722.)

De notabelen speelden een bijzondere rol in de kleine dorpsgemeenschap.  Hun grote invloed en relatieve rijkdom bracht ook plichten met zich mee.  Als in 1698 de nieuwe predikant Ds Gerardus Elards te weinig inkomen heeft, besluiten “Mevrou Deytzen van Roorda, vrou van Humalda, De Heer Majoor Hector van Glinstra, De Heer Schelte van Heemstra, De Heer Harmen Rudolff van Rusiers (Capitein), De Heer Gellius Sixtii (I.U.D.) en Lolke Lolkes Hommema” hem “een stuk gelds des jaars tot een nieuwjaarsgivte te vereeren.”  Het worden 75 Carolus guldens, naar draagkracht bijeengegaard, voor een periode van vier jaren en uitdrukkelijk niet van toepassing op eventuele opvolgers.

Vooral de Edele Heeren hebben ook speciale rechten.  Zo werd op Allerheiligendag 1706 een “levendig wild varcken” gesignaleerd:  “hij swom, een weinig van de schuitmakers af, door de treckvaart.”  Een paar dagen later heeft het wildzwijn zich verplaatst naar de eeuwige jachtvelden, “door de Ed. Heer Humalda geschooten”, hetgeen gevierd werd met een ton bier.  Meester Roucoma heeft het geheel met zijn leerlingen kennelijk van dichtbij gevolgd.  De kroniek vermeldt:  “N.B.  De drie Dronrijpse Ed. Heeren, te weten Schelto van Heemstra, Frans Binnert Aebinga Glins van Humalda en Taecke van Burmania hebben ‘t voorschreven wild varcken met haar drie’n gepart (omdat dese 3 Heeren alle drie erop jaagden).  Gedachte Heer Schelto van Heemstra hadde, onder anderen, de kop van ‘t zelve.”

In 1708 slaat de vlam echter in de pan als enkele jagers twee jonge zwanen schieten die bij Glinstra State horen.  Hector van Glinstra neemt het zwanerecht – het recht om tamme zwanen te houden – hoog op en spant een geding aan tegen Frans Aebinga van Humalda, Taco van Burmania en Schelte van Heemstra.  De dorpspolitiek schakelt in de hoogste versnelling en het volgend jaar al wordt het onze schoolmeester te veel.  “Nu en voor een wijle tijdt zijn’er veel plaeydoyen op de Rijp, soowel voor den Hove als voor‘t Nedergeregt.”  Om geen moeilijkheden te krijgen met de Hoge Heeren gaat Roucoma op beeldspraak over:  “De eyckenboomen waayen tegenwoordig tegen malkander aan, met kragt, dat se kraaken:  soo dat het nu een dangaereuse tijdt is.”  Voorzichtigheid is geboden, Roucoma kent zijn plaats:  “N.B. Op Dronrijp zijn te veel eyckenboomen voor een schoolmeester.”  Pas in 1712 is “definitive sententie van den Hove van Friesland uytgesproocken wegens ‘t vierjarig playdooy van swannen.”  “De Heer oude collonel H. van Glinstra” krijgt op alle punten gelijk; zijn drie voormalige vrienden moeten hem voor iedere zwaan vijfentwintig gouden guldens betalen.

Met de Heren van Humalda en van Heemstra zal het, als in hun eer geknakte eik, wel goed zijn gekomen.  Zij bekleedden in de Dronrijpse samenleving vele zinvolle functies zoals die van kerkvoogd.  Weliswaar vlogen ze elkaar in dezelfde zomer van 1712 in de haren toen Humalda een pad over zijn terrein blokkeerde, dat al zolang Roucoma zich kon herinneren de beide dorpskernen verbond.  Heemstra opponeerde “rechtswijse” en won, “tot leedweesen van de Heer Humalda.”  Ongeveer te zelfder tijd liet de burgerij zich gelden toen de Kerkebuurters in gezamenlijkheid de Buurster Opvaart moesten schonen en de Ed. Heer Humalda zich hier met bedreiging van geweld tegen verzette.  Executeur Reydsma drukte echter namens de grietenij door en de adel moest inbinden.  Ook Heemstra, de gouverneur van prins Johan Willem Friso, had zijn mindere momenten.  Bij een enorme voorjaarsstorm werd niet alleen een vurige draak waargenomen “soo groot als een onderdeur en hadde een lange dikke staart en was vreeslijk om aan te sien,” maar werd in Leeuwarden door de hagel ook grote schade aangericht “onder allen aan Mijnheer Heemstra huys op de Weerd wel 180 of daaromtrent (sommige seggen van 200) glasen off ruyten aan stukken.”

Vergeleken met hun jachtgenoot Taco Sybrand Cammingha van Burmania hadden zij echter niet te klagen.  Weliswaar hadden twee van zijn zwanen in de zoete zomer van 1712 een broed van twaalf zwanen gehad – “Dat’s wol gebrod!” – maar financieëel ging het hem geenszins voor de wind.  De kapitein van de infanterie had vele schulden gemaakt, onder meer door de aankoop van wijnen, en moest zijn tractement als onderpand stellen.  Door de nood gedwongen liet hij uiteindelijk in 1711 “de magnifijcque alé of opreed na Fetze” (de magnifieke allee of oprijlaan naar Fetze State), “zijnde van 6 rijgen jonge vleurig ijpere boomen…..voor halv geld verkocht en laaten uitroeyen.”  Het gaat Roucoma door zijn ziel:  “’t Is jammer! ‘t Was een cieraad van de Rijp, en so mooy en regulier als er een in de provintie waare.”  In februari 1712 gingen ook de zuider en noorder singels eraan, “soodat de heerlijke plantagie van Fetse slot en sijn meyers geruveneerd is.”  De schoolmeester verzucht:  “Wat kan bulleschijt al uytregte!”  (Wat kan “stierenstront”, dat wil zeggen:  jenever, al aanrichten!)

(Afb.: Fetsa State in 1723;de bomen zijn dan al verwijderd.)

Maar toch….het Dronrijpse memoriaal laat er geen twijfel over bestaan.  Waar anderen genoemd worden met één of twee – of het buren zijn:  drie of vier – regels bij geboorte of overlijden, komen de notabelen en vooral de landadel veelvuldig terug.  Vooral hun begravenissen worden breed uitgemeten.  Er wordt ook wel wat van gemaakt, speciaal van de ceremonie bij avond.  Majoor van Grovestins wordt met een trekschip binnengevaren en met vier toortsen naar het ouderlijk Roodhuis gedragen.  De volgende dag wordt het “vat” (de kist) ‘s avonds “met 18 a 20 toortsen te kerke in de kelder geset.”  De aard van de kist, het aantal dragers, de kaarsen in de kerk, de tijdsduur van het luiden van de kerkklokken (Vrouw Magdalena van Wijgara, huisvrouw van de Heer Majoor Harman Rudolf van Rusiers, werd “een geheel dagh beluidt”) en vooral de beloning van de luidploeg, waaronder koster Roucoma, werden van groot belang geacht (“Wij hebben een tonne Hollands bier en eenige halv kannen brandewijn gehadt.”).  Het is zoals met de koningshuizen van nu:  de Ed. Heeren en hun gezinnen vervulden binnen de eigen gemeenschap de rol van “Bekende Nederlander”, met alle voors en tegens vandien.

In dit grote geweld van de hoogmogenden vielen de dorsnotabelen als het ware weg.  Dat betrof hoogwaardige en deels gestudeerde lieden zoals de dominee (Roucoma maakte er in zo’n 35 jaren zes mee), notaris/landmeter Hannema, chirurgijn Heixan, de achtereenvolgende secretarissen van Menaldumadeel Schick en Tzummery, de executeur van de grietenij Reydsma, de monstercommissaris van Friesland Gellius Sixtii en vanzelfsprekend meester Roucoma zelf.  Allen woonden op stand in de Kerkebuurt, direct rond de Hervormde Kerk.

Voor de predikanten lijkt Dronrijp vooral een springplank te zijn geweest.[5]  Zij waren meestal jong, vroeg in de twintig, en Dronrijp was hun eerste standplaats.  Bij gebleken succes werden zij beroepen – vrij vertaald: aangekocht – door een grotere gemeente; zo gingen vier achtereenvolgende dominees vanuit Dronrijp naar respectievelijk Franeker, tweemaal Dokkum, en Stavoren.  De contractonderhandelingen zijn soms vermakelijk; eerder zagen we al hoe de zogenaamde principalen een jaarlijkse verering van vijfenzeventig guldens bij elkaar harkten om Ds. Gerardus Elards aan boord te houden.  Mooi is ook de beschrijving van de goede schoolmeester van de recrutering van Ds. Petrus Meylsma door de gemeente in Stavoren.  Eerst had Ds. Reen uit Makkum geweigerd om voor 650 gulden per jaar de overstap te maken.  Hetzelfde gebeurde met Ds. Lemkes uit Oldeholtpade voor 700 of 750 gulden.  Tenslotte waagde Ds. Meylsma de sprong voor een tractement van 800 gulden (“zonder huys”) waarbij hij echter wel een aantal pittige arbeidsvoorwaarden regelde.  Zo werd overeengekomen dat “de rector Scheyf ‘s Sondagsavonds, zijnde de 3de maal op die dag, zal prediken; en een maand in de soomer zal gedachte rector de geheele dienst waarneemen … en Dns Meilsma zal ‘s winters in de weeke, boven de 2 Sondags predicaties, ‘s Woensdags eens prediken; de catechisatien staat tot zijn believen.”

Hoyte Roucoma, in zijn rol als koster, had het soms moeilijk met de dominee en zijn kerkvoogden.  Voor elke reparatie aan de kerk maar ook zijn school en woonhuis was hij aangewezen op de goedkeuring van de laatsten; hij gedenkt hen steeds vlijtig in zijn memoriaal.  Toen echter in 1705 Ds. Theodorus van Tuynen zijn intree deed, liep het geheel mis.  Het begin was nog goed; na zijn bevestigingsdienst “gaf T.v.T. in zijn zaal een prachtige maaltijdt aan meer als 50 mans- en vrouwspersoonen.”  Een jaar later heeft kerkvoogd G. Sixtii “buyten eenig consent” (dus zonder enige toestemming) vijf nieuwe borden in de kerk laten aanbrengen, waarop kennelijk de psalmteksten werden geschreven.  Deze waren van houtsnijwerk voorzien en kennelijk erg duur uitgevallen, ruim tweehonderd gulden.  De voornaamste ingezetenen protesteerden en ook de koster was in zijn wiek geschoten toen “de gedachte kerkvoogd, terwijlle ik niet t’huis waar, buyten weeten“de oude borden liet verwijderen.  “Om datter noch van de een of andere geen ordre quam“en hij kennelijk niet zomaar de nieuwe borden durfde te gebruiken, zag de koster zich genoodzaakt de volgende zondag op de schutting van de kerk zijn psalmteksten te schrijven.

Het wordt echter erger.  In mei 1708 overlijdt Pijter Sijbes, de “puystertreeder” (orgeltrapper) van koster/organist Roucoma.  Als opvolger benoemde hij Swarte Jacob, alias Japik, behalve in het tromslaan (het trommelslaan door de dorpsomroeper).  Hoewel dit traditioneel bij het kosterschap hoorde, werd de functie dit keer “de turffmeter Jan Wever ghegeven”, zoals Roucoma benadrukt te zeggen “door kuyperie van de Heer Humalda.”  Het is pas een voorbode.  In maart 1709 overlijdt Swarte Japik en de koster constateert zuur: “’t Puystertrappen is weder ghegeven door de kerkvoogden en door toedoen van de Heer Humalda en Domene aan de turfmeter Jan Wever, en Jan Heyns ‘t turfmeten.”  De Jannen besluiten echter met elkaar te ruilen waarbij “de laaste Jan krijgt van de eerste Jan een sommetie geldt.”  De functie is overigens geen vetpot:  het jaarlijks tractement is 32 Carolus guldens.

Jan Wever gaat in juni ver buiten zijn boekje door Roucoma’s meid Jancke ‘s ochtends bij het luiden van de klok van acht uur de sleutel van de kerktoren af te pakken.  De meid van de predikant komt hem om negen uur weliswaar terugbrengen, maar de volgende maand is het echt mis.  “Woensdag den 24. Julij 1709 is’t slot van de costerijedeur door de praedicant T. van Thuynen en de kerkvoogd Schik, tot faveur van Jan Wever, Humalda dienaer, afgebrooken en een ander sleutel toegemaakt, en mij coster alsoo met geweldt, tegen alle regt en reden ontweldigt.”  Roucoma is buitengewoon boos; zijn rechten maar ook een deel van zijn inkomsten – voor het “doodgraven van de buyten inkomende dooden” zijn hem “ontwrikt.”  Hij concludeert:  “als’t geweld komt, is’t regt uyt; maar dat strijdt tegen de Goddelijke en ook tegen de poletijke regten.”  Het is ook allemaal niet niks wat hij kwijt raakt.  Alleen al “bij de dorps tromme is vijf Carolus guldens vast geld…en een schellingh betaalt die geene, die wat trommen laat.”  “Patientiae”, maant hij zichzelf en hij zal zich niet ongelukkig hebben geprezen toen het volgend voorjaar al Van Tuynen werd opgevolgd door de jonge domineeszoon Petrus Meylsma uit het nabij gelegen Boxum.  Met hem kan hij het kennelijk beter vinden want hij maakt een mooi vers op het huwelijk van de dominee en zijn bruid op 15 februari 1711:  “Wanneer men duysent jaar/voor seven en elf steld’/en in Sprokkelmaand teld’/driemaal vijf dagen klaar/zijn op Dronrijp door d’echt/met liefdensband gevlecht/Dominus Petrus Meilsma/en Foekjen Riemersma./Godt wil ‘s zegen geeven/in dit korte leeven/en namaals door zijn soon/vercieren met een kroon./”

Dat een goede samenwerking tussen dominee en koster/organist overigens van belang kan zijn, wordt ruim twee jaar later eens te meer duidelijk.  “Onder de preek kreeg de oude vrijster Antie Willems een overval van swijmelinge of andere ziekte, ‘t welk veel rumoer in de kerk veroorsaakte.  Bij welke occasie onse predicant Dnus Meilsma stil worde en mij gebood, dat ik een vers uyt de Psalmen zingen zoude, waarop ik ‘t 2de  vers van de 25ste  psalm afkundigde en vervolgens zong.  Dat gedaan zijnde, soo begon de predicant weder te prediken, soodat in die predikdienst drie maal gesongen is, 2 maal met’t orgel en een maal sonder orgel.  De text was:  Uwen wille geschiede, etc., de 3de beede.”

Zo kabbelde het leven van de notabelen in Dronrijp voort.  Vrijwel allen verbouwden zij in de periode van dertig jaren die het memoriael beslaat, hun huis (“Op ‘t dak staat met swarte pannen 1704, maar dit huis is 1703 gemaakt; de timmerman konde geen 3 met pannen maacken”), plantten en/of rooiden bomen, schoonden hun sloten of grachten en dienden als kerk- of armvoogd.  Ongetwijfeld bespraken zij met elkaar het nationale en internationale nieuws dat zij haalden uit de ‘s-Gravenhaagse Courant (drie maal per week) of de Maandelijkse Postrijder. 

Vanaf het jaar 1702 zal hun aandacht zeker zijn uitgegaan naar de Spaanse Successie-oorlog waarin veel Friezen in de Zuidelijke Nederlanden en Noord-Frankrijk tegen de Fransen meevochten. Overwinningen werden gevierd (“’t Gedonder van’t canon is ‘s avonds alom en het geluydt der klokken gehoordt tot laat in de nagt”) en doden en gewonden betreurd (“In de storm, die de belegeraars den 21en September (1708), ‘s avonds, voor Rijssel op de tenailles, de hoornwerken en ‘t ravelijn deden, is mijn oude buyrman Harmen Rudolf van Rosiers gesneuveldt; hij was overste leuytenant van de Prins van Orangien en Nassauws regiment.”)  Overlijdens van vorsten leiden tot droevenis (“Dingsdag den 14en  Julij (1711) is onse stadhouder, de Prins van Orangen en Nassauw … in ‘t oversetten met ‘t schip de Hinxt van het Hollands Diep of Buttervliet tusschen Moerdijk en ‘t Sas in Strijen, jammerlijk (digt aan landt, aan dese zijde) verdroncken.”) of juist tot grote vreugde (september 1715:  “Tot algemeene blijdschap van gansch Europa is/De 14de Lovijs/Coning van Vrankrijk/Die oude bijs!/Geworden een lijk.”)  Maar voor alles speelde hun leven zich af in en rond het Friese Haagje waar het voor hen zo slecht niet was.

“Bij de brug”

Dronrijp telde rond 1700 zo’n 750 inwoners.  Behalve op de boerenplaatsen waren zij gehuisvest in een kleine negentig woonhuizen en nog zo’n dertig kamers.  Iets meer dan de helft daarvan was eigendom; het andere deel werd verhuurd door de hoogmogenden.  Hoewel het merendeel waarschijnlijk in de Kerkebuurt woonde, heeft er aan de hand van Roucoma’s getuigenis alle schijn van dat het volle leven zich aan het verplaatsen was naar de Bruggebuurt of “bij de brug” zoals Roucoma de dorpskern aan de Trekvaart meestal aanduidt.  In de oude kern werd in 1698 de oude herberg “’t Wapen van Vriesland”, tegenover de kerk, afgebroken terwijl Theuwes Jansen Boeder bij de Hoornburg over de Trekvaart “’t Wapen van Dronrijp” opende, in combinatie met een nieuwe paardestal “met een springhuis”, of om het in moderne taal uit te drukken: een dekstation voor paarden.  Aan de andere kant van de weg lag al langer “De Vergulde Hoorn”, tegenwoordig “De Posthoorn”, waar alle trekschepen aanlegden terwijl er ook wisselpaarden konden worden gestald. 

(Afb.: Gezicht op de Trekweg en de Hoornbrug te Dronrijp met links achter de brug, op de hoek van het Schilpad, de nog steeds bestaande herberg “De Vergulde Hoorn”, ca. 1725.)

In 1701 opende bovendien meester suykerbakker Douwe Taeckes op de Nieuwe Streek (aan de overzijde langs de Trekvaart, de oneven nummers van de huidige Brêgebuorren, dat wil zeggen Bruggeburen) een koffiehuis.  Het betrof hier een rage, die – enigszins gelijkend op de hedendaagse coffee-shops – in de tweede helft van de zeventiende eeuw heel Europa overspoelde en omstreeks 1680 ook Leeuwarden bereikte.  Met het initiatief van de meester suikerbakker liep het overigens slecht af.  In 1709 waren zijn schulden zo hoog opgelopen dat hij “met wijf, kinders, zak en pak bij nagt” hem smeerde naar Groningen en vandaar naar Emden.  “Veel mensen zijn erbij te kort gekoomen,” constateert Roucoma droog.

(Afb.: Bladzijde uit het handschrift van de kroniek waarin melding wordt gemaakt van de opening van een Coffiehuis op de Nieuwe Streeck, oktober 1701.)

In algemene zin ging het echter goed “bij de brug”.  Per dag passeerden ongeveer veertien trekschepen waaronder de eerder genoemde vier in beide richtingen tussen Franeker en Leeuwarden.  Verder was er de zogenaamde doorjager, een soort sprinter avant la garde die eenmaal per dag een snelle verbinding bood van Harlingen naar Dokkum en vice versa.  Deze diensten, en nog enkele andere, legden in Dronrijp aan waar de passagiers werden geteld door de tolgaarder.  De schippers moesten daarom bij het naderen van het dorp op de hoorn blazen om hem te waarschuwen.  Bij verzuim kregen zij een daalder boete.

Waarschijnlijk woonden ook Aefke Winsemius, de dochter van de deurwaarder Claes Jansen uit het geslacht Claes Douwes[6], en haar echtgenoot Jonas Ruardi hier in hun Dronrijpse periode van 1681 tot circa 1693.  In 1687 kopen zij “een schuithuis, schuitmakerij c.q., huizinge enz.” van de schuitmaker Wybe Heyns.  Jonas was procureur; hij zal dus zeker geen schepen hebben gebouwd.  Kan het zijn dat bij het verleggen van de trekvaart Wybe Heyns zijn werf moest verplaatsen?  Omstreeks 1720 lag de helling aan de nieuwe trekweg, aan de westzijde van de Bruggebuurt.  De voormalige schuitmakerij heeft dan ongetwijfeld aan de oude trekweg, een twintigtal meters noordelijk, gelegen.[7]

De uitbouw van de dorpskern komt ook tot uiting in de aanleg en verbetering van wegen en bruggen.  Traditioneel – en nog steeds – werd de hoofdverbinding met de Kerkebuurt gevormd door de Hereweg, in feite de hoofdweg van Bolsward naar Franeker die Dronrijp aan de oostzijde schampte.  Centraal in de kern was echter de Hoornburg met daaromheen de twee herbergen en het koffiehuis.  De bewoners hadden in de loop der tijd kennelijk een pad uitgelopen over het land van Hobbema State naar de Kerkebuurt dat in 1699/1701 met schelpengruis (“skil”) werd bestrooid en, hoewel in 1712 klinkers werden gelegd, sindsdien nog steeds het Schilpad of Skilpaed heet.

In het verlengde van het Schilpad lag over de Hoornbrug de Dubbele Streek en links langs het water de Nieuwe Streek.  De Trekweg, voor de paarden van de trekschuiten, liep aan de noordzijde van de vaart en kruiste de Hereweg bij Jan Claesenstille die tot 1818 dienst deed voor het doorgaande verkeer.  Over de brug, en met de Nieuwe Streek verbonden door de Hooghout (hoog en smal vast bruggetje) over de Molenendster Opvaart, stond de korenmolen en, tot ontsteltenis van de goede schoolmeester, vanaf 1712 ook de Rooms Katholieke Kerk.

Nu was het met de Katholieken in het oude Dronrijp een bijzonder geval.  Van de bijna 200 gezinnen was een veertigtal “papist”; “nu tot Ligtmus (2 februari) 1712 zijn der 315 Gereformeerde ledematen op Dronrijp en de Paap heeft 250 leedematen.”  Zij werden gedoogd; alleen bij de bouw van de kerk maakt Roucoma gewag van spanningen als Ds Meilsma de Classis probeert over te halen tot een verbod.  Priester Antonis van Lin bezoekt op Vastenavond 1712 “onse predicant” teneinde hem te bewegen tot grotere verdraagzaamheid (“wonderlijke dingen!” zegt Roucoma) maar met weinig succes.  De kerk is in mei gereed maar in juni kon Meilsma berichten dat het de priester verboden werd te preken; “soodat de Papisten hier wat beknobd zijn,” zoals de schoolmeester met enige tevredenheid constateert.  Blijkbaar is dit verbod later echter weer afgekocht want de kerk is gewoon in gebruik geweest tot 1733 en toen vervangen door een nieuw gebouw aan de Dubbele Streek.  De oude schuurkerk – inwendig ongeveer 6 bij 4 meter, zonder ramen maar met een lichtval door het dak – is nog steeds te bezichtigen op de Molepôle (molenheuvel)

Roucoma laat weinig kansen voorijgaan om te schimpen op de Katholieken.  Wanneer in 1715 “de priester, alias paap, Anthonius van Linde” afscheid neemt van zijn twee “nonnetjes”, constateert hij bijvoorbeeld blijmoedig:  “N.B.  Alle drie ‘t zeegat uyt.”  De twee nonnetjes betroffen overigens waarschijnlijk zijn moeder en zuster die bij hem inwoonden.  Verre staatshoofden krijgen het helemaal te verduren; eerder citeerden we al uit zijn afscheid van de Franse koning Lodewijk de Veertiende.  In de dagelijkse praktijk viel het kennelijk, op wat passieve discriminatie na, wel mee.  Het armhuis bijvoorbeeld, gelegen waar het Schilpad halverwege tussen de twee dorpskernen de Singel (oprijlaan) van Hobbema State kruist, heeft zes kamertjes die – zeer democratisch – drie om drie toegewezen werden aan mannen en vrouwen en naar Katholieken en Hervormden.

(Afb.: Hobbema State in 1723; tekening van J. Stellingwerf.)

(Afb.: Het armhuis, halfweg het Schilpad tussen de twee dorpskernen; tekening van A. Martin.)

Er woonden weinig voorname lieden in of rond de Bruggebuurt.  Een uitzondering lijkt te zijn de Friese landjonker Rints van Burmania, die bij de Hoornbrug woonde.  Ongetwijfeld is hij, hoewel uit een ander nest, familie van de jagende en financieel bedreigde Taco op Fetze State en van grietman Sjuck Tjaard van Burmania, weer een ander nest.  Mogelijk was hij afkomstig van de aanzienlijke Foppinga State, direct ten zuiden van de Bruggebuurt.  In 1701 vestigt de meester suykerbakker voornoemd zich evenwel “in ‘t huys tusschen Juffrouw Burmaniaas en Riemer Sijbes weduwes op de nieuwe streek.”  Later verhuisde ook de secretaris Schick van de Kerkebuurt naar de Nieuwe Streek.  Hoe het ook zij, slecht weinig Bruggebuurters waren in het rijke bezit van een achternaam.  De overgrote meerderheid volstond met een patroniem, de verwijzing naar de voornaam van de vader zoals “de gauw rijk gewordene coopman” Beernt Abes die in 1700 als vrijgezel uit Harlingen overkwam en een huis met smederij kocht bij de Hoornbrug.  De Bruggebuurt was zogezegd niet het Wassenaar van Dronrijp.

(Afb.: Foppinga State in 1723; tekening van J. Stellingwerf.)

Er gebeurde echter wel het een en ander.  In 1698 wordt het bord met de springende hengst uitgehangen bij “’t Wapen van Dronrijp”.  In 1699 worden lindebomen geplant op de Oude Trekweg en wordt de Hoornbrug gerepareerd benevens het Hooghout gemaakt.  Here Heins laat een tabaksmolen bouwen en een jaar later vervangt een molenmaker uit Ureterp de oude rogmolen door een nieuwe “peldegarst en rogmolen te samen.”  Bovendien wordt Jan Clasenstille door de eigenaars “de grietman van Idaarderadiel Kamstra en de houtvester Burmania” vernieuwd.  Het betreft hier overigens weer een andere Van Burmania te weten Frans Eysinga, de oudere broer van grietman Sjuck Tjaard en pluimgraaf van Friesland die samen met Tjalling Homme van Camstra eigenaar was van een boerenbedrijf in Dronrijp.

In maart 1700 ontstaat grote onrust wanneer Feer Tjeerds, de meestersmid die net tevoren zijn zaak verkocht had aan Baernt Abes en dus goed in de slappe was zat, dood wordt aangetroffen “bij Johannes van der Waijens” in de Trekvaart.  ”De voeten waren tusschen de beenen kruiswijs met een dun tou of koorde gebonden, van buyten op een snaar, gelijck men een schoen of broekfeeter bind.  De handen waaren los,” vermeldt Roucoma met gevoel voor detail.  Hij voegt met gepast inlevingsvermogen en mogelijk enige verbazing toe:  “Hij hadde zijn geld bij hem en alle sijn kleeren aan.”

Het geval wil dat deze gebeurtenis niet op zichzelf staat.  Roucoma graaft zonder problemen in zijn geheugen.  “Eenige weecken te vooren is meester Jan Haijes, schoolmeester tot Sweins, daar ook, te weten aan de andere kant van de trekweg, staande in voorschreven Heer van der Waijens gracht, met de handen op de wal (eenige seggen met de eene hand op de wal) ‘s morgens dood gevonden.  En eenige tijd te vooren is de Heer van der Waijens gaardeniers dochter daaromtrent ook in ‘t water dood gevonden, en verscheydene passagiers daaromtrent niet wel vergaan.”  Het is duidelijk niet pluis daaromtrent bij Van der Waijen en het is ongetwijfeld tot algemene opluchting wanneer enige tijd later het bericht doorkomt dat “tot Groeningen een persoon (is) gerabraakt, dewelke beleden heeft Feer Tjeerds en Jan Haijes, mede met behulp van sijn makkers, omgebracht te hebben.”[8]

Ook verderop, in 1713 bijvoorbeeld, is het onveilig in Dronrijp:  “alom hoort men bezonder, dat de menschen ‘s avonds en nagts aangetast en geld, ziver en andere zaaken ontweldigt worden (veel gaudieven en struykrovers).”  In juni 1714 wordt “uyt de Paapsche Kerk gestoolen een kistie met al haar zilver en goude ornamenten en poppegoed (de geheele tabernakel).”  Al eerder was bij de schoenmaker Pijter Rommerts door inbraak zestig gulden uit de kas verdwenen.  Gerrijt Wever, alias Gerrijt Poep, en zijn vrouw Rins stalen wat kant uit een winkel en gingen ervandoor, met achterlating van hun drie kinderen die door het dorp onderhouden moesten worden.  Waar de straffen voor moord fors waren – de Leeuwarder Anne Wijtzes werd geradbraakt waarna zijn gebroken lichaam op een rad bij de galg werd gezet (“Worde niet geblind:  moeste alles selfs zien”, voegt Roucoma toe) – eindigden kleinere vergrijpen meestal in een aantal dagen vastzetting “op waater en brood in onse toornsbalke”.[9]  Enkelen hadden zelfs daarbij het geluk van strafverkorting door enig gevoel voor humor van de grietman:  “Een etmaal hebben se pardon gekregen, omdat ze een glaske bulleschijt op de grietmans gesondheydt droncken, toen se eerst in de balke gecoomen waaren.”

Roucoma waarschuwt overigens vaak voor de gevaren die aan het overmatig gebruik van jenever verbonden zijn.  Het meest indringend is het naargeestige verhaal van de schuyteboer Johannes Roelofs, “zijnde een oud man”, die zich op de zondagavond van de Rijpster jaarmarkt had “dood gesoopen aan bulleschijt in de herberg de Hoorn.”  Volgens de schoolmeester had hij vier bierglazen jenever tot zich genomen, waarna hij met een schip naar zijn huis bij de haven in de Kerkebuurt gebracht was en daar op een bed of bank was gelegd.  Achteraf was niet duidelijk of hij toen al niet dood was.  “Godt wil ons alle voor zulken dood bewaaren, en alle dronkaarts willen haar hier aan dese oude man spiegelen,” verzucht Roucoma.

Ook de lotgevallen van Ds. Heinsius Boeder, de zoon van de herbergier van
“’t Wapen van Dronrijp” kunnen tot lering strekken.  Deze, gepromoveerd in Franeker, werd in 1708 dominee te Surhuisterveen.  In 1711 werd hij echter afgezet door Classis omdat hij zijn meid Tjetke Taekes een trouwbelofte had gedaan “op zijn siel en saligheid” met de verzekering “zijn Hemelschen Vader meer te vrezen dan zijn aardschen”, en daar vervolgens geen ernst mee te maken.  In 1713 probeerde hij weer beroepbaar te worden door in Dronrijp een verklaring van goed gedrag te verkrijgen.  Na verschillende protesten over vermeend onwelvoegelijk gedrag – Roucoma in september 1713:  “Nu isser veel rumoer en gedoen wegens kerkpissen en kakken etc., ja zoodanig, dat de procureur generael er agter is” – stelde een onderzoekcommissie van de Classis vast dat Boeder Jr. een keer “zijn water in de kerk had gemaakt, en dat hij dronken voor de commissie was verschenen.”  Ook deze gebeurtenis eindigt droef.  In 1717 wordt de dan 32-jarige zoon door zijn vader in een verbeterhuis geplaatst “om ‘t zuypen af te leeren”.  Een jaar later overlijdt hij en betaalt zijn moeder het kistegeld.

Waren er dan geen vrolijke gebeurtenissen?  Het is maar hoe je het bekijkt.  Ongetwijfeld hebben velen zich al dan niet heimelijk vermaakt om “Moye Gaats (in de wandelinge worde se soo genoemt), gedeserteerde huisvrouw van Jan schroor; zij heeft een kindt gegenereerdt nadat se van haar man gesepereerd was.”  En dan waren er de vreugdevuren waarmee overwinningen in de Spaanse Successie-oorlog zoals de verovering van Venlo, Roermond en Luik werden gevierd.  De “Prins van Nassauw en Orangien zijn gemalinne” werd met veel vertoon verwelkomd in Leeuwarden “dog ‘t vuyrwerk was ‘s avonds slegt.”  Het dorp zal hebben meegeleefd toen in het armhuis op Halvweg de oude Joost Schup overleed, “omtrent in de ouderdom van 110 off 112 jaaren, zijnde alzoo een van de oudste van de provintie.”  De St. Jansmarkt rond 24 juni met de daarbij behorende paardenmarkt was altoos een groot feest hoewel die van 1705 volgens Roucoma een “wilde-merkt” is geweest met “veele plokharingen en schermutselen” hetgeen vooral de schuld was geweest van de Biltjers, de bezoekers uit het noordelijk gelegen Het Bild, die hier “haar potzen” met de andere kermisgasten hebben “aangestelt.”

Speciale aandacht ging ook uit naar de merkwaardige gewoonte van het Sint Pietersballen.  Op Sint Pieter (22 februari) gooiden jongelui ballen uit het raam van de herberg naar buiten.  Hierbij was een bal versierd met lovertjes.  Wie deze bal bemachtigde, was koning en werd beloond.  Geheel duidelijk is het de hedendaagse lezer niet en dat wordt niet beter door het bericht van Roucoma van 1707:  “Nu tot St. Pijter zijn hier ballen uitgesmeeten door twe vrijers en 2 vrijsters … bij dit t’doen is veel ongeregeltheydt gepleeght.”  De schoolmeester kan het niet laten ook hier een vermanend woord te spreken waarvan de diepgang ons ontgaat:  “Nota.  St. Pijtersballen uytsmijten.  Is maar mallen met schijten.”

Meer tot zijn genoegen was kennelijk het “ringreden” (ringsteken) dat op zondag 2 september 1708 voor de eerste maal werd gehouden “na de laatste praedicatie, op de dijk bij’t plat landt.”  Er zijn dan ook goede prijzen voor de winnaars.  “De coning kreeg tot een prijs een silveren tabaksdoos en de coninginne een gouden hoepring, te saamen omtrent weerdig 25 Carolus guldens.”  Heel bijzonder waren ook 25 en 26 april 1710 toen in de boerenschuur van Pijter Aukes “2 dommedarissen uyt Arabiën” te bezichtigen waren.  Roucoma, als leergierig mens, voegt de belangrijkste wetenswaardigheden toe.  “De eene was 40 en de andere 5 jaaren oud, leefden soo lang als een mensch, hadden twe bulten, de eene was agter bij de staart en de andere op de rugge.  Zij worden dagelijkx gevoedet met vier halv brooden, beneffens stijkkels, nettels, koolbladen, etc.  ‘t Waaren vervaarlijk groote beesten, hadden gekloofde voeten, een kleyne staart en kleyne ooren; een bout deur ‘t bovenste van de neus, met knoppen aan weerzijden, daarmede worden se geleyd en gemennet; waren omtrent 11 a 12 voeten hoog, etc.; waarop verscheydene luyden uit nieusgierigheydt zitten gongen.”  De drommedarissen met twee bulten – kamelen dus – waren kennelijk op toernee.  Een week eerder waren ze in Franeker vertoond waar zelfs de wetenschappers van de universiteit verbaasd waren geweest. 

Zo ging ook het leven van de gewone mens van dag tot dag voort.  Hoyte Roucoma gewaagt van ziektes – de rode loop (een ernstige vorm van dysenterie), de kinderpokken (“ons Dnus Meylsma isser nu ook mee besogt”), waterzucht – maar er waren in deze periode geen ernstige epidemieën met veel slachtoffers.  Anders was dat met het vee.  De longziekte van 1714 ruimde in heel Friesland ongeveer één-derde van de totale rundveestapel.  “’t Is hier gebeurt dat tien in ‘t etmaal in een huys gesturven zijn.”  De dominee preekt Jeremia 7, vers 20 en de koster noteert een probaat middel met zeer goede resultaten:  “Men neemt een kop vol ongelesten calk, roerd ‘t selve in een kop vol anderhalve zuyp, laat ‘t zinken, geeft nadat ‘t gezoncken is ‘t dunne, wanneer ge de ziekte bemerkt, de koe in, spoelt met wat zuyp na en continueert eenige reysen; hierdoor zijn veele behouden.  Pro memoria.”  Het gebruik van ongebluste kalk maakt in ieder geval duidelijk waar de huidige term paardenmiddel zijn oorsprong heeft.

Wind en bliksem maken slachtoffers, er is een rupsenplaag en een overstroming.  Op straffe van een boete van zes Carolus guldens wordt het verboden “fullens in de Haaven of aen de Buyren te brengen” maar de mensen blijven hun “strontpotten” heimelijk legen, ook bij de brug, “soodat de heerligheyd van ‘t Friese Haagje verwerret is.”  Het gaat de schoolmeester echt aan het hart:  “’t Zal op haaren kop koomen, die se aanregt.  Och! Dat de schoone Rijp soo bevlekt wort.”  De winter van 1709 is hard en het turf wordt daardoor schaars en duur.  Eind maart “isser weeder eenige troeblinge geweest” als de dominee – het zal geen verbazing wekken: Ds. Van Thuynen – weigert kosterijturf af te staan voor de diaconie en “buytenarmen” waarop de kerkvoogd hem de sleutel laat ontnemen. Maar over het geheel is het leven niet slecht geweest in het Dronrijp van rond 1700.

Hobbemabuyren

In 1691 kwam Wybe Symens Winsemius als 23-jarige vrijgezel vanuit het nabijgelegen Ried naar Dronrijp.[10]  Hij kocht daar een huis met smederij van Rommert Pijters[11].  Ongetwijfeld heeft hij het benodigde geld geleend van zijn ouders Symen Haeys en Syoerdt Tyerks.[12]  Hoewel het gebruik van de naam Winsemius en ook wel Spanhemius onduidelijk is, zal het er wel op duiden dat vader Symen of zelfs pake Haeye uit Winsum of, misschien nog exacter, uit het kleine buurdorp Spannum afkomstig was.  Het afwisselend hanteren van de twee achternamen is overigens niet beperkt tot Wybe; we treffen het ook aan bij …[13].  De voornaam Haeye biedt ook voer voor genealogen: zou het denkbaar zijn dat een verbinding bestaat met het eveneens uitgestorven geslacht Haeye Piers (waaronder de Franeker professoren Pierius en Menelaos ressorteren)?

(Afb.: Afstamming van Wybe Symens Winsemius.)

(Afb.: Gezicht op Ried, ca. 1780.)

Hoe het ook zij, zo veel staat vast dat Wiebe op 23 februari 1668 gedoopt is in Ried en als “vrijgezel van Ried” naar Dronrijp verhuist.  Op 2 februari 1696 wordt Wickjen Jans, “bij de Dongjumer Pijp te Franeker”, attestatie verleend om in Dronrijp te trouwen met Wijbren Sijmens, mr. smid aldaar.  Wickje is van 1675, de dochter van Jan Murcks, schipper op Leeuwarden.  Als in 1696 hun eerste kind Fedtie geboren wordt, treden beiden als lidmaat toe tot de Hervormde Kerk.

In deze periode treffen we in het Dronrijps Memoriael ook de enige verwijzing naar de beroepsmatige activiteiten van smid Winsemius.  Op 16 mei 1698 immers zijn de Dronrijpers na lang beraad en een dorpsresolutie begonnen met “’t repareren en met zement berijden van hare toorn.”  De grondige restauratie was kennelijk geen overbodige luxe en de zuinige koster merkt op:  “Heeft veel gecost, wel 1000 daalders”, maar de kerktoren – met zijn uivormige bovenbouw markant afwijkend van de meer algemene zadeldaktorens zoals in Minnertsga of de scherpe spitsen zoals in Tzum – was dan ook al in 1544 gebouwd.  Drie timmerbazen, elk met zijn knechts, worden ingeschakeld maar dan gebeurt er ook wel wat.  Boven de klokken en ook elders in de toren worden nieuwe eiken balken aangebracht en de onderste omgang wordt in cement gemetseld.  Schilder Douwe Walpert maakt voor zestig gulden vier nieuwe uurwijzerplaten.  Ten slotte wordt – tot vreugde en gepaste trots van alle Winsemiussen die zich heden ten dage over de snelweg van Harlingen naar Leeuwarden spoeden en net voorbij het Franeker het silhouet van de toren van Dronrijp zien – het ijzerwerk op de meeste plaatsen vernieuwd.  En, zo vermeldt de kroniek, “’t ijserwerk is gelevert en gemaakt van Wijbren Sijmens smid in de buyren, ‘t pond voor 2 stuivers 8 penningen.”

(Afb.: Schilderij van de kerk te Dronrijp door S. Bonga, midden 19e eeuw.)

(Afb.: (Aan)bouwschets van de kerk te Dronrijp.)

In de Buyren wordt kort daarna de eerste van vier achtereenvolgende zoons Symen of Simen geboren.  Vanaf dat jaar wordt meester Roucoma ook meer mededeelzaam in zijn verslaglegging van de Dronrijpse wederwaardigheden die tot dan toe vooral verbouwerijen en slootschoonmaakpartijen betroffen.  Het is daarom mogelijk van vrij dichtbij de lotgevallen van Wybren en Wikjen te volgen.

Op 1 april 1700 lenen zij ƒ 500 van Jelle Hessels.  “Wybren Symons Spanhemius, mr smid, en Wikjen Jans, e.l. te Dronrijp” staat er in de akte.  Plaatsgenoot Jelle was “huisman” van beroep.  Zijn levenspad ging niet over rozen en is – hoewel misschien extreem ongelukkig – symptomatisch voor de geringe afstand tussen leven en dood in de maatschappij van het begin van de achttiende eeuw.  In november van hetzelfde jaar overleed zijn vrouw tezamen met hun twee kinderen.  In maart van het volgende jaar trouwt hij opnieuw; in mei 1705 een derde keer.  Eind januari 1706 overlijdt hij zelf.  Op 1 april van dat jaar wordt namens de erven de rente van de lening verhoogd van 3 naar 4,5 procent.  Drie-en-een-halve maand later sterft de jonge weduwe in het kraambed; Lolke Lolkes Hommema wordt bij testament curator over haar kind.

De lokatie van huis annex smederij, aan de zuidoostzijde van de Kerkebuurt op de Hobbemabuyren, is ook nu nog exact aan te duiden.  In vroeger tijden had hier tegenover de voorname Osinga State gelegen, waarvan het huis op het hornleger aan de Hereweg waarschijnlijk rond 1700 al verdwenen was.  Vast staat dat het Groot Hof, zoals het hornleger met het zuidelijk gelegen vierkante stuk land genoemd werd, in 1686 is aangelegd door gardenier Dirk Gaijtzes Nijhof nadat het oude een jaar eerder was “uitgeroeyt”.  Een zekere mate van beplanting is dus waarschijnlijk; aan de noordkant, vlak voor het nog bestaande schoolmeestershuis, lag bijvoorbeeld een kersenboomgaard.  Om het Groot Hof lag een brede sloot die onder meer via de nauwe Schoolmeestersgracht achter de kerk langs aansloot op de Buurster Opvaart.  In 1697 werd het geheel aangekocht door de recent gepensioneerde ordinaris bode van Gedeputeerde Staten, die woonde in het Bonthuis, dicht onder de kerk.  Naar hem werd de sloot vernoemd Keimpe Luytsmaturps gracht.  In 1703 plantte de nieuwe eigenaar essenbomen op de dijk aan de zuidzijde terwijl de Ed. Heer Humalda aan de andere kant wilgen pootte.

(Afb.: Registratie van bewoners van de Hobbemabuyren te Dronrijp uit 1718. Wijbren Sijmons is eigenaar van nummer 148.)

(Afb.: Stratenplan van Dronrijp rond 1710 en het vergelijkbare beeld nu.)

Vanaf de plaats waar het Schilpad vanuit de Bruggebuurt de gracht bereikte tot aan de Wijde Steeg bij het grote open terrein ten zuiden van de kerk lag in een flauwe Z-vorm een achttiental huizen.  De bewoners van het verticale stuk van de Z, van de zuidwesthoek van het Groot Hof tot het voornamere huis waar later molenaarszoon en chirurgijn Philippus Willems Mindra woonde, waren typische middenstanders.  Vanaf de zuidkant gemeten treffen we rond 1700 achtereenvolgens schoenmaker Pyter Rommerts, smid Wybren Winsemius, timmerman Age Andries Brunia, Tjalle Binnerts (beroep onbekend), Hendrik Jansen (mogelijk dezelfde als ketellapper Hendrik Jans Coomans), de dik 75-jarige linnenwever Jantie Harmens alias Jantie oom en gardenier Rinse Dirks Nijhof die de zaak van zijn vader had overgenomen.  Het was een kinderrijke buurt of tenminste een buurt waar op enig moment het merendeel van de vrouwen in verwachting was.  Wikjen Winsemius kreeg tussen november 1696 en oktober 1703 vijf kinderen.  Buurvrouw Trintie, getrouwd met Pyter Rommerts, had in dezelfde periode minstens één zoon; Doedje van Tjalle Binnerts beviel driemaal.  Bij Uylk en Rinse Dirks Nijhof waren dat er vóór 1700 vijf van het uiteindelijke achttal.  Bauk Pijters ten slotte, Hendrik Jans ketellappers vrouw, krijgt twee kinderen maar overlijdt in 1702 bij een derde bevalling (“in de kraam; heeft een dood kind ter wereld gebracht”).

Nu laat het Memoriael er weinig twijfel over bestaan dat vreugde en verdriet dicht bij elkaar lagen.  Vader Wybren en moeder Wikjen moesten heel snel na de geboorte van hun eerste drie zoons weer afscheid van hen nemen.  Op 15 oktober 1704 verdrinkt Pyter Rommerts enige zoon “bij en aan sijn huys en aan ‘t gemeene padt, in de endt van de Ed. Heer Humalda gracht”.  Nadat de eerste drie Sijmens bij de geboorte waren overleden, volgt op 21 april 1705 het droeve bericht dat de dan net anderhalf jaar oude, vierde Sijmen hetzelfde lot treft:  “Den 21. dito, ‘s namiddags, is in Keimpo Lutsmaturps gracht verdroncken Wijbren Sijmens smids soon, bij zijn huis over.”  Vrijwel precies een jaar later wordt de kleine gemeenschap weer beroerd wanneer “in de Keimpe Luitsmaturps gracht aan de dijk bij de hoek van ‘t groot hoff tegenover het kershoff, omtrent een steenworp van mijn huis, (is) verdronken Rinse Dirks oudste soon Gaytse Rinses, oud in het vijfde jaar.”  Een paar weken later, op Hemelvaartsdag onder de preek, sterft Pijter Rommerts’ zus Houkjen; op Oudejaarsdag 1707 zijn vader Rommert Pijters, de vroegere smid en daarna “mijn puystertreeder, tromslager en doodgraver”.  In augustus 1710 nemen de buren afscheid van de oude Jantie oom.

Het zijn natuurlijk geen leuke berichten maar toch kan meester Roucoma een glimlach niet onderdrukken als hij verhaalt van de samenspraak tussen de kort na elkaar overleden oude timmerman Andries Ages (de vader van buurman Age) en zijn bijna tachtigjarige overbuurman Keympe Lutsmaturp:  “Wanneer … Andries Ages op zijn doodbedde lag, versogte dese Lutsmaturp hem en seyde tot hem:  oude man, wilste verhuysen?, waarop Andries Ages seyde :  wil je mee?  Keympe sey:  als ‘t Godt belieft, ik ben gereed, waarop Andries antwoorde:  ik moet gereed weese.”

In het najaar van 1710 staat Dronrijp op stelten.  Het begin nog relatief rustig met het bericht:  “Den 7. October, nadat onse grietman getuygen verhoordt hadde, is onse fiscaal Jan Offringa door de executeur Jan Reydsma geciteerdt, ter zaake overspel etc. bij de naaste regtdag voor ‘t Edele Geregte van Menaldumadeel te verschijnen, om alsdan aan te hooren ‘t geene hem verder voorgesteld zal worden tot zijnen laste.”

Ter verduidelijking van wat volgt is het van belang te weten dat de dan 24-jarige Offringa uit een aanzienlijke familie stamt.  Zijn vader was notaris te Jorwerd en vanaf 1691 fiscaal van Menaldumadeel in welke functie bij het nedergerecht van de grietenij hij overtredingen en misdaden moest opsporen en laten vervolgen en tevens zorg droeg voor het innen van de opgelegde boetes.  De fiscaal was als zodanig met de secretaris de rechterhand van de grietman waar het lichte strafzaken en civiele processen betrof.  De grietman stond ook aan het hoofd van de politie waarbij de executeur zijn bevelen uitvoerde.  In 1707 werd Offringa sr. hierin opgevolgd door zoon Jan die in hetzelfde jaar trouwde met Aaltje Upts Donma uit Holwerd en een huis kocht op de hoek van de Nieuwe Streek bij de Molenendster Opvaart.  Zij kregen zowel in 1708 als 1709 een kind dat echter na de geboorte overleed.  Het was dus allemaal behoorlijk pijnlijk toen de fiscaal door de executeur werd verteld voor het gerecht – het grietenijbestuur gevormd door de grietman en zijn twee bijzitters – te verschijnen.  Het werd er niet beter op toen in de daaropvolgende weken bleek wat er aan de hand was.

“Den 16. October 1710,” zo vervolgt het Memoriael, “is de kraammeyd Vroukjen Pijters, zijnde de fiscaals Jan Offringa’s dienstmeyd, met Eelk goedvrouw en de weduwe Antie Sluisker met een schip en 2 mannen van hier na Holwerdt gebragt.”  Jonge Jan heeft zijn dienstmeisje in de problemen geholpen en de armvoogden, die de bui – hoge kosten – al zien hangen, proberen haar door te schuiven naar haar geboorteplaats Holwerd.  Echter, “die van Holwerdt hebben Vrouk voorschreven met de twe genoemde vrouwspersoonen weder terstondt na de Rijp gestuyrdt; en hebben se een peerdt voor‘t schip besteldt om voort te koomen, want ‘t kraakte al.”  De aanstaande moeder haalde het, ondanks de vrieskou, net:  “met dat se hier weder quaamen, is Vroukjen bevallen, te weten den 18. dito ‘s morgens, en heeft een soon van elf ponden ter wereld gebragt, en is den 31. October gedoopt en genoemt Jan.”

Het is de vraag of vader Jan met deze vernoeming erg blij was.  Zeker is dat de armvoogden het niet waren.  Hun rekenboek vermeldde immers de volgende posten met betrekking tot Frouckjen Pyters:

1710 gld.st.pen.
okt. 19vragt voor een rinkelmantie bier voor F.P.1
nov. 10Eelk Hendriks, wegens een Holwerder reis met F.P. alsmede andere diensten aan haar gedaan1015
nov. 11Dieuke Tjerks, wegens F.P. te craamwaaren voor 17 dagen en nachten45
nov. 17Jan jager, wegens dat hij voor de armvoogden na Holwerd geweest is, alsm. aan de dorpsregter betaald24
nov. 30Dirk Gaytses, wegens praamhuyr om F.P. na Holvert te voeren10
     
1711    
jan. 18Antie Wybes, wegens dertien weken huysvesting van F.P. doen zij in de craam was8
jan. 25Pyter Jurjens voor een rinkelmantie bier bij F.P. genooten10
jan. 28Mr. Eeco Eecoma ter causa meestersloon en medicamenten aan F.P. in de craam gedaan713
jan. 30Lykle Lansbagh, bakker, wegens brooden bij F.P. genooten11412
mrt. 10Secretaris Schik wegens diensten en expensen in de saak tussen de armvoogden van Dronrijp en die van Holwert, wegens de alimentatie van F.P. en haar kint2
  371212

Was dit het nu, dan was het een slecht naargeestig verhaal waarin gesold werd met een hoogzwangere vrouw; voor de niet-ingewijden: zij genoot behalve brood ook een rinkelmantie[14] bier omdat het drinken van het vaak onzuivere water niet bevorderlijk voor de gezondheid was.  Wanneer Antie Wybes haar dertien weken huisvesting nog vergoed moet krijgen, meldt Roucoma al dat “Vroukjens Jan, in onegt gewonnen”, is overleden.

Het Memoriael gaat echter onverdroten verder en met elk nieuw detail groeit de woede van meester Roucoma:  “Den 27. October heeft onse grietman Nieske, meester Eecke barbiers wijff, in apparentie laaten nemen en bewaart, in de vergulden Hoorn, door de executeur en de adsistenten, ter zaake om betaalinge van twe hondert goude guldens breucken wegens overspel, en de onkosten daarboven.”  Nieske Hanses was toen getrouwd met de chirurgijn en barbier Eco Abes Ecoma, dezelfde die een dag of tien eerder F.P. geholpen had bij de bevalling.  Zij woonden op de Dubbele Streek, niet ver van de Hoornbrug, dus de hele buurt moet zeer betrokken zijn geweest toen moeder Nieske – in 1709 kreeg zij een dochter Lysbeth – werd opgepakt en vastgezet in de herberg.

Wat er gebeurd is en hoe de precieze rechtsgang was, is ons op dit moment niet duidelijk.  De boete voor overspel bedroeg toendertijd volgens deskundigen 280 Caroli guldens, waarvan de helft ten goede kwam aan de armen en de andere helft aan de grietman.  Wellicht had haar overspelgenoot zijn deel meteen betaald en was een en ander Nieske te veel.  In ieder geval springt een aantal mensen bij:  “Voor de grootste gedeelte is meester Allert Heixan chirurgijn borge en voor ’t overige Wijbren Sijmens smid en de schoenmaaker Pijter Rommerts geworden, waarop voorschreven Nieske weder los gelaaten is.”  Allert Heixan was een oudere collega van echtgenoot Eco en een gezien man binnen de gemeenschap, maar wat de buurlieden Wijbren en Pijter met Nieske en/of Eco van doen hadden, is een bron van speculatie.  Beiden waren wat ouder dan zowel Nieske als Eco; het kunnen voormalige buren van de een of de ander zijn geweest of gewoon vrienden.  Zoveel is zeker dat zij erin stapten en dat het weer goed kwam tussen de echtelieden.  De kroniekschrijver kon toevoegen:  “De breucken, die de armen hooren, zal meester Eecke met meysteren verdienen.”

Hoyte Roucoma ondertussen was echter in grote woede ontstoken en met hem vermoedelijk het halve dorp.  Waar hij elders in zijn ruim dertig jaar omvattende Memoriael een enkele maal verontwaardigd is, wordt hij nu – bij het laten inzinken van de feiten – furieus.

“’t Is nu een wijle tijdts zeer onveylig voor de vroulieden op de Rijp geweest:  zij konden zonder escorte qualijk op d’straat wandelen.  Besonder omtrent de nieuwe streek, alias groene weg, worden se door de soo genoemde Rijpster bulle aangeranst en besprongen.  Die hier een wijf, dogter of maagd heeft, is de wagt aanbevoolen!”  Offringa heeft dus inmiddels een bijnaam:  De Rijpster bulle, dat wil zeggen de Dronrijpster stier (Fries: bôlle, vergelijkbaar met het engelse bull).  Zijn woordkeus wordt voor de eerste en ook enige keer onwelvoegelijk om het beleefd uit te drukken en hij wisselt bovendien naar de Friese taal.  We mogen aannemen dat hij zijn pappenheimers kent en hij kiest zonder aarzeling – met Allert Heixan, Wijbrens Sijmens en Pijter Rommerts – partij voor Nieske en tegen Jan Offringa.  De vlammen spatten er af:  “Elk pas op, ‘t is nu alle hael ijnd wijld.  Lobje dij bôlle, lobje dij bôlle!  Meijtse hem d’ klooten quijt!  Hij makket oors alle froulieuwe meij baern!  Wa!  Daeule het zijn leeven fin sokke fotsige dingen haerd!  Het eerrer het better!  Dij doorskasijnnen tjienje oppe rijgle-weij haeger makke te wurden!  ‘t Is waaragtig alle hael ijnt wijld!” Een vrije vertaling in hedendaags Nederlands geeft een beeld van het krachtig taalgebruik van de goede schoolmeester: “Elk pas op, ‘t is nu pakken wat je pakken kan.  Castreer die stier, castreer die stier!  Sla hem zijn kloten af!  Hij maakt anders alle vrouwen zwanger. Wie voor de duivel heeft er van zijn leven van zulke nietswaardige dingen gehoord?  Hoe eerder, hoe beter!  De ramen boven de deur dienen op de bomenweg (de Nieuwe Streek) hoger gemaakt te worden!  ‘t Is waarachtig een complete bende[15]!”

Hoe een en ander weer in het spoor is gekomen, is ons onduidelijk.  Het huwelijk van de barbier en zijn overspelige echtgenote bleef in stand.  Nog in 1711 kreeg Nieske een zoon Abe, genoemd naar Eco’s vader.  Weer een drie jaar later stierf een kleine Hans, een week later gevolgd door zijn moeder “nadat se eenige weecken oud in de craam was.”  Het doodkistenregister van Dronrijp laat echter niet onvermeld dat de overledene “overspel met Jan Offringa gepleegd heeft.” Eco Ecoma hertrouwde en kreeg zeer spoedig een zoon Symen.  Dik zeven maanden later overleed ook zijn tweede vrouw bij de geboorte van een tweede kind dat samen met de moeder werd begraven.  Jan Offringa bleef fiscaal.  Aaltje en hij kregen nog twee kinderen waarvan de eerste weer kort na de geboorte stierf.  Zoon Upt bleef een half jaar in leven maar overleed in februari 1715, twee maanden later gevolgd door zijn vader.  Roucoma noteerde zuur:  “Hij laat een weduwe na met veel schulden.  N.B. Jan heeft gepleyt wegens overspel met Nieske, die den 5en Februarij 1714 gesturven is.”  En Frouckjen Pyters, zult gij vragen?  De enige, zeer schamele vreugde die zij wellicht gekend zal hebben, is dat ze alle verdere hoofdrolspelers in dit drama overleefde.  In het Quotisatiekohier voor de belastingen van 1748 komt ze nog voor. Ze heeft vier kinderen jonger dan twaalf jaar; de toevoeging is “arm”.

Het gewone leven hervatte zich en al spoedig leek het alsof er niets gebeurd was in Dronrijp.  Goed nieuws wordt in het memoriael van de schoolmeester – inmiddels is hij 50 jaar oud – afgewisseld door minder florissante berichten.  Zo vermeldt hij:  “Tot St. Jan (24 juni 1711) heeft Wijbren Sijmens Winsemius smid en Wikjen Jans echtelieden het zomerhuys met pijlaren in de hoek bij haar huys laaten zetten (nadat se eerst ‘t oude huis gekogt hadden van de Heer Humalda voor omtrent 103 guldens en afgebrooken), door de timmerman Bokke Dirks gemaakt.”  Op 2 april 1713 wordt een kleine Saakjen gedoopt maar op 20 oktober is het gezin alweer in de rouw:  “’s Nagts tusschen den 19en en 20en dito is versturven Wijbren Sijmens Winsemius jongst dogter.”

Kerstnacht 1717 is er een geweldige noordwesterstorm geweest.  De zeedijken zijn gebroken en weggespoeld waardoor geheel Oostergoo en de Wouden ondergelopen zijn en ook Het Bild.  Dominee Bucquoy houdt een speciale preek en de oude schoolmeester verzucht:  “Godt wil ons niet na verdienste straffen, maar in genade aanzien en verders bewaaren tot Zijn eere en onse beste.  N.B. De siekte en sterfte continueert nog alom onder ‘t rundvee.”  Meester Roucoma voegt nog één overlijdensbericht toe:  de oude Sijds Minx is gestorven, en schrijft dan “Einde”.

Het is 1718, hij begint een tweede boek dat niet in de tijd bewaard is gebleven.  Helemaal achter in het eerste boek heeft hij een paar curieuze toevoegingen opgenomen uit eerdere teksten die hem kennelijk zeer aan het hart gaan.  Het betreft de toewijzing en opmeting van het zogenaamde schoolmeestersland waarvan hij het inkomen genoot.  De laatste twee notities betreffen drie stukken land “nevens zijn huisstreng (off opreed), over en aan de dijk”, dat wil zeggen aan de noordoostzijde van het Groot Hof, “de voorschreven rijddijck ten westen” (aan de westzijde van de Hereweg).  Het zijn geen grote stukken, één van zes pondematen (een kleine 2½ hectares), de andere elk drie pondematen groot.  Het aardige is echter dat de laatste boodschap in het Dronrijps Memoriael van Hoyte Roucoma verluidt:  “Dese bovenstaande drie stukken land zijn vijf jaaren verhuyrd aan Wijbren Sijmens en Wikjen Jans, echteluyden op Dronrijp.”

* * *

De huur van het land ging in op “Petrij 1718”.  Hoyte Roucoma overleed een jaar later, zijn laatste tractement werd uitbetaald in mei 1719 – Wybren Symens Winsemius alias Spanhemius leefde tot na 1726; zijn precieze overlijdensdatum noch die van Wikjen Jans kennen we niet.  Zij hadden geen kinderen die hen overleefden en zelf weer voor nageslacht zorgden.[16]  Zo komt het dat we, zo’n driehonderd jaar later, met verwondering stil staan bij deze naamgenoten en de gemeenschap waar zij deel van uit maakten.  Eerder, rond 1693, was Aefje Winsemius uit de lijn Claes Douwes[17], met haar echtgenoot Jonas Ruardi vertrokken naar Rauwerd; in 1731 vestigde Simerus Winsemius uit de lijn van de procureur Pieter[18] zich eveneens als smid in Dronrijp.

Het lijken aardige mensen, de echtelieden van het kortst durende geslacht met de naam Winsemius.


[1] Voor deze sectie is uitgebreid gebruik gemaakt van “Dronrijps Memoriael” van Hoyte Roucoma, opnieuw bewerkt en uitgegeven door drs K. Terpstra (Fryske Akademy, Leeuwarden; 1986). De heer Terpstra was zo vriendelijk ook onze bewerking van zijn publicatie van kanttekeningen en correcties te voorzien, waarvoor wij hem zeer erkentelijk zijn.

[2] Voor de naspeurders van het geslacht Douwe Jansz is het interessant te weten dat de overerving liep via het huwelijk (in 1676) van Sjuck Franses Aebinga van Humalda met Deytsen van Roorda.  Deytsen was in 1645 geboren als dochter van Binnert van Roorda “de blinde” en Bauck van Glins.  Zij was eerder gehuwd geweest met Jarich Sirtema van Grovestins en overleed in 1702 te Hennaard.  De oude buren van Douwe Jansz bleven dus terugkeren in de familiegeschiedenis.

[3] (Check; zie sectie 4d.)

[4] (Ten zuiden van Dronrijp ligt ook de voorname zate Westerhuys.  Zou Dieuwke Westerhuys, de beschermvrouwe van Johanna Winsemius, hiervan afkomstig zijn?)

[5] (Tussen september 1671 en augustus 1676 was Petrus Vogelsangh hier ook al dominee.  Hij was toen getrouwd met Magdalena Winter, de oudtante van Johannes Winsemius uit het geslacht Claes Hessels (sectie 6d))

[6] Zie sectie 2a

[7] Op 2 maart 1686 koopt Wybe Heyns mr. schuitmaecker een “schuitehuis ende schuitmaeckery cum annexis staende ende geleegen op Dronrijp hebbende de Treckwegh ten Z.N. ende … “ van “Geyske Freercx weduwe van wijlen Paulus Stonebrinck in leven mr. timmerman ende houtcooper binnen Leeuwarden voor de somma van drie hondert g.gls. yder gel 28 strs doende.”

[8] Onderzoek in het gemeentarchief van Groningen door de heer Terpstra, die het Dronrijps Memoriael van zeer deskundig kanttekeningen heeft voorzien, heeft dit bericht niet kunnen bevestigen.

[9] De balk of het blok (vandaar:  voor het blok gezet) voor het insluiten van boosdoeners werd in 1707 in de toren van Dronrijp geplaatst.  Een dergelijk blok is nog te zien in de kerk van Oudega.

[10] Op 3 februari 1682 werd een Wijbren Sijmens in Dronrijp “op zijn belijdenisse gedoopt.”  Was al een bron van verwarring voor AW sr.

[11] (Akte Menaldumadeel O13, 362)

[12] (Pas op: het kan zijn dat de afstamming van Wybe Symens uit Ried door de bewerkers van het Memoriaal van Roucoma in belangrijke mate is gebaseerd op het feit dat Symen Haeys Mr. Smid was in Ried en bovendien een zoon Wybe had. Het blijft een wat gewrongen situatie met die naamgeving Winsemius/Spanhemius.)

[13] (Invullen: wie gebruikte verder Winsemius/Spanhemius? In 1644 is overigens een dr. Fredrick Spanhemius hoogleraar in de theologie te Leiden; hij overleed in 1646.)

[14] Volgens het Fries Woordenboek van Waling Dijkstra is een “rinkelmannetje” een oude biermaat en gelijk aan 1/16 vat. Dijkstra schrijft erbij dat vissers wel een rinkelmannetje in de mast hesen als teken van een goede vangst.

[15] Wij zijn de heer K. Terpstra en de heer S. Dijk van de Fryske Akademy erkentelijk voor hun hulp bij het omzetten in eigentijdse bewoordingen van deze tekst. Speciaal de zinsnede “hael ijnd wijld” behoefde enige interpretatie. De heer Dijk veronderstelt dat moet worden gelezen “hiel yn’t wyld” wat letterlijk betekent “geheel in het wild.” Het woord “fotsig” betreft een oudere spelling van het hedendaagse “fodzich” oftewel nietswaardig; “fodze” duidt op stevige meid, maar ook op vagina.

[16] (Check:  wat is er gebeurd met Fedtie?)

[17] (Zie sectie 3a)

[18] (Zie sectie 4a)