9. Jan Jansen, jongeman van Wichmont
Het geslacht Jansen van Wigmont/ Jansen van Milligen/ Jansen; Rheden en Velp, 1700 tot heden
Op Oudejaarsdag 1697 is het feest in Rheden. Jenneke, de dochter van Hendrik Schut, trouwt dan met Jan Jansen, jongeman van Wichmont. Jan Jansen, alias Jan van Wigmont, is de stamvader van het geslacht Jansen van Wigmont alsmede Jansen van Milligen. Aangezien het betrokken doopregister ontbreekt, is niet na te gaan wie zijn ouders waren. Jhr. Dr. W.A. Beelaarts van Blokland, die meer dan dertig jaar geleden deze genealogie heeft bestudeerd, meende in hem een broer te herkennen van “Garrit Jansen, zoon van Jan Jansen uyt Wichmont” die op 16 augustus 1696 in Steenderen in het huwelijk trad met Harmken Symons, dochter van Simon Harmsen “uyt Wichmont”. Andere navorsers zijn echter eerder geneigd in hem een broer of oom te zien van Egbert van Milligen, in 1736 gerichtsman van Veluwezoom te Rheden.
Het zijn de oudste wortels van het geslacht Jansen van Wigmont, waarvan bijna tweehonderd en zeventig jaar later verre nazaat – acht generaties verder – Hanna trouwt met Pieter Winsemius, kleinzoon van Pake Pieter[2].
(Afb.: Rechte lijn binnen het geslacht Jansen van Wigmont naar Hanna Mariëtta.)
De oudste wortels in Wichmond[3]
Gelegen ten oosten van de IJssel, net ten zuiden van de oude Hanzestad Zutphen, gaat de geschiedenis van Wichmond terug tot de Vroege Middeleeuwen. Al aan het begin van de negende eeuw werd hier een kerk gesticht. Toeval was dit niet. In de gordel met zeer natte en nauwelijks doordringbare broekgebieden bevindt zich juist op deze plaats een doorgang, die aansluit op de forse oost-west georiënteerde dekzandrug waarop Vorden is gelegen. Richting IJssel liggen enkele dekzandkopjes als stapstenen in het natte gebied, waarover men met droge voeten de grote dekzandruggen langs IJssel kon bereiken. In vroege tijden was daar een veer naar de overzijde om de reis naar het westen voort te zetten. Op andere plaatsen waar gordels van zandruggen de zone met natte gronden langs de IJssel doorsneden en een oost-west verbinding mogelijk maakten, zoals bij Deventer en Zutphen, waren belangrijke bruggenhoofden ontstaan die in later jaren uitgroeiden tot kerkelijke en bestuurlijke centra. In Wichmond is deze groei achterwege gebleven, wellicht omdat de plek van deze nederzetting onvoldoende bescherming bood tegen de willekeur van de meanderende IJssel.
Hoe het ook zij, in 792 werd priester Ludger naar de IJsselstreek gezonden om daar zijn zendingswerk te verrichten. Twee jaar later schonk de Frankische graaf Wrachar, vanaf zijn hof te Brummen, hem omwille van zijn zielenheil een stuk grond in de IJsselgouw in het dorp dat Wichmond werd genoemd … “in villa que dicitur Withmundi”. Ludger maakte er daarna werk van rond zijn nieuwe stek. In 797 werden er relikwieën van St. Salvator naar Wichmond overgebracht. In 800 werd het grondbezit vergroot met een akker en twee jaar later is er voor het eerst sprake van een kerk, die waarschijnlijk gelegen was aan de huidige westkant – toen nog oostkant – van de rivier. De fraaie kronkelwaard van Cortenoever, die ook nu nog is te bewonderen, is kennelijk pas na deze periode ontstaan. De eerste kerk is waarschijnlijk in de loop van de Middeleeuwen in de IJssel verdwenen; hetzelfde lot trof omstreeks 1582 ook een opvolger.
Het beeld van het oudste Wichmond is vaag. Waarschijnlijk betrof het in de Vroege Middeleeuwen een zeer kleine nederzetting, niet meer dan drie tot vijf boerderijen, die in latere jaren wellicht uitgroeide naar zeven tot misschien wel twintig “vestigingen.” Ook bij de grootte van de boerderijen moeten geen overdreven beelden worden gevormd. Aangenomen wordt dat per bedrijf slechts 1,5 tot 4 hectare akkerland werd bewerkt.. Daarbuiten lagen de bossen en heidevelden. Formeel waren deze woeste gronden het eigendom van de landsheer. Ze werden echter gebruikt door de boeren in de nederzettingen, die er hun vee lieten weiden en in de nazomer loof wonnen dat ‘s winters als voer kon dienen.
Vanaf de twaalfde eeuw ontstond er onder de grootgrondbezitters de behoefte te beschikken over een min of meer versterkt huis. In de nabije omgeving was het een paar kilometer noordelijk gelegen Hackfort, nu in bezit van Natuurmonumenten, zo’n Huis, dat voor het eerst in de boeken voorkomt in 1324. Het was oorspronkelijk een Gelders leen, dat naderhand kennelijk toebehoorde aan Bronkhorst. Hackfort, met een voorburcht en vesten, was net als de naburige huizen de Wildenborch en Huis Vorden een zogenaamde waterburcht, een kasteel dat voorzien was van een gracht. Voor de verdediging was – anders dan bij de mottekastelen als Bronkhorst, die op een kunstmatige heuvel waren gebouwd – de beschikbaarheid van water van doorslaggevend belang; een drassige omgeving maakte het een vijand bovendien moeilijk met zwaar geschut in de buurt te komen. Zo lag de Wildenborch midden in een uitgestrekt moeras, Vorden en Hackfort in een beekdal.
(Afb.: De omgeving van Wichmond in de zeventiende eeuw.)
Het Huis Hackfort werd vanaf het begin van de zeventiende eeuw bewoont door het geslacht Van Westerholt., waarvan de laatste nazaat, tevens bewoner, in 1981 zou overlijden. Het waren woelige tijden. Zo leed het bezit grote schade door de plundering door Spaanse troepen in 1629. In 1636 raakte Hendrik van Westerholt in zwaar water toen hij vervolgd werd wegens de moord op een boerenzoon. Uiteindelijk sprak het Hof van Gelre en Zutphen hem vrij van de moord, maar hij moest vanwege de doodslag wel een forse boete en navenante schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer betalen. Ook zoon Borchard Willem was voortdurend betrokken bij een keten van conflicten, die in eerste instantie ontstonden door de hoge financiële eisen van zijn moeder na het overlijden van vader Hendrik. In feite betreft het hier een ingebouwd overervingsprobleem: indien een weduwe-vruchtgebruikster te lang leefde en/of te hoge eisen stelde, kon de wettige erfgenaam, die sowieso al geconfronteerd werd met hoge financiële verplichtingen bijvoorbeeld voor het uitkopen van broers en zussen teneinde het fysieke familiebezit bij elkaar te houden, eigenlijk niet de staat voeren die bij een man van aanzien en invloed paste. In het geval van Borchard liep de twist zo hoog op dat zoonlief zijn moeder Alithea in 1662 sommeerde het huis Hackfort te verlaten. Pas na de dood van zijn moeder in 1667 kwam het beheer in rustiger banen. Borchard trouwde rijk, met Anna Helena van Renesse van Elderen, maar overspeelde mogelijk zijn financiële hand met de aankoop ven de bannerheerlijkheid Bahr en Lathum voor de niet geringe somma van 120.000 gulden.
Na Borchard’s overlijden in 1675 werd het familiebezit in rustiger vaarwater gebracht door zoon Hendrik. Hij kocht in 1691 voor f 25.000 de heerlijkheid Lathum, die hij toevoegde aan de bannerheerlijkheid. In 1702 volgde de samensmelting met het huis Hackfort, dat hij had bevrijd van de nog steeds bestaande leenband met Bronkhorst door een bedrag van f 400 te betalen aan de leenvrouwe Maria gravin van Limburg Stirum, die in financiële problemen. Hendrik trouwde twee maal. Eerst in 1683 met Johanna Sophia van Vittinghof genannt Schell, die echter al na vijf jaar kwam te overlijden. Hun zoon Borchard, geboren in 1686, stierf ongehuwd in 1718. Het tweede huwelijk vond plaats in 1696, weer met een telg uit een Westfaalse familie namelijk Margaretha Elisabeth von Oer. Ter gelegenheid van dit huwelijk werden de twee schildhoudende leeuwen met alliantiewapens vervaardigd, die nu nog steeds het voorplein van Hackfort sieren. Ongetwijfeld heeft stamvader Jan Jansen, kort voor zijn eigen trouwpartij met Jenneke Schut, actief deelgenomen aan de festiviteiten, die de rijke en machtige Van Westerholts ter gelegenheid van deze blijde gebeurtenissen alsmede de geboorte van zoon Johan in 1697 zullen hebben georganiseerd voor de minder bedeelde buren in Vorden en Wichmond. Of hij ook de fraaie houtsneden in de grote zaal van het Huis zal hebben bewonderd valt echter te betwijfelen.
(Afb.: “’t Adelijke huijs van hackfort, 2 uuren van Zutphen” in 1718.)
(Afb.: Huis Hackfort vanuit het zuidwesten met links de tuinen en rechts het poortgebouw en het voorplein; tekening van Jan de Beijer uit 1742.)
(Afb.: Alliantiewapen van Hendrik Willem van Westerholt en Margaretha Elisabeth von Oer en hun kwartierwapens. Deze wapens zijn gesneden in eikenhout en aangebracht op de schoorsteenboezem van de haard in de grote zaal, de huidige “Van Westerholtzaal”.)
Ondanks de grote ontginningsijver die had geheerst, lag het grootste gedeelte van het landschap aan het einde van de Middeleeuwen nog woest. Hier lagen de veldgronden die door de boeren gezamenlijk werden gebruikt. Binnen een buurschap, de marke, werden de hiermee verband houdende rechten onderling geregeld. Zo waren in 1791 de grenzen van de marke Wichmond al nauwkeurig bepaald en met markepalen, verbonden door hoopjes aarde, in het veld aangegeven. Niet alle boeren waren in de marke gelijk. Zo werd in 1615 in de marke Vorden vastgelegd dat alleen gerechtigde boeren hun schapen mochten drijven. Sommigen mochten bovendien meer schapen houden of plaggen steken dan anderen; zij hadden meer “waren” of waardelen dan andere boeren. In de zeventiende eeuw, toen de vaak reeds langer bestaande markerechten werden opgeschreven, was rond Wichmond waarschijnlijk nauwelijks nog bos aanwezig. Er waren uitgestrekte open gebieden ontstaan, de zogenaamde veldgronden, met een zeer afwisslende begroeiing van grassen en heidestruiken. Plaatselijk sloegen er lage struikjes op; in de marke van Wichmond waren de markegenoten verplicht de doornstruikjes te verwijderen. De uitgestrekte veldgronden boden nog plaats aan dieren die tegenwoordig niet meer voorkomen of uiterst zeldzaam zijn. Tot in de zeventiende eeuw zwierven hier nog wolven; de bewoners van Hackfort bejaagden tot in de tweede helft van de achttiende eeuw nog “odders” (otters). In 1680 werd, in een reglement op de jacht, het rapen van korhoendereieren verboden.
Naast de gewaarde boeren waren er ook de zogenaamde keuters, die geen of weinig rechten in de marke hadden. Ze vestigden zich min of meer illegaal en ontgonnen een klein perceeltje akkerland. Hun aanwezigheid kan vaak afgelezen worden aan een boerderijnaam die eindigt op -kote of -kate. Dergelijke namen duiken vanaf de veertiende en vijftiende eeuw in archieven op. Hoewel formeel niet toegestaan werden hun activiteiten toch vaak oogluikend toegelaten. Keuters waren namelijk de landarbeiders die in het toenmalige boerenbedrijf onmisbaar waren. De zestiende eeuw was echter een periode van grote voorspoed voor de landbouw en leidde tot een sterke intensivering. De druk op de markegrond werd zodanig dat de gewaarde boeren zich zorgen gingen maken over de vestiging van keuters. Bovendien waren steeds vaker delen van de marke – eerst hooilanden, later ook andere veldgronden – onder de markegenoten verdeeld. Een verdere toelating van keuters kon de spoeling wat betreft het verdere grondbezit wel eens verdunnen. Zo waren de markegronden in Vierakker, net benoorden Wichmond, al in 1663 verdeeld. Op de kaart van Hottinger uit 1783 zijn alleen in het Grote Veld bij Vorden, in het Leestense Veld tussen Vierakker en Leesten, en in de Baker mark nog grote vlakken ongeperceleerde veldgronden te zien, die kennelijk nog in gemeenschappelijk gebruik waren.
(Afb.: De omgeving van Wichmond op een militaire kaart, afkomstig uit de zogenaamde “Hottinger-atlas” van 1783. Goed zichtbaar is het rechte lanenstelsel op het landgoed Hackfort.)
De stamvaders
Jan Jansen, jongeman van Wichmont, en zijn Jenneke vestigden zich in Rheden waar zij zeker vier kinderen kregen. Op 11 december 1698 wordt Hendrik geboren; twee jaar later Roelof die zich – evenals zijn dochter Elske – steeds uitsluitend van de achternaam Jansen bedient. Na zoon Jan volgt dan in 1708 dochter Fyke of Sophia die in 1733 als Sophia van Wigmont trouwt met Sander Jansens uit Arnhem. Het is mogelijk dat het echtpaar een tweede dochter had: een Gerritie Jansen van Millegen huwt op 14 mei 1724 te Rheden met Hendrik van Heuven. De doop is evenwel niet terug te vinden. Het huwelijk heeft overigens niet lang stand gehouden. Jenneke hertrouwt in voorjaar 1713 als “weduwe van Jan van Wigmont” met Derck Schouten j.m. van Rheden.
De rechte lijn loopt door via Jan Jansen van Millegen, in de wandeling genaamd Jansen van Wigmont of een van deze namen alleen. Te Rheden gedoopt op 6 april 1703 als Jansen zonder meer, trouwde hij op 17 maart 1726 als Jan van Millegen met Maryke Berends Smits, de dochter van de geërfde gerichtsman van Veluwezoom Berend Smits en Anneke Harmsen. Na de dood van Jan rond 1746 woonde zij te Velp op het Langewater. Zij stierf op 1 april 1778 in De Steeg en is in Rheden begraven als “Maria wed. van Millegen”. Haar familie, die enige generaties lang Smit(s) heette, ging later over op het patronymicum Berendsen.
Jan en Maryke kregen acht kinderen, waarvan de oudste – min of meer vanzelfsprekend weer Jan geheten – de rechte lijn doortrekt. Het is goed mogelijk dat er nog meer nageslacht is geweest. Jan werd geboren in november 1726 en zijn zusje Berendyn pas in februari 1731. Op 12 april 1733 volgde de tweeling Anneke en Luitje en weer drie jaar later Gerrit. Een Hermyn uit 1739 werd gevolgd door een meisje met dezelfde naam in 1742. Jongste dochter Elske ten slotte is van 1745. Bij haar overlijden in 1792 staat zij ingeschreven als Elske van Millegen, huisvrouw van Derk Dulmers.
Het fenomeen van de naamsverwisseling, in dit geslacht bijna tot een kunst verheven, bereikt in deze generatie het hoogtepunt. Waar de vader alle varianten door elkaar lijkt te gebruiken, weten de kinderen het helemaal niet meer. Het resultaat is verwarrend maar genealogisch fraai; wij komen hier later op terug. Vooralsnog concentreren wij ons op zoon Jan die – toch een vleugje – op 21 novenber 1726 in Rheden werd gedoopt als Jansen van Millegen ( nadat de eerdere vermelding Van Wigmont was geschrapt) maar in 1750 kerkelijk werd bevestigd als Jansen van Wigmont. Voorzien van vele namen trad hij in februari 1757 in het huwelijk met Engelina Jansen, de dochter van Gerrit-Jan Hermsen Brouwer en Tryneke Engelsen.
Tryneke en Jan doorbreken de gewoonte om de oudste zoon te noemen naar de grootvader aan vader’s zijde. Veeleer krijgt de andere opa de voorkeur want in 1758 wordt een kleine Gerrit-Jan in Rheden gedoopt. Hij wordt in 1760 gevolgd door Berend en in 1763 door Derriske. Berend trouwt in 1784 te Velp met Everdina Hendriks. Zij hadden een talrijk nageslacht dat hier echter niet verder wordt vervolgd. Moeder Tryneke heeft ongetwijfeld haar echtgenoot overleefd; zij overlijdt op 7 oktober 1809 in Velp, tachtig jaar oud.
De estafettestok is dan inmiddels lang en breed overgenomen door Gerrit-Jan. Ook hij wordt uiteindelijk zo’n tachtig jaar oud. Rond 1783 verhuisde hij van Rheden naar Velp. Bij deze stap compliceerde hij het leven van zijn nazaten: ergens gingen de namen Van Millegen en Van Wigmont verloren en werd hij slechts als Jansen of Janssen bij de burgerlijke stand ingeschreven. Op 1 mei 1791 huwde hij met Johanna Wassink uit Drempt, de dochter van Gerrit Wassink en Wilhelmina Weenink. Zij overleed te Velp in 1833, zeven-en-zestig jaar oud.
Het echtpaar kreeg zes kinderen: Gerrit-Jan (1792), Willem (1794), Berend (1797), Johannes (1804), Engelbertus (1811) en Henderina Wilhelmina (1813). Speciaal van het nageslacht van Johannes is vrij veel bekend. Hij trouwde jong en overhaast op 8 november 1823 met Francina Adriana Lambinon. Dochter Johanna Adriana werd al op 28 januari 1824 in Velp geboren. Zij heeft haar vader niet lang gekend. Johannes, die deurwaarder was van beroep, overleed al in 1832 – net acht-en-twintig jaar oud – in Rheden. Johanna trouwde in 1850 met de Utrechtse instrumentmaker Hendrik Olland, de zoon van de Groningse instrument- en horlogemaker van dezelfde naam en diens vrouw Janna Nanninga.
De instrumentmakersfamilie Olland[4]
Schoonvader Hendrik Olland had in Groningen een atelier voor het vervaardigen van en de handel in uurwerken. Zijn bijzondere gaven op dit vakgebied blijken onder andere uit het door hem vervaardigde mechanische schilderij, zoals deze in zijn tijd in de mode waren. Het kunststuk bevindt zich nu in het Museum van Speelklok tot Pierement te Utrecht, waar het nog steeds te bezichtigen is. Het stelt een bosgezicht voor, met een kerkje en een rivier. In het bos zagen mannen bomen, de klok in het kerkje wordt geluid, de deuren openen en sluiten zich. Op de rivier varen scheepjes en er is een molentje dat langzaam en snel kan draaien.
Zoon Hendrik ging vanuit Groningen naar de in die tijd befaamde instrumentmakerij Becker in Arnhem om daar opgeleid te worden tot instrumentmaker. De beroemde Utrechtse hoogleraar Buys Ballot bestelde bij Becker zijn instrumenten en ontmoette daar “stagiair” Hendrik Olland. Hij was zodanig onder de indruk van zijn talent, dat hij hem aanraadde een eigen firma in Utrecht te beginnen om leverancier van hem te worden. Hendrik vestigde zich op 1 mei 1853 te Utrecht en wist zich spoedig een goede naam te verwerven op het gebied van fijne instrumenten en balansen. Door zijn prima werk kreeg hij opdrachten van de universitaire instellingen te Utrecht, waaraan toen nog geen eigen instrumentmakers verbonden waren zoals het Academisch Ziekenhuis en diverse laboratoria. Toen Buys Ballot’s plannen om het Meteorologisch Instituut (later herdoopt in het K.N.M.I.) te stichten precies een jaar na de oprichting van de Firma Olland , dus op 1 mei 1854, werkelijkheid werden, werd Hendrik Olland – intussen zijn boezemvriend – de “hofleverancier” van alle mogelijke instrumenten en met name seismografen. Het nabuurschap met ‘s Rijksmunt leidde tot een zakelijke relatie voor de levering van (weeg-)instrumenten voor het geld. Weldra volgden ook bestellingen uit andere plaatsen zoals Vlissingen, Middelburg en Den Helder. Ook verschillende overheidsinstellingen plaatsten orders, onder meer voor afstandmeters voor kustbatterijen, zelfregistrerende peilschalen, spanningsmeters voor het onderzoek van spoorbruggen, astronomische kijkers, enz. Door het inzenden van werkstukken naar verschillende tentoonstellingen raakte de naam Olland ook in het buitenland bekend en ook daar bleven de bestellingen niet uit. Meerdere malen werden bovendien bekroningen met gouden of zilveren medailles in de wacht gesleept met als hoogtepunt de Grand Prix, de hoogste onderscheiding op de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1889.
Uit het huwelijk van Hendrik Olland en Johanna Jansen werden zes[5] zoons en een dochter geboren, die de kern vormden van de bekende fabrikantenfamilie Olland. De oudste zoon, Hendrik junior, heeft te Utrecht – of was het Den Haag? – een instrumentenfabriek en -handel gedreven, die later werd overgenomen door kleinzoon F.H. Olland, aan de Utrechtseweg te De Bilt op “Kouwenhoven”. Binnen de familie werden vraagtekens gezet bij het kwaliteitsniveau van de geleverde weegschalen en barometers: waren zij wel Olland-waardig?
Tweede zoon Willem Carel kwam bij zijn vader in de leiding van de fabriek. Hij was gehuwd met J.C. van Ommeren uit Arnhem en woonde later in een prachtig huis met chauffeurswoning aan de Herenweg in Haarlem waarvandaan hij zich dagelijks liet vervoeren naar Utrecht.
Zoon[6] Fred. H., gehuwd met Anna Ham, ging bij het onderwijs en trad uiteindelijk in dienst van het Zuidafrikaanse Departement van Onderwijs in Pretoria, waar hij volgens de familieverhalen doceerde en “professor” speelde. Na zijn terugkeer in Nederland overleed hij te Heino.
Vierde zoon Eduard huwde met Jacoba Meessen en werd ambtenaar aan het Meteorologisch Instituut in De Bilt.
Vijfde zoon Johannes Cornelis trouwde met Henriëtte Ham. Na een periode als bedrijfsleider bij zijn vader begon hij in 1898 een medische instrumentmakerij in Zwolle. Hoewel de naam “Olland” is gebleven, is het bedrijf lang geleden verkocht aan een mijnheer Visser. Het echtpaar kreeg vier zoons: Hendrik, huisarts te Zwolle; Michel Jan Christiaan, getrouwd met Geertje Buisman en vanaf zijn huwelijk in 1930 tot zijn overlijden in 1968 directeur bij Buisman B.V.; Johannes, die het Zwolse bedrijf na 1928 voortzette; en Frederik Walraven – voor zijn neefjes “Oom Frik” – die vanaf 1925 het voortouw bij de Utrechtse familie-onderneming overnam.
Zesde zoon dr. Adolf George , gemeente-arts van Utrecht, was enige malen schaakkampioen van Nederland en bracht het zelfs tot de vierde plaats tijdens het wereldtournooi van 1911 in Stockholm. Hij was gehuwd met C. Lameris, afkomstig uit het concurrerende en nog steeds bestaande instrumentenbedrijf en groothandel Lameris te Utrecht, en vestigde zich op hoge leeftijd te Driebergen.
Dochter Johanna ten slotte huwde met Ir J. Stroink, Ingenieur bij de Electriciteitswerken te Amsterdam; hij vestigde zich na zijn pensioen te Bentveld. Zij kregen twee dochters, waarvan Nora heel laat trouwde met Eugene Mulholland en kinderloos overleed. Dochter Willy is vermoedelijk ook getrouwd geweest maar reeds jong weduwe geworden. Zij was geniaal met soms een neiging tot labiliteit. Zij studeerde Frans, geschiedenis en Nederlands, had daarnaast conservatorium viool, maar leefde zich uit in de schilderkunst. Haar laatste dagen heeft ze in het Rosa Spier-huis te Laren (N.H.) doorgebracht.
Vader Hendrik hertrouwde op 2 april 1890 met A.L. Rasch, zuster van de predikant Ds Chr. Rasch te Amersfoort.
De firma Olland was gevestigd op de Oude Gracht, vlak naast ‘s Rijks Munt, waar nu later het “nieuwe” postkantoor werd gebouwd. Na het uittreden van Olland Sr. werd het bedrijf overgeplaatst naar de Biltstraat en Gasthuissteeg te Utrecht en voortgezet door de tweede zoon Willem Carel, die zijn vader tot dan toe in de leiding van de fabriek had geassisteerd.
In 1906 werd begonnen met het fabriceren van snelwegers, die toen uit Amerika hun intrede deden in Nederland. Hoewel aan constructie en afwerking nog heel wat te verbeteren was, kwamen de eerste Olland snelwegers nog datzelfde jaar voorzien van allerlei oorspronkelijke vindingen op de markt gebracht. Zelfs de naam “snelweger” was door Willem Carel bedacht. De aard van het product komt mooi tot uiting in een lovende tekst, ongetwijfeld van eigen hand, in de Slagerskrant van Misset van 13 februari 1951. Daaruit blijkt dat de clientèle uit het slagersvak bediend wordt met “diverse typen snelwegers … welke slechts hierin verschillen, dat het kleinste type speciaal geschikt is voor het wegen van uitsnijwaren, terwijl de andere typen voor het wegen van vlees, in welke vorm of van welk gewicht ook dienen, het verschil is uitsluitend beperkt tot het “weegvermogen”, de graad van nauwkeurigheid is voor alle typen hetzelfde, nl. de grootstmogelijke.” Dat het buitengewoon goede apparaten waren, blijkt wel uit het feit dat de snelweger bij de Firma J.A. Mulder te Utrecht als een van de eerste bezitters, meer dan vijfentwintig jaar ononderbroken in een drukke zaak in dienst heeft gedaan.
Inmiddels was in 1913 de instrumentenafdeling opgeheven en werd de productie beperkt tot snelwegers. Rond 1920 werd begonnen met de export waarbij in eerste instantie gericht werd op Nederlands Indië, België, Frankrijk, Engeland en Zuid-Afrika. Nico, de oudste zoon van Hendrik junior was in Nederlands Indië werkzaam bij de Deli Spoorweg Maatschappij. Voordat hij met ontslag naar Nederland zou terugkeren, kreeg hij van oom Willem Carel toestemming een zakenreis te maken teneinde de mogelijkheden voor de verkoop van snelwegers in Indië te verkennen en vertegenwoordigers aan te stellen. Zo werden te Medan aangesteld de firma Kerkhoff & Co. en de Firma Geo Wehry & Co. Teruggekomen in het vaderland werd Nico in 1922 benoemd tot bedrijfsleider van het familiebedrijf. In 1925 werd hij weer opgevolgd door Frederik Walraven, zoon van Johannes Cornelis; na het overlijden van Willem Carel in juli 1928 werd deze op 1 januari 1929 benoemd tot directeur van de N.V. Snelwegerfabriek “Utrecht” W.C. Olland. De naam van het bedrijf is later weer gewijzigd in “Snelwegerfabriek Olland”.
De exportafdeling werd aanvankelijk gevestigd in een perceel in de Hamburgerstraat te Utrecht, waarvan de leiding werd opgedragen aan J. Rasch, een neef van wijlen mevrouw H. Olland-Rasch. Deze was verantwoordelijk voor een uitgebreid net van vertegenwoordigers in een groot aantal Europese en overzeese landen. In 1925 werd het kantoor overgebracht naar de Biltstraat, nadat de kantoor- en magazijnruimten daar waren vrijgekomen in het voormalige woonhuis van Willem Carel.
De eerste jaren van de economische malaise van 1929 verliepen redelijk voorspoedig; pas in 1932 werd de verkoop minder. Naast de snelwegers werden de snijmachines van De Vijf verkocht, waarvoor het alleenverkooprecht voor Nederland en enkele andere landen werd verworven. Ten slotte werd ook overgegaan tot de fabricage van electrische koffiemolens en electrische kaasraspen. Vooral voor het eerste product bestond veel belangstelling. Curieus was de productie van zelfwerkende kamerfonteinen, een uitvinding van de heer H.M. Smitt, instrumentenfabrikant te Bilthoven.
Reeds voor de Tweede Wereldoorlog werd naast snelwegers ook de productie van vleessnijmachines ter hand genomen. Na 1945 kwam zelfs een electrisch aangedreven snijmachine in het pakket benevens een gehaktmolen. De Firma Becker, waar oprichter Hendrik Olland rond 1850 zijn opleiding had genoten, kreeg op zeker moment, vòòr de oorlog, het predikaat “Koninklijk”. Zakelijk ging het echter in de na-oorlogse jaren steeds minder en rond de jaren zestig is het toen nog slechts zeer bescheiden bedrijf Becker overgenomen door Olland, dat toen nog steeds geleid werd door Oom Frik. Deze sprokkelde in de loop der jaren 51 procent van de aandelen in het familiebedrijf bij elkaar. Begin jaren zeventig droeg hij de leiding over aan zijn enige zoon Freddy. Na een periode van sterk teruglopende financiële resultaten werden – vrij uniek bij familiebedrijven – in perfecte harmonie tussen alle betrokkenen alle uitstaande aandelen gekocht door Rolf Olland en zijn zus, de zoon en dochter van Michel Jan Christiaan uit de tak Johannes Cornelis, dat wil zeggen de vierde generatie na oprichter Hendrik. Na 1980 is het bedrijf, inmiddels onder de naam Koninklijke Olland B.V., verhuisd naar Nieuwegein. In 1998 is de onderneming helaas weer in financiële moeilijkheden gekomen en zag de familie zich genoodzaakt de aandelen te verkopen aan Drie Mollen in Den Bosch, waardoor geen faillissement hoefde te volgen op de aangevraagde surséance van betaling. Drie Mollen is van plan om het bedrijf Olland onder dezelfde naam te continueren en daaronder zelfs alle vending-activiteiten te brengen. De productie van automaten is bij deze transactie naar de firma Maas te Veldhoven gegaan.
“De rechte lijn”
Voor het vervolgen van de rechte lijn naar Hanna moeten we terug naar derde zoon Berend van voorvader Gerrit-Jan en zijn vrouw Johanna Wassink. Deze, geboren in 1797, trouwde in 1824 met Elisabeth Ponssen, de dochter van Cornelis Ponssen en Derkje van der Horst uit Wageningen. Zij is dan dienstmeid en hij is bij zijn vader in de leer als barbier. Zij krijgen drie kinderen: Gerrit-Jan, Dirk en Johanna Cornelia, waarvan de oudste – het zat kennelijk toentertijd enigszins in de familie – weer wat snel geboren werd. Elisabeth hertrouwt in 1846 met de Velpse aannemer en architect Johannes Cornelis van Peursem. Deze zoon van Willem Jan van Peursem en Elisabeth Ruys was de weduwnaar van Elisabeth van Maanen. Hij is onder meer bekend als de bouwer van de kerk en het postkantoor van Velp.
Zoon Dirk, geboren op 14 februari 1826 in Velp, werd opgeleid in het beroep van zijn stiefvader. Later werd hij meubelfabrikant en eigenaar van een meubelfabriek te Arnhem. In 1854 trad hij in het huwelijk met de uit Amsterdam afkomstige Susanna Christine van Leeuwen, de dochter van Cornelis en Catharina Grul. Na de dood van Dirk in 1876 bewoonde zij als weduwe eerst huize Klein Berg en Dal te Beek bij Nijmegen en later het huis Rozenhage in Velp.
Van hun kinderen was Elisabeth Catharina de oudste. Geboren te Arnhem op 5 augustus 1856 trouwde zij in 1897 met Johannes Anton Bernard Memper, inspecteur van de Zuid-Afrikaanse Spoorweg Mij. Hij overleed in 1914 in Velp; zij volgde in 1930 ook in Velp. Haar vier broers zochten het allen eveneens ver weg. Carel Cornelis Bernardus (1857) bleef ongehuwd en overleed in 1913 in Neuse am Rhein. Jongste broer Christiaan (1867) was werkzaam in de ivoorhandel in de Congo. Eveneens ongehuwd overleed hij in 1896 in Arnhem.
Ook het derde kind van Dirk en Susanna zocht het in het buitenland. Bernard Cornelis (1869) werd electrotechnisch bedrijfsingenieur van de Aachense Wollkammerei. Hij trouwde op 23 september 1817 in Hoboken bij Antwerpen met Emma Borms, de dochter van Franciscus Borms en Johanna Catharina Valckaerts, en overleed daar ook vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940.
Uit deze Belgische tak van het geslacht Jansen van Wigmont sprootten twee kinderen. Antoine (1898) was directeur van de Caisse Hypothecaire Belge te Antwerpen. Hij trouwde twee maal, eerst in 1924 met Elise Verschueren en daarna – na een echtscheiding – met Auguste Hinrichs. Uit beide huwelijken werden kennelijk geen kinderen geboren. Jongere zus Jeanne (1900) huwde gelijktijdig met Antoine met Alphonse Goemans uit Brussel. Hij was technisch leider van de machinefabriek Ateliers de Construction de Soignies waarvan zijn vader Camille directeur was. In 1938 kwam hij door een fabrieksongeval om het leven.
Waar deze tak dus ras werd afgesneden, loopt het familiespoor door naar Johannes Cornelis Jansen. De een na jongste in het gezin van Dirk en Susanna was zeer avontuurlijk aangelegd. Geboren in Arnhem op 13 april 1862 overleed hij op 6 april 1911 in Singapore. In de tussenliggende kleine vijftig jaren volgde hij gedurende vijf jaar een opleiding in Zwitserland; was ambtenaar bij de Zuid-Afrikaanse Spoorweg Mij. waar zijn zwager Johannes Memper inspecteur was; was hoofdgeëmploieerde van de Singkep Tin Mij. en laatstelijk eigenaar en exploitant van een tinmijn bij Kuala Loempoer in het huidige Maleisië. Vermeldenswaard is zeker dat hij tijdens de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlog officier was van een bereden spoorwegdetachement.
Temidden van al deze woelige avonturen stichtte Johannes ook nog een aanmerkelijk huisgezin. Op 21 januari 1891 was hij in Goes gehuwd met domineesdochter Cornelia Elisabeth Groeneweg. Zij was op 6 mei 1864 in Haarlem geboren als dochter van Ds. Cornelis Groeneweg en Pietertje Krijger en overleed op 21 augustus 1946.
Vrijwel exact negen maanden na het huwelijk wordt Dirk Johannes Cornelis geboren in Ruurlo. Hij ontwikkelde zich later tot production engineer bij de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij en overleed in 1953 in Den Haag. In 1920 trouwde hij, vermoedelijk met de handschoen – hij in Balikpapan op Borneo, zijn bruid in Den Haag – met Johanna Geertruida Schoenmaker uit Schoonhoven. Hun zoon Dirk Johannes Cornelis (1922) werd in Nederlands Indië geboren en bezocht later de Zeevaart School. Hij werd in oktober 1944 als vermist opgegeven bij een poging over de Waal de gealliëerde troepen te bereiken. Zijn zus Jeanne werd in 1924 in Den Haag geboren.
Na Dirk volgde in 1893 Susanne Christine, in 1917 in Den Haag gehuwd met de chemicus Hemme Dirk de Groot, en met tussenpozen van steeds twee jaar Cornelis en de tweeling Pietertje (Petra) en Christina. Petra werd commies bij het Algemeen Rijksarchief en trouwde in 1922 met vakgenoot Jhr. dr. mr. Henri-Jean-Louis-Theodore van Rheineck Leyssius. De laatste was in 1881 geboren te Medan in Nederlands Indië als zoon van Jhr. Henri Theodore van Rheineck Leyssius en Jkvr. Henriëtte Sophie van den Bosch. Hij was van beroep inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven in Zuid-Holland. Tweelingzusje Christina trouwde in 1916 met de Oost-Indisch ambtenaar Johan André van Veen.
Cornelis ten slotte is de vader van Hannah Jansen. Hij werd op 26 juni 1895 in Wageningen geboren en trouwde op 4 september 1923 in Den Bosch met Augusta Maria Gerarda Suyling waarover later meer[7]. Met hem keert ook de naam Van Wigmont terug in de familie. Nadat hij zich gedurende lange tijd Van Wigmont Jansen noemde en deze naam ook op schrift gebruikte, liet hij rond 1970 zijn achternaam formeel veranderen in Jansen van Wigmont. Als beroepsmilitair was hij uiteindelijk luitenant-kolonel der Koninklijke Marechaussee. Een groot deel van zijn carrière werkte hij in de militaire rechtspraak, eerst als secretaris van de Krijgsraad in Den Bosch, daarna als vervanger van de Krijgsraad en waarnemend griffier van de Arrondissements Rechtbank in Den Haag en ten slotte als plaatsvervangend militair raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof te Den Bosch. Na zijn pensionering werd hij directeur van de N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen “Scheldestad” te Vlissingen.
(Afb.: Kees Jansen (“Pa”).)
Uit het huwelijk van grootvader Kees (“Pa”) en grootmoeder Guus (“Tai”) werden drie kinderen geboren. De tweede, Hans Maarten (1935), overleed al jong. Jaap Wouter werd op 5 februari 1925 geboren in Vught en werd huisarts in Groede en daarna röntgenoloog in Wassenaar. Hij trouwde op 17 februari 1925 in Oegstgeest met Ada Goedbloed, de dochter van mr. J.W. Goedbloed, voorzitter van de Raad van Arbeid te Middelburg. Jaap en Ada kregen op hun beurt drie kinderen: Hanna Christina (Han; 1956), Augusta Corine (Corine; 1959) en Egbert (1965[8]). Na zijn pensionering verhuisden zij terug naar Groede in het land waar het leven goed is.
Hanna Mariëtta ten slotte werd geboren op 20 februari 1940 in Den Bosch. Toen zij acht jaar oud was, verhuisde zij naar Vlissingen waar ze op 23 september 1966 in het huwelijk trad met Pieter Winsemius.
What’s in a name?[9]
Deze Gelderse familie, welke aanvankelijk Van Millegen of Van Milligen heeft geheten, voerde gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw verschillende namen door elkaar, namelijk het patronymicum Jansen van Wigmont of Van Wigmont alleen, naar het dorpje Wigmont ongeveer tien kilometer ten noordoosten van Doesburg vanwaar de stamvader zich naar Rheden verplaatste en ten slotte Jansen van Millegen of Van Millegen alleen. Wie meer genealogische nasporingen betreffende de dorpsbevolking van de streek ten noorden en ten oosten van Arnhem heeft verricht, zal zich over het voortdurend wisselen en het onvaste der naamsvorming in zo late tijd niet al te veel verbazen.
Eerst met het, op voorschrift der Staten van Gelderland in 1771 invoeren van de nieuwe registers voor doop en trouw, treedt grotere vastheid in al behoudt men dikwijls nog zonderlinge inschrijvingen. Vaak verkreeg namelijk het kind niet alleen de voornaam maar ook het patronymicum van een grootvader of peetoom en voerde dus een volkomen verkeerd patronymicum. Bovendien was er geen vaste gewoonte de kinderen in volgorde te benoemen naar vaderlijke en moederlijke grootouders, maar werden de namen van grootouders, ooms en tantes zonder systeem dooreen gegeven, vaak met overgang van het vrouwelijke geslacht op het manlijke en omgekeerd, zodat men – hoewel ook in andere streken uit de volgorde der namen natuurlijk nooit vaste conclusies zijn te trekken – toch de gemakkelijke aanwijzing bij het zoeken mist, welke men elders heeft.
Het gefixeerd geraken van het patronymicum Jansen is overigens volkomen begrijpelijk, waar minstens vier generaties achtereen de naam Jan voerden. Dat deels in concurrentie, deels in vereniging hiermee, de naam Van Wigmont als herkomstnaam ontstond, is eveneens begrijpelijk. Anders staat het echter met met de naam Van Millegen of Jansen van Millegen, eveneens in concurrentie met andere namen gevoerd. Deze naam werd door Jan Jansen van Millegen (1703-1746) met grote hardnekkigheid verdedigd. Hij is als Jan Jansen gedoopt, maar in zijn huwelijksakte van 1726 heet hij uitsluitend Van Millegen. Bij de doopinschrijvingen van zijn aanvankelijk als Jansen van Wigmont ingeschreven kinderen is telkens Wigmont met contemporaine hand verbeterd in Millegen. Slechts bij de doopinschrijving van zijn dochter Luitje, een van een op 12 april 1733 gedoopte tweeling, werd de verandering vergeten zodat de ene helft van de tweeling te boek staat als Jansen van Wigmont en de andere als Jansen van Millegen. Kan er sterker bewijs zijn voor de identiteit van beide dubbelnamen?
De genoemde veranderingen moeten wel op Jan’s aandringen zijn aangebracht. Trouwens zijn weduwe en één van zijn dochters blijven zich steeds uitsluitend Van Millegen noemen. Evenwel noemt het zeer nauwkeurig register van lidmaten, dat als een bevolkingsregister van het toenmaals zeer kleine dorpje Rheden kan worden beschouwd, zijn zoons Jan en Gerrit bij hun kerkelijke bevestiging in respectievelijk 1750 en 1756, Jansen van Wigmont, terwijl de naam Van Millegen in deze lijst niet voorkomt. Klaarblijkelijk in zijn dorp bekend staand als Van Wigmont moet hij wel een goede reden hebben gehad om met hardnekkigheid aan de naam Van Millegen vast te houden. Waar men tevergeefs ter plaatse of in de omtrek naar een hoeve Millegen zoekt, welke zijn eigendom zou kunnen zijn geweest, kan er voor het voeren van de naam Van Millegen geen andere reden zijn dan dat zijn eigenlijke geslachtsnaam was en dat hij tot het gezeten boerengeslacht behoorde,dat nog in de achttiende eeuw in het nabij gelegen Spankeren leefde en onder andere in 1736 een gerichtsman van de Veluwezoom opleverde.
De naam Van Millegen of Van Milligen, welke waarschijnlijk gelijk te stellen is met Van Millingen, werd vermoedelijk aan de IJsselboorden ingevoerd door Sweder van Millingen, die in 1433 als leenman van Voorst en Keppel wordt genoemd. Aangezien deze heerlijkheden kort tevoren waren vererfd op Cunegonda van Polanen, gehuwd met Frederik van Heeckeren van Rechteren die ook Millingen heeft bezeten, ligt het voor de hand aan te nemen dat Sweder van Millingen behoorde tot tot de Overijsselse, uit de Heeckeren’s gesproten, het Heeckeren kruis met een barensteel voerende Van Millingen’s en dat hij zijn bloedverwant en leenheer Frederik van Rechteren naar het zuiden is gevolgd.
Waar A.L.F.H. baron van Heeckeren in zijn artikel Van Millingen in de Heraldieke Bibliotheek van 1872 schrijft dat deze tak van zijn geslacht nooit door het bezit van rijkdommen heeft uitgeblonken, zou het op zichzelf niet behoeven te verbazen indien de achttiende-eeuwse gerichtsman van de Veluwezoom – naar men mag aannemen een gezeten boer – een nazaat was van Sweder. Daar er echter bij gebrek aan archiefmateriaal geen gelegenheid bestaat hiernaar een onderzoek in te stellen en er een kloof van meer dan twee eeuwen blijft gapen, mag met deze mogelijkheid, welke hier slechts tot verklaring van de naam wordt vermeld, genealogisch geenszins rekening worden gehouden. Immers hiervoor is nog uiteengezet hoe vaak een naam in de vrouwelijke lijn of zelfs slechts door peetschap overging, terwijl bovendien nog de mogelijkheid van een herkomst uit een ander Millingen bestaat. Toch geeft de hardnekkigheid waarmee speciaal de tweede generatie aan de naam Millegen vasthield, te denken. Een zegel van de gerichtsman zou nadere inlichtingen omtrent de gepretendeerde herkomst kunnen verschaffen.
Een familiewapen?
Een rood kruis in goud, langs de bovenrand van het schild een antieke blauwe barensteel van drie rechte hangers (Van Milli(n)gen)
In het eerste door het kruis begrensde kwartier: doorsneden A: een uit de deellijn oprijzende halve zwarte leeuw. B.3(2,1) horizontale zwarte blokjes (Van Leeuwen, Holland).
[1] Deze sectie is voor een groot deel gebaseerd op een artikel in het Bijblad Ned. Leeuw van januari 1964, vrij zeker van de hand van aangetrouwd familielid Jhr. dr. mr. H.-J.-L.-Th. van Rheineck Leyssius.
[2] Zie sectie 5c.
[3] Bij het schrijven van de volgende tekst is dankbaar gebruik gemaakt van “Hackfort, huis en landgoed”, uitgegeven onder redactie van F. Keverling Buisman (uitgeverij Matrijs, Utrecht; 1998).
[4] Onze speciale dank gaat uit naar achterkleinzoon Rolf H.B. Olland uit Hattem, die zo vriendelijk was een aantal gegevens met betrekking tot het geslacht Olland ter beschikking te stellen. Een belangrijk deel van deze tekst is gebaseerd op aantekeningen betreffende de Firma Olland van de hand van aangetrouwd familielid J. Rasch.
[5] Volgens Van Rheineck Leyssius: zeven.
[6] De leeftijdsvolgorde der kinderen Olland is na de eerste twee vooral ingegeven door de plaats die zij in de beschikbare stukken innamen.
[7] Zie sectie 7b.
[8] (Check.)
[9] De volgende tekst is nagenoeg letterlijk overgeschreven uit het Bijblad Ned. Leeuw van januari 1964.