De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

11a. Schreiber vòòr 1930

(bijgewerkt 7 september 2025)

Vers van Hanna Lam in het dagboekschriftje van Henk Schreiber (1993/94)

Veel weten we niet en er ligt een mooie uitdaging voor volgende generaties om de familiekroniek van Dietert Schreiber en Anna Petersen tot nog meer leven te leiden. Het waren onze grootouders en – wat je ook kan zeggen –  ze deden hun naam geen eer aan: het waren geen schrijvers en ook geen geweldige vertellers. Van hun voorgeschiedenis kennen we namen en data maar meestal weten we niet eens hoe ze de kost verdienden. Onze tekst is daarom ongebalanceerd: op gebieden waar we door toeval of speciale belangstelling meer weten, schrijven we meer. Neef Jouke heeft zich bijvoorbeeld serieus ingewerkt in de scheepvaarttraditie van de familie, zijn broer Dietert beoefent de genealogie. Er zijn ook andere bronnen die soms meer vragen opwerpen dan antwoorden, de fotoalbums – vrijwel geheel zonder bijgekrabbelde aantekeningen – vormen daarvan een voorbeeld. Aan de andere kant biedt de Delpher website weer een onverwacht compleet inzicht in de sportcarrière van met name dochter Lenie. De familiefilms uit de jaren vijftig blijken ook een prachtige bron van beeldmateriaal, dat het huiselijk leven van die tijd dichtbij brengen.

De opzet is eenvoudig: we hebben een ruwweg chronologische volgorde aangehouden in vijf hoofdstukken:

  1. Komaf Dietert Schreiber in de Veenkoloniën: 1877-1906
  2. Komaf Anna Petersen in Sleeswijk-Holstein: 1987-1906
  3. De zeevarende huwelijksjaren: 1907-1933
  4. Opgroeiende jeugd en het vervolg: 1933-1960
  5. De nazaten: na 1960

Komaf Dietert Schreiber in de Veenkoloniën: 1877-1906

De Schreiber’s kwamen rond 1800 uit Duitsland naar Oost Groningen. De grootvader van Dietert, Frederik (Friede), werd in 1799 geboren in Riendlof maar trouwde in 1842 in Nieuwe Pekela met Anna Hindriks Niemeijer (of Nieman). Haar grootvader weer was Pieter Jans in de Bulten, geboren in 1757 in Stapelmoor en in 1783 in Oude Pekela getrouwd met Anna Jans.

 Nazaten van Johann Friedrich Schreiber.

Veel weten we niet van de oudste geschiedenis van deze tak van ons voorgeslacht. Zelfs het plaatsje Riendlof is niet te googlen; een verspelling ligt voor de hand. Vaag verhaalt de orale familiegeschiedenis van een komaf uit her Ruhrgebied, maar erg veel houvast is er niet. Gelukkig is van Pieter en Anna een – zo ver na dato – vermakelijk verhaal overgewaaid. We verplaatsen ons hiertoe aan de hand van het gerechtelijk vooronderzoek naar Oude Pekela op 18 juni 1795 en laten het woord aan de toenmalige getuigen. 

Onze voorouders zijn in 1795 in Oude Pekela verwikkeld in een conflict met Derk Derks de Ruiter, wat op 20 juni ontaardt in lijfelijk geweld: Pieter slaat een kan met bier op het hoofd van Derk stuk. Blijkbaar broeide er al dagen wat, wellicht om een half dagwerk turf. De ruzie werd blijkbaar eerst door Anna met de mond uitgevochten, zij dreigde dat haar man Pieter Derk Derks wel eens flink zou kunnen gaan slaan. Het dreigement werd op 20 juni uitgevoerd.

Jan Melle Luiken, Simon Markus en Neltie Harms verklaren dat Derk Derks de Ruiter en zijn vrouw op donderdag 18 juni Pieter Jans hebben verweten een half dagwerk turf te hebben gestolen. Een dag later heeft Johanne Markes, de vrouw van Jurjen Jurjens, 26, in de namiddag om 2 uur gehoord dat Anna Jans heeft gezegd: “zal de olde duivel zoo veel hebben”, meende daarmede Derk Derks de Ruiter, welke bij haar stond toen zij de woorden sprak, “als mijn kerel te huis komt dan zal die dij olde duivel zoo veel geven dat de Diake zullen die 14 dagen in het bedde voeden”, en deposant had gehoord dat zij haar kind bevel had gegeven om haar man in huis te halen van het veen om het dreigement ten uitvoer te brengen. Leentje Willems, de echtgenote van Eijke Harms, 48, onderbouwt deze getuigenis. Johanne Markes wordt een tweede keer als getuige opgevoerd, ditmaal in het gezelschap van Geertie Jans en Engel Menks, weduwe Geertijn Willems. Zij allen verklaren dat Anna Jans “met groote smaad reeden en bijgevoegt: als mijn kerel die nog reejs tirijegt (?) dan zal hij Derk Derks zo veel geeven dat de dejaaken zullen hem 14 daagen te bedde voeden.” Ook andere getuigen concentreren zich naderhand op de duivel. Grietje Klaassens, de vrouw van Eildert Alberts, woonachtig in de Beneden Pekel A, 47, verklaart bijvoorbeeld dat Anna Jans, vrouw van Pieter Jans in de Bulten, had gezegd: “trouw de olde duivel maar.” Op 2 augustus verklaren Geertje Jans, 52, en Geesijn Lammerts, 48, dat Anna Jans heeft gezegd: “die zal de olde duivel zo veel geven dat de deiake zullen die 14 dagen in het bedde voeden.”

Hoe het ook zij, weer een dag later – op zaterdag 20 juni – komt het tot een fors handgemeen. Marieke Harms, vrouw van Hinderk Edes, 48 jaar, is erbij geweest en verklaart dat Pieter Jans in de Bulten Derk Derks de Ruiter “met de kan op het hooft sloeg, zodat de kan in stukken vloog en Derk Derks te aarde was neergevallen en nog twee slagen met de hand had toegevoegd, intussen riep den vr. van Pieter: laat de olde duivel maar zo, waarop Pieter de grootste stukken van de kan had opgezogt en daarmede zoo hard hij kon de dijk was afgelopen en verklaarde dat gemelde Pieter Jans en Anna Jans daaglijks in de nabuurschap allerlei scheldwoorden gezegt te hebben.” Op 21 juni verklaren Marieke Hinders en Gerritje Klasen dat Pieter Jans in de Bulten Derk Derks “een kanne met bier op de kop stucken heeft geslagen.”

Op 10 augustus volgt een uitspraak: “Inzaken Derk Derks de Ruiter, klager contra Pieter Jans in de Bulten, beklaagde. Word beklaagde gecondemneert in de breuk van twintig daalers, boete door den klager gevraagt a f10=10= en hierover aangewende kosten begroot op elf guldens en zes stuifs.” Dat was in die tijd een hoop geld en het zal zeker voor de nodige consternatie hebben gezorgd binnen het gezin van Pieter Jans en Anna Jans. Anna was omringd door een groeiend gezin en bovendien zwanger van de kleine Johannes die werd geboren op 17 oktober. Onze voormoeder Elsijn was al op dat moment al goed vijf jaar oud. Uit de trouwakte van Johannes, uit 1821, weten we dat zijn vader op dat moment veldwachter was van beroep en dat is dan toch wel een positieve maar wat komische noot.

Het was zeker geen weelde waarin onze voorouders opgroeiden. Aan de Schreiberkant stamden meerder takken uit Duitsland. De vader van Anna Hindriks Niemeijer, Hindrik Everts Nieman, kwam uit Osnabrück; aan haar moederskant treffen we net over de Duitse grens Stapelmoor en “Hischloo in ’t Lipsche”.

De 15e-eeuwse Kruiskerk te Stapelmoor.

Voorouders van Dietert Schreiber (1877-1953).

 

Meer dan armoe­de en rechte lij­nen

Eeuwenlang maakten de Veenkolo­niën deel uit van het schijnbaar onmetelijke Bourtanger Moor, een veengebied dat zich uitstrekte van de stad Groningen tot over de Duit­se grens, tot Emmen in het zuiden en de Hondsrug in het westen. Het gebied kenmerkt zich door rechte vaarten en wijken, bebouwing langs deze waterwegen en landwegen en weidse ruimten tussen de nederzettingen. In dit gebied zijn de regionale centra Hoogezand-Sappemeer, Veendam-Wildervank, Oude Pekela-Nieuwe Pekela en Stadskanaal-Musselkanaal na de Tweede Wereldoorlog uitgebreid met nieuwe woonwijken en industrieterreinen.

Kaart van de Veenkolo­niën. De eerste pioniers in de Veenkoloniën kwamen vreemd ge­noeg niet uit de nabije omgeving. De markegenoten in Annen, Gieten en Borger hielden zich bij het turfgraven en de dynamische ontwikkeling en ontginning van het immense Bourtanger Moor relatief gezien lang afzijdig. Het grote werk werd door nieuw­komers gedaan: turfgravers uit Overijssel, Friesland, Noord-Holland en Utrecht, kanaal­gravers en boerenarbeiders uit Westfalen, doopsgezinden uit Zwitserland, katholieken uit het Munsterse en joden uit Polen en Duits­land gaven de Veenkoloniën kleur. Een bevol­kingssamenstelling van pioniers en avontu­riers en de Veenkoloniën als het ‘wilde westen’ van Nederland. Velen kwamen als gastarbei­der, sommigen als vluchteling en allen kregen er de kans om zich te ontplooien en te sette­len. Ze begonnen als los-vast-arbeider en wer­den dan vaak landbouwer en weer een genera­tie later zeeman.

De eerste pioniers lieten vrouw en kinde­ren vooreerst thuis. Het werk in de Veenkolo­niën was weliswaar zwaar, maar men verdien­de meer dan thuis. Dit wordt vaak vergeten: mensen vertrekken niet naar een andere regio om armoede te lijden, ze vertrekken naar een andere regio om er financieel beter van te worden of omdat het in de thuisregio nog veel slechter gaat en er geen perspectief is op een nieuwe toekomst. Dit perspectief werd wel in de Veenkoloniën geboden. Al deze nieuwko­mers werden eerst met een scheef oog aange­keken … door pioniers die het zelf al hadden gemaakt. Er was altijd, tot aan de vervening in Drenthe toe, een standsverschil tussen de mensen in het veld en de mensen die zich al langs het kanaal hadden gevestigd. Dat ze zelf ook ooit nieuwkomer waren werd al gauw ver­geten!

‘Veendam in vogelvlucht’”|: lintbebouwing in Veendam.

Scheepsjager langs het Kieldiep. Aangezien schepen niet konden zeilen op de smalle en brugrijke kanalen, huurde de schipper een scheepsjager met zijn paard om het schip voort te trekken.

Vanaf de zeventiende eeuw kwam de verve­ning (het afgraven van het veen ten behoeve van de turfwinning) pas goed op gang. De regie was in eerste instantie in handen van de stad Groningen. Zij nam in 1616 bij Hoogezand een Utrechtse veencompagnie over en begon sindsdien in oostelijke richting het Winschoterdiep te verlengen. In 1637 werd Winschoten bereikt. Alle afgestoken turf van de Veenkoloniën werden aanvankelijk via dit vaarwater afgevoerd. De stad Groningen kreeg de opbrengsten van de doorvaart van de turfschepen, terwijl zij door middel van de ‘conditiën van verhuyringhe’ op lucratieve wijze de door haar aangekochte gronden verhuurde. Door haar strategisch inzicht op lange termijn en haar grote grondbezit in oostelijk Groningen, wordt daarom wel gesproken van de stadstaat Groningen. 

Later, nadat de bloeiperiode van de VOC ten einde kwam, begonnen ook veel anderen – rijke ‘Hollanders’ maar ook Groningers – de waarde van turf als brandstof in te zien. Ze werden in staat gesteld om in het Bourtange Moor concessies te kopen en stelden vervolgens een persoon aan die voor hun de organisatie – compagnie – regelde. Uitgaand van het principe van gedwongen winkelnering ontaardde dat soms in een vorm van lijfeigendom. De turfstekers kregen betaald maar moesten hun eerste levensbehoefte kopen bij de winkels die door hun eigen werkgever waren ingericht. Drank was dan een gewild product en zorgde ervoor dat er nagenoeg geen geld overbleef om andere zaken te kopen. Zeker in slechte turfgebieden met en bij moeilijke economie waren de sociale omstandigheden ver beneden peil. De afstand tussen kapitaal en arbeid is er nog steeds veelal groot. Drentenaren werden niet zonder reden vaak gekarakteriseerd met de slagzin ‘turf, jenever en achterdocht’.

Toch zat de vaart er in. Dankzij de aanleg van een infrastructuur van hoofdka­nalen en ‘zijwijken’ (zijkanalen) wist men het veengebied veel efficiënter te ontwikkelen dan daarvoor. Verschillende compagnieën begon­nen vol goede moed en even veel gingen er in de beginfase failliet. Investeren kost geld en vooral de aanleg van kanalen en wijken was een kostbare zaak, maar wel noodzakelijk om uiteindelijk geld te kunnen verdienen. De stad Groningen profiteerde ervan. Verveners moch­ten onder hun voorwaarde verder graven, wat inhield dat éénvierde van de gegraven turf voor de stad was evenals de onder de veenlaag gele­gen zandgrond. Dankzij investeerders die in de problemen kwamen, wist de stad langzaam maar zeker steeds meer greep op het veen te krijgen.

Met de voortgang van de vervening ont­stonden lange linten in het veen. De eerste pioniers settelden zich echter op het veen in plaggenhutten. Een teken van armoede? Nee, niet direct. Huizen bouwen op het veen is niet verstandig, het veen klinkt door ontwatering in en bovendien is de veenlaag onder de woning ook geld waard! Met de oprukkende afgraving moest de tijdelijke woning toch plaats maken voor de turfgravers. Als een strook langs het kanaal was vergraven begon men direct met de aanleg van wegen en zwetsloten. Daarna ver­schenen al spoedig de eerste stenen huizen in de Veenkoloniën.

Van 1600 tot het begin van de twintig­ste eeuw ging het zo ongeveer in het werk. Langs het kanaal vestigden zich boeren, kleine middenstanders en ambachtslieden en kreeg de kerk een prominente plaats. Een dorp was geboren. De bedrijvigheid nam in de achttien­de eeuw verder toe. Houtzagerijen, olie- en korenmolens, scheepswerven en smederijen verschenen langs het ‘diep’ (kanaal). Het diep zelf werd bevaren door tientallen binnenschip­pers. Ook zij verdienden het geld in het veen, maar brachten tevens geld in de lade bij de plaatselijke middenstand die zich vooral bij de sluizen vestigde.

Het werk in het omliggende veen was overigens vooral seizoenwerk. Van april tot begin juni werd er turf gestoken. Dan was er werk met het keren en stapelen van turf om de turfjes droog te krijgen. Vanaf augustus kwa­men de schippers om turf te halen, maar met de almaar uitdijende lintdorpen was turf op een gegeven moment niet meer de enige la­ding. Turf ging naar de steden en men nam ‘stratendrek’ (stadsafval) mee retour om de nieuw ontstane landerijen mee te bemesten. Ook landbouwproducten werden vervoerd over het water, evenals bouwmaterialen en levens­behoeften. Zelfs de kermis kwam per schip in de dorpen aan.

De Veenkoloniën kregen allengs vorm met Hoogezand en Sappemeer als eerste nederzettingen. De venen van dit gebied werden vanaf 1621 aan snee gebracht. In de periode tot 1800 werd ook in de uitgestrekte venen tussen Hoogezand-Sappemeer en de Pekela’s een fijnmazig net van waterwegen aangelegd. Dit liep van hoofdafvoerwegen als het Winschoterdiep via hoofdwijken als de Kalkwijk, het Ooster- en Westerdiep en de Pekel A tot de talloze wijken en sloten in het achterland. Hierbij werd bij Veendam een dubbelkanalenstelsel gegraven, met een Oosterdiep en een Westerdiep. Daardoor ontwikkelde zich hier al vroeg een dorpskern, die in de meeste andere veenkoloniën niet aanwezig was. Naarmate de vervening vorderde, trokken veel veenarbeiders met het werk mee en vestigden zich buiten de grote kernen.

Vanaf eind 18e eeuw begon de stad Groningen met de aanleg van het Stadskanaal in zuidoostelijke richting. Begin 17e eeuw was door Johan Sems de grens bepaald in het moerassige grensgebied tussen Groningen en Drenthe. Lange tijd bleven er evenwel grensgeschillen tussen de bewoners van de Drentse zanddorpen en de Groninger nederzettingen. Anderzijds wilden de Drentse veenmarken graag hun turf afvoeren via het nieuwe Stadskanaal in plaats van de Oostermoersche Vaart of Hunze. Het Stadskanaal werd steeds verder doorgetrokken, totdat in 1856 Ter Apel werd bereikt. Ten noorden van het kanaal in de provincie Groningen werd sindsdien driftig verveend. De langgerekte nederzettingen Stadskanaal en Musselkanaal ontstonden, terwijl van hieruit wijken noord-noordoostwaarts werden gegraven.

In de loop der tijd ontstond in het voormalige Bourtanger Moor een infrastructuur die in Nederland zijn weerga niet kende. Elk woonhuis, elke boerde­rij en later ook elke fabriek was te bereiken per schip. De Veenkoloniën ontwikkelden zich tot een A-locatie van for­maat. Hier wilde je je als ondernemer wel vestigen. De aan- en afvoerwegen waren per­fect. De bevolking groeide, evenals het aantal scheepsbewegingen op het kanaal. Arbeiders waren voldoende aanwezig en er was voldoen­de brandstof: turf.

Opkomst van de zeevaart

Turf ging in het begin vooral naar de grote steden in Holland, maar ook de vraag naar turf in Bremen en Hamburg nam toe. De vaart op deze steden betaalde per ton relatief goed. Uiteindelijk werden er ook andere la­dingen aangenomen. Turf was voor een be­paalde generatie schippers niet meer uitslui­tend de hoofdlading. Men koerste verder, naar Riga en Sint-Petersburg, op zoek naar nieuwe ladingen. De Pekelder schippers zeilden door hun ondernemingslust zelfs de Friese schip­pers letterlijk voorbij. Lag de bloeiperiode voor de zeevaart in Friesland vooral in de achttiende eeuw, voor de Groninger Veenkoloniën was de negentiende eeuw een ‘Gouden Eeuw’.

De Pekelder schippers namen in de ont­wikkelingen het voortouw. Dit blijkt vooral als we de zogenaamde Sontregisters er op na slaan. In 1795 komen we de Pekela’s zelfs tegen in de top drie: Amsterdam noteerde 534 passages, Pekela 305 en de stad Groningen 197. Veendam stond met 76 passages op een zesde plaats. Na 1811 ging de ontwikkeling snel. Rond 1860 komt meer dan tweederde van de Nederlandse zeegaande vloot uit de Groninger Veenkoloniën. In de Veenkoloniën waren meer zeekapiteins te vinden dan in Rotterdam en Amsterdam tezamen. In 1874 woonden in Nieuwe Pekela volgens Sweijs’ Neêrlands Vloot en Reederijen maar liefst 156 zeekapiteins, Oude Pekela telde er 114, Wilder­vank 144, Veendam 165 en Sappemeer 63. Amsterdam en Rotterdam telden in hetzelfde jaar respectievelijk 186 en 189 zeekapiteins.

Verwonderlijk? Ja en nee. Verwonderlijk om­dat de Veenkoloniën ver van zee liggen en in de Veenkoloniën gebouwde zeeschepen nooit meer terugkwamen in de plaats van bouw. De kanalen waren te klein en er lagen teveel brug­gen. De kapitein koos er liever voor om zijn schip in Amsterdam (Nieuwediep), in Emden of Groningen aan te meren. De zeeschepen behielden echter hun domicilie in de Veenkoloniale dorpen en ook de schipper en zijn bemanning bleven er wonen, de eersten vaak in een zogenaamd kapiteinshuis. Het sterke punt van de Veenkoloniale zeevaart was, dat het een familiebedrijf was. Ons kent ons. Een familiebedrijf, vaak ont­staan uit de binnenvaart waar man en vrouw ook samen het bedrijf runden. Gevaren werd er bijvoorbeeld van de Scandinavische landen naar Engeland, vice versa, of op de Middel­landse Zee. In de wintermaanden voer men huiswaarts en ging het schip elders ‘met een kerstboom’ in de mast.

De ontwikkeling van de Veenkoloniën ziet er uit als een perfect passen­de legpuzzel. Eerst zijn er de kanaalgravers en turfstekers. De binnenschippers brengen als een soort rode bloedlichaampjes de economie op gang. Uit de binnenvaart ontwikkelt zich op een gegeven moment zelfs de zeevaart. De scheepsvaart ging echter weer gepaard met scheepsbouw, oorspronkelijk in alle Oude Veenkoloniën. Later concentreerde dit zich vooral bij Hoogezand-Martenshoek. Hoogezand, Veendam en Oude Pekela ontwikkelden zich tot welvarende nederzettingen, vooral door de scheepvaart en scheepsbouw. Vooral in en rond Hoogezand en Veendam leidde de welvaart tot een verdichting van de huizen langs de hoofdkanalen. Ver van zee kwam het veengebied zo als maritieme toplocatie tot bloei.

Een nieuwe toekomst

De zeevaart bracht de Veenkoloniën wel­vaart en de afgraving van de Bourtanger Moor bood werkgelegenheid. Vele pioniers wisten zich op te werken tot zelf­standig landbouwer en vormden de basis voor de landbouwindustrie. In de Oude Veenkoloniën was een combinatie van grondstoffen (aardappelen, stro), brandstoffen (turf en hout), water van goede kwaliteit en een goed natte infrastructuur aanwezig. Dit leidde tussen 1860 en 1900 tot de oprichting van 31 aardappelmeelfabrieken waarvan de meeste in Veendam-Wildervank. Na 1900 begonnen boerencoöperaties met de oprichting van coöperatieve aardappelmeelfabrieken en deze stonden in het gehele Veenkoloniale gebied, vaak dichtbij de akkerbouwgebieden.

Ons past een belangrijke nuancering. Aan het eind van de acht­tiende eeuw werden blijkbaar al zoveel consumptieaar­dappelen verbouwd dat ze konden worden geëxporteerd. De fabrieksaardap­pel werd echter pas vanaf de tweede helft van de ne­gentiende eeuw, met de opkomst van de vele aardappelzetmeelfabrieken, volop verbouwd. Het verschil tussen de twee zit in het zetmeel­gehalte, dat men door veredeling steeds verder omhoog wist te brengen. Zetmeel kent vele toepassingen. Het was Willem Albert Scholten die als pionier in de zetmeelindustrie kan worden gezien. Diverse andere ‘herenfabri­kanten’ volgden zijn voorbeeld. Opmerkelijk daarbij is dat vaak juist de families die geld verdiend hadden in de zeevaart, ook investeer­den in de zetmeelindustrie, zoals Duintjer, Wilkens en Meihuizen (DWM), K. & J. Wil­kens en Van Linge.

Na 1870 werd ook de opkomende strokartonindus­trie deels gefinancierd met zeevaartgeld, denk alleen maar aan de families Sparreboom en Drenth. Daarnaast investeerden na 1900 de boeren flink in coöperatieve strokartonfabrieken. De concurren­tie was zeer hevig. Rond 1900 kende elk dorp, hoe klein dan ook, minimaal één zetmeel- of strokartonfabriek. Oude Pekela kende in haar hoogtijdagen maar liefst 12 strokartonfabrie­ken, één zetmeelfabriek, zes scheepswerven, twee touwslagerijen en diverse toeleveringsbe­drijven.

Vroegtijdige luchtfoto van Oude Pekela met de hoofdvaart met zijn lintbebouwing, de vele zijvaarten en de fabrieksschoorstenen linksmidden en middenonder.

In het kielzog van deze landbouwindustrie vestigde zich ook zeer diverse industriële bedrijven in de Oude Veenkoloniën, met als kernen Veendam-Wildervank, Hoogezand-Sappemeer en de Pekela’s. De industrieën stonden vrijwel alle langs de hoofdwijken van de veenkoloniale nederzettingen. De bevolking van de Veenkoloniën groei­de in de tweede helft van de negentiende eeuw explosief. Omdat het werk in de fabrieken seizoenswerk was, was men in het voorjaar toch nog vaak in het veen te vinden. Stadskanaal bijvoorbeeld bleef tot in de jaren twintig van de 20ste eeuw een belangrijk verveningsgebied. 

Meer dan veen en armoede

De opkomst van de zeevaart, de landbouw en landbouwindustrie zorgde voor een bloeipe­riode in de geschiedenis van de Veenkoloniën. Het Veenkoloniaal Museum te Veendam laat zien dat de geschiedenis van de regio meer is dan veen en armoede. Het is een geschiedenis die weliswaar complex, maar ook zeer boeiend is. De bekende verzekeringsmaatschappij Lloyds uit Londen vestigde zijn eerste bijkanto­ren in Bremen en … Veendam. Aletta Jacobs uit Sappemeer werd als eerste vrouwelijke stu­dente op de Rijksuniversiteit van Groningen toe gelaten. In Sappemeer was ze al de eer­ste vrouw op de HBS. In het museum herinneren honderden foto’s aan de pioniers in de land­bouw. Innovatie speelde al vanaf de negentien­de eeuw een grote rol. Ook hier namen Veen­koloniale boeren vaak het voortouw. De ont­wikkeling van een goede aardappelrooimachi­ne werd in de Veenkoloniën in gang gezet. De Wildervankster K.J. de Vrieze zorgde voor de doorbraak van kunstmest.

Genealogen dragen er ook toe bij dat we steeds meer over de regio te weten komen. Zo weten we dankzij stamboomonderzoek dat de eerste generatie zeelieden vaak van boerenaf­komst waren. De vrouw bleef in de achttiende eeuw het boerenbedrijf er vaak bij doen. De combinatie zeevaart-landbouw verdween zo rond het begin van de negentiende eeuw. De kapiteinsvrouw ging zelfs vaak mee aan boord, evenals de vrouw van de stuurman. Ook ko­men vele genealogen er achter dat hun bet­overgrootmoeder kon lezen en schrijven. Anal­fabetisme onder vrouwen was in de Groninger Veenkoloniën beduidend minder dan elders. Betovergrootmoeder schreef de logboeken, hield de correspondentie bij en ondertekende documenten bepaald niet met een kruisje. Bij de boerinnen zien we het zelfde.

Meer dan veen en armoede

De opkomst van de zeevaart, de landbouw en landbouwindustrie zorgde voor een bloeipe­riode in de geschiedenis van de Veenkoloniën. Het Veenkoloniaal Museum te Veendam laat zien dat de geschiedenis van de regio meer is dan veen en armoede. Het is een geschiedenis die weliswaar complex, maar ook zeer boeiend is. De bekende verzekeringsmaatschappij Lloyds uit Londen vestigde zijn eerste bijkanto­ren in Bremen en … Veendam. Aletta Jacobs uit Sappemeer werd als eerste vrouwelijke stu­dente op de Rijksuniversiteit van Groningen toegelaten. In Sappemeer was ze al de eer­ste vrouw op de HBS. In het museum herinneren honderden foto’s aan de pioniers in de land­bouw. Innovatie speelde al vanaf de negentien­de eeuw een grote rol. Ook hier namen Veen­koloniale boeren vaak het voortouw. De ont­wikkeling van een goede aardappelrooimachi­ne werd in de Veenkoloniën in gang gezet. De Wildervankster K.J. de

Vrieze zorgde voor de doorbraak van kunstmest.

Genealogen dragen er ook toe bij dat we steeds meer over de regio te weten komen. Zo weten we dankzij stamboomonderzoek dat de eerste generatie zeelieden vaak van boerenaf­komst waren. De vrouw bleef in de achttiende eeuw het boerenbedrijf er vaak bij doen. De combinatie zeevaart-landbouw verdween zo rond het begin van de negentiende eeuw. De kapiteinsvrouw ging zelfs vaak mee aan boord, evenals de vrouw van de stuurman. Ook ko­men vele genealogen er achter dat hun bet­overgrootmoeder kon lezen en schrijven. Anal­fabetisme onder vrouwen was in de Groninger Veenkoloniën beduidend minder dan elders. Betovergrootmoeder schreef de logboeken, hield de correspondentie bij en ondertekende documenten bepaald niet met een kruisje. Bij de boerinnen zien we het zelfde.

De eerste Schreiber’s

In de lange lintbebouwing langs de kanalen die het verveningsgebied doorsneden, scharrelden de eerste Schreiber’s de kost bij elkaar. Hun ‘thuishaven’ was Ommelanderwijk, net ten zuidoosten van Veendam waarmee het met een lang kanaal was verbonden. Uit de trouwaktes krijgen we een beeld van hun beroep. Friede Schreiber was arbeider evenals zijn zoon Hindrik terwijl diens echtgenote Aaltje Bakker dienstmeid was. Hun zoon Willem was alweer fabrieksarbeider en zijn vrouw Metta dienstmeid; bij hun huwelijk werd bij beide ouderparen vermeld werkman/-vrouw. Rintje Ottenhoff, die trouwde met Anna Janke Schreiber, de dochter van Hindrik en Aaltje, was boerenarbeider, zijn ouders weer werkman/-vrouw. Het zal geen vetpot zijn geweest ten huize van de familie Schreiber, Oost-Groningen had ook toen al een traditie van grote afstand tussen kapitaal en arbeid.

Ansichtkaarten van de Molenstreek, de weg van Veendam via Ommelanderwijk naar Pekela in 1901, een tweede maal  gezien vanuit Sociëteit Veenlust met aan de rechterkant de woning van de fabrikant O.O. Meijer.

Het Kerkpad met de tramrails van de paardentram Veendam-Pekela in het gedeelte naar Zuidwending, kijkend in de richting van Ommelanderwijk. Alle huizen op de foto zijn afgebroken en momenteel rest hier weiland.

De paardentram die tot 1923 Veendam met Pekela verbond met rechts de weg naar Ommelanderwijk met de rails van de paardentram en de op turf gestookte elektriciteitscentrale. 

Ommelanderwijk op schoolprent van J.B. Wolters met paardentram en bovengrondse stroomvoorziening via elektriciteitsmasten; 1919.

Het is wat wrang dat de eerste concrete berichten die overwaaiden, krantenknipsels betrof rond het overlijden van Dietert Bakker (1796 – 1872) en Janke Hooijer (1801 – 1878), de ouders van Aaltje Bakker (1843 – 1904) die in 1874 in het huwelijk trad met Hindrik Schreiber. Hoewel we zeer weinig van hun weten, rest ons van Hindrik Scheiber en zijn Aaltje een dierbare foto, de oudste binnen de familie.

Overlijden Dietert Bakker en Janke Hooijer; Ommelanderwijk, resp. 1872 en 1878.

Hindrik Schreiber en Aaltje Bakker.

Via via kregen we ook foto’s van Aaltje’s psalmen- en gezangenboekje en van de fraaie Fries staartklok die volgens overlevering een oud familiebezit van de Bakker’s was. Aaltje’s kleindochter Annie Ottenhoff wist te vertellen dat de klok, die dateert van begin 19e eeuw, is bekostigd uit een erfenis. Friese boeren maakten deze klokken om in de winter wat bij te verdienen. Ook het uurwerk is zelfgemaakt wat volgens huidige klokkenmakers heel bijzonder is. Hij hangt bij onze zegsvrouw, Annie’s dochter Anneke Boontjes-Post, in de woonkamer.

Het psalmen- en gezangenboekje van Aaltje Bakker.

Friese klok uit de familie van Aaltje Bakker.

Overlijden Hendrik Schreiber en Aaltje Bakker; Ommelanderwijk, resp. 1901 en 1904.

Willem Schreiber (1874 Veendam – 1956 Ommelanderwijk), de oudste zoon van Hindrik en Aaltje, bleef aan wal en huwde Metta Bartelds. Zij kregen vier kinderen waarvan de jongste twee reeds zeer vroeg overleden. Willem en Metta hadden een dubbele woning (twee onder een kap) in Ommelanderwijk waar zij woonden met hun zonen Jan en Hendrik. Dit huis was hun eigendom; hun nazaten hadden geen idee hoe ze het konden betalen. Mettje was half verlamd maar kon heel mooi zingen. Willem trok volgens diverse krantenberichten regelmatig ten strijde tegen de overheid. De buurtbewoners willen bijvoorbeeld bij de verbreding van de weg langs het kanaal niet worden afgescheept met een sintelvoetpad maar wensen een volwaardig tegeltrottoir, Hij ‘regelde’ volgens familiebronnen ook dienstmeisjes voor zijn nichtje Aly, de dochter van zijn broer Dietert, omdat ze graag meisjes van het platteland wilde hebben.

Willem Schreiber als militair.

Willem Schreiber met Metta Bartelds en hun zoons Henk en Jan Menno.

Krantenbericht in De Noord-Ooster, 27 april 1929.

Afstammelingen van Willem Schreiber en Metta Bartelds.

Zoon Henk was bij zijn huwelijk rijwielhersteller van beroep. Hij was getrouwd met Lientje (Engelina Sterenborg) en kreeg dochters Metta (1920, Veendam) en Aaltje (Aly; 1931, Veendam) en bovendien nog zoon Willem (Willy; 1934, Veendam). Metta trouwde met Pieter Harryvan. Haar zus Aaltje trad in het huwelijk met Ben Reintke en kreeg zoons Arthur (getrouwd met Jellie Brandsma) en Edward die weer vader werd van dochter Lisa-mae.Willy kreeg met Jopy Funk zoon Henk en dochter Astrid; Henk op zijn beurt werd met Simone Bergsma ouders van Yorben (1987), Dionne (1989) en Noëlle (1990).

Op een schoolfoto uit1942 treffen we de drie Schreibertjes onder de kleine tweehonderd scholieren. Het bijbehorende verslag vertelt van een leuke school met terugkerende feesten en schoolreisjes, maar ook van een beperking van het aantal lesuren van 26 naar 20 per week vanwege brandstoftekort. Ook het aantal leerkrachten liep de volgende jaren terug naar drie, waardoor de tweede klas maar drie dagen per week les kon krijgen en de andere vier.

Twee uitsneden van de schoolfoto van de O.L.S. Ommelanderwijk in 1942, met op linker foto bij pijltje Willie en op rechter foto links Metta en daarnaast Alie Schreiber.

Hun dochter Metta logeerde eertijds in Groningen bij haar oudoom Dietert en oudtante Anna en ging dan ook met Aly en Lenie de stad in. Ze herinnerde zich hoe ze daar een keer de mazelen kreeg en toen door Opa met een taxi naar Veendam is gebracht: ze had lekker tegen hem aangelegen. Ze hadden ook schaatsen gekregen die van Henk, Aly of Lenie waren geweest. Dietert en Anna golden als de ‘rijke’ tak van de familie. Dat beeld werd versterkt door de herinnering aan “de rode slee” van Aly’s echtgenoot Ab – het ging om een knalrode Chrysler Imperial, het toenmalige vlaggenschip van de Amerikaanse auto-industrie – waarmee de mannen bij gelegenheid van een familiebezoek in Veendam gebakken vis haalden.

De tweede zoon van Willem en Metta was Jan Menno, die bakker werd van beroep. Hij trouwde met Hendrikje Oldenburger en werd vader van Metta (1931, Meeden), Dina (1933, Meeden), Wilhelmina (1945, Meeden) en Hillebrandus (Brandus; 1947, Meeden). Elk van hen trouwde en kreeg, uitwaaierend over het vaderland, weer nageslacht.

Van de enige dochter van Hindrik en Aaltje, Anna Janke (geboren in 1880 in Veendam), bleef een mooi jeugdportret bewaard. Zeer bijzonder is ook de brief die haar aanstaande Rintje Ottenhoff op Oudjaarsdag 1894 schreef aan haar familie. Hij is op dat moment kennelijk in dienst in Groningen: “Mijn wachtuur slaat om 4 uur in ’t oude jaar En eindigt in het Nieuwe.” In zeer bloemrijke taal slaagt hij erin om twee kantjes te vullen met goede wensen voor het nieuwe jaar. Het is niet waarschijnlijk dat de twee toen al een relatie hadden – Anna Janka was nog geen veertien – maar een tien jaar later traden de twee in het huwelijk. Volgens overlevering binnen de familie was Rintje bevriend met Anna Janka’s broer Dietert. Als Rintje onderweg was met zijn turfpraam (ook grind en zand), ging hij langs in het ouderlijk huis van zijn maat in Ommelanderwijk. Zo ontmoette hij zijn zus.

Anna Janka Schreiber.

Geboorteaangifte van Anna Janka Schreiber; 27 april 1880.

Nieuwjaarswensen van Rintje Ottenhof aan de familie Schreiber; 31 december 1894.

Rintje en Anna Janka kregen twee dochters Annie (1905, Ommelanderwijk) en Aaltje (1908, Ommelanderwijk). Beiden figureren op een foto van de O.L.S. Ommelanderwijk. De invoering van de Leerplichtwet in 1900 had nogal ingrijpende doorwerking. Kinderen moesten tot 12 jaar schoolgaan en dat beviel veel moeders niet. Meisjes konden niet meer worden ingezet voor huishoudelijke klusjes, jongens niet meer bij de oogst en dat scheelde in het huishoudbudget. De dertig dagen zogenoemd aardappelverlof gaf nog enige compensatie maar het deed zeer. Maar een doorbraak was wel dat het spijbelen scherp werd teruggedrongen. In 1915 zaten er maar liefst 269 kinderen op school, waarvan 28 schipperskinderen.

Schoolfoto van de Openbare Lagere School Ommelanderwijk rond 1910 met geheel links op de voorste rij: Annie en Aaltje Ottenhoff.

Rintje Ottenhoff met  Anna Janka plus kroost Annie en Aaltje.

Kennisgeving in De Noord-Ooster, 11 mei 1929.

Rintje Ottenhoff met Anna Janke Schreiber.

Annie huwde Jan Post. Jan was weduwnaar en had uit zijn eerdere huwelijk vier kinderen: Gerarda, Hendrik, Grietje en Jantje. Anna was eerst zijn huishoudster; samen kregen ze dochter Anneke (1947) die met Klaas Boontjes weer nazaten had. Zus Aaltje trouwde met Reinder Vegter die echter al heel snel is overleden. Zij bracht hun dochter Anneke groot. Opa Rintje hield van spelletjes en knutselen, dus zijn (stief-)kleinkinderen kwamen altijd erg graag. Een stel mooie foto’s getuigt daarvan. Op de eerste poseren Opa Rintje en Oma Anna Janka stralend met hun (stief-) kleinkinderen. De volgende is onder strenge maar vrolijke regie onmiddellijk daarna gemaakt: ‘mutsen op, stilstaan’.

Op achterste rij v.l.n.r. Rintje, Anna Janka en Jantje; op voorste rij een buurjongen met achter zich Grietje, Gerarda en Hendrik.

Anneke Post op de arm van oma Anna Janka en in 2005 met man en eigen kleinkinderen in de tuin te Spijkerboor.

De familie Ottenhoff onderhield warme banden met Anna Janka’s broer Dietert en zijn vrouw Anna Petersen (zie hierna). Volgens oude familiebronnen trokken Annie en zus Aaltje – waarschijnlijk in de periode dat Dietert en Anna na hun overkomst uit Pahlhude tijdelijk in Ommelanderwijk woonden – veel op met Aly en Lenie. Annie was wat ouder en paste wel op haar nichtjes. Ze is ook aan boord geweest op een reis naar Engeland en Riga. Wellicht dat van die reis de fraaie nap stamt, waarin moeder Anna Janka haar kunstgebit bewaarde.

Nap uit Riga waarin Anna Janka haar kunstgebit bewaarde.

Er zijn ook anekdotes waarbij enige twijfel dient te bestaan. Toen Aaltje een keer bij haar Oom Dietert en Tante Anna logeerde, ging ze met een der dochters bellen blazen. Ze krijgen er genoeg van en gooiden het zeepsop op het hoofd van een voorbijganger en deden snel het raam dicht. Woedend belde de man aan, maar Anna zei dat het haar kinderen niet konden zijn want die waren in het zwembad. Dit werkt niet gepikt en ze ging naar boven om te kijken of de kinderen er waren. Die waren haastig onder het bed gedoken. Anna weer van beneden om te zeggen dat ze er echt niet waren. Op gegeven moment moesten de jongedames echter toch weer naar beneden en wat er toen gebeurde, laat zich raden.

Hoewel de familiebanden in de loop der tijd vervaagden, bleef het contact ook in latere jaren voortbestaan. In de zomer van 1951 hebben Ankie en haar zus Aukje – op dat moment respectievelijk 8 jaar oud – een vakantie doorgebracht bij Annie en Jan. De brief die Ankie op 1 augustus naar ‘huis’ schreef, tekent fraai de cultuurschok van twee stadsmeisjes op het Oost-Groningse platteland. Het was hun eerste kennismaking met bedsteden en poepdozen, maar ook met het rijden met paard en wagen in een omgeving waar iedereen elkaar groette. Ze ontmoetten ook hun tot dan onbekende ooms en tantes en geven een karakterisering van hun huisgenoten. Ankie leest veel, maar Aukje gaat op avontuur. Maar ze delen één enkele, hilarische conclusie: de boerderij valt lelijk tegen en ze zullen blij zijn om weer thuis te zijn. Hoe het tegenbezoek van Hendrik en Gerarda (Grada in Ankie’s brief) naar Scheveningen – met uitstapjes naar Madurodam en dergelijke – is bevallen, weten we niet.

Het regent, hagelt en onweert en er zijn heel veel vliegen en muggen.

Ze gaan op bezoek bij Oom Willem Schreiber en Tante Metta.

Iedereen is heel aardig behalve Grietje die wel aardig is maar ook erg zeurderig.

Aukje verkent met haar verre nicht Grada de geneugten van het platteland.

Maar de conclusie is toch: ze zullen blij zijn weer thuis te zijn; 1 augustus 1951.

Dietert (1877 Veendam – 1953 Zuid-Laren), de middelste van het drietal van Hindrik Schreiber en Aaltje Bakker, volgde een geheel ander spoor. Vrij stellig gaf de inbreng van moeder Aaltje de aanzet voor de omslag. De trouwakten van haar kant van de familie laten een heel ander beeld zien. Grootvader Dietert Jans Bakker was nog boerenknecht, zijn echtgenote dienstmeid en beide ouderparen (zover bekend) arbeiders. Toen zoon Jan in 1858 in Nieuwe Pekela trouwde met Jantje Brouwer, was zijn vader dagloner maar hijzelf schipper en dat gold ook zijn schoonvader. Ook zijn jongere broer, merkwaardigerwijs eveneens Jan genoemd, was ten tijde van zijn huwelijk schipper. Deze traditie werd later ook overgenomen door hun neefje Dietert. Hij is met zekerheid zijn scheepvaartcarrière begonnen aan boord van het schip van familielid Jan Bakker. Het zal dan met de jonge Jan (geboren in 1838) zijn geweest.

Geboorte Dietert Schreiber; Veendam, 1877.

Afstammelingen van Jan Hindriks Bakker en Hiltje Dieterts.

Een merkwaardig relikwie dat getuigt van de schipperstraditie van het geslacht Bakker is ook de Noorse buttje. Uit overlevering zegt men dat de scheepspapieren in deze speciale doosjes werden bewaard zodat bij schipbreuk ze – als een vroegtijdige vorm van de zwarte doos van latere vliegtuigen – bleven drijven. Anneke Boontjes-Post heeft er nog een in huis, een groter exemplaar staat bij haar jongste zoon in Schiedam.

Buttje uit Noorwegen in familiebezit en op een stilleven van Henk Helmantel.

De naam Jan Bakker dook geregeld op in familieverhalen van de Schreiber’s. Zo vertelde Anna bijvoorbeeld van een scheepshond, die – volgens overlevering in Denemarken – van boord moest en die een Nederlandstalig briefje aan zijn halsband kreeg met de volgende tekst:

Het rijmpje dat neef Jouke ruim 50 jaar geleden van zijn Oma Anna leerde, kon hij zestig jaar later nog moeiteloos declameren.

Sterker nog was de tekst die haar dochter Lenie kende. Met een van de reizen met de ANNA  ELISABETH was ze in Finland geweest. Ze hebben toen een week lang aan een kaai gelegen met een bordje met een Finse(!) mededeling die Lenie uit het hoofd had geleerd. Ruim veertig jaar later zat ze naast een Fin tijdens een diner en kon die tekst nog steeds uit haar hoofd opdreunen. Die Fin heeft haar toen verteld wat er op dat bordje stond. Spannend was dat niet; het kwam er op neer dat bepaalde delen van de kade niet toegankelijk waren. Tot kort voor haar dood kon ze dat nog steeds in het Fins opzeggen! 

Een jonge Dietert.

Op een zeker moment heeft Dietert de stoute schoenen aangetrokken en is ‘voor zichzelf’ begonnen. Hij liet in 1904 de koftjalk ZWERVER bouwen bij de bekende werf van Gebr. J. & G. Verstockt te Martenshoek, gemeente Hoogezand. Het schip werd te water gelaten op 9 december 1904 en de thuishaven werd Veendam. Hett was voor die tijd een relatief grote zeetjalk – met een tonnage van 140 DWT,  99 BRT,  75 NRT;  en afmetingen van 25,20 x 4,89 x 2,17m – waarmee hij ook grote zeereizen heeft gemaakt.

Van zijn verre reizen nam hij mooie, soms exotische cadeaus mee voor zijn familie. Zo beschikt Anneke Boontjes – Post nog steeds over het zogenoemde toverdoosje, dat alleen met een handleiding is te openen. Opzij kun je er een latje uit schuiven waarin het sleuteltje verborgen zit. Daarna kun je de zogenaamde boekjes naar voren schuiven en in het midden het donkergekleurde naar beneden drukken. Daar zit het sleutelgat en zo kun je het openen.

Het toverdoosje, vrij zeker door Dietert meegenomen uit Engeland voor zijn zus en/of ouders.

Zelfs een dikke eeuw later blijft neef Jouke zich overigens verbazen over hoe hij, afkomstig uit een eenvoudige arbeidersfamilie, op 27-jarige leeftijd een kapitale koftjalk liet bouwen. De zee- en koftjalken liepen toen weliswaar op hun retour en werden geleidelijk aan vervangen door schoeners, maar ze werden nog steeds gebouwd en dit was wel een van de grotere koffen. Het kan haast niet anders dan dat hij van moeders kant, de schippersfamilie Bakker, flinke ondersteuning heeft gehad – maar dat doen ze alleen maar wanneer je over capaciteiten beschikt. Ergens kwam Jouke in één van de scheepsdocumenten ‘Schreiber en Co’ tegen, dus er moet ‘iemand’ zijn geweest. 

Bovendien is er het verhaal van zijn moeder Lenie, de enige openhartige van alle Schreibers. Ze vertelde dat Dietert tijdens de periode van de bouw serieus verloofd was met een meisje uit Veendam (of omgeving). Toen hij in 1906 plotsklaps in het huwelijk trad met een meisje uit Sleeswijk-Holstein, is dat vermoedelijk rond Veendam niet goed gevallen. Volgens Lenie kon Dietert zich een poos niet in Veendam laten zien. Het zou zomaar kunnen dat zijn ‘aanstaande schoonvader’ mogelijk die medefinancier is geweest, maar dat blijft speculatie. 

Lenie’s herinnering werd overigens recent bevestigd in een telefoongesprek dat Aukje, de jongste dochter van haar zus Aly, voerde met Anneke Vegter. Anneke wist te vertellen dat Dietert in Groningen een relatie – vaste vriendin of verloofde – had, Christina of Christien. In de winter was zijn schip opgelegd in de buurt van Pahlhude en zo heeft hij Anna ontmoet.  Zij raakte in verwachting en de twee moesten trouwen. Volgens haar moeder Aaltje Ottenhoff moest dit ook volgens de Duitse wet omdat Dietert anders nooit meer in Duitsland mocht komen. Aaltje zei vaak dat ze blij was dat Anna haar tante was  en niet Christina: ze was een veel fijner mens.

Oosterhaven; 1905

Komaf Anna Petersen in Sleeswijk-Holstein: 1987-1906

Het is een van die momenten dat je je bewust wordt van je sterfelijkheid: van de komaf van Anna Petersen weten we vrijwel niets. Zij was de oudste van het twaalftal van vader Peter Martin Petersen (1862-1933) en Magdalena Schildt (1865-1946) dat opgroeide in het kleine dorpje Pahlhude, gelegen aan de rivier de Eider in het Noord-Duitse Sleeswijk-Holstein. Neef Dietert deed, geholpen door een Duitse kerkarchivaris, uitstekend werk om haar voorgeslacht in kaart te brengen en het internet bood verdere aanvullingen zodat we ze tot in de 17e eeuw goed in het zicht hebben. Zover onze karige informatie reikt waren het vooral kleine landbouwers uit de naaste omgeving van Pahlhude, met een straal van 30 kilometer moet het overgrote deel wel gedekt zijn.

Stamvader zover bekend is Matthies Petersen die rond 1765 geboren moet zijn in Schwabstedt bij Husum, de grotere plaats aan de monding van de Eider in het Waddengebied. Even hadden wij hoop op Grote Voorvaders toen wikipedia melding maakte van de fameuze walvisvaarder Matthias Petersen, geboren in 1632 in Oldsum op een klein eilandje voor de kust bij Husum en overleden in 1706. Naar verluidt ving hij gedurende zijn carrière niet minder dan 373 walvissen. Hij ging hiertoe in de les in Nederland en verwierf zich de bijnamen “Glücklicher Matthias”“Matthias der Glückliche” en “Mathis der Glückliche”. De enorme vangst was mogelijk omdat de walvissen zich toentertijd verzamelden in de baaien rond het eiland Spitsbergen. Op zijn negentien reizen vergaarde hij een grote rijkdom van, omgerekend, bijna 600.000 euro’s. Wij moesten helaas deze mooie droom laten varen: zijn nazaten reikten tot grote maatschappelijke hoogten en de val om ons nederige niveau te bereiken is onwaarschijnlijk.

Pahlhude/Pahlen aan de Eider: links Sleeswijk-Holstein, rechts meer detail.

Voorgeslacht van Peter Martin Petersen (1862-1933).

Voorgeslacht van Magdalena Schildt (1865-1946).

Anna had een zeer groot aantal familieleden in Pahlhude en het nabij gelegen, grotere Pahlen. Ze had  niet alleen elf broers en zussen maar vader Peter stamde uit een gezin van zeven. Statistisch moet een aanmerkelijk deel van de huidige bevolking van het tweelingdorp Pahlen-Pahlhude dus familie van ons zijn, maar ondanks dappere pogingen hebben we nog geen ‘neven’ en ‘nichten’ kunnen terugvinden. Van haar vele broers en zussen weten we slechts dat er drie trouwden maar verder ontbreekt ons nagenoeg alle informatie. We kwamen vooralsnog niet verder dan de twee foto’s die we haalden van het internet. Het betreft de grafzerken van Anna’s jongere zussen Emma (1993 – 1991; gehuwd met Wilhelm Bruhn) en Auguste (1897 – 1977; gehuwd met Ernst Karstens).

Nazaten van Christian Petersen en Anna Rix.

Grafsteen van Emma op kerkhof van Hennstedt in Dithmarschen en van Auguste in Pahlen.

Er zijn nog losse einden. Uit – letterlijk – de oude doos rest ons een aantal foto’s van familieleden Petersen. De eerste stamt uit een fotoalbum van Anna’s dochter Aly en is gemaakt door een fotostudio in Tellingstedt, gelegen iets ten zuiden van Pahlhude. We weten nog niet wie is afgebeeld, maar we hebben de volle hoop dat het een niet erg ver familielid is. Twee andere foto’s tonen een ouderpaar, dat – bijna komisch – geen vinger bewoog toen hun lieve dochters aanschoven. Maar wie zijn het?

Vooralsnog onbekend familielid uit Tellingstedt.

Petersen familiefoto’s.

Na hevig speurwerk en grote hulp van dominee Jörg Denke van Pahlen kregen we nog enig houvast. In de zomer van 1952 logeerde Anna met het gezin van haar dochter Aly in Pahlhude bij Onkel Emil en Tante Frieda en hun twee zoons. Weer boden de grafzerken op het kerkhof van Pahlen nadere informatie: het ging om Emil Meyer (1904 – 1958) en Frieda Meyer-Petersen (1905 – 1998) en hun zoons Ernst-Günther Meyer (1934 – 2014) en Hans-Hermann Meyer (1937 – 2001). Het kan haast niet anders of Frieda was een nicht van Anna, de dochter van een van de vele broers van haar vader.

Familiegraf en grafsteen van Frieda Petersen en Emil Meyer in Pahlen.

Grafstenen van Ernst-Günther, zijn eega Helga en broer Hans-Hermann Meyer.

Pastor Denke heeft in 2014 zelf de begrafenisdienst van Ernst-Günther geleid. Omdat beide broers geen kinderen hadden, verzamelde hij ook wat verdere gegevens van buren. Die wisten te vertellen dat zijn ouders een molen bezaten en dat hij in het naburige Dörpling is opgegroeid. Hij concludeert: “Dann müsste diese Mühle die Dörplinger Mühle sein, die ich von meinem Fenster aus sehen kann.” Ernst-Günther woonde echter sinds 1960 met zijn vrouw Helga op de Redderberg, op ongeveer twee kilometer afstand van de molen. De molen is twintig jaar geleden omgebouwd tot vakantiewoning van Hamburgers die geen idee hebben van voorgaande bewoners. Ernst-Günther leerde voor molenaar maar verdiende in later jaren de kost als kraanbestuurder, turfsteker en bouwvakker. Na het overlijden van zijn vrouw trok hij zich geheel terug.

Is dit de molen van de familie Meyer in Pahlhude?

Ongeacht de vele vraagtekens die we vooralsnog bij haar familieomstandigheden moeten plaatsen, staat vast dat Anna opgroeide in een lieflijke omgeving. Wie vandaag de dag het landelijke Pahlhude bezoekt, wordt vertederd door het landschap waar de rivier zich doorheen kronkelt. Het dorpje met zijn ruim 1200 inwoners geldt als een watersport eldorado waar je zelfs kunt waterskiën. Het naburige Pahlen huisvest bovendien de grootste disco van Sleeswijk-Holstein.

       

De Eider bij Pahlen op recente foto’s.

Het jachthaventje van Pahlen.

Het is nauwelijks voorstelbaar dat het dorp in de 19 e eeuw gold als een van de voornaamste havenplaatsen aan de Duitse westkust. Van 811 tot 1864 vormde de Eider met twee korte onderbrekingen de zuidgrens van Denemarken. Het was ter plaatse ook een zeer natuurlijke grens: pas in 1961 werd de veerverbinding tussen de twee oevers vervangen door een brug. Vanaf 1784 werd de Eider tot een kanaal omgebouwd die een snellere en gemakkelijkere verbinding tussen de Noordzee en de Oostzee, geschikt voor schepen tot circa 300 ton. Het was slechts 29 meter breed en tot drie meter diep.

Kaartbeeld uit circa 1865, met de Eider als grensrivier tussen de hertogdommen Schleswig (noordelijk) en Holstein. Linksboven Hüsum, rechts Kiel en links in het midden – op de zuidoever van de Eider – Pahlhude en Dörpling en op de noordoever Erfde.

Pahlhude profiteerde daarvan in hoge mate. Een belangrijk deel van het scheepsverkeer richtte zich op de Portland-Cementfabriek, die werd bevoorraad met Enge;se kolen die in het havenstadje Tönning aan de Waddenkust werden overgeslagen op kleinere zeilschepen. Alleen al in 1884 werd 12.000 ton kolen vervoerd naar de gemoderniseerde kades in Pahlhude. Het plaatsje gold ook als een middelpunt van de Noord-Duitse steurvangst die rond 1880 nog een zevenduizend exemplaren opleverde,

Hafen und Zement-Fabrik; 1908.                   Eidervissers met een steur.

In 1842 deden 547 grote schepen tot circa 300 ton deze haven aan. Zowel de steurvangst als de tegelfabrieken boden werkgelegenheid, met hard werken – dat wel – van 5 uur in de morgen tot 7 uur in de avond. Daarna moesten de mannen, en vermoedelijk ook de vrouwen, hout voor de winter verzamelen en turf steken en hun kleine stukje land bewerken. Een deel van de boten koos ook de luwte van de Eideroevers om de winter uit te zingen, waarbij de resterende bemanning bevoorraad moest worden.

Toch duurde door een samenloop van ontwikkelingen die glorietijd niet lang. De steurvangst zakte rond de eeuwwisseling door kanalisering en verzanding onderuit naar niet meer dan 1275 per jaar. De grootste klap werd echter in juni 1895 gegeven door de Duitse keizer Wilhelm II bij de opening in 1895 van het iets zuidelijkere Nord-Ostsee-Kanal oftewel Kielerkanaal dat toegankelijk was voor grotere en snellere stoomschepen.

Het scheepsvolume dat afmeerde in Pahlhude lag in 1864 nog op 1500 NRT maar was in 1874 al gezakt naar 400 NRT. Na een korte verbetering verminderde het tot 1904 verder tot ongeveer 130 NRT en daarbij bleef het tot 1913. Na de Eerste Wereldoorlog werd de 100 NRT nooit meer bereikt en vanaf 1919 werden geen schepen meer geregistreerd in Pahlhude.

De kleine Anna, geboren in 1887, zal het niet bewust hebben meegemaakt hoewel het ook in haar huiselijke kring ongetwijfeld een onderwerp van veelvuldig gesprek is geweest. Oude ansichtkaarten schetsen een beeld van het dorp waarin ze opgroeide, met zijn stille straten en altijd weer zijn rivier, maar ook zijn Gasthaus en het tweede horeca-etablissement.

Pahlhude, ca 1915

Bothmann’s Gasthaus en de Bahnhofstrasse van Pahlen-Pahlhude met rechts het Dithmarsche Hof.

De zeevarende huwelijksjaren: 1907-1933

Dietert meerde als beginnend schipper met zijn ZWERVER in de winter van 1906 af in Pahlhude. Schippers kozen die jaren een rustige plaats waar zij de barre winter konden ‘overleven’; haalden zij hun thuishavens niet, dan waren wateren als de Eider met zijn kleine dorpen en beschermende kronkels kennelijk favoriet. In Pahlhude in ieder geval ontmoette hij Anna Petersen, toen nog geen twintig jaar oud. De vlam moet snel zijn overgeslagen. Zoals een later afschrift van de Geburtsurkunde uit Tellingstedt van 31 januari 1907 vermeldt krijgt Anna Margaretha Schreiber, geboren Petersen “zu Pahlen, in der Wohnung des Arbeiters Peter Marten Petersen” zoon Hendrik Willem. Hij is volgens de Geburtsurkunde geboren op 28 januari 1907 in Pahlen, maar vreemd genoeg werd zijn verjaardag op 15 februari gevierd en dat schijnt samen te hangen met onduidelijkheden bij zijn overschrijving naar Nederlandse registers.

Engelse ansichtkaart van de ZWERVER, volgens bijschrift gefotografeerd op de Avon in maart 1908, ooit door Dietert Schreiber aan zijn broer Willem in Ommelanderwijk verzonden.

St Martins Kirche in Tellingstedt.

Later afschrift van de geboorteakte van Henk; 18 oktober 1946.

De kleine Henk moet binnen het grote gezin van zijn grootouders als een nog weer jonger kind zijn verwelkomd. Toch heeft het er schijn van dat Anna met haar baby de eerste jaren meestal aan boord is geweest met als ‘thuishaven’ Pahlhude. Zo is er de kaart met een foto van Anna en de kleine Henk, die op 22 december 1909 vanuit Rensburg is gestuurd aan Oom Jan en Tante Elzien: “Waarde oom en tante met dezen kan ik u schrijven dat wij van ’t winter bij Anna haar ouders voor thuis vast maken. Gegroet, D. Schreiber A. Petersen”. In juni 1910 zag ook dochter Aaltje Anna – eerst Aaltje en later Aly genoemd – weer het levenslicht in Pahlhude. In  de loop van het daarop volgende jaar werd de thuisbasis echter verlegd naar Ommelanderwijk. De sprong moet voor Anna groot zijn geweest; ze heeft stellig ook niet kunnen beseffen dat ze tot 1953 niet meer zou terugkeren naar haar geboortegrond en slechts per brief contact zou houden met haar familie.

Kaart door Dietert en Anna verstuurd op 22 december 1909.

Anna met peuter Henk.

Wat was de reden voor de ‘verhuizing’? Was het omdat Henk naar school moest en Dietert en Anna kozen voor het Nederlandse systeem? We kunnen slechts raden. De dubbele woning van broer Willem en zijn Metta in Ommelanderwijk bestond uit een grote en een kleine woning en het kleine onderkomen bood het jonge gezin onderdak. Vrij kort na aankomst in de Veenkoloniën, in 1911, werd Helena Minna – Lenie – geboren. Henk zat ter plaatse op dezelfde school als de andere Hendrik, de oudste zoon van Willem en Metta. Die was weliswaar vijf jaar ouder dan ‘onze’ Henk maar om ze uit elkaar te houden werd de onze ‘dikke Hendrik’ genoemd en de andere ‘kleine Hendrik’. Als oudste moest hij met zijn zusjes – let op de prachtige strikken – poseren, maar daarna kreeg hij in Veendam ook zijn eigen foto.

Kinderfoto Henk, Lenie en Aly; ca. 1911.

De drie en een staatsieportret van Henk; Veendam, circa 1914.

Het huis in Ommelanderwijk staat er nog maar is onherkenbaar verbouwd. Het liet voor ons ook vele vragen onbeantwoord. Het blijft raden naar het leven van een schippersgezin met kleine kinderen. Vermoedelijk heeft Dietert een groot deel van het jaar op het schip gewoond, maar hoe was dat met Anna en haar kroost? Waren zij alleen ‘s zomers aan boord of was dat een groter deel van het jaar en werd Henk gedurende het schooljaar ‘uitbesteed’ bij familie? Hij had later in de kamer een foto met vader Dietert, moeder Anna en dochtertjes Aaltje en Lenie plus vier bemanningsleden op het achterdek van de ZWERVER.

Henk (derde links onderaan) op de lagere school in Ommelanderwijk.

Henk als kwajongen.

Ommelanderwijk, binnen de grotere gemeente Veendam, was ‘anders’ dan het stille Pahlen. De nieuwe woonomgeving werd gekenmerkt door grote evenementen. De ansichtkaarten reopen beelden op van vliegdemonstraties, grote optochten en het bezoek van de Majesteit. Er waren ook schoolfeesten, kortom, levendigheid troef. Hoeveel Dietert en zijn jonge gezin daarvan hebben meegemaakt, onttrekt zich aan ons zicht. Vermoedelijk hebben zij een groot deel van het jaar aan boord verkeerd. Het moet met name voor Anna een enorme overgang zijn geweest.

Kaart uitgegeven ter gelegenheid van vliegdemonstratie; Veendam, 17 augustus 1910.

Historische optocht ter gelegenheid van de 100-jarige bevrijding van de Franse overheersing; Veendam, 1913.

Koningin Wilhelmina op bezoek in Veendam.

Dietert, Anna en hun dochters Lenie en Aaltje aan boord van de ZWERVER; ca. 1914.

Bovendien sloeg al vrij snel de vlam in de pan. In de zomer van 1914 bulderden de kanonnen over geheel Europa. Het ging het jonge gezin niet ongemerkt voorbij. Op de achterkant van een oude foto van de ZWERVER was met potlood geschreven:

“Gebouwd in 1905 voor kapt/eigenaar Dietert Schreiber.  In het begin van de eerste wereldoorlog te Koningsbergen door kapt. Schreiber verkocht aan een Deen bij het binnenvallen der Russen. De fam. Schreiber moest vluchten voor de kozakken, reisde door Polen en Duitsland en trok via Ter Apel het land binnen, het laatste deel per vigilante naar huis.”

De kanttekening plaatste hun nazaten dik honderd jaar later voor grote problemen. Kleinzoon Jouke raadpleegde zijn broer Sjoerd en die wist tenminste ‘iets’: “Hij vertelde dat hij moeder in die tijd dat ze nog in Indonesië zaten een keer commentaar op de Russen had horen geven. Het kwam er op neer dat ze in haar prille jeugd een keer met opa & oma voor de Russen op de vlucht waren geweest met een lange treinreis en het laatste stuk zelfs per rijtuig hadden afgelegd.” Het hoort tot de categorie familieverhalen die nauwelijks zijn te geloven en ook uitermate slecht zijn doorverteld. Of zoals Jouke aan andere broer Dietert schreef: “Nu, dat is volkomen nieuw voor mij en ik begrijp voor jou ook.”

Met een goede kans is de familie overvallen door de zeer snelle opmars van het Russische leger in de eerste maanden van de oorlog. De Russen waren in augustus 1914 getalsmatig enorm veel sterker dan de Duitsers en de Austro-Hongaren – in feite een samenraapsel van Tsjechische en andere nationaliteiten. Ze vielen Oost Pruisen en Galicië binnen en wisten de Austro-Hongaren geheel te ontregelen. In Oost Pruisen zette het briljante duo van Generaal Paul von Hindenburg en Generaal Erich Ludendorff echter mat. Ludendorff was het militaire genie van de twee maar hij was een ‘gewone’ burgerman en Von Hindenburg was een Junker en had daardoor vanzelfsprekend voorrang. De Russische Generaal P.K. Rennenkampf zette een aanval in op Königsberg terwijl Generaal A.V. Samsonov over het zuiden binnenviel. Hun legers waren slecht toegerust – ze hadden in totaal minder dan 700 gemotoriseerde voertuigen – en de Duitsers ontdekten dat Rennenkampf en Samsonov niet op dezelfde golflengte zaten. Ze besloten daarom hun troepen te concentreren op Samsonov, aannemend dat Rennenkampf zou treuzelen rond Königsberg.

De strategie werkte als een speer. Samsonov’s leger werd zo volledig verslagen dat de commandant zelfmoord pleegde. De Duitsers keerden zich vervolgens tegen Rennenkampf en dwongen hem om Pruisen te verlaten. De Russische verliezen in termen van manschappen en materieel waren enorm. Hun offensief in de richting van Silezië kwam zo al in de winter van 1915 tot stilstand. Van hun kant zagen de Duitsers zich echter in die eerste oorlogsperiode gedwongen troepen te verplaatsen van het Westfront om de Russen af te stoppen. Daardoor stagneerde hun opmars daar en begon de patstelling die tot bijna het eind van de oorlog vele duizenden slachtoffers zou eisen.

We zullen wellicht nooit het precieze verhaal kennen rond de ZWERVER en de overhaaste aftocht van de familie. Met een goede kans konden ze de haven niet meer uit en moeder Anna was panisch voor de Russen en wilde wegwezen. Jouke herinnert zich hoe zij verschillende keren vertelde dat er twee soorten Russen bestaan, de mensjewieken oftewel de goeien en de bolsjewieken oftewel de kwaadwillenden. Het was zwart-wit, grijstinten bestonden er niet en ze wist dat ze daar in Koningsbergen met de bolsjewieken te maken zouden krijgen. Op Anna’s verzoek heeft vader Dietert het schip ter plekke verkocht en zijn ze gevlucht. Vele jaren later, ten tijde van de koude-oorlogsdreiging vanuit Rusland, hoorde neef Sjoerd van zijn moeder: “Eén keer vluchten voor de Russen was genoeg.” De vrees zat in de genen van de Schreiber’s en zo slecht had Anna dat achteraf niet gezien.

Bekend is dat het schip in 1916 ‘uit de hand’ (= onderhands) werd verkocht naar Duitsland. Nu hoeft het een het ander niet uit te sluiten. Het kan zijn, dat Opa Dietert het schip aan die Deen verkocht, liggende te Koningsbergen, toen door de Russen bezet. Later (al vrij snel in 1914-1915) werden de Russen door de Duitsers teruggeslagen, en wellicht lag het schip toen nog in Königsberg. Het is daar door de Duitsers in beslag genomen om wat voor reden dan ook (Denemarken was neutraal) en in 1916 onder Duitse vlag gekomen. Via het Veenkoloniaal Museum te Veendam hebben wij vernomen dat de koftjalk ZWERVER in 1915 de roepnaam KQVD kreeg. Het is in 1923 verbouwd en kreeg een 2-cyl. 2-tact, gloeikop motor, Deutsche Werke, waarbij het tonnage veranderde in 132 DWT,  75 BRT  en 41 NRT. Daarna werd het in de jaren dertig verkocht aan de familie Eilts te Bensersiel, waarbij de naam werd gewijzigd in ANNELE. De familie Eilts onderhield met twee generaties een beurtdienst op het Duitse wad, voornamelijk Langeroog. In 1967 ging de voorheen ZWERVER voor de sloop naar Hamburg. 

Wat deed Dietert in de periode na de vlucht van de ZWERVER? We weten het niet. Volgens familiegeruchten werd Anna in haar nieuwe woonplaats vanwege haar komaf kortstondig bedreigd met internering, maar dat liep kennelijk af met een sisser. We troffen slechts de versjes die Dietert en Anna – in het Nederlands! – schreven in de poëziealbums van hun nichtje Anna Ottenhoff.

Versjes van Dietert en Anna in poëziealbum van Anna Ottenhoff; maart 1915.

Tijdens de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog wordt Dietert zet-schipper op de driemastschoener VLISSINGEN, die op 19 juni 1917 te water werd gelaten bij G. Muller in Foxhol. Hier heeft hij meerdere jaren op gevaren. Hoe ging dat varen tijdens die oorlogsjaren sowieso? Het Kanaal zal wel gevaarlijk zijn geweest, maar was de Oostzee vanuit het neutrale Nederland ‘bevaarbaar’? Het schip was van een bekende, speculatieve rederij de Zeevaart Maatschappij Groningen met als directeureen zekere R. Kramer. Dit was een relatief grote rederij die veel schepen heeft gehad, ergens tijdens de Eerste Wereldoorlog is opgericht en in 1924 is geliquideerd. Rond die tijd is de VLISSINGEN ook naar het buitenland verkocht.

De driemastschoener VLISSINGEN.

Over de periode VLISSINGENis weinig bekend. Zeker is dat de hele familie zo nu en dan tijdens de zomermaanden aan boord verkeerde. Het lijkt wel of de meisjes zich in hun modieuze matrozenjurkjes  voorbereidden, maar als ze korte tijd later werkelijk op het dek staan voor een gezinsportret, is daar weinig van over. We weten niet van welke reizen en zelfs van wel schip de verhalen overwaaiden die beiden vele jaren later aan hun kinderen vertelden. Van een bemanningslid dat van hoog in het schip in het water dook, plat op zijn buik landde en bijna om het leven kwam. Van het glazen oog dat de kok verloor maar – gelukkig – werd teruggevonden in de soep. Van de zomerse reizen op de Oostzee waar de zon nooit onderging en werd vergeten de kinderen in bed te stoppen. Over de meisjes die een Deens zinnetje leerden opzeggen en datrmee gewapend met een kannetje melk moesten halen.

Waren ze waar, die verhalen, of waren het romantische flarden die herinneren aan een lang vervlogen tijd? Zeker is dat Lenie zich op het water beter thuis voelde dan Aly, die weinig warme gevoelens koesterde aan het min of meer gedwongen verblijf aan boord. Het zal voor haar een opluchting zijn geweest dat ze na verloop van tijd aan wal mochten blijven en, ‘s zomers als hun moeder meevoer, werden ‘verspreid’ onder familie en vrienden.

Henk, Aly en Lenie; 13 november 1919.

Het gezin aan boord.

Zoon Henk was vol lof over het schip. Het was een handzaam schip en een goede zeiler. Het was het eerste schip waarop hij in 1920 – zo’n 13 jaar oud – meevoer. Dik zeventig jaar later ontlokte hem dat een poëtische ontboezeming:

.Ontboezeming van Henk; 1993.

De eerste vaart van Henk – met de scheepshond Tommy – aan boord van de VLISSINGEN.

Het schip heeft naderhand nog een publieke rol gespeeld. Via een Schotse eigenaar werd ze in 1927 verkocht aan de Poolse regering en omgevormd tot een opleidingsvaartuig met de naam ISKRA. Het schip heeft tot 1977 gediend en legde ongeveer 250.000 zeemijlen af. Ruwweg 4000 zeelieden zijn aan boord opgeleid waarbij ook Nederland werd aangedaan. Vroeger hing in de Mauritsstraat boven de keukendeur een zeilend halfmodel van dit schip met lijst (typisch voor die tijd) dat helaas in een opruimbeurt bij het oud vuil is gezet. Toen de ISKRA werd opgevolgd door een nieuw opleidingsschip heeft men als eerbetoon een postzegel van het schip uitgegeven.

De ISKRA (voorheen VLISSINGEN) op foto en op Poolse postzegel.

We weten – nog – niet hoe lang Ommelanderwijk als thuisbasis heeft gegolden. Ergens in deze periode, in ieder geval voor december 1919, heeft Dietert domicilie gekozen in stad Groningen. Dat zag je vaker bij welvarende schippers/kapiteins die dichter bij het centrum van de ‘macht’ wilden verkeren. Veel Groningers uit de scheepvaart zijn zodoende ook naar Rotterdam en, in mindere mate Amsterdam, verhuisd. Woonden ze al in Groningen toen de fraaie staatsieportretten van Henk en van de twee meisjes – met grote strikken in het haar – werden geschoten of iets later de dames in een artistieke pose? Het laat zich vermoeden: dit was stedelijke kunst die een aantal bruggen te ver was voor de Veenkoloniale fotografen van die tijd.

Staatsieportret Henk, circa 1922.

Lenie en Aly; ca. 1921.

Aly en Lenie in artistieke pose; ca. 1922.

Aly – haar vriendinnetjes noemen haar dan Aaltje –  krijgt ook zoals dat meisjes van dik tien jaar toen betaamde, haar poëziealbum. Haar ouders schreven een klassiek vers – het repertoire was beperkt. Andere versjes waren ingepend door schoolvriendinnetjes, “Uw leermeester H. Kuiper”, Tante Huiser, broer Henk, buurvrouw J.H. Knuppel en – zeer verrassend – met een vertraging van ruwweg 35 jaar “U liefhebbende dochter Aukje” die zich liet inspireren door een lege bladzijde.  De liefhebbende dochter voelt zich heden te dage sowieso een beetje schuldig bij het aanschouwen van de versjes van haar opa en oma in haar moeder’s poëziealbum. “Bij oma staat een mooi zijden plaatje, bij opa een plaatje wat ik er ingeplakt heb. Ik mocht zijden plaatjes uit mama’s album halen voor mijn album en plakte er andere plaatjes voor in de plaats.” Het zij haar vergeven.

Versjes in het poëziealbum van Aly door Dietert en Anna; resp. 2 februari 1920 en 10 maart 1921.

Honderd procent zeker zijn we ook niet, maar met een goede kans vestigde het gezin zich onmiddellijk op de Mauritsstraat 32, het pand dat binnen de familie een bijzondere plaats zou innemen. Het huis stond op de hoek van de Mauritsstraat en Mauritsdwarsstraat, in een klein wijkje dat aan de zuidwest kant begrensd werd door het spoor en de grote Hereweg, aan de noordzijde door de stadsgracht en westelijk door de Oosterweg die naar de Grote Markt liep. Anna en haar kroost, en wanneer niet op zee Dietert, woonden op de begane vloer. Hoe dat in die tijd was ingericht en hoe de slaapplaatsen werden verdeeld, ontgaat ons. In de naoorlogse herinneringen van de kleinkinderen had de woning een woon-/eetkamer (gescheiden door een schuifdeur) en twee kleine slaapkamers. Achter op een klein binnenplaatsje met poort naar de Mauritsdwarstraat was nog een kolenhok.

Stadskaart van Groningen uit 1925 en uitsnede daarvan met rechtsonder de Mauritsstraat.

Recente foto van Mauritsstraat 32.

Misschien is ons beeld verkleurd door de romantiek van een lieve Oma maar het was wel een enerverende omgeving waar de jonge Schreibertjes terecht kwamen. Aan het eind van de straat tsjoekten de treinen naar Holland en – niet te vergeten – Rodeschool, met die speciale geur van de stoomtrein. Vlak bij huis, aan de Oosterstraat, was ook de veemarkt waar jonge jongens liepen met een stok in de hand om tegen de billen van de koeien te tikken zoals de echte veeboeren. Voor opgroeiende meisjes was er de magie van de ‘Grote Stad’ met zijn winkeluitdagingen en amusement. Overal waren de kanalen met druk scheepvaartverkeer. Aan de overzijde van het spoor, bij de gevangenis, was het mooie Sterrenbos waar je kon wandelen en spelen. En buiten de stad kreeg rond 1925 het Stadspark vorm met zijn vele vormen van stedelijk vermaak.

De Mauritsstraat, richting stad gezien. Het woonhuis lag aan de rechterzijde.

De Martinitoren – voor stadjers d’Olle Grieze – rond 1912.

De Grote Markt tijdens de Weekmarkt.

De veemarkt, 1915.

De Westerhaven, 1905.

Ook aan het schippersfront was rond 1923 groot nieuws te melden, toen Dietert samen met Roelof Kramer  – het moet dezelfde zijn als de directeur van de Zeevaart Maatschappij Groningen waarmee hij eerder werkte – een schip uit de vaart kocht. Naar beide echtgenotes vernoemd werd dit schip herdoopt als de ANNA  ELISABETH. Het stond geregistreerd onder de naam Rederij Vrachtvaart Mij ‘Anna Elisabeth’ te Groningen, waarbij Dietert de kapitein was en Kramer de directie voerde.

Gezien de magische plaats die het schip innam binnen de familie, is het zinvol iets langer stil te staan bij haar woelige voorgeschiedenis. Het was van huis uit een driemast motorschoener, gebouwd in 1919 bij Scheepswerf “De Hoop” , J.J. Bodewes, Pannerden met afmetingen:  40,85 x 8,07 x 3,42m, 343,47 brt, 248,66 nrt. Het vaartuig is in mei 1919 voor 177 500 florijnen vanuit Groningen naar Zweden verkocht en heette toen VELOX. Haar verkopers waren Gebr. Van Diepen en J.Th. Wilmink en koper was de rederij AB Velox in Stockholm, wiens bestuur bestond uit de grondbezitter Paul Frederik Th. Möller en twee zeekapiteins Morin. De thuishaven van het vaartuig werd Stockholm en als gezagvoerder werd de zeekapitein Erik Hj. Mellin uit Mölle aangesteld.

Op 10 december van hetzelfde jaar was de VELOX op reis van Kalmar naar Londen met een lading van populieren- (espen-) en berkenstammen, toen het in aanvaring kwam met de stalen schoener AERA van Hälsingborg. Het werd mogelijk geacht om de reis te kunnen voortzetten, maar het ging al snel van kwaad tot erger. Van 15 tot 19 december kwam de VELOX op de Noordzee in een zware storm terecht. De reddingboot en de navigatieverlichting gingen verloren en een kwart van de deklast moest overboord worden gezet. Verder ging ook de lading verschuiven, waardoor de VELOX een forse slagzij verkreeg en de controle over het houden van koers verloor. De lading had reeds de hele tijd problemen veroorzaakt, aangezien de kromme boomstammen onmogelijk op een veilige manier goed waren te stouwen. Het schip en haar bemanning overleefden de veldslag, maar in januari 1920 kreeg het vaartuig in Malmö een nieuwe gezagvoerder, Per August Strömberg van Väddö.

In mei 1920 werd het vaartuig voor 320 000 kronen verkocht aan reder Nils Törnblom in Stockholm. In samenhang daarmee werd om naamswijziging verzocht om verwisseling met de voorgaande eigenaar Rederi AB Velox te vermijden. In eerste instantie werd als nieuwe naam KARIN voorgesteld, maar als dit niet mogelijk zou zijn, in plaats daarvan INA, naar een familielid van de reder. De naam werd INA. De nieuwe gezagvoerder na kapitein Strömberg werd zeekapitein Robert Edwall Kalmar, die in Härnösand aan boord kwam. De thuishaven van het vaartuig was nog steeds Stockholm.

INA’s  reizen van de daaropvolgende jaren worden duidelijk uit de verslagen en dat ging van Zweedse havens naar Engeland, Italië en Frankrijk. In januari 1923 was de INA van Rouaan naar Cardiff gegaan, waar men een lading kolen zou laden voor de Portugese zuidkust, toen het noodlot opnieuw toesloeg zoals bleek uit een brief die de kapitein op 13 februari 1923 verstuurde naar de Kamer van Koophandel: ”Hierbij heb ik de eer u mee te delen, dat ik gezagvoerder ben geworden van het motorvaartuig INA, reg. nr. 6144, in plaats van de zeekapitein A.R. Edwall, die op de 6e van deze maand februari overboord is gespoeld en omgekomen, verklaard door de Zweedse onderdaan Per Wilh. Alvar Wickenberg”. Deze had zich in Malmö gevestigd, had zijn papieren als gezagvoerder in 1920 verkregen en kwam volgens een telegram van Hellstens in Stockholm op 9 februari in dienst. Hij ging de afgebroken reis van de INA van Cardiff naar het zuiden van Portugal voortzetten.

In juni 1920 werd de INA voor 3000 pond terugverkocht naar Holland. Kopers werden de scheepsbouwer Tjabbo Bos te Zeist en reder Roelof Kramer in Groningen. Kennelijk is Dietert in 1923 ingestapt want vanaf dat jaar is het vaartuig onder de naam ANNA ELISABETH in bezit van de N.V. Vrachtvaart Mij Anna Elisabeth / R. Kramer te Groningen.

De driemastschoener ANNA ELISABETH.

De ANNA ELISABETH op de werf…

… en op volle zee.

De ANNA ELISABETH was een beduidend groter schip dan de ZWERVER en de VLISSINGEN en het schip bleef ook een tiental jaren ‘in de familie’. Het had met een bemanning van zeven personen ook meer mensen aan boord. Vele verhalen waaiden over die als flarden een beeld schetsen van het leven van een schippersfamilie. Anna was kennelijk ‘s zomers aan boord. In het begin hebben beide dochters veelal meegevaren, waarbij de reizen meestal naar de Oostzee gingen. Na 1926 heeft Dietert zich bijna uitsluitend toegelegd op de vaart op en neer tussen Londen en Antwerpen. Het heeft er schijn van dat beide dochters  in die periode aan wal bleven. Of dat ook moeder Anna gold, ontgaat ons. Wel wordt verteld dat de dochters somtijds werden ‘verdeeld’ over familieleden en bekenden, maar we kunnen niet instaan voor het waarheidsgehalte van dit gerucht.

Staatsieportretten van Anna en Dietert; circa 1925.

Vanaf een vroeg moment was duidelijk dat de drie kinderen geheel verschillend in het schippersbestaan stonden. Terwijl Henk koos voor de zee, was Aly een stadstype met een actieve hekel aan de beperkingen van het schip. Ze was bovendien bang voor water en kon slecht zwemmen. Lenie daarentegen voelde zich als een rat in en op het water, maar had interesses die aan boord niet in te vullen waren. Moeder Anna moest ongetwijfeld letterlijk schipperen om het ieder naar de zin te maken.

Anna aan boord met echtgenoot Dietert en zoon Henk in uitgaanskostuum.

Vage beelden van het dagelijks leven aan boord van de ANNA ELISABETH.

Het schippersleven trok echter diepe sporen die nog generaties later terug te vinden waren. Neef Pieter vertelde bijvoorbeeld: als we thuis jarig waren, mochten we kiezen wat we wilden eten. Dat werd onvermijdelijk labskous. Zijn moeder leerde het recept van een Scandinavische kok op het schip van zijn Opa Dietert en echtgenote Hannah leerde het weer van haar. Ze heeft het uitgeschreven als recept voor zeker acht personen; wat over is, kan ingevroren worden. Pas op: het is best veel werk, maar kan zeker één of twee dagen van te voren worden gemaakt. En het is verschrikkelijk lekker, nog steeds het verjaarseten bij uitstek. Een aardige anekdote uit de laatste levensjaren van zijn vader Albert, toen alleenstaand. Hannah maakte dan grote porties labskous die hij in de diepvries stalde en in gepast, straf tempo tot zich nam, tot aan het ontbijt toe.

Recept van labskous

Benodigdheden: Een braadpan en een grote, hoge pan.

Ingrediënten:  Een liter bouillon en een kwart liter rode wijn

                        Drie pond riblappen (niet te vet)

                        Drie pond uien in reepjes gesneden

 Anderhalf tot twee kilo lekkere puree-aardappelen

 Peper en zout

 Twee of drie laurierblaadjes voor in de bouillon

Werkzaamheden:

  • Braad de riblappen ongeveer vijf minuten zodat ze bruin zijn (tegelijk of na elkaar, hangt van de pan af). Doe ze in de braadpan, giet er de warme bouillon-met-wijn overheen. Ze moeten net onder staan. Doe de laurierblaadjes erbij.
  • Laat het geheel zeker vijf uur heel zachtjes sudderen op een zeer laag pitje (zoals vroeger op een oliestel). De riblappen moeten helemaal uit elkaar vallen: echt “draadjesvlees”.
  • Kook de aardappelen en maak er zachte puree van.
  • Bak ondertussen de uien zacht (zo nodig in meerdere porties).
  • Met twee vorken het vlees helemaal uit elkaar trekken.
  • Doe de uien en het vlees door de puree, helemaal door elkaar roeren tot het een grote prut is! Met zout en peper op smaak brengen.

Over de ANNA ELISABETH zelf is redelijk wat bekend; zowel van zijn moeder als van zijn Oom Henk heeft neef Jouke er destijds veel over gehoord. Het was geen geweldig zeeschip en een matige zeiler; volgens Henk die er als stuurman op heeft gevaren, waren dat niet zijn beste zeemansjaren. Lenie herinnerde zich hoe ze ook regelmatig ergens lagen om de motor te repareren. In de vroege jaren van de motorisering waren die nog niet erg betrouwbaar. De ANNA ELISABETH werd voortgedreven door een Zweedse motor in (2 cil. gloeikop, 15¾” boring en 16½” slag, van J.V. Svenssons Motorfabrik te Stockholm); het kon, denkt Jouke, wel reeds de tweede motor zijn geweest. Maar dat waren dan nog de kleine mankementen. Er waren ook echt spannende momenten zoals blijkt uit een krantenrelaas over spannende reis van het lieflijke Schotse plaatsje Burntisland, in de buurt van Edinburgh, naar Zweden in februari 1926.

Bericht in De Noord-Ooster, 3 november 1925.

Nieuwsblad van het Noorden, 16 februari 1926.

Aly, Henk en Lenie door Steenmeyer; 20 november 1926.

Na 1926 doet zich een breuk voor in de vaarschema’s. Vooral toen de crisis zich deed voelen, was het niet eenvoudig om nog wat in de scheepvaart te verdienen. Dietert is toen met de ANNA  ELISABETH  in de ‘stenenvaart’ gegaan. Het staat er tussen aanhalingstekens omdat dit lange tijd een begrip in de kustvaart is geweest. Het was in de praktijk een vorm van lijndienst of, om het onaardig te zeggen, een nauwelijks veredelde veerpont. In die tijd expandeerde Londen sterk en werd er op grote schaal steen vanuit België aangevoerd. Het betrof zowel natuursteen – blauwe keien, kinderkopjes, dat soort spul – als gebakken stenen. De logboeken die kapitein Dietert nauwgezet bijhield, getuigen van de herhaling: wekelijks wordt de haven van Londen aangedaan. Er zijn overigens maar enkele bladen uit dit logboek bewaard gebleven. Dietert kende er zo weinig waarde aan toe, dat hij in de Tweede Wereldoorlog een zinvolle herbestemming vond op de wc. waar schoonzoon Ab een aantal vellen redde voor het nageslacht.

Bladzij uit het logboek van de ANNA ELIZABETH: dikke mist op weg naar Londen.

Aan Belgische kant gingen de schepen meestal de rivier de Rupel op of lagen in allerlei uithoeken rond Antwerpen. Als het schip beladen was, kwam de loods aan boord en telde het aantal bemanningskoppen. Meestal waren er te weinig en kon er niet gevaren worden. In eerste instantie ging stuurman Henk de wal op om te kijken of er vlakbij een paar matrozen in de kroeg (of bij de hoeren zaten) zaten. De kroeg annex bordeel Het Hemeltje schijnt in die zin het summum te zijn geweest. Zo dit niet het geval was (en dat kwam volgens zijn zus Lenie regelmatig voor), dan werd een ronselaar ingeschakeld die een aantal adressen afging en met een stelletje ‘tuig’ op zijn bakfiets terugkwam. Dronken of niet, dat kon de loods niets schelen, maar een minimum aantal moest aanwezig zijn. Tijdens de vaart ontnuchterde men dan meestal en in 24 uur was men aan de overkant. In Engeland was er minder te beleven en het was aanzienlijk duurder zodat men daar meest wel aan boord bleef.

Sextant van Dietert, door hem bij de vuilnis gezet maar door Ab gered. Het instrument verricht nu nautische diensten op de woonboot van Aly’s kleinzoon Jaco.

Is dit Dietert? Zeker weten doen we het niet maar er gaat een grote rust uit van deze statige zeeman.

Het schijnt al met al een rauwe vaart te zijn geweest, waar de schepen ook van te lijden hadden; in ieder geval de keien werden ‘los gestort’, van de bakstenen is ons dit niet bekend. Maar het was een bittere noodzaak om het hoofd boven water te houden en Dietert slaagde daarin beter dan vele andere schippers. Het waren weinig avontuurlijke reizen, veel routine met lage opbrengsten. Maar het lukte en eind oktober 1930 ‘overleefde’ hij zelfs een aanvaring voor Antwerpen met een onoplettende sleepboot om vervolgens direct daarna ook nog te worden geraakt door de lichter achter de sleepboot. De Raad voor de Scheepvaart was een half jaar later duidelijk met haar uitspraak: Dietert c.s. hadden wellicht nog beter kunnen uitkijken, maar de sleper zat geheel en al fout.

Eerste deel van de uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake de aanvaring met een sleep; 14 april 1931.

Henk: 1927-1930

Aan het huiselijk front wordt deze periode door de eerste grote veranderingen. Henk moest in dienst. We weten niet precies wanneer en waar, maar het heeft er schijn van dat het niet heel ver weg was: hij reisde kennelijk per fiets. Volgens een bordje op een foto diende hij bij de 12e afdeling Dep. (?) Bataljon 7e compagnie. Vast staat dat Henk de pet goed scheef op het hoofd had. Kennelijk was in die tijd het nog niet gebruikelijk dat iedereen een hoofddeksel moest dragen dan wel netjes moest dragen. Hij heeft duidelijk veel bijgeleerd want op het staatsieportret dat aan het slot van de diensttijd werd gemaakt, poseert het hele gezelschap zoals dat hoort in keurige positie. Zijn persoonlijke portretstudie is er eentje om in te lijsten. Hetgeen moeder Anna stellig heeft gedaan, ook voor haar echtgenoot op zee.

Op de fiets naar de kazerne en vervolgens met de beste kameraden op de foto.

De opleiding, met Henk 2e van links boven in het gezelschap van toen nog ongedisciplineerde heren, maar aan het eind keurig rechts achter het bord poserend voor de formele foto met de officieren op de voorgrond.

Henk als militair.

Nadat Henk het kustvaartbedrijf van nabij had meegemaakt, realiseerde hij zich dat hij zijn omstandigheden alleen met goede papieren kon verbeteren. Hij was zachtmoediger van aard dan zijn vader en had heel duidelijk de rauwe kanten van het leven aan boord van vooral de ANNA ELISABETHmeegemaakt. Via de zeevaartschool heeft hij daarom Grote Vaart papieren gehaald aan de aloude Abel Tasman zeevaartopleiding te Delfzijl. Wij weten weinig van zijn jaren aldaar, maar weer getuigen de portretten die ons resten, van een grote groei. Zoals kleinzoon Douwe Jans stelde: eerst zonder franje, maar daarna toch de veren verdiend. 

Tijdens de opleiding: als beginner en afgestudeerd.

Je zou het zo veel jaren later aan zijn steevast ernstige blik – alleen op de fietsfoto is sprake van een glimlachje – maar hij heeft deze jaren ook kennis gekregen aan de vrouw die de liefde van zijn leven zou worden: Adrie van der Veen. Zij was geboren en getogen in Groningen, maar haar beide ouders, Hendrik van der Veen en Sjoukje Kramer, waren afkomstig uit Friesland. Vader Hendrik was fourageur van beroep, wat inhield dat hij de paardenwereld voorzag van voedsel en reisbenodigdheden. Ze woonden met hun drie kinderen – naast Adrie ook haar jongere zus Jo en broer Ype – op de Oosterbadstraat.

De wereld was ook toen al klein. Met een glimlach werd een halve eeuw later verteld dat toentertijd de familie Frieling een slagerij dreef in de Mauritsstraat. De stiefdochter van slager Frieling, Agina Tjakiena Makken, was innig bevriend met ene Douwe Dijk. Dus  het was geen  geheim dat Henk Schreiber stond te zoenen met Adrie van der Veen op de ene hoek van de straat, terwijl op de andere hoek Douwe Dijk stond te zoenen met Agina Tjakiena Makken. Zij konden niet bevroeden dat dochter Anneke Schreiber een dertig jaar later in het huwelijk zou treden met zoon Jan Dijk. Zo maak je familiegeschiedenis. Vast staat dat Adrie, ook bij afwezigheid van Henk, snel werd geïntegreerd in het gezin.

Adrie met Aly en een onbekend meisje.

Een mooie foto maakt duidelijk dat Adrie actief de korfbalsport heeft bedreven bij de bekende vereniging Nic. Haar broer Ype woonde met zijn vrouw Roefi in Helpman, kort onder Groningen. Hij is later adjunct directeur geweest bij de Van Mesdag kliniek in Groningen. Van hun vier kinderen Henk, Ali, Sjouk, en Bart waren beide jongens grote fans van de voetbalclub Helpman waar zij iedere zondag te vinden waren.

Adrie, links onder, te midden van haar korfbalvriend(inn)en van Nic.

Hoe het ook zij, getuige een gedateerde foto waarop Adrie en hij samen poseren te midden van een bloemenpracht, hebben zij zich op 21 september 1930 verloofd. Weer slaagt Henk erin zijn vreugde voor de camera te verschuilen. Zelfs als hij met zijn verloofde dobbert op het Paterswoldsemeer, verbergt hij zijn geluk.

Henk en Adrie, rond september 1930.

Het jonge stel op het Paterswoldsemeer.

Aly: 1929-1933

Ook Aly volgde een opleiding, zoveel is zeker. Haar poëziealbum is gevuld met versjes van schoolvriendinnetjes en een leermeester. Zelfs haar kroost heeft echter geen idee welke school dat was: het zal wel de ULO zijn geweest, vermoedde dochter Ankie. We hebben ook weinig idee wat zij in die tijd deed qua amusement. Ze reed op een fiets met Lenie, dat weten we. Ze zat ook op turnen bij Brunhilde, niet in de wedstrijdsport zoals Lenie maar vermoedelijk als deelneemster aan massale knotsmanifestaties in het Stadspark etc.

Met Lenie op fiets.

Massale gymnastische manifestatie, gezien het feit dat de prent uit haar album stamt mogelijk met deelname van Aly.

Het onderdeel rhytmisch bewegen. Is dat Lenie geheel rechts? Intensieve studie van deze foto uit het album van Aly bood geen overtuigend bewijs.

We treffen Aly in deze levensfase op vele foto’s, stralend te midden van vriendinnen en vrienden en weten uit een vage overlevering dat ze werkte in een hoedenwinkel in de binnenstad. Helaas staat er bij al die jonge mensen waarmee zij verkeerde geen enkele naam of gelegenheid vermeld en het blijft dus raden.

Is dit de hoedenwinkel? De uitvergrote uitsnede rechts maakt het waarschijnlijk: dit is Aly.

Een paar foto’s uit velen: Aly temidden van ons onbekende vriendinnen en vrienden.

Er is één uitzondering die zelfs na zo veel jaren nog uit de albums vlamt: op twee foto’s ‘uit de oude doos’ is duidelijk herkenbaar Aly’s jeugdvriendin Jennie (Jantje) Pot, die ook een half leven later nog tot haar intieme vriendinnen hoorde. Jennie huwde met Berend van der Laan – Bé voor zijn vrienden. Hij was afkomstig uit een schippersgeslacht in Scheemda en was bij zijn huwelijk gezagvoerder. Vele jaren later trokken de dames nog met elkaar op, terwijl hun echtgenoten samenwerkten in de scheepvaart.

Aly met haar vriendin Jennie Pot en Jennie met bruidegom Bé van der Laan; Groningen, februari 1939.

Aly met echtgenoot Ab samen met Jennie en Bé van der Laan dertig jaar later.

Bovendien zijn er ook mooie foto’s met een vriendin en een enkele trotse prent met vader Dietert, poserend aan boord van de ANNA ELISABETH. Op al die foto’s valt op dat Aly van een mollig meisje tot een slanke, modebewuste jonge vrouw is omgevormd. 

Zeldzame scheepsportretten van Aly: met een onbekend meisje op dek en op de fok die is opgebonden op de boegspriet van de ANNA ELISABETH.

Aly – in passende jurk – met vader Dietert aan boord.

Een bijzondere plaats in Aly’s fotoalbum is ingeruimd voor een vrolijke jonge vrouw die in de periode in de periode rond het midden van de jaren dertig veelvuldig is afgebeeld. We treffen haar in allerlei poses, solo, met Aly en met moeder Anna, bij feestjes en uitstapjes. Zij moet een bijzondere plaats in Aly’s leven hebben gehad, maar – helaas! – we weten niet wie zij is.

Aly met haar grote maar onbekende vriendin.

11b. Schreiber van 1930 tot 1938

 

Lenie: Groningen; 1930-1933

Het gebrek aan kennis dat zich manifesteerde rond Henk en Aly, wordt ruimschoots gecompenseerd door de publieke aandacht die Lenie vanaf 1927 krijgt. Ze stond aan het begin van een lange en zeer gevarieerde sportcarrière die werd gemarkeerd door grote successen. Al op 23 augustus 1927 roemt het Nieuwsblad van  het Noorden haar hoogtesprong van 1.20 m. als een van de “beste prestaties” tijdens de atletiekwedstrijden in het Groningse Stadspark. Midden augustus komt ze zelfs tot 1,25 meter. Nadat ze in de zomer van het volgende jaar haar H.B.S.-diploma haalde, barstte ze echter pas goed los.

Vroegtijdig staatsieportret van Lenie en haar eindexamenuitslag Gemeentelijke H.B.S. (Handelsschool); Nieuwsblad van het Noorden, 19 juli 1928.

De eerste keer dat we haar naam tegenkomen in de kranten, is als ze eind mei 1929 de 80 m voor nieuwelingen in 12¼ sec. wint. Het is ook de enige keer dat we haar op een hardloopnummer zien starten. Haar kracht lag bij het hoogspringen terwijl ze op andere nummers als kogelstoten en in mindere mate discuswerpen, speerwerpen en verspringen goed kon meekomen. Halverwege juli springt ze bijvoorbeeld een respectabele 1,35 m hoog.

Uitslagen; Nieuwsblad van het Noorden, 12 juli 1929.

In september 1929 is ze opgenomen in de ploeg die Groningen vertegenwoordigt tijdens de tweekamp tussen de Turnkring Leeuwarden en de Turnkring Groningen op 8 september 1929 in Groningen. Het peil van die wedkamp was niet uitzonderlijk hoog. De dames 4 x 100 meter estafette werd bijvoorbeeld gewonnen door Groningen in 54,8 sec. Het was echter wel een bijzonder gezellige dag geweest, blijkt uit het krantenverslag, die werd besloten met een gezamenlijke zwempartij in het Helper Zwembad.

Samenstelling van de Groningse ploeg voor de tweekamp tegen de Turnkring Leeuwarden; Leeuwarder Courant, 7 augustus 1929.

Resultaten en verslag van de tweekamp; Leeuwarder Nieuwsblad, 9 september 1929.

In de winter van het volgende jaar poseert Leny met haar pagekapsel bij de Groningse ‘hoffotograaf’ Steenmeyer op de Heerestraat voor een staatsieportret. We weten niet bij welke gelegenheid of voor welk doel deze foto is gemaakt. De corsage doet vermoeden dat het een soort gala betrof, maar we moeten toch ernstige vraagtekens plaatsen bij de suggestie die door sommige nazaten werd geopperd, dat het hier ging om een speciaal present voor haar toekomstige echtgenoot, die weliswaar op de bewuste datum zijn twintigste verjaardag vierde, maar blijkens geschiedkundig onderzoek op dat moment vrij stellig nog niet in beeld was op de Mauritsstraat.

Staatsieportret door de welbekende Steenmeyer;10 februari 1930.

In de loop van 1930 stijgt haar atletiek-ster verder. Op de dag dat Ajax de grootste nederlaag ooit van een Nederlandse ploeg in internationale wedstrijden leed – 16-2 tegen Rapid Wien – redde zij de vaderlandse eer door een tweede plaats bij het hoogspringen plus een vierde bij de versprong in een tweekamp tegen de Noordduitse atletiekploeg. Een week later reikt ze – inmiddels geen lid meer van Donar maar van Brunhilde –  tijdens de Turnkringkampioenschappen van 1930 in het Stadspark weer hoger. Ze moet, getuige het fraaie diploma, ook de 80 meter hardlopen hebben gewonnen. Later dat jaar wordt ze als secretaris-penningmeester van een comité ter uitzending van veelbelovende jonge Noordelijke athleten ook bestuurlijk een drijvende kracht;

Ajax verliest en Lenie scoort; Nieuwsblad van het Noorden, 23 juni 1930.

Uitslag van de Turnkringkampioenschappen; Nieuwsblad van het Noorden, 30 juni 1930.

Diploma voor overwinning bij 80 m. hardlopen; 29 juni 1930.

Lenie wordt bestuurslid van een commisie-met-een-lange-naam; Nieuwsblad van het Noorden, 15 oktober 1930.

Het volgende voorjaar bracht een uniek moment: de onthulling van het zogenoemde Scholtenmonument in het Stadspark op 9 mei 1931. Het monument is een gedenkteken ter nagedachtenis aan de vooraanstaande industrieel Jan Evert Scholten (1849-1918), die in de voetsporen van zijn vader vorm gaf aan een industrieel conglomeraat van zuivel-, suiker-, strokarton- en aardappelmeelfabrieken. Hij was ook nauw betrokken bij de ontwikkeling van het Stadspark, bedoeld als een gebied dat mogelijkheden bood tot sport en ontspanning voor de Groninger bevolking. Na zijn overlijden kreeg de beeldhouwer Abraham Hesselink opdracht tot voor het vervaardigen van de beeldende elementen voor het monument, dat bestaat uit een sokkel waarop zich een buste van Scholten bevindt, die geflankeerd wordt door een mannelijke en een vrouwelijke atleet. Lenie heeft toen model gestaan voor de vrouwelijke atleet. Nog steeds is het een bron van warme trots binnen de familie.

Onthulling van het Scholtenmonument, 9 mei 1931.

Nog diezelfde maand wint ze een hoogspringwedstrijd met 1,40 m. om begin juni de 1,50 m te overschrijden. Er rest ons een foto van de 100 m finish van die wedstrijd waarop Tollien Schuurman, lopend in baan 2, de finish passeert in 12,3 sec. Mien Klaver (links in de buitenbaan) wordt tweede in 13,5, waarna Lenie’s clubgenotes Jo Dalmolen (baan 4) en Peta Edzes volgen. Het Amsterdamse ADA wint de wedstrijd met 48 punten voor Brunhilde met 42 punten en UDI uit Drachten met 24 punten. Het is overigens geen wonder dat – gezien met de ogen van nu – de tijden wat matig lijken: de dames liepen op enigszins omgeploegde grasbanen. Winnares Schuurman had in 1929 het wereldrecord op dit onderdeel geëvenaard met 12,0 sec en behaalde bij de Wereldspelen voor vrouwen van 1930 in Praag tweede plaatsen op zowel de 100 als 200 m.

Tollien Schuurman wint met straatlengte de 100 m tijdens de trialmeet tussen Brunhilde-Groningen, UDI-Drachten en ADA-Amsterdam; Groningen, 17 mei 1931.

Atletiekkampioenschappen 1931 Stadspark.

Brunhilde met tweede van rechts boven Lenie.

Hoewel de verwachtingen niet uitzonderlijk hoog gespannen zijn, wordt Lenie de volgende maand ingeschreven voor de nationale atletiekkampioenschappen in Rijswijk: “En hopelijk vallen tenslotte de resultaten nog wel mee.” In de praktijk viel het niks tegen: de dames van Brunhilde behaalden een keurige tweede plaats achter het Haagse Hygiea en Lenie wordt vierde bij het hoogspringen achter de grote Lien Gisolf.

De dames van Brunhilde met – zien wij het goed? – Lenie middenachter. De gelegenheid van deze foto, uit het album van Aly, is onbekend.

Voorbeschouwing op de nationale kampioenschappen; Nieuwsblad van het Noorden, 23 juli 1931.

Uitslag hoogspringen bij de nationale kampioenschappen; Arnhemsche Courant, 28 juli 1931.

Weer heb je met de ogen van nu – gewend aan topprestaties van rond de twee meter – de neiging wat lacherig te doen bij het zien van deze uitslagen en dat wordt er niet beter op bij het aanschouwen van foto’s uit die tijd. Zoals geïllustreerd door de toenmalige kampioene Lien Gisolf maakten de dames gebruik van de zogenoemde Schotse sprong. Zij won in 1928 zilver op de Olympische Spelen en bracht in 1932 het wereldrecord op 1,623 m. In het verre Amerika experimenteerde dat jaar Babe Didrikson met een roltechniek – met de buik scherend over een lat – waarmee ze een recordhoogte van 1,65 m bereikte.

Lien Gisolf springt op deze foto met 1,608 m. een nieuw wereldrecord tijdens de interland Nederland – België op 18 augustus 1929 in Maastricht. Toch had haar springtechniek zijn tijd gehad. Ter vergelijking: Babe Didrikson.

In augustus vertegenwoordigt Lenie het Noorden op drie nummers – hoogspringen, verspringen en kogelstoten – tegen de Noordduitse ploeg. Het werd een succes in Bremerhaven, met een derde plaats bij het kogelstoten en een klinkende overwinning, met een hoogte van 1,41 m., bij het hoogspringen. De successen rijgen zich aaneen als Brunhilde tijdens de atletiekkampioenschappen in Apeldoorn ook de verenigingsdriekamp wint, vóór het sterke Hygiea uit Den Haag. Zelfs Hollandse kranten erkennen de kracht van de Groningse dames wanneer ze melding maken van de samenstelling van de Noordelijke ploeg voor de returnontmoeting tegen de Noord-Duitsers in Wilhelmshafen.

Samenstelling Noordelijke ploeg voor strijd tegen Noord-West-Duitsland; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 19 augustus 1931.

Verslag van verenigingsdriekamp in Apeldoorn; Nieuwsblad van het Noorden, 10 september 1931.

Samenstelling Noordelijke ploeg voor return tegen Noord-Duitsers; De Maasbode, 19 september 1931.

In  maart 1932 treedt Lenie toe tot het bestuur van de Dames Gymnastiek Vereeniging Brunhilde. Een paar maanden tevoren behaalde ze het diploma voorturnster 1e graad en dat uit zich in april als zij in actie komt als lid van de turnploeg van Brunhilde in de – verloren – wedstrijd tegen Leeuwarden. Ze kan goed meekomen hoewel het er schijn van heeft dat ze van het paard viel. De kloof met de Friese mej S. Pieters is echter enorm.

Diploma voorturnster 1e graad; 23 januari 1932.

Individuele resultaten van de turntweekamp Leeuwarden – Brunhilde; Nieuwsblad van het Noorden, 11 april 1932.

Begin juli 1932 schrijft Lenie zich in voor liefst drie nummers bij de Nederlandse atletiekkampioenschappen: hoogspringen, kogelstoten en – een voor haar nieuw nummer – discuswerpen. Toch wil het niet helemaal lukken. “Springster mej. Schreiber kan haar vorm van vorig jaar niet benaderen”, constateerde Het Nieuwsblad van het Noorden, waar wel weer tegenover stond dat de vierde plaats van mej. Schreiber bij de kogel met een worp van 9,38 M. een vermelding waard werd geacht. Er was immers bij de nationale kampioenschappen sprake van “een vrijwel volledige bezetting”. Half augustus wint ze toch het hoogspringen in de jaarlijkse tweestrijd met de Noordduitse ploeg met ditmaal een mooie hoogte van 1,53 m. Ze wordt direct daarna echter ook gesignaleerd op de oever van het Paterswoldsemeer en dat doet vermoeden dat ze de zeilsport bedreef. Het pagekapsel is bij gelegenheid ingewisseld voor een nog kortere dracht.

Nieuwsblad van het Noorden, 15 augustus 1932.      Paterswolde; 24 augustus 1932.

Op 10 oktober 1932 bespreekt het Nieuwsblad van het Noorden de jaarlijkse zwemwedstijden die Brunhilde organiseert in het Helperbad. Lenie won uiterst nipt het schoonspringen met 12,02 punten. Zij klopte haar clubgenoten mej. D. Wolf en mej. T. Koopmans met respectievelijk 0, 01 en 0,02 punten. Wel kreeg mej Wolf de eer van een portret in het Nieuwsblad; of ze er blij mee was, is ons niet bekend.

Uitslagen van de jaarlijkse zwemwedstrijden van Brunhilde in het Helperbad; Nieuwsblad van het Noorden, 10 oktober 1932.

Half juli 1933 wint Lenie het nummer hoogspringen in de wedkamp van de nationale ploeg tegen België met een hoogte van 1, 45 m. Haar ploeggenote mej. Schuurman brak bij die gelegenheid met een tijd van 24,5 sec het nationale record. Aan het eind van die maand wint ze ook een hoogspringwedstrijd in Den Haag. Onmiddellijk daarna wordt ze uitgenodigd voor de Nederlandse ploeg voor de internationale vijfkamp met België, Engeland, Frankrijk en Polen. In het Belgische Schaerbeek behaalt ze prima resultaten: derde bij het kogelstoten en tweede bij het hoogspringen. Het niveau was zeer hoog, de uitslagenlijst meldt een wereldrecord van 11.9 sec op de 100 m voor mej. Schuurman die daarmee de Olympische kampioene Stella Walsh (Stasia Walasiewics) uit Polen klopte, plus nog eens drie nationale records.

Lenie wordt afgevaardigd naar de internationale vijfkamp met België, Engeland, Frankrijk en Polen; Nieuwsblad van het Noorden, 31 juli 1933.

Uitslagen van de internationale vijfkamp met België, Engeland, Frankrijk en Polen op 13 augustus in Schaerbeek bij Brussel.

Bij de nationale kampioenschappen die eind augustus in Amsterdam plaats vinden, scoort Lenie bij zowel het kogelstoten als het hoogspringen een tweede plaats, maar de hoogte van 1,37 m – 15 cm minder dan winnares mej. Koopman – kon waarschijnlijk nauwelijks tot tevredenheid stemmen. Gelukkig is er een week later op Te Werve bij Den Haag meer succes met een fraaie overwinning en een hoogte van 1,50 m.

Eind augustus is ze op de onderdelen hoogspringen en kogelstoten reserve bij de wedstrijd Nederland – Noord-West-Duitsland, die op 3 september in Groningen wordt gehouden. Kort voor de wedstrijd wordt zij alsnog opgesteld bij het kogelstoten en nog weer later ook het hoogspringen De wedstrijd tegen de sterke Noord-Duitse ploeg werd een teleurstelling met twee vierde plaatsen en matige prestaties. Om voor wat afwisseling te zorgen speelde zij een paar dagen te voren overigens als middenvelder in het veldhandbalteam van Brunhilde tegen Bremer Sportfreunde.

Kennelijk ging Lenie die jaren uit van een natuurlijk ritme: ’s winters handbal en ’s zomers atletiek. Voordat ze deel uitmaakte van de handbalploeg van Brunhilde, was ze lid van Voorwaarts, dat volgens berichten in het Nieuwsblad van het Noorden begin jaren 30 zo’n beetje ‘alles’ won. Groningen was toen sowieso de handbalhoofdstad van Nederland. Gymclubs als Vlugheid & Kracht, Olympia, Voorwaarts, Brunhilde en Aspasia richtten handbalafdelingen op en in 1928 werd op Gronings initiatief een landelijke handbalcompetitie voor heren gestart. Het was geen verrassing dat een van de Groninger clubs, in dit geval Vlugheid & Kracht, tot eerste kampioen van Nederland werd gekroond. Niet veel later volgden de vrouwen en ook in deze klasse voerde Groningen de boventoon. Haar vriendin Peta Edzes vertelde later: “Ik sportte bij Brunhilde, een damesvereniging, en deed aan handbal en atletiek. Maar daar had ik niet zoveel zin meer in. We waren al een keer handbalkampioen van Nederland geworden en ik vind niets erger dan aldoor winnen.” Daarbij past wel de kanttekening dat in deze ‘nieuwe’ sport onze kampioenen met regelmaat fors slaag kregen van Duitse tegenstanders.

De ploeg van Voorwaarts met linksonder Lenie.

Het gaat nu hard. Op  4 oktober 1933 meldt Het Nieuwsblad van het Noorden dat Lenie is uitgenodigd voor de voorselectie voor de Wereldspelen die in 1934 in Londen worden georganiseerd. Op 18 oktober voegt De Graafschap-bode toe dat Lenie ook bij de voorselectie zit voor de Olympische ploeg 1936 in Berlijn.

Lenie in voorselectie voor Wereldspelen 1934; Nieuwsblad van het Noorden, 4 oktober 1933.

Lenie in voorselectie voor Olympische Spelen 1936;  De Graafschap-bode 18 oktober 1933.

Dietert en Anna; 1933-1938

Het moeten grote momenten zijn geweest in huize Schreiber maar waarschijnlijk werden de gesprekken aan de eettafel beheerst door een heel ander onderwerp: de aanstaande verkoop van de ANNA ELISABETH en de permanente thuiskomst van de pater familias. Na acht jaar jaar kwam een eind aan de eindeloze stenenvaart tussen Londen en Antwerpen. In november 1933 is het schip naar Italië verkocht met als eigenaar Giuseppe Roggero in Imperia en kon Dietert voor het eerst zijn vaste plaats naast zijn Anna innemen in Groningen.

Na eindeloos heen en weer varen tussen Antwerpen en Londen moet Dietert zijn ANNA ELISABETH verkopen; Nieuwsblad van het Noorden, 8 november 1933.

Anna en Dietert.

Het niet zo zeer spectaculaire als wel dramatische vervolg van de ANNA ELISABETH heeft hem zeer verdriet. Het schip zou in het Zuid-Engelse Fowey worden opgeleverd, maar het leek wel of het niet wilde wennen aan de nieuwe eigenaar.Alle Nederlanders waren toen al van boord en het schip zou zowel met de toekomstige bemanning als met een ploeg speciaal voor de overvaart aan boord de reis maken. Op 12 december 1933 vertrok de ANNA ELISABETH met een lading porseleinaarde van Teignmouth met als bestemming Savona en Livorno. De machinist/motordrijver is nog mee geweest om het schip buitengaats te brengen en is toen gelijktijdig met de loods van boord gegaan. Hij rapporteerde naderhand dat de Italianen de avond voor vertrek flink feest hadden gevierd, dus niet al te fit de zee op gingen en dit was niet het gemakkelijkste schip om te varen. Niemand weet echter wat er daarna is gebeurd. Het schip passeerde dezelfde dag Berry Head en werd voor het laatst gezien in het Engels Kanaal op 13 december. Aansluitend is het schip in de Golf van Biskaje in slecht weer terecht gekomen en er is nooit meer iets gehoord of vernomen van de ANNA  ELISABETH.

Op de dag dat de ANNA ELISABETH de haven uitvoer voor haar laatste reis, overleed in Pahlen Peter Martin Petersen. Anna’s vreugde over de thuiskomst van Dietert zal sterk getemperd zijn door het afscheid van haar vader die zij sinds haar vertrek in 1910 mogelijk niet meer heeft gezien. We weten dat zij een intensief schriftelijk contact heeft onderhouden met haar familie en dat bijvoorbeeld Lenie logeerde tijdens sportuitwisselingen in Hamburg bij haar broer, “Onkel Heinrich”. In Aly’s fotoalbum duikt zonder enige toelichting ook een onbeschreven ansichtkaart op van Dörpling, een klein dorp iets ten zuiden van Pahlhude. Ons ontbreekt elke bevestiging, maar volgens telefonische informatie van Anneke Vegter vertelde haar moeder Aaltje Ottenhoff dat eind dertiger jaren Anna wel één of meerdere malen naar Duitsland was geweest. Zij had daar veel moeite gehad met de veranderde sfeer. Je moest op je woorden letten, want wat je zei kon doorgegeven worden en tegen je gebruikt. Zelfs binnen de familie was men voorzichtig.

Grafsteen van Peter Martin Petersen; 12 december 1933.

Onbeschreven ansichtkaart uit fotoalbum van Aly.

Jaren later, rond 1955, zag kleinzoon Jouke op het Buiten Spaarne bij Haarlem een typisch Groninger zeetjalk liggen. Hij raakte aan de praat met een oude baas en vertelde dat zijn opa Dietert Schreiber ooit de zeetjalk de ZWERVERvoer. De  senior leefde op: hij kende Dietert Schreiber wel, ze hadden samen ergens – was het Denemarken? – een winter ingevroren gelegen en toen veel samen opgetrokken. Ja, zei hij, Dietert had het veel beter aangepakt en tijdig de bakens verzet. Hijzelf was altijd met zijn tjalk blijven varen en toen de aanpassingen voor de zeebrief te kostbaar waren geworden, was hij de binnenvaart ingegaan. Maar Dietert was tijdig op de (grotere) schoeners overgestapt en had met zijn eigen schip – hij bedoelde de ANNA ELISABETH- goed geboerd zodat hij tijdig aan de wal kon rentenieren. Eigenlijk had hij hetzelfde willen doen, maar had zowel niet het zakelijk inzicht gehad als de durf om die stap te wagen.

Toen de ANNA  ELISABETH  was verkocht, was Dietert inderdaad man-in-bonus. Helaas is veel geld verdwenen in Veenkoloniale banken die zoals naverteld door Lenie failliet zijn gegaan en de rest werd in onroerend goed in de stad Groningen belegd. Daar waren twee huizen bij aan de Parkweg die uitstekend hebben ‘geboerd’, maar ook een serie arbeiderswoningen in een wijk nabij het Winschoterdiep die regelmatig tot kommer en kwel leidde. Anna ging elke week (of elke maand) “geld ophalen” maar er waren altijd problemen; lekkende dakgoten, gammele raam- en deurkozijnen, kortom continu klachten van de bewoners die hun huisbazin als kapitalist zagen. Jouke herinnert zich een discussie met Aly’s echtgenoot Ab, die zei: ruim die zaak toch op, hetgeen zijn schoonmoeder uiteindelijk heeft gedaan, na eerst nog wat te hebben tegengesputterd.

Er was evenwel veel veranderd. De stad had de crisistijd overleefd en bloeide weer op. Henk had het huis verlaten, zijn mooie foto met opdracht “Voor Moeder” getuigt daarvan. En die moeder zat met twee opgroeiende dochters, beiden vroeg in de twintig, die haar handen bezig hielden en vrij stellig een aanmerkelijke drukte in huis teweeg brachten. De overgang moet groot geweest zijn voor haar echtgenoot. 

Markt en stadhuis.

Heereweg.

Foto-met-opdracht van uithuizige zoon.

Anna met dochters, vermoedelijk op het platje achter het huis Mauritsstraat 32, en in huis.

Toen Dietert met zijn 57 jaren aan de wal kwam, was bovendien in feite zijn werkzame leven voorbij. Kort na de Tweede Wereldoorlog schijnt hij met zakenpartner Kramer nog te hebben gefilosofeerd om samen weer een schip te laten bouwen, maar hij was reeds boven de 65 en heeft dat niet meer opgebracht. Een tijd lang heeft hij voor het scheepsmetingen-register opmetingen van binnenvaartschepen verricht. In de tijd van de zogenoemde campagnes waren er enorme transporten van het platte land naar de diverse fabrieken. Vooral de campagne van suikerbieten was berucht. In Hoogkerk was zo’n fabriek en de aanvoerroutes stonden dan helemaal vol vrachtauto’s en waren bezaaid met klei en weggerolde bieten. Het meeste ging echter per binnenschip en kennelijk zijn er vroeger regelmatig discussies geweest over de capaciteit van een schip, waarbij een (her)meting moest uitwijzen wie of er dan gelijk had.

Dietert. Het jaartal is moeilijk te schatten maar het zijn niet langer schippersportretten.

Er was ook meer tijd voor familie. We zien Anna en Dietert poseren met zijn broer Willem en schoonzus Metta Bartelds. Er wordt ook doorverteld dat Anna ieder jaar een dag op de boerderij kwam helpen met het schillen van de appels van de vele appelbomen. Ze ging na een bezoek altijd met tassen vol ‘oogst’ naar huis. Met ontzag wordt nog steeds gesproken over Lenie’s echtgenoot Sjoerd, die zo lang was dat hij op de boerderij zijn hoofd moest buigen om door de deuren te kunnen. Roemruchte verhalen waaiden over een familiebezoek dat Anna met haar kleindochter Ankie kort na de oorlog bracht aan de boerderij. Bij het vertrek vroeg de heer des huizes: “Wil je nog een kip mee?” Na Anna’s bevestigend antwoord werd het dier ter plaatse genekt en in een zak gestopt.

Dietert en Anna met broer Willem Schreiber en zijn Metta.

4.   Opgroeiende jeugd en het vervolg: 1933-1960

Vooral heeft vader Dietert in die tijd kennis gemaakt met een voor hem relatief onbekend fenomeen: dat van een opgroeiende en uitwaaierende jeugd. Eén ding moet hem ook toen al volstrekt duidelijk zijn geweest: een grotere tegenstelling dan tussen zijn drietal was onmogelijk. Elk verhandeling over Darwin, genen en erfelijkheid kan op de schroothoop of dient op z’n minst ernstig te worden betwijfeld. Ons ontbreekt de opleiding en het bijbehorende inzicht voor karakterologische studies maar er moet een proefschrift te schrijven zijn over de Schreiber kids: hun verschillen en gelijkenissen. De volgende jaren tekenden die zich scherp af.

Het gezin herenigd in de Mauritsstraat.     

Anna met haar (schoon)dochters…                                        … en alleen met Lenie.

Henk en Adrie: 1931-1935

Henk was een rustig en zachtaardig mens, niet genegen tot enige vorm van poespas. Na zijn leerschool als stuurman en het behalen van zijn diploma voor de Grote Vaart klom hij in de 30-er jaren op tot loods in Vlissingen. Ongetwijfeld heeft hij de keerzijde van het schippersbestaan – nooit thuis – zwaar meegewogen bij het maken van die beroepskeus: het was zo ongeveer de enige baan waar hij zijn liefde voor de zee kon combineren met de liefde van zijn leven: Adrie van der Veen waarmee hij op 25 mei 1932 in het huwelijk trad.

Ondertrouw Henk en Adrie van der Veen; Nieuwsblad van het Noorden, 1 februari 1932.

Trouwfoto’s van Henk en Adrie; Groningen, 25 mei 1932.

Trouwakte van Henk en Adrie; Groningen,  25 april 1932.

Hendrik Willem Schreiber was toen loodskwekeling. Het heeft er schijn van dat hun woning op de Steenhuisstraat 18 te Vlissingen nog niet geheel gereed was, maar dat duurde in dat geval niet lang want al spoedig treffen we ze op gelukkige prenten achter hun huis. Henk was toen ook in dienst getreden van het loodswezen.

Vroege foto’s op de Steenhuisstraat 18 te Vlissingen.

Op de boulevard…                                        … in de duinen….

… en natuurlijk op het strand.

Een zeer bijzondere foto roept meer vragen op dan hij beantwoordt. We zien Henk op de achterste rij in het midden, omgeven door een gemengd bedrijf aan voetballers, vermoedelijk maten van het loodswezen of de opleiding daartoe. Op het eerste gezicht lijken het geen beroepsspelers, slechts weinigen beschikken over een kostuum. Toch is volstrekt duidelijk dat Henk een van die drie uitzonderlijken is en dat doet vermoeden dat hij een voorhistorie heeft binnen het georganiseerde voetbal in Groningen. Steeds hebben we hem verdacht van geringe sportieve belangstelling; wellicht moet we tachtig jaar na dato onze mening herzien en de geschiedenis van roemruchte Noordelijke verenigingen als Be Quick en Velocitas doorploegen op de naam Schreiber

Henk als centrale man op achterste rij van een Vlissings gelegenheidselftal.

Op 23 december 1933 schonk Adrie haar schoonouders hun eerste kleinkind, Anna Margareth oftewel Anneke. Ze kent een vrolijke en gelukkige start van het leven. Het leven in Vlissingen is mooi, zo vlak aan zee. Iedereen van de familie komt dan ook gauw langs om met de jonge spruit kennis te maken. Maar al spoedig kan de kleine op eigen benen staan en de wereld verkennen.

Nieuwsblad van het Noorden, 27 december 1933.

Anneke geboren; Vlissingen, 23 december 1933.

De jonggeborene met haar vader…             … en haar oma.

Wandelen met Oma…                                          … en met Tante Lenie.

Anneke verkent de wereld; 1934/5.

De volgende jaren werkt Henk bij het Nederlandse Loodswezen. Bij zijn aanstelling als Loods krijgt hij een identificatiepenning met nummer 9.

Henk als Loods …                               …met zijn bijbehorende identificatiepenning.

Loodsboot nummer 18, één van de bekendere loodsboten uit die tijd, met vermoedelijk Adrie als gaste aan boord.

Het Vlissingse loodswezen in actie.

Aly: Groningen; 1933-1938

Aly daarentegen was een stads type, we zeiden het al eerder. Ze had winkelen tot een kunst verheven, hechtte aan kleding, opmaak en een beperkt uiterlijk vertoon, was verzorgd maar vooral ook zorgzaam. Ze was had een bijzonder oog voor modeontwerp en dat uitte zich in haar bijzondere jurken. Vrij zeker heeft zij heel veel tijd besteed aan breien, het was in latere jaren een bron van velerlei kunstzinnige kleding voor haar kroost. We treffen haar op talloze foto’s als middelpunt in wisselende gezelschappen. Dochter Ankie kon later ook vertellen dat haar moeder zeer gesteld was op dansen en jaloersmakend goed kon charlestonnen: met de handen snel springend over de knieen en de hakken achteruit opslaand. Als terzijde: die danslust heeft in later jaren  haar echtgenoot op grote achterstand gezet. Hij immers was opgegroeid in een omgeving die ernstige bedenkingen had bij het tot zondigheid nodende dansen. Hij kon zijn tekort alleen inlopen door een gestructureerde aanpak: een uitgetekende stappenplan in de meeste letterlijke betekenis van het woord dat met zijn oudste dochter werd doorgeexerceerd om zo presentabel met zijn vrouw ten tonele te kunnen verschijnen bij formele aangelegenheden.

Staatsieportretten van Aly: twee uit vele.

Winkelen:met moeder Anna…                    … en met vriendinnen.

Sociaal leven: weer twee uit vele.

Was dit de dansleraar in zijn studio? ’t Zou zo maar kunnen.

Ook Aly ontmoette in deze periode haar aanstaande levensgezel tijdens een zinvol bestede  vakantie op Ameland. Het eiland gold sinds jaar en dag als ontmoetingsplaats van Groningers en Friezen en zo maakte zij kennis met haar aanstaande Albert (Ab) Winsemius uit Leeuwarden. Vermoedelijk had zij met vriendinnen domicilie gekozen in het relatief wereldse dorp Nes en ging Albert daar vanuit het rustige Hollum stappen. Zo is het ooit gekomen.

Albert stamde uit een groot gezin in Leeuwarden. Zijn vader had rond 1910 een handel/depot opgezet met een pakket producten dat zich allengs vernauwde tot kaas en vooral vetten. Heit Piet golfde mee op de fusiegolf die de margarinewereld rond 1928 overspoelde en werd met een paar tussenstappen de regionale baas van Unilever in Friesland. In die tijd droeg hij zijn handel op de Nieuwe Buren in het centrum van Leeuwarden over zijn zoons Bernard en Albert (Ab), die net de H.B.S. A had voltooid en vervolgens een kaasmakersopleiding had gevolgd. Om zijn wereld te vergroten en zijn Engels te verbeteren werkte Ab daarna een half jaar in Engeland bij een Nederlandse bollenkweker. Ab had de zakelijke leiding en dat was in die crisistijd een gemengde zegen. Als tussenstation tussen producenten en detailhandelaren zat je altijd knijp met de financiën en elk dubbeltje werd drie keer omgedraaid. Bovendien zat hij met een vorm van frustratie. Leeuwarden was klein en met zijn vooropleiding kon hij weinig kanten op. Zijn ambitie voor een medicijnenstudie was kansloos en de banen lagen ook niet voor het oprapen.

Albert en Aly, Ameland, ca. 1933. Hij heeft hetzelfde pak aan, maar zij heeft zich omgekleed en laat hem nooit meer los.

Het gezin Winsemius – twee broers en drie zussen – ging al veel langer met vakantie naar Hollum en heette Aly kennelijk van harte welkom. Op zich was dat opvallend. Alles was immers ‘fout’ aan de instroomster. Aly sprak geen woord Fries, was Gronings en ook nog ‘stads’ en nauwelijks kerkelijk. Bij een van de eerste kennismakingsbezoeken  aan Leeuwarden poederde ze tijdens het kerkbezoek ook nog haar neus, dit tot enige consternatie van de ‘gemeente’. Het heeft geen merkbaar spoor gelaten, zelfs toen Albert als enige van zijn gezin vrij kort daarna ‘ontkerkelijkte’.

Kennismakingsfoto met  familie Winsemius voor hun zomerhuisje op Hollum. Aly op voorste rij naast moeder Aukje; rechtsachter vader Piet. Op tweede rij zus Dieuwke, broer Bernard en zijn vriendin Gouda, en achteraan in het midden broer Jan met zijn Hes.

We weten niet veel van hun ‘romance’. Er zijn vele foto’s die getuigen van een snel opbloeiden liefde, maar het precieze verhaal – ‘zo is ’t gekomen’ – ontgaat ons. Hun zoon Pieter herinnerde zich later een vaag verhaal dat zijn vader met een glimlach vertelde over paardrijden op Nes. Albert had als vroegtijdige macho – en extreem onervaren ruiter – het wildste paard beklommen en was tijdens een overmatig wilde ren door de duinen door het edele ros erafgegooid. Na langdurig tevergeefs zoeken naar het ontsnapte dier was hij vernederd teruggelopen naar de stal. Waar het paard al lang en breed was gearriveerd. Zelfs als de herinnering vaag is, is de boodschap helder: wie hoog wil zitten om vrouwen te bekoren, kan diep vallen. Of zoiets.

Vroege bladzijde uit Aly’s fotoalbum van Ameland 1934.

De eerste foto’s op Ameland.

Ridders te paard op het strand van Ameland.

Dat er van haar kant sprake was van meer dan een vakantieliefde blijkt overduidelijk uit een aantal andere foto’s die Aly afbeelden in voor haar onwaarschijnlijke acties: schaatsend, zeilend, vissend, met hond. Haar kinderen aanschouwden deze prenten met ongeloof: hun moeder had niets, zo wisten ze met zekerheid, met willekeurig welke vorm van sportbeoefening, was bang van water en vond vissen eng en glibberig. Ook schoothondjes waren niet haar territoir. Dit was echte liefde en het is mooi dat dik tachtig jaar later nog steeds te constateren. 

Aly in onwaarschijnlijke actie: schaatsend, zeilend, vissend, met hond.

Ook Ab deed zijn best. Niet alleen bekom hij het paard, maar later zien we hem ook in benepen toestand samen met Aly en een aantal vrienden poseren op een ongetwijfeld dierbare foto uit de vroege dagen van hun relatie.

Kermisfoto waarop Ab wordt gered door Aly en onbekende heer en jongedame.

Het duurde niet lang of het karakter van de foto’s veranderde weer. Er kwamen fraai staatsieportretten met Ab en op alle prenten figureerde steeds weer een ander modieus hoedje die ze – wellicht met korting – via haar werk kon ‘scoren’. Ze beheerst inmiddels de poseerkunst tot in de finesses en figureert nu in talloze poses op een groot aantal opnames; het moet bijna een dagtaak zijn geweest.

Aly, rond 1934.

Rond de jaarwisseling 1934/35 springt Ab in het diepe en verruilt Leeuwarden voor Den Haag. Via relaties heeft hij een baan als boekhoudkundig controleur bij de Nederlandsche Sierteeltcentrale weten te bemachtigen. Het zal Aly niet licht zijn gevallen: de afstand naar Den Haag was ook toen al groot, maar Ab reist bijna wekelijks zaterdags in de middag – ’s ochtends werd nog gewerkt – naar Groningen. Van haar kant reist zij een enkele keer naar Westen en de relatie bloeit. Op 31 augustus 1935 verloven zij zich.

Op de boulevard.

Verlovingsfoto; 31 augustus 1935.

Meer nog dan tevoren beseft Ab dat hij een academisch diploma nodig heeft om hogerop te komen. Eigenlijk had hij de medische kant willen opgaan, maar dat zat er met een volle baan niet in. Hij besluit daarom de makkelijkste studie te gaan doen, rechten, maar blijkt in Leiden eerst een examen Latijns te moeten doen dus dat werd niks. Ook Delft weigert hem vanwege zijn HBS-A: hij had niet genoeg wiskunde gehad. Hij meldt zich daarom aan in Rotterdam en legt zijn probleem voor. Hij wordt toegelaten en op 4 februari 1936 schrijft Ab zich in als economiestudent aan de Handelshogeschool in Rotterdam, de voorganger van de Erasmus Universiteit.

Interview in Singapore Monitor, 4 maart 1984.

Lenie krijgt als topsporter onverwachte concurrentie van haar aanstaande zwager. Hij werkt in de trein en heeft ook op de Mauritsstraat weinig sociale tijd. Hij doet in ruwweg een jaar zijn kandidaats en beoefent in een moeite door ook het ladderbeklimmen. Hij stapt over naar het Economisch Instituut voor de Middenstand, dat ressorteerde onder het Departement van Handel en Nijverheid, de voorloper van het huidige Ministerie van Economische Zaken. Eind december 1937 studeert Ab af in Rotterdam. Geadviseerd door de na de Oorlog als minister van Financiën zeer bekende professor Piet Lieftinck volgde hij geen colleges. Zijn vader werd door een collega bij Unilever gefeliciteerd na zijn doctoraal examen, maar wist volgens de overlevering niet dat zijn zoon studeerde. Met het diploma op zak raakt zijn ambtelijke carrière in een stroomversnelling. Zijn afdelingschef dr. Groeneveld Meijer biedt hem een positie aan als inspecteur voor de middenstand, maar kort daarna wordt ten departemente de Economische Voorlichtingsdienst opgericht waar Ab de – toentertijd hoge – baan aangeboden krijgt van referendaris op het researchbureau aldaar.

Hoe deed je dat nu, werd hem later gevraagd. Het was niet eenvoudig geweest, maar ik had haast, legde hij uit. We waren verloofd en wilden trouwen. Een maagprobleem verder had hij zijn diploma.

Interview in Singapore Monitor, 4 maart 1984.

Lenie: Groningen; 1933-1937

Als jongste van het drietal was er vanzelfsprekend – nog steeds zeer aanwezig – Lenie. Zij was alles wat Aly niet was en andersom. Sportief, competitief, lak aan wat hoort, het leven met een knipoog beschouwend, maar ook op zichzelf gericht en minder empathisch dan haar broer en zus. Ze had “een competitief trekje”, concludeerde haar zoon Dietert later fijntjes: “Als ze in de auto door een ander werd ingehaald, dan drukte ze automatisch het gaspedaal in.” Dat allemaal gezegd zijnde zou de verwachting kunnen ontstaan dat Lenie een vroegtijdige ‘tom boy’ was, genegen tot het klimmen in bomen en het uithalen van kattenkwaad. De lieflijke glamourfoto’s die overwaaiden uit het verleden, doen echter anders vermoeden.

Vroegtijdige glamourfoto.

Wel kunnen we ons niet onttrekken aan het beeld dat zij reeds vrij jong, in de vroege jaren dertig, een jongeman voorstelde aan haar ouders, die naar haar gevoelens haar dicteerden grote toekomstbeloften bracht. Hoe anders moeten we de serie afbeeldingen interpreteren waarop ze zich in vertrouwelijke vorm bevindt in het gezelschap van een ons niet met naam bekende jongeling. Diepzinnig nadenken van haar nazaten bood geen afdoende soelaas over zijn identiteit. Er zijn nog wel aanwijzingen over een Ko Klingen die naar de Grote Vaart ging en midden vijftiger jaren was opgeklommen tot gezagvoerder bij de KNSM. Hij zou ook nog eens met een sportvriendin zijn getrouwd en woonde in die tijd vlakbij Bennebroek waar de Van der Baan’s toen korte tijd verbleven. Lenie heeft nog wel eens overwogen om contact te zoeken, maar het is er nooit van gekomen. Vaag is er ook nog een verhaal over een sporttrainer, maar die bleek nogal bazig te zijn en gaf Lenie onvoldoende ruimte  om te kunnen trainen zoals zij wilde. Wij moeten het daarmee doen, maar er resten zoals steeds onbeantwoorde vragen.

Is hier sprake van meer dan toeval?; vroege jaren dertig.

Op het platje, voor de deur met Aly erbij, op een gekostumeerd feest, en in het bos.

Op een speciale bladzijde in het album van Aly, dat ook nog…

Aan het slot van 1933 vloog haar sportcarrière hoog, ze was opgenomen in de voorselectie voor zowel de Wereldspelen 1934 in Londen als de Olympische Spelen 1936 in Berlijn. Maar toch gaat er in die tijd kennelijk een soort knop om in haar ambities. Het leek wel of er een verveling toesloeg, want in 1934 gaat ze ‘vreemd’ in haar sportbeoefening. Of zou het kunnen zijn dat nieuwe ‘interessen’ haar aandacht afleiden van de sport naar nog mooiere vergezichten. In haar fotoalbum verschijnt die zomer een foto, waarop ze zeilt met scheikundige Sjoerd van der Baan. De eerdere jongeman kreeg een plaats in de vergetelheid der plakboeken.

Lenie en Sjoerd; 1934.

Een reconstructie is op zijn plaats. Lenie werkte toen al een paar jaar op Het Telefoonkantoor in de stad. Over dat werk werd in latere jaren minimaal verteld. Wel dat ze soms meeluisterden met intieme gesprekken van bekende Groningers, die soms in de gaten kregen dat ze werden afgeluisterd en flink gingen foeteren aan de telefoon. Heel zijdelings kregen wij nog mee dat een toekomstige schoonzus, Mannie de Boer (die met jongste broer Hessel van der Baan zou gaan trouwen) een – jongere – collega op Het Telefoonkantoor is geweest, maar die deed niet aan sport en ging met haar vriend meer naar jeugdbijeenkomsten van de kerk. Daar had Lenie, even als haar moeder, helemaal niets mee. 

Interieurfoto met telefonistes aan het werk in het Telefoonkantoor.

Het Telefoonkantoor had evenwel een nuttige functie: Lenie kon geld opzij leggen en kocht van haar spaarcentjes een kleine BM waarmee ze ging zeilen op het  Zuidlaardermeer. Waarom dat water in eerste instantie haar voorkeur had, is nooit duidelijk geworden, misschien heeft zij die boot daar met een bestaande ligplaats overgenomen. Haar vriendin Peta Edzes – inmiddels werkzaam als boekhoudster bij een zeer bekende woninginrichter in Stad – had eveneens een boot aangeschaft maar zeilde op het Paterswoldsemeer. Peta liet weten dat het daar veel gezelliger was en Lenie verkaste. Met die kleine BM’s werd zeer regelmatig wedstrijd gevaren en dan heb je als stuurvrouw echt wel bemanning nodig. Het geval wilde dat op dat laatste meer ook de broers Jan en Sjoerd van der Baan zeilden met een Fries schouwtje en die zagen het wel zitten. Lenie heeft een tijdlang niet geweten wie van de twee haar voorkeur had totdat Peta aangaf dat Sjoerd heel duidelijk een voorkeur had voor Lenie. Enfin, dat ‘probleem’ was dus snel opgelost.

De wedstrijden waren evenwel geen onverdeeld succes want de dames waren stuurvrouw en de heren slechts fokkenist. Die waren vervolgens wel van mening dat de dames tactisch niet altijd de juiste beslissingen namen en lieten dat ook weten.  Deze dames waren echter, vanwege hun eerdere sportactiviteiten, reeds dusdanig en volledig geëmancipeerd dat ze flink van zich af konden bijten en dan was het wel eens een paar uur hommeles na zo’n wedstrijd.                                                          

Hoe het ook zij, Sjoerd werd haar Grote Liefde. Afkomstig uit een touwslagersgeslacht uit Drachten is zijn grootvader uit de familiezaak gestapt en voor zich zelf begonnen met een touwslagerij in Leek. Dat werd rond de eeuwwisseling van 1900 een behoorlijk bedrijf met een verkoopkantoor/winkel in de Nieuwe Ebbingestraat in Groningen. Zoon Jouke was de oudste zoon maar had geen interesse in het bedrijf en wilde het onderwijs in. Eerst onderwijzer lagere school en later via MO –aktes leraar Nederlands op – in ieder geval twee – middelbare scholen in de Stad. Twee broers van hem hebben het touwslagersbedrijf tot ergens 50-er of 60-er jaren voortgezet. 

Advertenties in het Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant, 2 mei 1930 (links) en het Nieuwsblad van het Noorden, 21 mei 1930 (rechts).

Nieuwsblad van het Noorden, 5 april 1930.

Als oudste van vijf kinderen – jongen-jongen-jongen-meisje-meisje – ging Sjoerd steeds in Groningen naar school. Na zijn eindexamen werkte hij eerst een poos in Amsterdam als administratief medewerker bij de Handels Vereniging Amsterdam, met de bedoeling naar Indië ‘in de cultures’ te gaan. Na drie jaar heeft hij zich echter bedacht, is weer naar huis teruggegaan en is van huis (Helpman) uit aan de universiteit scheikunde gaan doen. Dat in de normale tijd gedaan, aansluitend aangebleven voor een promotieonderzoek. Als verwoed zeiler bezat hij met broer Jan Lucas op het Paterswoldsemeer een Friese schouw. Hij heeft ook altijd verschrikkelijk veel gelezen. Jan wapperde overigens geheel andere kanten op. Hij werd tekenleraar en vond in de loop der jaren erkenning als schilder binnen de bekende Groningse stroming De Ploeg.

Bericht in de Bredasche Courant, 23 augustus 1934.

Lenie verbreedt in die tijd haar sporthorizon. Eind juni behaalt ze een zevende plaats in de BM-klasse tijdens de traditionele Groningen-Friesland wedstrijden op het Paterswoldse Meer. Aan het eind van de zomer heeft ze blijkbaar ook de zeilsport onder de knie want ze wordt met haar Haspel op het Paterswoldsemeer derde in het totaalklassement; begin september behaalde ze zelfs een tweede plaats op minder dan twee minuten achterstand op de ‘vaste’ winnares M. van der Velde met haar Funny. Ook Peta Edzes komt voor in de uitslagen, maar we kunnen toch de oorzaken van de eerdergenoemde spanningen met de fokkenisten Van der Baan proeven. Rond dezelfde tijd wint ze bij het zwemmen in het zoutwaterbad te Hoogkerk ook het nummer 50 meter vrije slag met voorgift in de scherpe tijd van 36,3 sec waarbij sprake is van een voorgift van 20 sec; geheel begrijpen hoe dit nummer in elkaar stak, doen we niet. Ze wordt ook tweede bij het ‘springen voor cracks van de 3 m. plank’: het wordt een nieuwe uitdaging.

Uitslag van de BM-klasse tijdens de traditionele Groningen-Friesland wedstrijden op het Paterswoldsemeer; Nieuwsblad van het Noorden, 25 juni 1934.

Uitslag zwemwedstrijden in het zoutwaterbad van Hoogkerk; Nieuwsblad van het Noorden, 3 september 1934.

Atletiek blijft echter de hoofdsport. Bij de eerste selectiewedstrijden voor de Wereldspelen eind mei 1934 in Utrecht wordt ze tweede met 1,50 m, vijf cm minder dan haar eeuwige rivale Tini Koopman. Eind juli won blijkens het Nieuwsblad van het Noorden van 30 juli Nederland in Brussel van België, mede door Lenie’s derde plaatsen bij zowel het hoogspringen (met een solide 1,40 m.) als het discuswerpen. Het lijkt of ze stabieler is geworden, er zijn geen negatieve uitschieters meer en de 1,45 m en hoger komen regelmatig terug. Brunhilde is ook de dominante club in de vrouwenatletiek. Half juli wint het in Leiden bijvoorbeeld met een straatlengte voorsprong de Prinses Juliana-beker.

Brunhilde wint Prinses Juliana-beker; Arnhemsche Courant, 17 juli 1934.

Stadspark 1934: 80 m. horden.

Unie-voorzitter Strengholt overhandigt de Prinses Juliana-beker aan de ploegleidster van de Groningse Brunhilde ploeg. Op de achterste rij tweede van rechts menen we Lenie te herkennen; 15 juli 1934.

De nationale kampioenschappen op het Sportpark in Hilversum – geen kilometer ver weg van de seniorenflat waar ze zestig jaar later met echtgenoot Sjoerd van der Baan  haar gouden jaren zou beleven – werden kennelijk echter een debacle. Hoewel ze van te voren nog als een van de medaillefavorieten was bestempeld, komt ze niet voor in de uitslagenlijst. Het moet een grote teleurstelling zijn geweest toen ze de weken daarna niet werd uitverkoren voor de Wereldspelen die begin augustus in Londen werden gehouden noch voor de nationale ploeg die tegen de Belgische dames in het strijdperk zou treden.

Uitslagen van nationale kampioenschappen te Hilversum; Nieuwsblad van het Noorden, 2 juli 1934.

Samenstelling van ploeg voor Wereldspelen 1934; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 3 juli 1934.

Samenstelling van ploeg voor interland tegen België; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 18 juli 1934.

In 1935 springt Lenie – in letterlijke zin – in het diepe; ze verlegt haar accenten verder naar het schoonspringen. In maart doet zij een komische demonstratie als ‘Watt en Halwatt’ met de piepjonge superzwemster Willy de Ouden, die en passant ook nog een soort estafette wint van een Groningse selectie. Er staan dat jaar echter weinig atletiekuitslagen meer in de kranten. Een enkele keer is er nog een goed springresultaat. Begin juni komt ze tot een mooie 1,45 m bij de Te Werve wedstrijden, maar het bracht haar niet meer dan de vierde plaats. Lenie blijft wel degelijke plaatsen behalen met het zeilen op het Paterswoldse- en Zuidlaardermeer. Eind juni wint zij ook het schoonspringen bij wedstrijden in Nieuwe Schans, eind augustus volgen eerste prijzen in Gasselternijeveen en nogmaals tijdens een tweekamp van Brunhilde en Neptunus uit Sneek.

Ansichtkaart van Lenie (links) met Willy den Ouden op de duikplank

Schoonspringdemonstratie met Willy den Ouden; Nieuwsblad van het Noorden, 11 maart 1935.

Verslag van zeilwedstrijd op het Paterswoldse Meer; Nieuwsblad van het Noorden, 23 september 1935.

Bij een latere terugblik begrepen Lenie’s zoons meer van hun genetische zegeningen. Zowel Dietert  als Sjoerd maken melding van uitzonderlijke hoogspringprestaties op respectievelijk lagere school en HBS. Ook broer Jouke verwijst naar de bijzondere banden die mej. P. Edzes – met haar Tureluur zesde op het Paterwoldse Meer – ook in latere jaren onderhield met Lenie. We kwamen haar naam vele malen tegen als atletiekvriendin/-concurrente en de volgende jaren ook als clubgenote binnen het hockeyteam van GCHC. Het is haar aanstaande schoonzuster: in 1942 trouwde zij met Jan Lucas van der Baan, de broer van Lenie’s echtgenoot Sjoerd.

Met de kennis van vandaag is het jammer dat ze nog niet even heeft doorgehapt, want halverwege augustus werden dat jaar de Nederlandse atletiekkampioenschappen voor vrouwen georganiseerd in Groningen. Lenie heeft ongetwijfeld gadegeslagen hoe haar clubvriendin Jo Dalmolen nipt de 100 m won in 12,8 sec maar zal weinig oog hebben gehad voor de nummer vier op de 200 m, op meer dan een seconde achterstand op winnares Mia Knijff. Het blad De Athletiekwereldzag dat echter goed: ‘Goed was ook het werk van de tot dusver onbekende mej. Koen van A.D.A.’ De gelijktijdige deelname met de latere superkampioene had weer een dimensie toegevoegd aan Lenie’s palmares: ik liep nog tegen Fanny Blankers-Koen!

Groningen, 12 augustus 1935, Nederlandse kampioenschappen voor vrouwen. In de buitenbaan lopend wint Jo Dalmolen (Brunhilde) de 100 m in 12.8 sec voor Ali de Vries (ADA) en Mia Knijff (UDA). 

Februari 1936 brengt goed nieuws binnen huize Schreiber: de aankondiging van een verloving. Het was wellicht ook een reden voor de verminderde activiteit op het sportieve front. Het jaar bracht weer zeiluitslagen – net boven de middenmoot – en schoonspringen, maar ditmaal met foto. De atletiek is kennelijk van de agenda verdwenen.

Verlovingsaankondiging; Nieuwsblad van het Noorden, 6 februari 1936

Lenie voor de tent op Terschelling waar ze met Sjoerd in hun verlovingstijd in ieder geval één keer, maar waarschijnlijk meerdere keren, is geweest, periode 1936-1937.

Mej. L. Schreiber (Brunhilde) tijdens een 1½ salto voorwaarts. De foto is een uitsnede van een fraaie collage van grote sportmomenten (boven); De Noord-Ooster, 6 juli 1936.

Lenie’s jaar 1937 begint nog ‘normaal’ met op Pinkstermaandag een zeiloverwinning op het Zuidlaardermeer; was ’t haar eerste? We weten niet precies wanneer het was, maar vader Dietert is naar betrouwbare bronnen wisten te melden ook eens door Lenie uitgenodigd voor een zeiltocht in haar ‘Haspel’ op het Zuidlaardermeer. Het hoe en waarom ontgaan ons, maar zeker is dat de ‘Haspel’ omsloeg … en vader Dietert kon niet zwemmen!! Het is een merkwaardige gedachte: Dietert overleeft zware stormen op de Noordzee met koftjalk ZWERVER en schoener ANNA ELISABETH, maar verdrinkt bijna in het Zuidlaardermeer dat op veel plekken minder dan anderhalve meter diep is.

Wedstrijd met kleine BM’s op een warme zomerse dag, vrijwel zonder wind op het Paterswoldsemeer ergens omstreeks 1935;  de 4e boot van rechts, BM 126, genaamd HASPEL, is de boot van Lenie.

De eerste(?) zeiloverwinning; Nieuwsblad van het Noorden, 19 mei 1937.

Pas in het late najaar komen de kranten met ‘nieuws’ dat alweer een nieuwe dimensie toevoegt aan Lenie’s sportloopbaan: ze verschijnt als middenvelder van het noordelijk B-elftal aan het hockeyfront en wordt vervolgens samen met latere schoonzus Peta gekozen als reserve voor het noordelijk dameshockeyelftal voor de districtswedstrijden in Bilthoven.

Selectie voor het Noordelijk B-elftal bij het dames hockey; najaar 1937.

Reserve voor het Noordelijk dameshockeyelftal; Nieuwsblad van Friesland – Hepkema’s Courant, 8 december 1937.

11b. Henk Schreiber en Adrie van der Veen

Het is een bijzonder moment: uit de albums kwam een foto naar boven van een lachende Henk samen met een eveneens stralende Adrie op de duinrand bij Vlissingen. Het staat hem goed, maar het gaat hem ook goed. De foto’s van peuter Anneke in uiteenlopend gezelschap getuigen van harmonie. Je kan je niet onttrekken aan het gevoel dat ze – zoals meerdere foto’s illustreren – ze een bepaalde manier van poseren heeft ontwikkeld, het hoofd iets schuin met wat dichtgeknepen ogen. Het kan ook zijn dat de grote haarstrik zwaar weegt; ze slaapt er vermoedelijk mee.

Henk en Adrie in de Vlissingse duinen.

Strandfoto van Anneke met haar moeder en Oma en Opa Schreiber; 1936.

Je kunt er niet altijd fotogeniek bij zitten.

Met Tante Aly…                                                       …en met Tante Lenie.

Met haar moeder en Oma van der Veen en onbekende baby; en op het strand bij Vlissingen met Adrie met Tante Jo, beide anderen onbekend.

Met Opa Dietert en Oma Anna…                …en met Opa Hendrik en Oma Sjouk.

Opa Hendrik overleed in 1939, maar Oma Sjouk speelt later een belangrijke rol in als thuisbasis voor Anneke als Adrie meevaart met Henk. Ze vaart ook zelf een enkele maal mee aan boord van de AEGIR. Henk en Adrie zijn inmiddels geheel geïntegreerd in het Zeeuwse, de dames weten zich zelfs op gepaste wijze te kleden om niet uit de toon te vallen te midden van de inboorlingen.

Staatsieportret…                                                                       …en vermomd als Zeeuwsen.

Verhaal Jouke: Begin 50-er jaren kreeg hij last van dementie en heeft het toen niet meer lang gemaakt.  Naarmate ik ouder werd, ging ik mij meer voor de figuur van opa Dietert  interesseren.  Wie was hij eigenlijk? Ik had maar beperkte herinneringen aan. Hij stierf begin 50-er jaren en was daaraan voorafgaand opgenomen geweest in Zuidlaren. Toen hij nog thuis was, zat hij meestal enigszins eenzelvig in zijn leunstoel in de achterkamer en reeds toen ging veel aan hem voorbij. Hij ging graag met zijn kleinkinderen een kleine wandeling maken, meestal naar het nabije spoor, waar wij samen naar de stoomtreinen keken die van en naar de richting Assen reden. Helaas zijn wij samen nooit naar de Oosterhaven geweest, hetgeen naderhand mijn favoriete plek in Groningen werd omdat hier de meeste coasters lagen. Toen ik later oma Anna ging bezoeken fietste ik eerst even naar de Oosterhaven, keek welke schepen er lagen en bracht verslag uit aan oma. Vaak was dat aanleiding voor een gesprek over diverse schippersfamilies. Toen ik naderhand naar een internaat in Aerdenhout verhuisde, kwam hier uiteraard een einde aan. 

En toch….ben ik hier weer iets over hem aan de weet gekomen. In die tijd had ik een zeilboot welke bij een vereniging in Haarlem Noord lag. Ik fietste toen altijd via het Buiten Spaarne er naar toe en zag daar dan op een gegeven moment een typisch Groninger zeetjalk liggen. Ik denk dat het  in 1955 is geweest. De mast lag neer en ze waren op de motor (of met een opduwer) onderweg richting Haarlem, maar lagen kennelijk ergens op te wachten. De naam van de tjalk was PRIMULA, kwam inderdaad uit Groningen,en aan boord zag ik een schipper met zijn vrouw en een oudere baas.  Aanvankelijk had die oude baas weinig interesse in een praatje tot ik vertelde dat mijn opa ook een zeetjalk had gehad. Wie dat dan wel was? Toen ik vertelde dat het Dietert Schreiber was en de tjalk de ZWERVER  was het dik in orde. Hij kende Dietert Schreiber wel, ze hadden samen ergens een winter ingevroren gelegen (ik dacht Denemarken) en toen veel samen gebeurt. Ja, zei hij toen, Dietert had het veel beter aangepakt en tijdig de bakens verzet. Hij was altijd met zijn tjalk blijven varen en toen de aanpassingen voor de zeebrief te kostbaar waren geworden, was hij de binnenvaart ingegaan. Inmiddels was zijn zoon schipper geworden en voer hij met zijn zoon mee. Maar Dietert was tijdig op de (grotere) schoeners overgestapt en met zijn eigen schip (hij bedoelde de ANNA ELISABETH ) had hij goed geboerd en kon tijdig aan de wal gaan rentenieren. Eigenlijk had hij hetzelfde willen doen, maar had zowel niet het zakelijk inzicht gehad als de durf om die stap te wagen. Dat vond ik een hele openbaring van zo’n oude baas. Als een soort van troost (of compensatie) kon ik hem alleen maar vertellen dat hij tenminste nog leefde en opa niet meer. Dat was in ieder geval nieuws voor hem.

En hiermee kom ik meteen op een ander punt van mijn fascinatie. Opa Dietert werd hier afgeschilderd als een typische praktijkman, die zijn vak verstond, maar ook voldoende zakelijk was om tijdig de juiste move te maken. Wat mij vooral verbaast is het feit dat hij, afkomstig uit een eenvoudige arbeidersfamilie, op 27 jarige leeftijd een kapitale koftjalk heeft laten bouwen. De zee- en koftjalken liepen toen weliswaar op hun retour en werden geleidelijk aan vervangen door schoeners, maar ze werden nog steeds gebouwd en dit was wel een van de grotere koffen. Het kan niet anders dan dat hij van moeders kant, de schippersfamilie Bakker, flinke ondersteuning moet hebben gehad – maar dat doen ze alleen maar wanneer je over capaciteiten beschikt.

Opa Dietert is op een zeker moment van Veendam naar Groningen verhuisd. Dat zag je vaker bij welvarende schippers/kapiteins dat ze meer naar het centrum van de “macht” verhuisden. Heel veel Groningers uit de scheepvaart zijn zodoende ook naar Rotterdam en, in mindere mate Amsterdam, verhuisd. Toen de ANNA  ELISABETH  was verkocht was opa inderdaad man-in-bonus. Helaas is veel geld verdwenen in Veenkoloniale banken die failliet zijn gegaan (info van mijn moeder) en de rest werd in onroerend goed in de stad Groningen belegd. Daar waren 2 huizen bij aan de Parkweg, die uitstekend hebben “geboerd”, maar ook een serie arbeiderswoningen in een wijk nabij het Winschoterdiep wat regelmatig tot kommer en kwel leidde. Oma ging elke week (of elke maand) “geld ophalen” maar er waren altijd problemen; lekkende dakgoten, gammele raam- en deurkozijnen, kortom continu klachten van de bewoners die oma als kapitalist zagen. Ik kan mij nog een keer een discussie met oom Ab herinneren, die zei: mens, ruim die zaak toch op, hetgeen oma uiteindelijk heeft gedaan, na eerst nog wat te hebben tegengesputterd.

Oma is uiteindelijk uit de Mauritsstraat weggegaan en heeft haar laatste jaren in een flat aan de Van Iddekingeweg gesleten. Jammer genoeg heb ik toen niet veel “zeemansverhalen” meer gehoord. Wat ik mij nog wel herinner uit de Mauritsstraat periode is dat er twee bijzondere personen waren: een schippersvrouw Pronk, ook weduwe en net als oma van Duitse origine (ze hadden de bijnaam van de twee pronte oma’s; ze zagen er voor hun leeftijd goed uit en gingen regelmatig samen op stap) en een oude kustvaartschipper Speelman of Speulman, die vaak langs kwam. Van moeder hoorde ik dat die “een oogje had op oma”, maar oma had er na een welbesteed leven geen zin meer in (hoorde ik ook van mijn moeder).   

Tja, wat kan je nog meer te weten komen van iemand die 2 generaties ouder is? Hij was voor mij de meest interessante grootouder, maar ook de eerste die overleed. Gelukkig heeft zijn zoon, oom Henk, het een en ander kunnen compenseren en mij veel verteld over de scheepvaart van de familie en mij ook regelmatig meegenomen aan boord, zowel van de SWALLOW als de DIETERT

Toen opa dus met zijn 57 jaren aan de wal kwam was in feite zijn werkzame leven voorbij. Van mijn vader weet ik echter dat hij een periode voor het scheepsmetingen-register opmetingen van binnenvaart schepen heeft verricht. In de tijd van de z.g. campagnes waren er enorme transporten van het platte land naar de diverse fabrieken. Vooral de campagne van suikerbieten was berucht. In Hoogkerk was zo’n fabriek en een poosje heb ik bij een oom en tante aan een aanvoerroute gewoond (de Van Heemskerckstraat). Die stond dan helemaal vol vrachtauto’s en de straat lag bezaaid met klei en weggerolde bieten. Het meeste ging echter per binnenschip en kennelijk zijn er vroeger regelmatig discussies geweest over de capaciteit van een schip, waarbij een (her)meting moest uitwijzen wie of er dan gelijk had.

Jouke van der Baan

25-03-2008

Het zeevaartverhaal van de familie Schreiber  –  2

De belangrijkste figuur is natuurlijk mijn oom Henk, die volgens een oorspronkelijke  Geburtsurkunde van 31-01-1907 geboren zou zijn op 28-01-1907 in Sleeswijk-Holstein, in het plaatsje Pahlen (wij wisten niet beter dan dat dit Pahlhude was, waar oma Anna vandaan kwam, maar dit zou toen reeds een onderdeel van Pahlen zijn geweest terwijl nu drie kernen – Pahlen, Pahlhude en Dörpling – één gemeente aan de rivier de Eider schijnen te vormen; althans volgens de situatie  20 jaar geleden). Vreemd genoeg werd zijn verjaardag op 15 februari gevierd en dat schijnt samen te hangen met onduidelijkheden bij zijn overschrijving naar Nederlandse registers.

Het eerste contact was eigenlijk een tamelijk trieste kennismaking. Direct na WO2 ging mijn vader voor Shell naar Curaçao. Als gezin konden wij niet onmiddellijk volgen, dat duurde ongeveer een jaar. Eerst bleven wij in Oegstgeest wonen, totdat moeder het huishouden aldaar had opgedoekt en wij over familie in de stad Groningen werden verspreid. Toen wij dan eindelijk ook vertrokken is moeder afscheid wezen nemen van oom Henk, die in een kamp in Vught was geïnterneerd, en ik mocht mee. Moeder was redelijk ontdaan van dat bezoek en ik snapte aanvankelijk niet wat hier aan de hand was.  Bij stukjes en beetjes werd mij dat naderhand duidelijk. Oom Henk had in de oorlog voor de Duitsers gewerkt en werd als collaborateur aangemerkt en moest een poos naar een soort van ‘strafkamp’. Wij hebben er naderhand veel over gepraat, d.w.z. mijn moeder en ik.

Nadat oom Henk destijds het kustvaartbedrijf van nabij had meegemaakt had hij zich gerealiseerd dat hij zijn omstandigheden alleen met goede papieren kon verbeteren. Hij was zachtmoediger van aard dan opa en had heel duidelijk de rauwe kanten van het leven aan boord, van vooral de ANNA ELISABETH, meegemaakt. Via de zeevaartschool heeft hij Grote Vaart papieren gehaald en kon vervolgens in de 30-er jaren opklimmen tot loods in Vlissingen. Toen mijn ouders in hun verlovingstijd bij hun in Vlissingen logeerden is mijn vader een aantal keren mee geweest op zee op de loodsboot (straal zeeziek geweest, waar oom Henk smakelijk over kon vertellen toen hij te horen kreeg dat De Ruyter op diezelfde plek grote triomfen had gevierd en mijn vader misselijk over de zee-railing keek en zei:  ‘alle respect voor De Ruyter’).

Toen het oorlog werd moest er een soort van solidariteitsverklaring voor de Duitsers worden getekend. Deed je dit dan kon je promotie maken, deed je dit niet dan lagen de kaarten heel anders. Ik weet niet welke vrijheid hij hierin heeft gehad. Wel was het zo dat alles wat Duits was bij hem veel minder een vijandbeeld opriep dan bij menig ander in Nederland. Hij was immers voor 50% Duits, was daar geboren en er waren nog steeds innige banden met de Duitse familie (ook mijn moeder had bijvoorbeeld nog lang contact met oma’s jongste broer die in Hamburg was gaan wonen en zij ging daar vaak bij atletiekuitwisselingen logeren – althans voor de oorlog). In ieder geval werd oom Henk solidair met de Duitse bezetter en maakte promotie. Hij verhuisde naar Antwerpen en kreeg daar een comfortabele kantoorbaan. Zelf denk ik dat zijn oud-Vlissinger collega’s daar de meeste moeite mee hebben gehad. Daar kom ik later nog op terug. 

In de kontakten met oom Henk even een intermezzo. Van tante Adri weet ik mij nog te herinneren dat zij in de eerste naoorlogse jaren werkte als cassière bij de tearoom Indië in de Herestraat en dat ik vaak bij die kassa moest wachten wanneer mijn moeder aldaar een sociale babbel met haar maakte. Wat vele Groningers nu niet meer weten en misschien nooit geweten hebben: lndië was rond het jaar 1940, dus enkele (crisis)jaren er voor en een paar (oorlogs)jaren er na, een trefpunt voor jonge kunstenaars, in hoofdzaak dichters en schilders. In de roemruchte jaren van Kunstkring De Ploeg was het, naast Koos Kerstholt, vooral de Bodega Dik in de Guldenstraat waar de kunstenaars elkaar troffen. Werkman, Herman Poort, Dijkstra, Johan van der Woude, Martens, Mr. Elias en vele anderen troffen elkaar in deze onvergetelijke Bodega aan de genieëntafel. Min of meer reactie op het latere arrivisme van de Ploegers verzamelden in de laatste jaren voor de oorlog een aantal jonge dichters en schilders, waaronder Koos Schuur, A.Marja, Reinold Kuipers, Ferdinand Langen, Max Dendermonde, Siep van den Berg en Ruurd Elzer zich in een helaas te zwak en chaotisch opgezette kunstenaarskring Het Drieluik, waarvan de leden voor het merendeel meestal te arm waren om cafés als Dik en Kerstholt te frequenteren en daarom hun heil zochten bij Lang en Indië, beide in de Herestraat gevestigd. Enkele jaren achtereen zag men, vooral in Indië, dagelijks wel een paar jonge schilders of dichters, in discussie over hun werk of bezig met het op touw zetten van een feest.

(Afb.: Deel van de prijslijst van tearoom Indië; tante Adri moet die geheel hebben beheerst.)

Dan komt ons verlof in 1949 in Nederland. Wij wonen dan tijdelijk in Haren en bezoeken de familie in Stad en Ommelanden uitgebreid. Zo veel familie, maar slechts weinig tot de verbeelding sprekend (in die tijd)……totdat wij oom Henk ontmoetten. Hij was inmiddels kapitein op de AEGIR en wij kwamen aan boord toen zij met een lading hout vanuit Scandinavië de Oosterhaven van Stad binnenvoeren. Dat was nog eens een belevenis! Een oom die met een echt zeeschip de plaats binnenvoer! Ook de ‘grappen en grollen’ die toen werden verteld vond ik mooi. Zo was er een machinist/ motordrijver die verkering had en achterop de brief (als afzender) zijn naam zette met daarbij ‘1e machinist’! Ik was er meteen helemaal weg van. Helaas is het toen maar tot één bezoek beperkt gebleven. Ik kon mij ook herinneren dat nicht Anneke toen een heel speciale, Zweedse fiets had en daar was ik knap jaloers op. Daarna wordt het begin 50-er jaren. Nogmaals terug in Nederland en nu definitief; eerst bij opa & oma van der Baan in Helpman, daarna bij oom Jan & tante Peta en tenslotte verhuizing naar het westen van het land (Aerdenhout-wonen/ Haarlem-school).

(Afb.: De AEGIR, brt 277, dwt 330.)

Het tijdperk AEGIR was ten einde. Oom Henk heeft aan Roelof de Winter een goede reder gehad. Dit heb ik tussen de regels door van oma Anna begrepen. In de eerste na-oorlogse jaren was het lastig voor oom Henk om in Groningen in de zeevaart aan de slag te komen, maar van Roelof de Winter kreeg hij niet alleen het voordeel van de twijfel, maar ook de nodige steun voor rehabilitatie. De Winter heeft meerdere schepen gehad, ik weet nog dat in begin 50-er jaren de RAKET werd gebouwd. Oom Henk had toen echter andere plannen en andere kontakten en kon kapitein-aandeelhouder  worden van de SWALLOW; een nieuwbouwproject van 750 DWT van Bodewes Scheepswerven te Martenshoek. Familie Bodewes was voor 5/9 deel eigenaar, een makelaarskantoor in Stad (Van der Meulen / makelaardij Seven ???) voor 3/9 deel en oom Henk voor 1/9 deel (het schip had BSM in de schoorsteen staan, hetgeen zou betekenen Bodewes Seven Maatschappij). Ik vond het een prima plan toen ik hoorde dat mijn vader hem daarvoor ook enkele duizenden guldens had geleend, want ik voelde mij daardoor nog meer betrokken. Toen ik in Groningen kwam was de tewaterlating reeds achter de rug (jammer!), maar ik ging regelmatig mee naar de werf wanneer oom Henk bij de afbouw ging kijken.

Tijdens een busrit naar Hoogezand vroeg ik oom Henk een keer of het schip na de tewaterlating nog had gelekt en inmiddels was dichtgetrokken. Dat was ik zo gewend bij houten schepen. Ik kreeg toen mijn eerste les, dat dit bij stalen schepen niet meer gebeurde.  Bij oma thuis zat tante Adri te studeren voor haar examen marconist, aangezien zij de papieren ging halen en niet oom Henk.  Aangezien zij regelmatig overlegde met haar man raakte oom Henk ook volledig op de hoogte van de marconie en leerde ik zelfs dat er simplex en duplex radioverkeer was.  Alles wat met het schip te maken had was interessant.  De motor was natuurlijk iets heel bijzonders en dat was het ook inderdaad.  In die tijd waren materialen al wel weer redelijk voor handen, maar levertijden waren vaak nog lang.  Op de een of andere manier hadden zij beslag weten te leggen op een M.A.N. motor van 450 pk welke ooit was bedoeld voor onderzeebootgebruik.  Het was een enigszins compacte, maar toch degelijke motor.  Ik heb nog een keer met stormweer in de Golf van Biskaje op het bordesje bij de ingang van de machinekamer urenlang naar dat ding zitten kijken, want het was spannend op dat moment en ik dacht maar: dat ding moet er niet mee ophouden en hij hield er niet mee op.  Maar goed, eerst hadden wij de proeftocht nog en dat was een echt ouderwets feest met een hoop volk en catering (woord bestond toen nog niet, maar het was er niet minder om) aan boord.  Wij voeren door de Bocht van Watum langs Delfzijl en op een zeker moment werd er nog geroepen van de fotograaf.  Het bleek om één van de staatsiefoto’s van het schip te gaan: de werf zorgde voor een goede foto bij de tewaterlating en idem bij de proefvaart.  Omdat wij ook  ‘aandeelhouder’ waren hadden mijn ouders thuis ook de officiële proefvaartfoto van de SWALLOW hangen. 

Daarna vertrok het schip en zag ik het pas weer toen ik vakantie had van de middelbare school. Oom Henk en tante Adri hadden een korte vakantie gehad en gingen met mij terug aan boord, hetgeen een reis naar de Zuidengelse haven Plymouth inhield. Tante Adri heeft toen nog flink gefoeterd op mij. Ik had inmiddels zowel een aardige verzameling boeken over schepen als fotoalbums en de hele zooi had ik in twee flinke koffers meegenomen. Ik kon het moeilijk allemaal zelf sjouwen (uiteraard moesten wij naar Engeland met de veerboot en regelmatig van trein wisselen in dat ouderwetse Engeland) en bijgevolg sjouwde oom Henk ook met een zware koffer van mij. Enfin, wij zijn er gekomen.

Daar maakte ik pas kennis met het echte varend bedrijf. Het schip had in die tijd 9 bemanningsleden; kapitein, stuurman, 1e en 2e machinist, kok, bootsman en 3 matrozen (dat konden dan weer zijn volmatroos, matroos o/g (=onder de gage) en lichtmatroos). Hoewel ik er qua rangorde voorlopig een beetje bij bungelde als een jong soort van lichtmatroos kreeg ik toch een vorm van ontgroening aan boord. Eén van de eerste dagen liep ik de bootsman voor de voeten voor werk en die wist niet goed wat hij met mij aanmoest tot die twee plotseling zei: oh, Jouke, ik heb het olie-kniptangetje nodig en dat is bij de meester. Ik meteen de machinekamer in en naar de meester en, hoewel deze vaak tamelijk chagrijnig was, verwees hij mij allervriendelijkst door naar de stuurman, die op zijn beurt weer naar de kok verwees en bij nr.4 begon ik nattigheid te voelen en ging eens poolshoogte nemen bij oom Henk wat een olie-knip-tangetje nu precies voor een apparaat was. Oom Henk stond toen te schateren van het lachen en zei dat ik er aardig was ingetuind. Tja, dan kijk je even beteuterd. 

Om toch even over het sociale leven aan boord te praten kan ik zeggen dat het enorm veel uitmaakte of de kapitein al of niet samen met zijn vrouw aan boord waren. Wanneer wij op zondag voeren vond ik het extra gezellig aan boord. Hoewel het zeker niet op christelijke grondslag was kwamen de bemanningsleden, netjes gewassen, geschoren en aangekleed, rond een uur of 10 in de ‘salon’ (het privédomein van de kapitein) samen en werd er eerst koffie gedronken. Daarna ging de drankkast open en i.p.v. het dagelijkse bier of af en toe een borrel stonden daar allemaal gekleurde ‘zeupies’ en ook witspul met bladgoud (ik dacht ‘bruidstranen’ geheten) klaar. Ieder maakte zijn keus en kreeg niet meer (maar ook niet minder) dan 2 consumpties uit die kast en tegen lunchtijd moest de kok rap naar zijn hok om voor de lunch te gaan zorgen. Het waren heerlijke gesprekken, meest in plat, over dorpsleven en kustvaart. Het had sfeer. Was de vrouw niet aan boord, dan was er geen zondagochtendkoffie en was er minder sfeer. Je kan er K. Norel,  Coasters  varen  uit,  op nalezen, dat was dan de christelijke variant, maar zo was het.

Er was nog een vorm van ontgroening. Dat was de log. Er werd tegen een nieuweling vaak gezegd ‘ga even de log halen’ en daarmee werd bedoeld aflezen. De meesten gingen dan naar het achterdek en begonnen aan de loglijn (een paar honderd meter lang met een zware koperen, roterende torpedo er aan) te sleuren en dat nam enige tijd in beslag. Wanneer ze dan een minuut of 10 gezwoegd hadden en het ding halverwege hadden ingehaald ging men quasi-toevallig poolshoogte nemen waarom het zolang duurde. Het slachtoffer kreeg dan te horen dat de term ‘de log halen’ betekende dat je hem alleen hoefde af te lezen, zodat de waarde in het logboek kon worden bijgeschreven. Ze hebben het ook met mij geprobeerd, maar iemand had mij gewaarschuwd, zodat het feest niet doorging. Naderhand heb ik nog wel anderen onbedoeld aan de log zien sleuren.

Ook waren er grappen met koperpoetsen. Regelmatig werd op zaterdagen koper gepoetst. Als jongmaatje moest ik ook meehelpen en kreeg dan de dorpels van de buitendeuren toegewezen. Ik was wel wantrouwig geworden, want dat leek mij uiteraard ook weer een grap, maar het bleek serieus bedoeld.  Wel was oom Henk aangenaam verrast;  hè, hè, eindelijk weer eens een bootsman die de jongens aan het poetsen krijgt – voelde ik mij toch weer verneukt. Erger werd het wanneer het schip (meest Franse kust) in een riviermond was drooggevallen en de lichtmatroos met een busje Brasso naar het zand (geluk) of de slik (pech) was verbannen om de bronzen schroef te gaan poetsen – dat heb ik ook een keer meegemaakt, niet dat ik het zelf heb gedaan, maar een ander heb zien doen. Dikke lol natuurlijk aan dek !  

Maar het bleef allemaal vriendelijk en goedmoedig; veel jongens die gingen varen waren niet echt slim, maar zeker in het begin was het in het algemeen goed volk. Oom Henk had trouwens wel de gewoonte om jongens die de kantjes eraf liepen of een grote bek hadden meteen van boord te schoppen – heb ik met een zatte kok meegemaakt. Dat was op de  DIETERT en die kok was nog maar 3 dagen aan boord en toen werd ik noodgedwongen een week kok tot de nieuwe kwam (maar zover zijn wij nog niet met dit verhaal). Van die eerste bemanning weet ik nog maar een enkele naam. Met matroos IJzo van der Meulen kon ik best opschieten. Hij was toen ik kwam nog matroos o/g en werd korte tijd later volmatroos. Hij wilde ‘hogerop’ en was zeer benieuwd wat ik allemaal op school leerde en vroeg zich af wanneer hij weer naar school zou gaan, die dan uiteindelijk tot de zeevaartschool moest leiden.  

(Afb.: De DIETERT, brt 378 ton, dwt 460, bouwjaar 1955 Vos, Groningen. De onderste foto is gemaakt rond 1971 toen het schip, hernoemd tot Kyndik, onder Panamese vlag voer. De Dietert stond in 1962 op naam van Scheepvaartkantoor Groningen. Vanaf 1969 tot 1978 voer het onder verschillende namen – Kyndik, Arabella, Don Carlos – onder Panamese vlag, daarna als Vassilis L onder Cypriotische vlag. Na 1978 is het spoor bijster; met een goede kans is het schip gesloopt.)

De stuurman heette Marten en was wel goed in zijn vak, maar niet de man waar ik gemakkelijk contact mee had. Hij had een oogje op nicht Anneke, maar die moest niets van hem hebben. Daarnaast schreef hij stukjes in een minder bekend, maritiem blaadje en ondertekende dan altijd met Uw Marten Swallow (dat blaadje zag ik wel eens in bij oma Anna). Later kreeg hij verkering met een jong meisje uit Beilen en werd tenslotte kapitein op de  BEREND N , een kleinere coaster van scheepsbouwer Niestern uit Delfzijl. Anneke opgelucht dat hij weg was, wanneer ze weer eens een keer aan boord kwam. De machinisten was een slag apart en die verwaardigden zich nauwelijks om met een jonge lichtmatroos te praten, ook al was die dan familie van de kap (ik at afwisselend in de mess van de officieren en van de bemanning en dat vond de 1e maar niets).

Die eerste reis met de SWALLOW  van Plymouth naar Bayonne was het meteen bingo. Het weer was redelijk, maar in de buurt van Ouessant ontwaarde de stuurman een scheepje dat noodseinen gaf. Oom Henk (vrij van wacht) werd gewaarschuwd en wij er op af. Zoals later bleek ging het om een ex-Duits marineschip, een z.g. Vorpostenboot van een meter of 20, die als oorlogsbuit naar Engeland was opgebracht en in deze tijd (1953) naar Italië was verkocht. Het schip zou door een stel runners daar heen worden gebracht. Nu stonden er  wel twee flinke karren in maar onbekwaam personeel had eerst de eerste motor stuk gedraaid en even later ging de andere. Ze dreven al een poos rond en gingen naar lager wal, richting rotsen van Ouessant.  Alles wat brandbaar was hadden ze reeds op het achterdek opgestokt en meerdere schepen waren in de buurt gepasseerd. Wij waren dan ook meer dan welkom. Het ging echter niet eenvoudig. De tros bestond uit een staaldraad en een kokos voorloper (rekker) en twee maal brak deze, terwijl een matroos zijn arm tussen tros en bolder kreeg bij beleggen (zeer pijnlijk;  was ook niet zijn vak). Enfin, wij zijn goed en wel in Bayonne met onze sleep binnengelopen. Toen zij bij ons aan boord kwamen waren zij zelfs zeer ontroerd. De kapitein was nota bene een Nederlander, ex-zeeman (weet niet meer of hij uit Groningen kwam), die met een Engelse dochter van een kroegbaas was getrouwd en aldus ook kroegbaas was geworden en dit was een soort van vakantieuitje voor hem (maar was haast een nachtmerrie geworden).

Bayonne was een prachtige stad, maar volgens oom Henk was de nabijgelegen kustplaats Biarritz nog veel mooier. Hebben wij echter geen tijd voor gehad die te bezoeken. In Bayonne echter wel met oom Henk & tante Adri rondgelopen en naar de bios geweest. Vanuit een hoge havenkraan heb ik toen een serie foto’s van het schip gemaakt en één daarvan vond oom Henk zo mooi dat die jarenlang ingelijst aan de muur in de Wielewaalflat heeft gehangen. De volgende reizen was het veelal Engeland – Frankrijk. Van Frankrijk herinner ik mij nog St.Brieuc en Sable d’Olonnes (de plaats die recentelijk in het nieuws kwam van de stranding van de Nederlandse coaster ARTEMIS).

In Engeland was het vooral Londen dat een geweldige indruk heeft gemaakt. Zoals reeds eerder beschreven lagen wij toen in een slikgeultje, Barking Creek, in de voorstad Barking. Hier ontmoette ik de loods die ook nog opa Dietert had bediend. In de meeste plaatsen ging ik met oom Henk en tante Adri op stap en ook van Londen hebben zij veel laten zien. Bij een andere gelegenheid hebben wij nog in een van de befaamde docks gelegen, dat waren kleine havens die via een sluis met de Thames in verbinding stonden en waar je maar beperkt, afhankelijk van het tij, schutten kon. Daar was je al behoorlijk down-town, maar ook dan moest je nog met de Underground. Ook zijn wij nog in Gent geweest. De Schelde op tot Terneuzen en dan door het Kanaal van Terneuzen naar Gent en ik dacht dat wij daar iets van schroot hebben geladen. In ieder geval gingen we er leeg heen, want tijdens de vaart in het kanaal heb ik nog met een matroos op de stellingplank de buitenkant (boeg) van het schip zitten schilderen en ik vond het nog knap hoog boven water.  In die tijd kon er veel. Ook Gent was weer prachtig, zoals eigenlijk het hele, jonge leven prachtig is, mits je maar goed “in je vel zit”. 

Terug naar zee ben ik toch weer met iets uit het verleden geconfronteerd. Ik was met oom Henk en de stuurman op de brug, toen oom Henk zei, nadat wij uit de sluis bij Terneuzen kwamen en de Schelde afvoeren richting zee: ik geloof dat ik mij maar een poosje niet laat zien en verdween naar de salon. Eerst snapte ik het niet, maar kreeg toen een hint van de stuurman. Het leek mij echter sterk dat het oorlogsverleden nu nog een rol zou kunnen spelen, maar toch. De zeeloods kwam aan boord en eerst gebeurde er niets bijzonders totdat hij na een poos zei: die Schreiber is hier toch kapitein. Ja, zei de stuur, maar die is nu van wacht af. Dat is maar goed ook zei de loods, want die hoeft zich in Vlissingen niet meer te laten zien. Ik was werkelijk perplex dat zoiets nu nog weer moest worden opgehaald. Verder gebeurde er niets, de loods ging op een gegeven moment van boord en even later was oom Henk weer boven. En, vroeg hij, is er nog wat gezegd? Stuur en ik konden beiden beamen dat het niet onopgemerkt was gebleven. Maar als regel verliep eigenlijk alles in een goede harmonie.

Deze zomerse reis eindigde voor mij  bij het Kieler Kanaal. Eerst zag het er naar uit dat ik helemaal tot aan het eind, Holtenau, zou meevaren maar oom Henk was een beetje beducht om zijn jong neefje met 2 zware koffers zonder begeleiding van boord te laten gaan. Toen de agent in Brunsbüttel (het begin) aanbood mij met koffers op de trein naar Hamburg te zetten was het snel beklonken en werd een tocht door het Kieler  Kanaal mij door de neus geboord. Och, zei oom Henk, daar kom je zeker nog wel door heen. Inderdaad was dat zo, alleen heeft het ruim 50 jaar geduurd voor het zover was.

In de winter van hetzelfde jaar zou ik tijdens de Kerstvakantie voor een kortere tijd, voor ongeveer 2 weken, weer mee. Het was anders; het was kouder en slechter weer, tante Adri was niet aan boord en bij de bemanning zaten andere jongens. Het meest opvallend was Ali, ik dacht een Marokkaan. Op zich was het een vrolijke jongen, die toch een beetje een buitenbeentje was. Aan boord was de jenever belastingvrij. Een fles kostte in die tijd ongeveer  fl. 2,50 zodat een borreltje een dubbeltjeskwestie was. Ali vond dat echter nog te duur en dronk regelmatig als “borrel” een glaasje brandspiritus. Dit is echter de verkeerde alcohol en wanneer je dat regelmatig drinkt word je blind. Dat werd hem regelmatig verteld, maar hij trok er zich geen biet van aan. Hij was verrukt van een of ander kledingstuk van mij en wilde ruilen. Ik weet niet meer wat ik toen heb teruggekregen, maar weet nog wel dat het minimaal een maat te klein was, zodat ik er niet erg mee was opgeschoten. Gelukkig was er ook een positieve figuur bij: Jelle van Dijken. Hij was 2e,  tweede helft 30 en was rond zijn veertiende van huis weggelopen om te gaan varen. Hoewel hij een vrolijke en hartelijke kerel was had hij ook iets melancholieks. Hij had een haat-liefde verhouding met het varen en als hij nog eens zou trouwen en een zoon zou krijgen  mocht die niet naar zee, ook al moest hij hem “de poten breken”.  

Met Jelle kon je uitgebreid filosoferen en hij had over diverse zaken een uitgesproken mening. Hij zei eens ‘als ik schat- en schatrijk zou worden dan huur ik alle sleepboten van de wereld, die laat ik aan Engeland vastmaken en dan slepen wij het hele zaakje naar de Noordpool’. Het was natuurlijk een kolderidee, maar gaf toch enigszins aan hoe Nederlandse zeelui over het oude Albion dachten. In de 50-er jaren was er nog zeer veel smog en kwam uit al die kleine, maar allemachtig veel, schoorsteentjes op de Engelse daken zo’n gelige rook die typisch Engels stonk. Café’s en bars was ook zo’n apart verhaal; die gingen om 22:00h dicht en in de loop van de avond kon het gebeuren dat in een wat ouder etablissement iemand wat rammelgeld in een automaat moest stoppen om de verlichting weer op gang te krijgen (‘rondje licht’). Daar tegenover stond dat de Engelse meisjes niet kieskeurig waren en een beetje steenkolen-Engels van een matroos verrichtte al wonderen (daar hoefde je in Frankrijk echt niet mee aan te komen; die verlangden dat je de taal goed sprak). Oom Henk was ook op Jelle gesteld en was van plan geweest om hem later voor zijn nieuwbouw te vragen. Het is er niet gekomen – één of twee jaar later zat hij op een coaster waarvan de lading in slecht weer voor de Noorse kust ging schuiven en is het schip gekapseisd. Alle mensen zij er toen bij omgekomen; helaas gebeurde dat vaker (hetzelfde herinner ik mij van de coaster WESTWARD HO ).

Waar ik aan boord gegaan ben weet ik niet meer. Het waren ook dit keer weer voornamelijk reizen van Frankrijk naar Engeland v.v. Met oud jaar (1953-1954) lagen wij in Nantes en het was geen gezellige jaarswisseling. De bemanning was vrijwel collectief gaan stappen en dan is zo’n werkschip maar saai en doods. Oom Henk was wel aan boord, zat in de salon en ik liep een beetje met mijn ziel onder de arm. Uiteindelijk heb ik in mijn eentje in de stuurhut naar het vuurwerk boven Nantes zitten kijken. Het liefst had ik gezellig bij oom Henk in de salon gezeten, maar hij had mij er niet speciaal voor uitgenodigd en iets weerhield mij er van om zo maar binnen te stappen. Naast oom was hij uiteindelijk ook nog een keer de kapitein aan boord. Maar begrijpen deed ik de situatie niet. 

Aansluitend hadden wij een lege reis naar het noorden. Het werd echter bar slecht weer en op de rand van de Golf van Biskaje, weer in de buurt van dat eiland Ouessant, waar wij die zomer dat bootje hadden opgepikt, lukte het met het lege schip niet meer om voldoende snelheid te maken. Uren lagen wij vrijwel op dezelfde plek te stampen en het schip “pikte regelmatig paaltjes” (dan loopt er een trilling door de romp). Ik ben toen maar eens een poosje stil boven een bordes in de MK naar de motor gaan zitten kijken en heb schietgebedjes gedaan dat die ons niet in de steek zou laten. Ook aan de houding van oom Henk kon ik merken dat hij het spannend vond worden. Samen met de stuur zat hij steeds over kaarten gebogen of ze wel of niet tussen de rotsen door naar binnen zouden gaan lopen om achter een eiland beschutting te vinden. Met deze storm en de forse stroom die daar liep was dat wel een riskante manoeuvre.

Uiteindelijk hebben ze toch besloten om het wel te doen, alles ging goed, en korte tijd later lagen wij achter een eiland voor anker. Ik merkte ook dat hij reuze opgelucht was en heb vervolgens een poos met hem gepraat. Toen zei hij ook dat hij met Oudjaar mij wel in de salon had verwacht. Verdorie, dacht ik, had dan iets gezegd, maar ik liet wel iets van een misverstand doorschemeren. Vervolgens vertelde hij dat zijn zus (mijn moeder) hem had gevraagd het voor mij niet al te gezellig aan boord te maken, want altijd met een oom varen was niet de realiteit van het varen. Mijn moeder, indachtig aan haar eigen ervaringen aan boord bij haar vader, was helemaal niet enthousiast over mijn varensplannen. Zij had, zeker toen opa in de stenenvaart zat, de zelfkant van het leven er te vaak aangetroffen.

Enfin, de lucht was weer wat opgeklaard, maar toen kreeg ik last van mijn rug. Al met al was ik nog maar 14 jaar en fysiek bepaald niet volgroeid. Nu was het werk soms zwaar. De schepen hadden in die tijd nog houten luiken. Als je binnenliep moesten de luiken worden open gemaakt. De keggen werden er uit geslagen, de platstalen schalklatten gingen in het gangboord, de zware persennings (dekkleden) moesten worden opgerold of opgevouwen en dan één voor één de luiken naar de kant en vervolgens in het gangboord. Dat werd altijd door twee matrozen gedaan en soms moest ik die klus ook doen. Maar ik kon het tempo van een sterke 20-er niet aan, liet dat echter niet weten en beet flink op mijn tanden. Toen werd ik op zeker moment verkouden en zat de zaak op slot. Een paar dagen met forse rugpijn te kooi gelegen, kon absoluut niets meer en toen langzaam weer aan het werk. Gelukkig heeft de bemanning mij toen wel enigszins ontzien, maar ik heb lang last gehouden.

Er diende zich nog een ander probleem aan. Waar en wanneer van boord ? Ik zei dat het er niet erg op aan kwam en nog wel 1 of 2 reisjes kon maken. Zo bleef ik in totaal 4 weken en ben tenslotte in Schotland (dacht Aberdeen) van boord gegaan. Dat heb ik geweten!! Toen ik terugkwam in mijn internaat in Aerdenhout werd ik haast van de middelbare school in Haarlem weggestuurd en er is flink met mij gepraat dat zoiets absoluut niet kon. Het heeft geholpen dat mijn opa Jouke de rector van mijn school uit het onderwijs kende (beiden waren leraar Nederlands geweest) en een brief heeft gestuurd, waardoor alles tenslotte met een sisser is afgelopen. Mijn moeder is flink boos geweest op oom Henk, maar ook dat heeft geen blijvende schade opgeleverd. 

Achteraf is het voor mij wel het einde van het Swallow-tijdperk geweest. De jaren 1954, 1955 en 1956 kwam mijn moeder met mijn broertjes (Renske was al in Nederland) de zomer hier doorbrengen en werd voor ca. 4 weken een zeiljacht gehuurd. Zo hebben wij in 1954 en 1956 met oud-reddingbootschipper Mees Toxopeus van IJmuiden tot Terschelling gevaren en in 1955 met een jachtbotter van de bedrijfsarts van De Schelde uit Vlissingen op de Zeeuwse wateren. Indien ik echt wilde mocht ik wel naar oom Henk op de  SWALLOW, maar ik vond dat ik het niet maken kon en bleef bij de familie. De  SWALLOW  was aanvankelijk zwart en later grijs, maar ik heb haar nooit als grijs schip, anders dan op foto’s, gezien. Het was in mijn ogen een erg mooie coaster.

(Ik ben nog vergeten te vertellen dat ik aan boord altijd in de kleine hospitaalhut heb geslapen en bij de eerste reis was er ook nog een poosje een zoon van de makelaar-aandeelhouder aan boord, die veel zeeziek was waardoor onze hut steeds muf rook). Toen volgde de periode van de nieuwbouw, resulterend in de DIETERT. Ik was verbaasd dat oom Henk voor zo’n werf als die van Vos aan het  Winschoterdiep had gekozen. Ik had hem al wel eens gevraagd wat hij de beste werf in Groningen vond. Zonder aarzelen was dat toen Niestern in Delfzijl. Maar Bodewes kon er ook wel mee door. Dus waarom geen nieuwbouw bij één van die werven, vroeg ik? Wel een topper als Niestern zat altijd vol en voor hetzelfde geld als waarvoor Vos een schip van 440 dwt wilde bouwen werd dat bij Bodewes een schip van 340 dwt. Dus was dat duidelijk. 

Vos was na de oorlog voornamelijk reparatiewerf geworden, maar had inmiddels toch ook weer een schip gebouwd, de ADVENT. Vrijwel volgens hetzelfde ontwerp is toen de DIETERT gebouwd.  Bij de scheepsmeting was de ADVENT echter ietsje kleiner uitgevallen dan bedoeld en dat gaf oom Henk zorgen. Hij had het schip samen met oom Ab besteld en deze constructie heette C.V. Scheepvaartbedrijf Schreiber. Toen tijdens de bouw bleek dat de partners nog wat meer geld beschikbaar hadden en een iets groter schip wilden, is de holte vergroot. Het schip had daartoe ballasttanks onder het gangboord, hetgeen niet erg gebruikelijk was in deze categorie, maar een voordeel bleek op zee aangezien het schip minder wreed was bij het varen in ballast. 

Bij de bouw ben ik meerdere keren wezen kijken, de tewaterlating helaas niet meegemaakt, maar wel de hele week voorafgaand aan de oplevering door de werf en de eerste tocht naar Delfzijl. Bijzonder vond ik ook dat er een echte Brons in stond, de beroemde 4 cilinder ED, keurig afgesteld op 224 pk zodat er met slechts één machinist/ motordrijver kon worden gevaren. Wij hebben proefgevaren en het schip verder klaargemaakt (bij vertrek van de werf was het schip nog niet helemaal klaar – de bootsman’s stores voor in was nog volledig ongeschilderd; maar de opleverdatum was hard). Dus die dagen in Delfzijl moest er hard worden gewerkt. Daar hadden wij dan die zatte kok die van boord werd gestuurd en werd ik voor de duur van een week van matroos o/g “bevorderd” tot kok. Tante Adri kwam wel even naast mij staan wanneer ik voor een man of  8-9 met het vlees bezig ging, want een beetje prutsen met aardappels en groente was niet zo’n ramp, maar het vlees was wel heilig. Het was hard werken wanneer je zoiets niet gewend bent! (Zonder afwasmachines, automatische koffiezetters, etc). Vervolgens waren het voornamelijk korte reisjes, hooguit een week, en dan alleen wanneer het schip een keer in de buurt was.

Zo herinner ik mij goed een reisje in de kerstvakantie; ik denk 56/ 57. Oom Henk was toen reeds thuis nadat hij in Schotland zijn been had gebroken en aldaar van boord was gegaan. Er kwam een ‘zetkapitein’ aan boord. Toen ik dan weer mee kon lag het schip in Leer, dus het was in feite een prutsreisje van een paar uur over de Eems naar Delfzijl. Kapitein Brink was toen gezagvoerder. Hij was een aardige vent, ik kon goed met hem opschieten (heb hem later veel uitgebreider leren kennen), maar hij was geen Groninger en had een heel andere achtergrond. Hij was destijds “voor zijn nummer”, zoals dat destijds heette, als pure landrot bij de marine terechtgekomen en ik vermoed dat hij daar een nuttige kaderopleiding heeft gehad. In ieder geval herinner ik mij zoiets, in combinatie met verhalen over sleepboten en hulpvaartuigen. Toen leek het varen hem niet zo gek en is hij naar de zeevaartschool gegaan en kon, met zijn vaartijd bij de marine meegeteld, snel doorstromen. Later bleek dat hij met een dierenarts was getrouwd en in de daaropvolgende zomer, toen zij ook aan boord was, waren er  bovendien twee honden waarvan de grootste een hazewind. Die hond voelde zich in ieder geval niet thuis aan boord (logisch want zo’n dier moet af en toe met 60 km/h uit de voeten kunnen) en stond vaak buiten de deur te bibberen tot hij zijn behoefte had gedaan. Enfin, op dat moment speelde dat nog niet.

Met een deel van de bemanning (kan ook de kapitein zijn geweest) ben ik naar Leer gereisd en daarna ging het voornamelijk mis. ’s Avonds zou ik met twee matrozen wat gaan stappen maar bij het van boord springen bleef mijn jas achter een bolderpen haken, hield mij tegen en ik suisde met hoofd omlaag tussen kademuur en schip de plomp in. Het was berekoud in de Eems en gelukkig was er redelijk dicht bij een ladder zodat ik er weer uitkon. Flink geschrokken. Natuurlijk geen reservekleding. Dus iets aan boord geïmproviseerd met kleding, maar dan ook niet meer stappen. Midden in de nacht het bekende lawaai van feestvierders die terugkwamen en daar had ik een bloedhekel aan gekregen. De volgende ochtend bleek dat de stuur een juffrouw-van-lichte-zeden had meegenomen en die moest eerst worden uitgezwaaid voordat hij actief werd. Nu was voor dit reisje met die stuur een zwager meegekomen, een straaljagerpiloot, en ik vermoedde dat die stuur de stoere bink moest uithangen. Dus daar had ik weinig mee op. Voor de rest viel mij op dat het schip er niet meer zo tip-top uitzag als ik het bij oom Henk was gewend. Goed, het reisje zelf stelde inderdaad niet veel voor en wij kwamen volgens plan in Delfzijl aan. Toen ik naderhand verslag van een en ander aan oom Henk uitbracht, merkte ik dat hij er somber van werd en tante Adri gaf mij min of meer een standje omdat ik mij moest realiseren dat hij overspannen was en eigenlijk geen minder goed (of slecht) nieuws kon verdragen. Daar had ik dan een poosje spijt van.

In die periode had ik een keer op een advertentie geschreven van een kleine, oude coaster die te koop was. Van de verhalen over nieuwbouw wist ik inmiddels dat de schepen erg duur waren geworden. Als vuistregel hanteerde men een bedrag per ton laadvermogen en waren de schepen in een paar jaar tijd van fl. 750 naar fl. 1000 per ton laadvermogen gegaan. Ik was toen erg benieuwd wat zo’n oud coastertje moest kosten en heb toen om inlichtingen gevraagd onder mijn eigen naam, maar als adres p/a kapt. Schreiber, Wielewaalplein in Groningen. Welnu, er kwam inderdaad een uitgebreide reactie, maar de hele familie wist er vanaf en van een paar (o.a. oom Ab) kreeg ik een standje, alleen oom Henk zei alleen dat ik zoiets maar  niet meer moest doen en kon er om lachen. Dat oude coastertje, tussen 200 en 250 ton laadvermogen en ca. 35 jaar oud moest ongeveer fl. 75.000,= kosten.  Enfin, dat wist ik dan weer.

En dan was er weer een grote reis – zomer 1957. Ik had net eindexamen HBS-B gedaan en zou na deze vakantie naar de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam gaan en was zeer benieuwd hoe of deze reis zou gaan uitpakken. Ik ben in IJmuiden aan boord gegaan en wij hadden als eerste een korte trip naar het gebied van de Wash (bestemming Boston) aan de overkant. De bemanning was voor mij nieuw op kapitein Brink na die ik een half jaar eerder via het reisje Leer had ontmoet. Ook zijn vrouw, de dierenarts, was aan boord met de barsoi (windhond) en een kleiner hondje. De honden scheten op het dek en dan moest de bemanning de kapiteinsvrouw waarschuwen om de zooi op te ruimen, maar dit was een regeling die niet werkte en bij de bemanning veel irritatie opwekte.

De stuur was een aflosser. Hij deed de zeevaartschool, grote vaart, en was voor 2 maanden, tijdens zijn schoolvakantie aan boord, om een zakcentje bij te verdienen. Geen onaardige vent, maar wij hadden geen contact. De meester was een eerste klas voddenbaal, zag er smerig uit, maar was erg hartelijk en goed voor zijn kar. Of hij een diploma had weet ik niet. In die tijd van krapte aan personeel voeren er veel met een VD (Voorlopig Diploma) papiertje, maar deze chief had echt alles in de praktijk geleerd. Van die oudere scheepsmotoren haakte wel eens een cilinder af en tijdens de maaltijd gebeurde het wel eens, dat, terwijl niemand nog wat had gehoord, hij als een speer naar zijn domein ging om de motor weer onder controle te krijgen.

De kok was een enorme kletser, die in elke haven achter de vrouwen aan moest en dan liefst de volgende ochtends tijdens het ontbijt verslag uitbracht. Zijn frustratie was, dat, wanneer hij ‘sjans’ had, het bijna altijd veel oudere vrouwen bleken te zijn. Na een poosje kende ik zijn grammofoonplaat wel en luisterde nauwelijks meer naar hem. Dan waren er nog een volmatroos en een o/g die vrienden waren (althans de volmatroos vrijde met de zus van de o/g). Die o/g was communistisch-links, een felle, roodharige jongen van 16/ 17 jaar en hij had vanaf het begin de pest aan mij. Ik was ook o/g maar hij ging meteen oordelen of ik alle praktische vaardigheden van de o/g had en bleef heel scherp op alles. Met de drie matrozen hadden wij de grote hut achterin en de rest had zijn eigen hut. Kapitein en vrouw hadden uiteraard de salon, maar die leefden met hun honden in een wereldje apart. Helaas was er geen zondagochtendkoffie of zoiets.

De reizen die wij maakten waren daarentegen afwisselend en mooi – in feite het beste wat er mogelijk was en daarom viel mij ook op dat de sfeer zo totaal anders was geworden. Na Boston werden het erg mooie bestemmingen – eindelijk dan toch Scandinavië. Als eerste was dat het Deense Fåborg op Fünen, een oud Deens stadje met oude huizen en leuke kleine winkeltjes (heb daar een mooie zilveren suikerschep voor mijn moeder gekocht, die de kapiteinsvrouw ook erg mooi vond en hem zo van mij wilde overnemen, maar – uiteraard – niet gedaan). De sfeer was er ook heel relaxed en daarom besloot ik een keer met kok en beide matrozen mee te gaan. Wel, na een half uurtje stappen zaten we al met twee Deense meisjes ergens op een terrasje en zegt de kok, op zijn bier wijzend:  dit is øl  en ik heb pijn in mijn lul. Wel, dat verstonden ze natuurlijk niet, maar ik dacht: o jé, daar gaan wij weer.  Dus snel mijn pilsje leeggedronken en ben hem toen gesmeerd – ik was er niet van gediend, die grovere manier van versieren die de meesten er op na hielden. Dan toch maar weer wat algemener stedenschoon gaan bekijken. 

Vandaar leeg naar Kragerø in het zuiden van Noorwegen. Ik was nog niet eerder in Noorwegen geweest en dan maakt die begroeide rotskust met zijn vele eilanden, midden in een warme zomer, toch wel een onvergetelijke indruk op je. De plaats zelf was ook schitterend. Een groot dorp, met scheepswerf en redelijk wat toerisme (voor die tijd). Er was zelfs een semi-permanente kermis (wat bijna overal in Scandinavië dan Tivoli moet heten, met een verwijzing naar de maxi-kermis van Kopenhagen). Wij hebben er een ongeveer een week gelegen, veldspaat (een soort leisteen) laden op een ambachtelijk manier. Niemand vond dat echter vervelend want het was er erg gezellig. Ook ben ik er nog bijna verdronken. Overdag werkten wij met ontbloot bovenlijf, onderhoud plegen of tallyen met de laadboom, in de zon en het was er erg warm tussen de bergwanden. Aan het eind van de middag gingen wij dan zwemmen in redelijk koud fjordenwater en toen ben ik een paar honderd meter verderop naar een rots gezwommen. Eenmaal daar aan land voelde ik mij al raar, een beetje onderkoeld, maar ik moest ook weer terug. Op de terugweg kreeg ik kramp en kon tenslotte alleen nog mijn handen bewegen. Als een hondje ben ik toen teruggekrabbeld en was net op tijd bij het schip aangekomen. Gelukkig hadden ze het in de gaten en werd ik snel aan boord gehesen. De meester heeft mij toen flink met whisky bewerkt (volgens hem was dat een medicijn voor alles; zie verderop) en betrekkelijk snel was ik er weer bovenop, maar een les was het wel om wat voorzichtiger met dat koude water te zijn. 

Voor de rest was het fijn. Ook nog een avond op de kermis, heel onschuldig, met een paar meisjes geflirt, maar de volmatroos pikte toen de leukste weg en toen was de lol er snel af. Met de veldspaat naar Engeland, Manchester of één van de plaatsjes bij het Manchester Shipcanal (dat wet ik niet meer). Het was een bijzondere zeereis, want wij gingen tussen de Orkney’s en het vasteland van Schotland door. Het is daar een ruig stuk water met grote draaikolken en het kan er erg spoken. Af en toe kwamen er visserlui met hun kleine houten kotters op ons af om vis te verkopen of te ruilen tegen drank, maar de kapitein zag dat niet zo zitten dus wij hebben geen deal gemaakt. Indien het slechter weer was geweest hadden wij de tocht via het Caledonian Canal gemaakt, maar ook dit was boeiend. 

Langs Outer en Inner Hebriden zijn wij zo naar het beruchte  Manchester Shipcanal gevaren. Wij moesten bij één van de sluizen een hele poos wachten en brachten toen de tijd bij de meester in zijn hut door. Het was daar een grote bende, overal rotzooi en een bed wat in een paar maand niet was opgemaakt. Hij was erg opgelucht, had iets te vieren en schonk alleen maar whisky, goed tegen alles, en de paar glazen die er waren werden dan ook eerlijk verdeeld. Ik kreeg zijn plastic tandpasta glas, die ieder keer tot de rand werd bijgevuld. De stuur maakte wel bezwaar, want er moest nog gevaren worden, maar toen dat weinig effect sorteerde bleef hij in de buurt en deed spaarzaam mee. De meester vertelde dat hij “een stinkend probleem” had, want het had er eerst naar uitgezien dat wij naar Ierland zouden gaan en daar kon hij zich niet meer vertonen. Gelukkig was het weer Engeland geworden. Hij was twee jaar geleden met een andere coaster in Ierland geweest en een plaatselijke visserman had toen veel problemen met zijn motor gehad. Die had hij kundig gerepareerd en was als beloning uitbundig in de kroeg onthaald. Daar had ook de dochter zich bij hun gevoegd en toen de kroeg dichtging was zij voor de gezelligheid maar mee naar boord gegaan en was blijven slapen. Ondanks het feit dat hij goed zat was geweest had hij, volgens zijn zeggen, flink zijn best gedaan en was daarna de hele happening vergeten. Ongeveer een jaar later was hij met diezelfde coaster in diezelfde plaats geweest en toen stond visserman met dochter en een baby op de kade en dat had hij niet verwacht. Die baby was van hem zei de dochter en hij moest er voor zorgen. Nou, had de meester gezegd, geef maar mee dan geef ik hem wel aan mijn moeke en dan zorgt die er  wel voor. Nee, nee, zeiden die Ieren, de baby blijft hier en jij moet zowel voor moeder als kind gaan zorgen ….en dat was een beetje te veel gevraagd. (Hij had inmiddels een Engelse vriendin en in één van de Engelse havens ging hij daar ook voor een paar dagen naar toe). Maar goed, voordat het spel met  “welles en niets”  met als inzet moeder en kind ten einde liep was de coaster al weer de haven uit. Dat vond die Ierse visser echter een rotstreek en schakelde een advocaat in die hem ging bestoken met dreigbrieven. Maar het bleek dat zolang hij niet in Ierland werd opgemerkt er geen probleem zou zijn.  Hij was nog niet eerder met de DIETERT in Ierland geweest en wanneer die advocaat het dan alsnog in de gaten kreeg (meestal een paar dagen later) waren zij alweer pleite  …………  maar een tweede keer met hetzelfde schip zou dat niet lukken. 

Welnu, na dat verhaal en een paar flessen whisky, konden wij eindelijk verder. De stuur met mijn collega naar voren, de volmatroos moest achter losgooien en ik naar de brug als roerganger. Op handen en voeten naar boven naar de brug, deed of er niets loos was, maar de kapitein had de toestand snel in de gaten en was kwaad! “Ik zal zelf het roer zelf wel nemen, ga maar naar kooi en morgen praten we wel verder”  was zijn reactie, tot hij in de gaten kreeg dat de meesten toeterzat was en er toch gevaren moest worden. Zonder problemen hebben we evenwel het schip losgegooid, de sluis genomen en op de plaats van bestemming afgemeerd, maar de kapitein stond wel aan het roer en bediende de motor. De kloof tussen bemanning en kapiteinsechtpaar was echter nog weer groter geworden en ze begrepen niet dat ik hier tegen kon, resp. af en toe kennelijk zelfs ook meedeed. Ja, dat ‘meedoen’ was ook een beetje een kwestie van overleven. Zo ben ik op een nacht ruw wakker gemaakt door de dronken en kwade o/g die mij flink te lijf wilde gaan (wij hadden inderdaad een akkevietje gehad) en al bezig was, terwijl ik nog in mijn kooi lag, op mij in te slaan, waarbij ik net op tijd door de meester werd ontzet. Ik was de meester dankbaar.

De meester nam het ook meestal voor mij op. Ik kon er nu eenmaal niets aan doen dat ik een goede opvoeding had gehad en het neefje van de reder was. Morrend werd dit door mijn ‘maat’ aangehoord. Toch heb ik een keer de meester flink tegen mij in het harnas gejaagd. Hij had op een zeker ogenblik flinke kiespijn en zag er tegen op om zo maar ergens (in het buitenland) naar een tandarts te gaan. Ik zei toen dat ik had gehoord dat men, als volksmiddeltje, wel jodium op de kies druppelde. Het zei toen niets maar ’s avonds moest de stuur bij hem jodium druppelen en dat is niet goed gegaan. Het kan ook zijn dat de jodium niet op de zere kies is terechtgekomen, maar er naast, maar zijn bek had wel in brand gestaan en het was maar goed dat ik tijdens het voorval niet in de buurt ben geweest. De stuur was ook boos, had er geen heil in gezien en wilde het aanvankelijk niet doen. Maar volgens de meester had ik gestudeerd, kon ik zoiets beter weten en moest het toch maar gebeuren. Niet dus.

Daarna hebben wij nog een paar reisjes langs de Engelse kust gemaakt, nogmaals in Plymouth geweest, en vervolgens naar Frankrijk overgestoken waar ik in Honfleur van boord ben gegaan. Het was een rare reis annex vakantie. De route was goed geweest, maar de sfeer en stemming aan boord waren het niet. Enerzijds realiseerde ik mij dat ik dit milieu was ontgroeid, maar ook dat het erg belangrijk is met wat voor soort mensen je dagelijks omgaat. Deze reizen waren aan het einde van de hausse in de scheepvaart. Er waren zeer veel schepen in de vaart bij gekomen en een kapitein of reder moest maar afwachten wat voor soort bemanning hij voor zijn schip / schepen kon krijgen. Maar kiezen voor goede bemanning was er nauwelijks meer bij en dat heb ik mij toen ook terdege gerealiseerd. Je zit met een klein ploegje mensen 24 uur per dag bij wijze van spreken op elkaars lip en is het een goede ploeg dan gaat dat prima, maar is het geen goede ploeg dan wordt het vaak afzien. Oom Henk heeft dat ook zo ervaren. Hij heeft zich ook vaak moeite getroost om goed personeel aan boord te krijgen. Goed personeel onderhoudt een schip ook veel beter en wat dat betreft heb ik de DIETERT  achteruit zien gaan. Een deur werd niet normaal dichtgedaan, maar dichtgegooid en zo waren er meer van die kleine dingen die stoorden. Dan hoeven wij het nog helemaal niet te hebben over net en goed schilderwerk.

Toen ik van dit alles was doordrongen zat ik inmiddels op de Kweekschool en enigszins in een geestelijke crisis. Ik heb toen besloten om radicaal iets anders te gaan doen en naar Delft te gaan. Dat zou scheeps- of werktuigbouwkunde gaan worden. Dat het de tweede keus is geworden heeft puur te maken met mijn fascinatie voor de scheepsdiesel en vaak heb ik nog moeten terugdenken dat ik met angst en respect naar de kar van de SWALLOW  heb zitten kijken in de Golf van Biskaje toen het spannend was.

Met oom Henk heb ik altijd regelmatig contact onderhouden, ik zocht hem geregeld op in Groningen en wij schreven elkaar altijd uitgebreid met verjaardagen. Hij heeft nog een goede periode bij Oranje gehad; heeft het nota bene daar tot zijn 70verjaardag volgehouden. In zijn laatste jaren daar hield ik een keer een lezing in Groningen over het scheepsontwerp in combinatie met modelonderzoek, toen ik de directeur van Oranje ontmoette. Hij prees oom Henk erg om zijn accuratesse bij het opstellen van zijn schaderapporten voor de afdeling “averij grosse”  waar hij werkte. Een rapport van Henk Schreiber hoefde nooit te worden aangepast was zijn oordeel en dat kwam maar zelden voor.