De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

1b. Douwe Jans Westerhitzum

1b. Mede een Lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts

Douwe Jansz de Jongere; Winsum en omstreken; 1565 – 1585

Hoe het Douwe Jansz op de terp in Westerhitzum in deze woelige tijd is vergaan, weten we niet. Ten tijde van het ondertekenen van het onderhoudscontract voor de Arumervaart in 1561 zal hij tussen de 25 en 30 jaar oud geweest zijn. Zoveel is zeker dat hij grond bezat rond het huis aan de Hitzumer brug en dat hij bovendien geletterd was. Uit de geboortedata van hun latere kinderen valt af te leiden dat hij rond 1565 getrouwd is met Geys Gerritsdr.

Het kan zijn dat hij de perikelen van Rienck Hemmema niet eens van dichtbij heeft meegemaakt. Zijn jongste zoon Dominicus – op dat moment nog niet geboren – gaf rond 1630 de eerder aangehaalde beschrijving van “onse Heer Vaeder Zal. Ghedachtenisse”. Douwe Jansz, zo vermeldt hij, was “mede een Lid vande Regeeringhe onses Vaderlandts gheweest,” meer speciaal ontvanger, ondergrietman of dorpsrechter, advocaat en notaris “van Winsummer ende Barendeel by Franeker.” Nu is de afstand van Hitzum naar Winsum niet meer dan een tiental kilometers, maar het openbaar vervoer was in die dagen niet overweldigend. Bovendien duidt Dominicus op het intensieve contact dat zijn vader gehad moet hebben met de toenmalige grietman van Baarderadeel waartoe Winsum behoort, Hoble van Aylva. Dominicus geeft vele jaren later nog steeds hoog op van deze Friese edelman: “de Heere Joncker Hoble ab Aelva, onsen seer goeden Heer ende Vriendt … welcke onse Heer Vader voornoemt als een goedt exemplaer/ patroon/ ende voorbeeld van veel deuchden syn kinderen ende allen menschen/ Edelen ende Onedelen heeft voorghewandeldt.”

Tenslotte is er de naam Winsemius – vertaald: komende uit Winsum – zelf. Het was in de zestiende en zeventiende eeuw zeer gebruikelijk dat aankomende studenten hun naam latiniseerden en – bij gebrek aan een officiële familienaam – verwezen naar hun plaats van herkomst. Kroniekschrijver/niet-familielid Pierius Winsemius spreekt bijvoorbeeld over “het Dorp Winsum … van waer wy afcomstich zijn.” Om eventuele onduidelijkheden verder weg te nemen wordt zoon Dominicus later in de kerkelijke stukken vermeld als “Dominicus Winsemius van Winsum.”

(Afb.: Gezichten op Winsum, 18e eeuw.)

(Afb.: Luchtfoto van Winsum. Bron: www.skylab.nl.)

De naam Winsemius werd overigens, zover bekend, in 1593 voor het eerst gevoerd door een oudere zoon van Douwe Jansz, Gerrit (Gerardus). Zijn broer Dominicus, die vrij kort daarna de naam ook gebruikt, noemt hun vader Dominicus Iansz Westerhitsum. Omdat Gerardus geboren is rond 1567, is het dus denkbaar dat Douwe Jansz met Geys Gerritsdr voor die tijd verhuisd is naar Winsum.

Heeft Douw Jansz echter wel echt in Winsum gewoond? We weten het niet. Wat betreft zijn verdere wederwaardigheden tijdens de volgende periode valt er echter een groot gat. Wij weten uit de geschriften van Dominicus dat hij aan het hoofd moet hebben gestaan van een snel groeiend gezin; Dominicus was de jongste van 8 zonen, het eventuele aantal dochters is onbekend. Er zijn vroege sporen die leiden naar Midlum; het kan hier echter ook zeer wel een andere tak of in het geheel geen familie betreffen. Gedetailleerd onderzoek in Winsum heeft tot nu toe weinig opgeleverd. De verwijzingen van Dominicus – “van Winsummer ende Barendeel bij Franeker” – zouden een houvast kunnen bieden. Pierius Winsemius verwijst naar de “Winsumer Uytbuyren”, het buurtschap bij de hoge brug buiten Winsum die ook wel ‘t Hooch-Holt genoemd wordt. In 1584 vermelden de archieven “Douwe Jansz en Dirk Sipkedr. vragen consent op huis bij ‘t hoge holt te Winsum.” Een jaar later vraagt Jacob Jansz te Spannum een gelijkluidend consent voor een huis, “naastleger Douwe Jansz.” In 1587 koopt echter Sipke Sipkesz te Winsum een “huis c.a. van Douwe Jans en Dirck Sipkedr te Winsum.” Douwe Jansz de Jongere is dan echter stellig al overleden; hoewel hij wellicht meerdere malen getrouwd geweest is, heette zijn weduwe Geys Gerritsdr.

Nee, hoewel onbevredigend concludeerde Albert Winsemius een kleine vier eeuwen later dat het beste houvast zit in een korte vermelding in de boeken van Mantgum uit 1583: “Douwe Jansz en Gaets(?) Gerritsdr. echtelieden inde voorsz. dorpe op de pastorie gront ‘t welck zij nu bewonen.” Mantgum ligt een tiental kilometers ten oosten van Winsum, nog steeds in Baarderadeel. Het blijft echter een hiaat dat in het kader van het genealogisch onderzoek verdere aandacht verdient.

(Afb. De kerk van Mantgum, volgens een foto uit het verzamelalbum dat Pieter Bernardus Winsemius rond 1930 in Leeuwarden uitgaf om klanten te binden voor zijn zuivelzaak.)

Het is echter ook niet uitgesloten dat de beide broers bij hun inschrijving de chique achternaam aannamen als eresaluut aan – of misschien wel voorwaarde van – het dorp Winsum. In 1580 werd Friesland formeel het besluit om protestant te worden. De bezittingen van de katholieke kerk werden verbeurd verklaard en van het vrijkomende geld werd de universiteit in Franeker opgericht. Bovendien kregen veelbelovende burgerjongens de mogelijkheid om theologie te gaan studeren: er was door de acute overstap op het protestantisme immers een nijpend tekort aan dominees. Winsum huisvestte in die tijd een klooster, het enig in de nabije omgeving.Het premonstratenzer- of Norbertijnenklooster St. Michaëlsberg – in de volksmond het klooster Monnukebaaijum – was gelegen ten noordwesten van de dorpskern. Het was in 1186 gesticht vanuit het moederklooster Vallis Mariae – “Maria Dal” (later Lidlum) – dat op zich weer een dochterklooster was van Mariëngaarde. De Norbertijnen worden ook wel witheren of witte pastoors genoemd naar hun witte habijt en leefden volgens de regels van Augustinus. Het werd in 1572 deels verwoest door de Geuzen maar in januari 1580 veel het doek definitief. Het was in die tijd niet ongebruikelijk om dan een studiebeurs – een prebende – te creëren waarop vooral de lokale jongeren een beroep konden doen. Het blijft een gok maar het is zelfs niet uitgesloten dat ook de twee Franeker wetenschappers Pierius en Menelaos Winsemius hun naam ontleenden aan dezelfde – financiële – bron.

(Afb.: Kaart van Winsum en omgeving uit de Atlas van Schotanus uit 1664. Ten noordwesten van het dorp, in de richting van Franeker, ligt het klooster Monnicke Bayum.)

Hoe het ook zij, Douwe Jansz de Jongere is tussen 1582 en 1585 overleden. Zoon Dominicus, zelf geboren in deze periode, meldt in 1630 bedroefd: “Ende overmidts wy onsen Heer Vader noyt met bekende ooghen hebben aengheschout/ ende de Jongste van acht Sonen/ ende alleen overghebleven syn/ ende nae onsen Heer Vaeders name ghenoemt/ en konnen wy dit selve noch niet wel sonder traenen releveren.”

Het waren buitengewoon roerige tijden op het Friese platteland, die het voor een weduwe met een groot gezin zeer moeilijk maakten. Pierius Winsemius verhaalt op bloedstollende wijze de geschiedenis van de Spaanse inval in Baarderadeel in januari 1585, toen een groot leger – “sterck zijnde twee duysent vijf hondert te voet/ ende vier hondert Peerden” – gebruik maakte van de grote kou om vanuit Steenwijk op te rukken naar het noorden. Op 16 januari 1586 werd kwartier gemaakt in Tzum. De volgende dag werd eerst Spannum afgebrand en daarna Winsum aangevallen. Het verslag laat weinig twijfel:

“Ende alsoo vele Huysluyden met hare Vrouwen ende Kinderen/ door de aencomste des Vyants op den Winsummer Toren gevlucht ware/ heeft de Vyant de selve aen’t Fondament in den brandt ghesteken/ en also vele daer op waren/ gesmoockt. Een bevruchte Vrouwe (die haer Man met drie Kinderen inden brandt gelaten hadde) is meest naeckt (als haer hayren ende cleedingen ghesenght waren) uyt de Clock-gaten ghespronghen/ ende na dat sy wel twee Maenden van haer sinnen bijster was/ is tot haer vorige ghesontheydt ghecomen. Een Spaengiaert heeft haer op het naeckte borst/ met de voet ghetreden ende seer ghequetst. Insghelijcks heeft oock een ander Vrouw ghedaen/ die met twee Kinderen/ welcke sy inden Arm hadde/ uyt het hooghste vanden Toren gesprongen/ en is met het eene na de Stadt Franeker ghegaen/ sonder haer te quetsen. Daer is oock sulcken moetwille/ soo van plonderinghe ende brandt/ als schendinghe der Vrouwen/ in vele plaetsen gheschiedt/ dat het onghelooflijck schijnt.”

Overigens moet nogmaals benadrukt worden dat ook rond het jaar 1600 de kroniekschrijvers overdrijving niet schuwden. De heer Jan Scheffer, groot kenner van de plaatselijke geschiedenis, vertelde dat weliswaar de verwoesting van het nabij gelegen Spannum en de onmiddellijk volgende slag bij Boksum op waarheid berusten, maar dat dit geenszins het geval hoeft te zijn met de aanslag op Winsum. Onderzoek van de oude kerkeboeken laat zien dat na afloop alleen een nieuwe klink voor de kerkdeur behoefde te worden gekocht. Een verdere reparatie bleek kennelijk onnodig. Kan het zijn, zo wordt vermoed, dat de bewoners van takken en stro een vuur hebben aangelegd vóór de kerk, zodat de Spanjaarden bij het zien van het rookgordijn in de veronderstelling zouden verkeren dat het zware werk al gedaan was?

(Afb.: De slag bij Boksum (januari 1586). Op de achtergrond, naar verluidt, de toren van het reeds eerder gebrandschatte Winsum.)

Vijff vaderlose kinderkes

Moeder Geys zal vele mensen in de toren goed gekend hebben, maar dit onheil bleef haar en haar kroost gelukkig bespaard. Kort tevoren was zij naar Franeker verhuisd, waar zij huisvesting vond op Het Vliet, een buurtje aan de zuidwestzijde net buiten de stadswallen, dat in 1572 door de Geuzen was afgebrand en waar kennelijk nieuwbouw plaats had.

(Stadsplattegrond van Franeker met rechtsonder, buiten de stadspoort, het Vliet.)

(Afb.: Stadsplattegrond van Franeker met linksonder, buiten de stadspoort, het Vliet; door Jacob van Deventer, ca. 1560.)

Hoewel niet alle acht zonen, waarvan Dominicus gewag maakt, nog leven en het onduidelijk is of het gezin ook dochters telde, stond ze als alleenstaande weduwe voor een zware taak. Ze krijgt gelukkig steun van haar nieuwe buren. “Ten respecte van haer sobere staet alsmet vijff vaderlose kinderkes beladen”, aldus versterkten de bewoners “buyten opt fliet” in Franeker reeds op 19 februari 1585 hun verzoekschrift aan het Gerecht van de stad om toestemming te verlenen aan “geijs gerrijts dr wedue van douue jans” tot het openen van een winkel.[1]

We weten verder niets van de wederwaardigheden van het grote gezin aan Het Vliet. Het succes van de opstand tegen de Spaanse koning was nog verre van zeker, vooral toen Balthasar Gérard in Delft prins Willem doodschoot. Zijn zoon prins Maurits werd tot zijn opvolger benoemd In Holland en Zeeland maar diens neef Willem Lodewijk nam het roer over in Friesland. Hoewel Franeker gedurende een paar jaar zijn domicilie was en ook dat van het de Staten van Friesland, bleek al spoedig dat de voorkeur uitging naar Leeuwarden als bestuurlijk centrum.

Het was de volgende jaren wel een periode van economische opbloei en dat zal zijn weerslag stellig gehad hebben op moeder Geijs en haar kroost. Franeker vierde feest en ging aan het bouwen. De opening van de hogeschool in 1585 moet in alle soberheid een festijn van formaat geweest zijn. Dat laatste was zeker het geval toen op 2 november 1587 trouwde graaf Willem Lodewijk met zijn nicht, prinses Anna, de dochter van Willem de Zwijger en de volle zus van prins Maurits. Bij deze plechtigheid waren behalve Maurits ook aanwezig prins Frederik Hendrik, de prinses-weduwe Louise de Coligny, en prinses Maria van Nassau, de oudste dochter van prins Willem. Bij die gelegenheid waren de Botnia-, Camminga-, Martena- en Sjaardemahuizen extra versierd en voor de vorstelijke bezoekers met hun gevolg ingericht. Reeds binnen het jaar overleed de jonge bruid echter in hetzelfde Botniahuis. Moeder Geijs en haar zoons hebben ongetwijfeld meegevierd en -gerouwd.

Van de “vijff vaderlose kinderkes” hebben we vier kunnen retraceren. Van de acht zonen van Douwe Jans Westerhitsum moet Claes Douwes één van de ouderen zijn geweest. Terwijl omtrent de drie andere broers vrij veel gegevens ter beschikking kwamen, is onze kennis ten aanzien van Claes Douwes uiterst beperkt gebleven. Uit vernoemingen, gecombineerd met bekende familierelaties, kan worden afgeleid dat hij de zoon van Douwe Jan Westerhitsum en de vader van de Jan Claesen moet zijn geweest, die in 1607 trouwde in Leeuwarden. Deze was toen gauw twintig jaar oud, en derhalve niet later geboren dan in 1587. Dit plaatst de geboorte van zijn vader op niet later dan 1567. Claes Douwes zelf is in de archieven niet teruggevonden; of er naast Jan meer kinderen waren en wie zijn vrouw was, bleef ook onbekend. De benoemingen van de kinderen van Jan Claesen geven de indruk dat deze een broer Douwe heeft gehad en wellicht een broer Cornelis. Of deze laatste identiek is met Cornelis Claszen, “timmerman van Franeker”, wiens voorgenomen huwelijk met Jantien Hessels van Leeuwarden daar in 1638 werd geproclameerd, viel niet vast te stellen.

Claes Douwes liet een talrijk naamdragend nageslacht na, dat tot in het midden van de 18e eeuw vooral in Friesland, Noord-Holland en Duitsland was gevestigd. Hoewel een aantal afstammingen in deze tak speculatief van aard is, is het waarschijnlijk dat de naamdragende lijn nog heden ten dage voortbestaat.[2]

Van zoon Gerardus, genoemd naar de vader van Geys Gerritsdr., kwamen we veel meer gegevens op het spoor zonder evenwel zijn levensloop op geheel aansluitende wijze te kunnen volgen. Het is, zelfs zoveel jaren na dato, niet een verhaal dat tot grote blijdschap leidt. Zijn wederwaardigheden als een van de eerste protestante dominees in het zuidwesten van Friesland en vooral de avonturen van zijn kinderen, zijn echter wel degelijk een bron van inspiratie voor de familiespeurder waarop wij in een volgend hoofdstuk in groter detail op terugkomen.[3]

Gerardus strijdt om de eer van de invoering van de achternaam Winsemius met een verder op dit moment volledig onbekende Albertus Vinsemius die eenmalig uit de archieven van de Franeker universiteit opduikt in een rekening die Wybrandt Hendrixen, “taeffelholder der hoger schole studiosen binnen Fraeneecker,” in het najaar van 1592 indient bij Johannes Saeckma, kennelijk een vroege rector magnificus[4]. Wybrandt meldt tussen mei en november 1592 een aantal studenten aan “die landstaeffelen” te hebben onderhouden. In de mensa stonden drie tafels. Aan de eerste daarvan zat tot 18 augustus ook Albertus; op die datum staat hij vermeld in het kolommetje “abitus”. Enig verder speurwerk is geboden: onder welke naam of in welke hoedanigheid is Albertus betrokken bij de universiteit en, vooral, waar komt hij vandaan en wat is hij gaan doen? Het kan zeer goed zijn dat ook hij een van de vaderloze kinderen van moeder Geijs is, maar op dit moment mag ook niet worden uitgesloten dat ook hij, evenals de broers Pierius en Menelaos Winsemius, geen deel uitmaakt van ons geslacht.

Jan Douwes, stadbode van Dockum

Een derde (of is het een vierde?) zoon, Jan Douwes, is genoemd naar zijn grootvader Jan Douwes de Olde, de boer in Westerhitzum. Uit de trouwjaren van hun kinderen valt af te leiden dat Claes en Gerardus ouder waren. In dat geval is er waarschijnlijk een nog weer oudere broer Jan geweest, die echter jong gestorven is. Als Rienck Hemmema in 1568 verwijst naar Jan Douwes de Olde, betekent dat vrij zeker dat er op dat moment ook een Jan Douwes de Jongere moet zijn geweest. Die is dan weer ouder geweest dan broer Claes en moet dus vóór 1567 zijn geboren.

Jan Douwes trad min of meer in de voetsporen van zijn vader. Voor het eerst treffen we hem aan op 17 mei 1594 in het register van betalingsordonnaties van de stad Dokkum. “Jan douwes stadbode van achtien car. gulden vier stuivers voor het corff follen vande turff dese verleden winter inde wachthuisen gedragen”. Vermoedelijk is hij in de winter van 1593 op 1594 tot stadsbode benoemd; zijn voorganger Hylcke Jo(h)annes komt nog in 1593 voor.  Niet geheel ongebruikelijk is hij op 11 januari 1606 ingeschreven in het Burgerboek van Dokkum; waarschijnlijk betrof het hier een bevestiging van zijn status als burger die hij voor één of ander officieel doel nodig had.  In oudere, niet geheel complete jaargangen van het Burgerboek troffen wij alleen op 13 december 1583 “Jan Douwes zoon, mout maecker”.  Het is niet uitgesloten maar zijn geboortejaar zal dan vlug 1565 of eerder zijn geweest.

(Afb.: Plattegrond van Dokkum.)

(Afb: Plattegrond van Dokkum door Blaeu, 1649.)

Het was overigens, ongetwijfeld tot verrassing van velen, een levendige tijd in het verafgelegen Dokkum. De Engelsman Fynes Moryson maakte als bevoorrecht student een Grand Tour door grote delen van het Europese continent waar hij hier en daar enige tijd aan een universiteit studeerde. Hij verbleef sinds januari 1593 ook in Leiden en maakte ondertussen af en toe een reisje waarvan hij getrouwelijk verslag uitbracht. Zijn bezoek aan Dokkum was voldoende opmerkelijk om hier aangehaald te worden.

“Sommige gewoonten vond ik al zeer eigenaardig. Zo was ik te Dokkum in Friesland, waar ik na een hevige storm op zee doorstaan te hebben landde, van het volgende in een herberg getuige. Even vóór mij waren daar voorname jonge en mooie vrouwen binnengekomen, die hun avondeten aan de open tafel bij de overige reizigers gebruikten, in plaats van zich naar hun kamers te begeven, gelijk dat in Engeland het gebruik is. Na afloop van de maaltijd zette men zich in een kring rondom de haard en plaatste de kruiken bier, dat zij gewoon zijn warm te drinken, bij het vuur. Bracht nu een man een der vrouwen een dronk toe, dan reikte hij haar de beker en kuste haar, en dronk een vrouw de gezondheid van een der mannen, dan hield zij hem de beker toe en gaf hem een kus, zonder dat hij haar de wang behoefde toe te houden. En eerst nadat wij zo twee uren onder vrolijke kout hadden doorgebracht, begaven wij ons naar onze kamers. Dit gebruik is algemeen in Friesland. Soms gebeurt het wel dat de mannen aan het twisten raken, omdat hun vrouwen of dochters bij het overgeven van de beker niet gekust worden alsof zij deze hoffelijkheid niet waard zijn of erger, men hen veracht als lui of smerig of van slechte naam. Het vreemdst van alles is wel dat dit gebruik onder grote vrolijkheid en gejuich plaatsheeft en toch vrij is van de minste verdenking van onkiesheid.”[5]

Hoe je het ook draait of keert, zo’n verslag voegt een nieuwe dimensie toe aan het leven in Dokkum en omstreken. Het is vanaf deze plaats niet meer vast te stellen of Jan Douwes actief betrokken was in deze vorm van het sociale leven maar de verzekering dat het hier een algemeen gebruik betrof, doet het beste hopen. Het is wel nagenoeg zeker dat de jonge Jan met inzet deelnam aan een andere sociale bezigheid die onze Engelse vriend evenzeer verwonderde: de edele schaatssport. Zijn beschrijving doet ook nu nog verlangen naar een goede winter.

“Dan is het vooral de tijd dat de jeugd in vrolijke gezelschappen bijeenkomt. Wandelingen maakt buiten de stad of over het ijs glijdt, dat het water bedekt. Zij bevestigen daarvoor onder hun schoenen houten aan de onderzijde voorzien van een lang en scherp ijzer om het ijs te snijden. In gelijkmatige beweging, de voeten al schuivend en opheffend, gaan ze voorwaarts of in een boog. Dit alles leek mij voor meisjes niet erg voegzaam, want staan zij stil, zo vallen zij zeker, waarbij de minder behendige zich gevaarlijk kan bezeren. Zo rijden dikwijls twee- tot vierhonderd mensen op een ijsvlakte, die hen onmogelijk schijnt te kunnen dragen, en ofschoon het soms gevaarlijk onder hun voeten kraakt, wagen zij het stoutmoedig. Man en vrouw, ieder een punt van een zakdoek vasthoudende, rijden samen over de gladde baan en zo ziet men vele paren, over elke handbreed ijs zwieren die hen maar dragen wil; ook gaan ze wel achter elkaar op een rij, allen de hand geslagen om een lange, met ijzer beslagen stok. Duurt de vorst enige maanden zodat zelfs de zeearmen bevroren zijn, dan gaat men ook daarover, hetzij per schaats, hetzij per slede getrokken door een paard; middenop tussen de banen liggen bootjes, waarin potten met vuur staan; daar kunnen de rijders zich wat warmen en enkele verversingen bekomen.”

Je kan Jan over het ijs zien zwieren met zijn grote liefde Sara achter zich aan de stok. Mooie middagen op de Dokkumer Ee of misschien zelfs een stijfbevroren Lauwerzee. Mogelijk een dagtocht naar Franeker om moeder Geys te bezoeken of, wie weet, naar de grote stad Leeuwarden. Met daarbij steeds weer de verbaasde kanttekeningen van Fynes Moryson: “De moeders geven in deze landen hun dochters wel bijzonder veel vrijheid. Gebeurt het per toeval dat dezen zo lang blijven schaatsenrijden tot zij de stadspoorten gesloten vinden, dan gaan ze slapen in een herberg of worden er de ganse nacht door de jongelui onthaald. Ook maken zij met jongelieden afspraken voor grote slee- of schaatstochten en bezoeken dan steden die 10, 20 of meer mijlen ver liggen. Ze blijven daar dan de nacht over onder de goede zorgen van de gastvrouw, waardoor elke gedachte aan onkiesheid vermeden wordt. Evenzo veroorloven de moeders hun dochters, als zijzelf naar bed gaan, op te blijven in gezelschap van een jongeman en met hem de gehele of halve nacht te blijven praten en hem te onthalen, ja zelfs met jongelui ’s nachts over de straat te gaan.”

Het waren goede tijden toen Sara en Jan hun kroostrijke gezin stichtten in het Dokkum van rond de eeuwwisseling. Ook aan het werkfront lijkt het voorspoedig te verlopen. Tot en met 1612 wordt onze oudoom regelmatig in het eerder genoemde register van betalingsordonnanties vermeld. Op 6 november 1595 wordt een uitgave van 12 car. gulden geboekt “tot behulp van een nieuwe mantel“ voor Jan Douwes. Op 17 september 1604 ontvangt hij voorschotten terug: “Jan Douwes tot dertien car. gulden tien strs. bij hem van wegen d’ stadt int triumpheren vant veroueren vande stadt Sluis voor pickvatten ende andersints deboursseert”. Waarom de Dokkumers uitbundig feesten ter gelegenheid van de verovering van Sluis op de Spanjaarden (1603), wordt duidelijk uit de beschrijving van Pierius Winsemius. Bij de verovering hadden namelijk Friese troepen onder graaf Willem Lodewijk van Nassau, de stadhouder van Friesland, een grote rol gespeeld: “De Vriessen onder ‘t beleydt van Graaf Willem ende den Overste Luytenandt Eysingha keren Spinola voor Sluys”.

Op 6 mei 1605 maakt het register van betalingsordonnanties melding van wat ongetwijfeld een hoogtepunt in de ambtelijke carrière van Jan geweest is: “Jan Douwes heeft ordonnantie tot twaleff car. guldens, bij hem door belastinghe vande Raad betaelt aen Gerardum Vinshemium sijnen broeder voorden dedicatie van het boeckien vande pest”. Zou hij bemiddeld hebben voor zijn broer?

De volgende jaren zal Jan het ongetwijfeld druk hebben gehad met de verhuizing naar het nieuwe stadhuis. “Weleer vergaderde de Regeering in een ander gebouw, nog heden het oud Stadshuis genoemd,” zo meldt De Tegenwoordige Staat van Friesland rond 1785. In 1606 echter werd het Blauwhuis gekocht van Jonkheer Karel van Uma en zijn vrouw Aldegonda van Achelen. In 1608 werd op deze plaats het oostelijkste gedeelte van het nieuwe Raadhuis “tot eene vergaderplaats geschikt.” Later, in 1762, werd het westelijke gedeelte bijgebouwd.

(Afb.: Het stadhuis te Dokkum omstreeks de tijd dat Jan Douwes daar stadbode was.)

In 1615 werd een klokkenspel toegevoegd, in eerste instantie in een houten torentje. Het is echter onwaarschijnlijk dat Jan Douwes deze verbouwing heeft meegemaakt. Na 1612 komt hij niet meer in het register voor. Hij zal derhalve eind 1611, begin 1612 zijn overleden.

Afstammelingen van Jan Douwes

Zijn oudste zoon, Dominicus Jansen Winsemius, die in tegenstelling tot zijn vader wel de naam Winsemius draagt, vervulde naderhand de betrekking die zijn vader had gehad. Bij de inschrijving in het burgerboek in 1634 is hij “gesworen bode der stad Dockum”; al twee jaar eerder bezet hij, samen met een Ritske Sickes, deze functie. De Dokkummer resolutieboeken geven aan dat Dominicus of Douwe Jansen afkomstig is uit Moarre.[6]

(Afb.: Afstammelingen van Jan Douwes (rond 1572- rond 1612).)

Het geslacht van Jan Douwes stierf in de mannelijke lijn uit in de loop van de 17e eeuw. Dominicus trouwde in 1632 met Cornelia Gerloffs uit Leeuwarden en kreeg alleen twee dochters. Zijn broer Gerrit Jans, soms ook Gerrit Johannes geheten, wordt in februari 1645 te Achlum als schoolmeester genoemd. Zelf tekende hij in 1663 als G. Johannis Winsemius. Op de lidmatenlijst van 1650 komt deze schoolmeester voor met zijn huisvrouw Aaltje Feijes. Het schoolland bracht jaarlijks 122 c.g 10 st. huur op. In mei 1665 was hij hier nog steeds schoolmeester en tevens ontvanger. Hij is hier in het begin van 1667 overleden. In 1668 kwam Aaltje, zijn weduwe, nog voor. Zijn opvolger was Homme Dirks, die op 19 mei 1667 te Achlum werd aangenomen als lidmaat. Homme en zijn vrouw Geertje Hessels vertrokken vóór juli 1674 naar Kimswerd, waar hij dan als schoolmeester voorkomt. Feije Gerrits, de zoon van mr. Gerrijt Johannis en zijn Aaltje, nam de school te Achlum tijdelijk waar. Zover bekend had hij geen nageslacht.

In de trouwboeken van Dokkum treffen we in het jaar 1642 ook nog hun zusters Claeske Jans Vinsemius, Jantien Jans Vynseemies, Grietje Jans Vinssemius en Engeltje Jans Vinsheemies. Hun echtgenoten hadden overigens mooie beroepen. Jantien trouwt met de tamboerijn Marten Liuowez uit Coevorden; Grietje met de chirurgijn Pieter van Buiten; Engeltje ten slotte zocht het in de corporael adelborst Willem Jansen.

Het moeten drukke tijden zijn geweest in het huis van de stadsbode en voor moeder Sara zal er een grote stilte zijn gevallen toen alle dochters vrijwel tegelijkertijd de deur uitvlogen. Ongetwijfeld zullen de volgende jaren vele kleinkinderen over de vloer zijn geweest en stamt wellicht de halve bevolking van het huidige Dokkum en omstreken van Jan Douwes. De naamdragende lijn was echter beëindigd.

Ook de andere afstammingslijnen liepen al spoedig droog. Het was dan ook een grote verrassing toen het internet een fraaie genealogie van het voorgeslacht “Van der Werf-Thompson” opleverde waarin Jan Douwes met zijn twee dochters Claescken en Engeltien werden genoemd. De – goede – samensteller plaatst tot twee maal toe een waarschuwing: wees voorzichtig want de afstamming is niet met 100 procent zekerheid bewezen. Hij moet het hebben van de naam- en plaatsverwijzingen, dus totdat er nadere informatie beschikbaar komt, moeten een slag om de genealogische arm leggen. Dat gezegd zijnde is het mooi.

Claescke huwde met Jurjen Harms uit het ons volstrekt onduidelijke Emmercamp, mogelijkerwijs met een militaire achtergrond en dus van veraf afkomstig. Het jonge stel kreeg tussen 1643 en 1652 in ieder geval zoon Jan en mogelijk dochters Lijsbeth en Aaltje plus zoon Harmen (1643, Dokkum). Van de eerste drie weten we niets maar een Harmen Jurjens Coolsma trouwde met zijn plaatsgenote Aafke Pieters en kreeg rond 1670 weer een zoon Jurjen Harmens, ditmaal met achternaam Murar. De rechte lijn loopt vervolgens door naar Harmen Jurjens, geboren in Dokkum in 1696. Deze nu zorgde voor een opstoot in de afstammelingenboom door niet minder dan vijf maal te trouwen en 12 kinderen te krijgen. Velen daarvan stierven jong, maar bij de quotisatie van 1749 staat vermeld: “Harmen Jurjens; Harlingen; Wijk: 8e Kwartier; weever, bestaet geringh; 2 en kind 2; 25-0-0.”

Een van die twee kinderen is dochter Aafke, geboren rond 1732, die met haar echtgenoot Dirk Cornelis Lautenbach de doorbraak verzorgde. Onze genealoog aarzelde lang bij de toewijzing van Aafke aan deze ouders, maar kreeg uiteindelijk steun van sneuper Greg van der Werf. Bij het huwelijk van Aafke en Dirk op 5 mei 1764 in Harlingen trad “wegens de Bruid Age Jacobs haar goedbekende” op als getuige. Age Jacobs was de stiefbroer van Aafke’s vader Harmen Jurjens. Age’s eerste echtgenote was Rinske Everts, terwijl Harmen’s eerste vrouw haar zusje Dieuwertje Everts was.

Dirk Cornelis Lautenbach stamde uit een klassiek Fries domineesgeslacht dat zich in de 18e en 19e eeuw uitgebreid manifesteert in en rond Menaldumadeel. Zijn ouders waren nog afkomstig van Warga, maar ze moeten kort voor zijn geboorte zijn verhuisd naar Harlingen, waar hij in 1739 werd gedoopt in de Grote Kerk. Hij ontwikkelde zich tot meester schoenmaker en vinder bij het schoenmakersgilde. Maar in 1778 ging het toch goed mis. Hij had, samen met zijn iets oudere zuster Wytske, een plan opgesteld om van Wytske’s man Cornelis Bontekoe af te komen. Wytske was in 1768 met haar schildersknecht/glazenmaker gehuwd en ze hadden in 1774 zoon Coenraad. Maar kennelijk wilde het huwelijk niet vlotten. Cornelis werd dronken, gevoerd en zou op een Oostindiëvaarder worden afgevoerd. De opzet mislukte en Dirk werd veroordeeld tot twee jaar verbanning uit Friesland. Dirk bracht zijn verbanning door op Terschelling, dat toen niet bij Friesland hoorde. Om daar te kunnen wonen, moest men het “burgerrecht” kopen. Dat kostte 15 Caroligulden: 4 voor de drossaard (de stadhouder), 4 voor de burgemeester, 2 voor de gemeentesecretaris, 1 voor de bode en de dienaars, en 4 voor de armen. Dirk mocht het vak van schoenmaker op Terschelling blijven uitoefenen. Toen hij overleed was hij reeds weduwnaar en woonde Noorderhaven C 148 te Harlingen.

Uit het huwelijk van Aafke en Dirk stammen twee Lautenbach-stammen. De ene begint bij hun zoon Harmen (1767-1833), die eerst de kost verdiende als bakker maar in 1811 was overgestapt op het rustgevende beroep van sluiswachter. Zijn tak verbreedt zich in het begin van de 19e eeuw in rap tempo rond Drachten maar moet nog verder worden uitgespit.

Zijn oudere broer Cornelis (1765-1826) blijft in Harlingen en staat aan het hoofd van een uiteindelijk breed uitwaaierende tak met veel nazaten in het verre Amerika. Cornelis is als 11-jarig joch al als schoenmakerknecht in de leer bij zijn vader. Hij ontwikkelt zich echter voorspoedig tot meester schoenmaker (1793-1826), aanspreker (1826), vinder bij het schoenmakersgilde, diaken en lijkbezorger en zelfs commissaris der trekschuiten (1826). Cornelis en zijn Trijntje Cornelis Beidschat woonden in Harlingen op het Noordijs, Wijk D, nummer 23. Cornelis is eigenaar van dit pand, dat tegenwoordig bekend staat als Groote Breedeplaats 11 (kadastraal was het pand bekend als Harlingen, sectie A, nummer 506). In dit huis overlijden Cornelis en Trijntje beiden in 1826. Het pand blijft in de onverdeelde boedel tot zoon Dirk het in 1833 koopt om er zelf te gaan wonen.

Zoon Dirk zette als meester bakker een nieuwe beroepslijn in binnen het grote gezin. Zijn zus Geertje trouwde met Pieter Taekes Buisman en ook zijn c.v. zag er niet slecht uit: gleibakkersknegt, gleibakker, aanspreker, besteller, schilder in steentjes en schotels, en commissaris van het Amsterdammer beurtveer. Jongere zus Aafke trouwde met de bakkersknecht Broer Wopkes Kleinvogel en ook jongere broer Cornelis was in 1816 bakkersknecht. Maar zus Baukje huwde met buitenschipper (1826) en zeeman Hendrik Alberts Sluik en beet daarmee het spits af voor volgende Harlingse generaties die veel schippers, zowel op de binnen- als de zeevaart kennen.

Het uitgebreide nageslacht van Dirk en met name Geertje zet zich tot op de dag van vandaag voort in het gehele land en de Verenigde Staten.

We sluiten de beschouwing over de nazaten van de stadsbode Jan Douwes af met een speculatie. In 1630 trouwt in Leeuwarden Rutgerus Joannes Winsemius met Trijntje Annisdr. Rutochus Joannes Winshemius is dan notaris in Leeuwarden. Het is mogelijk dat hij een zoon is van Jan Douwes. Het past gaaf in de tijd en ook wel in de maatschappelijke positie van vader Jan. Diens zoon Gerrit Jans noemt zich als schoolmeester te Achlum ook Gerrit Johannes Winsemius. Rutger Johannes trouwde minimaal twee maal, in 1630 in Sneek met Trijntje Annes en in 1637 weer in Sneek met Trijntje Hanzes. Er is nog een kans op een derde huwelijk, in 1651 in Leeuwarden met Trijntje Pieters. Hij gebruikt dan geen achternaam maar de functie van de bruidegom – bode van het Hof van Friesland – is wel passend. Het zou allemaal kunnen, maar echt bewezen is het op dit moment zeker niet.

                                                            *   *   *

In de volgende hoofdstukken zullen wij ons concentreren op de jongste en tot nu toe nog ontbrekende zoon van Douwe Jansz. Westerhitzum, Dominicus, reeds een aantal malen genoemd. Hij werd vernoemd naar zijn vader, vermoedelijk omdat hij werd geboren na de dood van Douwe Jansz Westerhitzum. Deze Dominicus is de stamvader van het merendeel van de nog levende dragers van de namen Winsemius, Wensemius en Wessemius. Hij vormt ook de rechte lijn naar Pake Pieter en zijn nazaten.


[1] (Nagaan of er in de archieven nog latere informatie is over het woonhuis en de eventuele verkoop daarvan. Volgens W. Annema (Fryske Akademie; zie “Prekadastrale Atlas fan Fryslân, 1700/1640; Diel 4: Frjentjerteradiel en Frjentsjer, blz. 127) zijn de proclamatieboeken van Franeker bewaard vanaf 1608 (Rijksarchief Friesland, “Rijksarchief FRAN KK”); hierin zijn opgenomen de vrijwillige verkopingen van onroerende goederen. Bovendien zijn er registers van huizen uit ca. 1590 en 1621 die als opvolgers van het rotcedel kunnen worden gezien. Volgens Annema kon daarmee voor de periode 1590-1713 een overzicht van alle huizentransporten worden gemaakt.)

[2] Zie hoofdstuk 2.

[3] Zie hoofdstuk 3.

[4] Nagaan.

[5] Bron: René van Stipriaan, “Ooggetuigen van de Gouden Eeuw” (Prometheus, Amsterdam; 2000), blz. 87 e.v.

[6] (Morra?).