1d. Voor een Arminiaen gescholden
Dominicus; Schardam, 1611 – 1620
Het spoor van Dominicus verplaatst zich van Leiden naar de kleine Noordhollandse plaatsjes Schardam en Etersheim, onder aan de Zuiderzeedijk gelegen met een prachtig vergezicht op het een paar kilometer noordelijker Hoorn. Het zijn ook nu nog idyllische plekken, met een paar handvol huizen om een kerk. De overgang uit de toen voorname steden Franeker en Leiden moet echter groot geweest zijn. Hoewel in het zicht van Hoorn waren de afstanden bovendien moeilijk te overbruggen. De dijk was bijvoorbeeld soms vanwege de hoge waterstand voor voetgangers niet te gebruiken en dan werden planken uitgelegd om alsnog Hoorn te kunnen bereiken.
De acta van de Classis Edam vermeldt dat op 5 september 1611 Dominicus Winsemius Frisius een proefpreek in Schardam houdt over Rom. 5:1, die als “redelick goet” werd ontvangen. Dat trof want nog maar anderhalve maand tevoren, op de vergadering van 25 juli, besloot de Classis “die van Schardam te vermaenen datze niets onderleggen in ‘t beroepen of te beproeven van eenige Diener ‘t haer der plaetse sonder voorgaende kennisse en approbatie des Classis”. De kerkelingen mochten, eenvoudig gezegd, niet op eigen houtje een dominee benoemen. Het blijft gelukkig goed gaan. Drie weken later wordt verslag gedaan van de propositie uit Timotheus door “Dominicy Vinssemiy”. De ouderlingen van Schardam moeten nog wat formaliteiten vervullen en kunnen dan doorgaan met “d’examinatie Vinssemii”. Wanneer hij zich ook daarvan “redelick gequeten” heeft, volgt zijn definitieve benoeming in Schardam en de heerlijkheid Etersheim.
De geschiedenis van de twee dijkdorpen gaat terug tot de Middeleeuwen.[1] Hertog Albrecht van Beieren gaf in november 1398 aan de heer Gerrit Boel van Heemskerk Etersheim als hoge heerlijkheid in leen uit “… want here Gerrit van Heemskerc ons gelooft te dienen op sinns selfs coste met tweehondert gewapent tot Stavoren …”. Gerrit bezat reeds de aangrenzende hoge heerlijkheid Oosthuizen. Binnen de heerlijkheid Etersheim lag ook het gehucht Schardam, dat stamt uit 1315. Het was gelegen bij de Spuisluis aan het einde van de Korsloot die de Beemster met de Zuiderzee verbond. Het noordelijk deel van Schardam werd in 1408 samen met een serie andere dorpen in een poortrecht met de stad Hoorn verenigd. De heerlijkheden Oosthuizen en Etersheim bleven na 1398 steeds in één hand; de heren van Oosthuizen waren dus ook altijd heer van Etersheim.
(Afb.: Oude kaart uit 1529(?); opvallend zijn onder meer de spuisluis bij Lutje Schardam aan het eind van de Korsloot en in het algemeen de sterke nadruk op de zeedijken van Noord-Holland.)
Beide dorpen bezaten reeds vóór de Reformatie een eigen – uiteraard rooms-katholieke – kerk. Die te Etersheim was hoogstwaarschijnlijk een zogenaamde kruiskerk, die was gelegen buiten de Keukendijk, nu de IJsselmeerdijk maar in de volksmond nog steeds bekend als de Zeedijk. Pas in 1639 werd binnendijks een nieuwe kerk gebouwd, die rond 1900 werd opgevolgd door het huidige gebouw, dat weer dienst deed tot ongeveer 1970. In de daarop volgende jaren was het gebouw in particuliere handen, eerst als theaterkerk. In 1975 werd het gebouw evenwel verhuurd aan een sekte, zich noemende ‘Kerk van Satan’. Volgens kranteberichten uit die tijd was de leiding daarvan in handen van de toen 28‑jarige Maarten Joost Lamers, die ‘hogepriester’ werd genoemd maar grotere roem had vergaard als exploitant van sekstheaters in Amsterdam.
Het huidige kerkje in Schardam dateert uit 1662[2]. Het torentje werd in de vorige eeuw door het bestaande, veel kleinere exemplaar vervangen. In het torentje hangt een in 1497 door Geert van Wou gegoten klok. Dominicus zal dus vrij zeker zijn stichtelijk werk hebben doen begeleiden door de klanken van deze klok. Zijn kerkgebouw is echter wellicht een voorloper van het bestaande, die aan kaartbeelden te oordelen dan wel op dezelfde plaats is opgetrokken.
(Afb.: Schardam in 1780, naar een tekening van Isaac Ouwater.)
In 1576 vertrok de laatste pastoor Johan Baarthouds. Etersheim en Schardam, met inbegrip van het gedeelte benoorden de Korsloot, werden vervolgens kerkelijk bij Oosthuizen gevoegd. Deze situatie duurde voort tot 1587, toen Schardam en Etersheim samen een eigen predikant kregen. In 1605 werden de honneurs waargenomen door Victor van Trier, “Schoolmeester van Schardam”, die echter op 21 maart 1611 vertrok naar Opperdoes en een half jaar later werd opgevolgd door Dominicus.[3] Heel lang is het nie stil na zijn aansytelling. Al op 17 maart 1612 duikt er uit het Oud Synodaal Archief een brief op waarin hij zich richt tot “de door geleerdheid en vroomheid zeer uitmuntende mannen, predikanten van de kerk van Leeuwarden die hooggeacht moeten worden als zijnde zeer gelovige broders in Christus”.[4] Hoewel hij ze niet persoonlijk kende, wilde hij ze complimenteren met het geschrift dat hij mocht ontvangen waarin zij stelling namen tegen ds. Conradus Forstius. Vorstius nu was “een man vol van onbeschaamdheid en ketterij (die naar ik meen uit het gebied van onze kerken verwijderd moet worden).” Dominicus is er in zijn nieuwe standplaats Schardam goed voor gaan zitten en dankt ook namens de ouderlingen en de gehele kerkelijke gemeente van Schardam: de broeders in Leeuwarden verdienen een lauwerkrans. Hij wenst dat de allerhoogste God de goddeloze pogingen met gepaste middelen tegenhoudt.
Nu was – het zij benadrukt – Conrad Vorstius uit het verkeerde kerkelijke hout gesneden. Geboren in Keulen (1569) werd hij na een serie benoemingen in Steinfurt, saumur, Marburg en Hanau in 1611 de opvolger van Arminius in Leiden. Dat gebeurde met steun van de Curatoren, Van Oldenbarnvelt en Wtenbogaert maar hij ondervond ook grote weerstand van Gomarus c.s. Ook de steden Dordrecht, Amsterdam en Enkhuizen protesteerden. Toen de Curatoren desondanks doorzetten, vertrok Goamarus uit Leiden. Vanuit Friesland werd het verzet geleid door Lubbertus en Bogerman, en Plancius en Hommius preekten vanaf de kansel tegen hem. Koning Jacobus van Engeland bemoeide zich op verzoek van Lubbertus met de affaire. Hij liet openlijk boeken van Vorstius verbranden en zijn gezant Winwood kwam de Staten aanzeggen dat Vorstius niet toegelaten mocht worden maar veeleer de ketterdood verdiende. Zo werd zijn professoraat een politieke kwestie: naast Spanje konden de Zeven Provincieën aan afloop van het Twaalfjarig Bestand niet nog een machtige tegenstander gebruiken. Oldenbarnevelt trachtte de koning enegigermate te bevredigen door Vorstius voor de Staten te roepen. Daar hield hij op 22 maart 1612 – vijf dagen nadat Dominicus zijn brief schreef – een oratie. Toen werd hem anderhalf jaar de tijd gegeven om zich in een boek te verdedigen. In die tijd mocht hij geen colleges geven. Vorstius vertrok uit Leiden naar Gouda; in 1619 werd hij afgezet en verbannen. Heimelijk verbleef hij in Utrecht en bracht enige dagen door ten huize van Vondel, die hem ook heeft bezongen. Hij was een zachtmoedig en vredelievend man die de speelbal werd van godsdienstige fijnslijperij. Uitgeput door alle ellende overleed hij in 1622 in het Duitse Tönningen.
Inmiddels groeide Dominicis ongetwijfeld in zijn rol van predikant. Over de dagelijkse gang van zaken in de gemeente Etersheim en Schardam in die tijd is weinig bekend. De eerste notulen van de Kerkeraad dateren van 1655. Zij kunnen met terugwerkende kracht wel bijdragen om een beeld te schetsen van de omstandigheden waarin Dominicus aan het werk toog. In 1655 blijken beide dorpen te beschikken over eigen kerkeraden, die vanwege hun geringe omvang echter werden samengevoegd. In grote saamhorigheid besloot de nieuwe Kerkeraad nog hetzelfde jaar de weg die de kerken verbond te beplanken ofwel een uit planken samengesteld voetpad aan te leggen, zodat men ’s winters zonder natte voeten en modderige kleren de kerkgang kon maken. De regenten van de twee dorpjes ondersteunden dit initiatief door ieder een subsidie van ƒ 25,- te verlenen.
Berichten uit het einde van de zeventiende eeuw maken duidelijk dat er geen echte hoofdkerk was. De predikant preekte om de beurt in de twee dorpen. In 1666 werden duidelijke afspraken gemaakt over het preken op hoogtijdagen als Tweede Paasdag (Etersheim), Pinksteren (Schardam), Hemelvaartsdag (Etersheim), Nieuwjaar (Schardam) en Kerst (even jaren: Etersheim, oneven jaren: Schardam). Het om-en-om preken leidde in 1695 tot problemen. Trouwlustigen moesten namelijk wel eens tegen hun zin in de ‘verkeerde’ kerk huwen. De Kerkeraad kwam tot een Salomonsoordeel: bruidsparen mochten de gewenste kerk kiezen, maar de eerstvolgende dienst was per definitie in de kerk van het andere dorp.
Na zijn eerste brief horen we een aantal jaren weinig van Dominicus. We kunnen vermoeden dat het in 1612 groot feest was in Schardam toen, als één van de eerste grote droogmakerijen in Holland, de Beemster werd drooggelegd. Rond 1388 was een dam gebouwd in de Schar, het oude grenswater tussen West-Friesland en de Zeevanck, waardoor de zuidkant van de Westfriese ringdijk niet meer aan een Zuiderzee-arm grensde maar aan de grote binnenmeren Schermer (origineel: Schermeer[5]) en Beemster. Hoewel de kortere verdedigingslinie tegen het zeewater extra veiligheid bood, bleef de situatie met regelmaat nog hachelijk. Elke “landsman” wist precies de kortste weg naar de dijk die in tijden van watersnood ook de redding betekende voor gezin, vee en have. Zo treffen we op de kaart direct achter de zeedijk bij Etersheim de sporen van rampspoed in de vorm van een plas die afwisselend de Koogbraak of de Etersheimerbraak wordt genoemd. Het is echter op dit moment niet duidelijk wanneer deze dijkdoorbraken plaats vonden. Zoveel is zeker dat de ambachtsheer van Oosthuizen, Jhr. Reynout van Brederode, in 1630 toestemming gaf om de drie(!) Etersheimer braken (restanten van dijkdoorbraken) te bedijken.
De drooglegging van 1612 was een gebeurtenis van formaat. Opvallend voor hedendaagse ogen betrof het hier een particulier initiatief, waarbij 123 kapitaalkrachtige burgers samen anderhalf miljoen gulden staken in het project van 7000 hectare met 43 molens. Na jaren investeren kwam het rendement van zeventien procent uit de inkomsten van 207 boerderijen. Enige viering was dus wel op zijn plaats, waarbij de jonge dominee vrij zeker een bijzondere rol heeft vervuld. De ingenieur van de droogmaking, de beroemde Jan Adriaensz. Leeghwater uit De Rijp, schetste een mooi beeld van de feestelijkheden. Eerst was er al de voorpret: “Toen de Beemster bijna droog was, zodat er niet langer met schuiten overheen gevaren kon worden, ging er in de zomer veel volk in met manden en zakken, die daar grote hoeveelheden vis en aal met de handen hebben gepakt en naar huis gebracht. Zelf heb ik dit ook gedaan.”
Uiteindelijk was het zover. “Toen de Beemster eindelijk droogviel, op 4 juli 1612, en men de wegen naar behoren kon gebruiken, hebben de heren bedijkers van de Beemster prins Maurits, zijn broer Hendrik, en nog meer grote heren en edellieden daarbij uitgenodigd om naar de Beemster te komen, om daar hun maaltijd te houden in het Herenhuis. Dit heb ik zelf aanschouwd, en ik heb meegeholpen de tafel te bedienen.
“Op dezelfde dag, vóór de maaltijd, is prins Maurits met zijn edellieden en zijn gevolg naar De Rijp gegaan, waar hij op deftige wijze ingehaald is. Jan Sygersz., een brave jongeman die een zeer knappe vrijster bij zich had, heeft de prins als eerste welkom geheten. De prins heeft hen beiden beloond met een goudstuk.
“En omdat er bij De Rijp nog geen begaanbare brug over de ringsloot lag, nam schipper Jan Ysbrantsz. uit De Rijp – die een aanhanger van de prins was – het initiatief om met grote spoed een brug te maken van schuiten en pramen, en met planken en vloerdelen. Die brug lag gereed toen de prins en de heren bij De Rijp aankwamen, en zo konden zij gemakkelijk de ringsloot overgaan.”[6]
Na de afsluiting van de feestelijkheden was Schardam echter vooral een zeer klein dorp aan een – naar onze begrippen – verrassend lage zeedijk. De drooglegging van de Beemster zal bovendien een aanmerkelijke invloed hebben gehad op de samenleving. Het dorp, vooreer gelegen op een nauwe strook land met een groot aantal kleine dorpjes, had ineens een groot achterland waar modern geboerd kon worden en veel nieuwe initiatieven werden ontplooid. Zelfs de perceelindeling op het oude en nieuwe land duidt op de grotere doelmatigheid die kon worden gerealiseerd. Het kan zijn dat de toegenomen activiteit de reden was voor het besluit van de ambachtsheer van Oosthuizen-Etersheim om in 1614 zijn baljuw te machtigen om met burgemeester en schepenen vierschaar te spannen en tevens aan die van Oosthuizen-Etersheim toestemming te verlenen tot het houden van een weekmarkt.
Een paar jaar later, in 1615, vond er een belangrijke wisseling van de wacht in de heerlijkheid Oosthuizen c.a. plaats. Vanaf 1569 was de heerlijkheid in handen van Karel van Ligne, graaf van Aremberg, hertog van Aarschot, heer van Zevensbergen, enz. Karel was de oudste zoon van Johan van Ligne, graaf van Aremberg, en van Margaretha, geboren gravin Van der Marck. Karel’s machtsbasis lag vooral in de Zuidelijke Nederlanden. Hij koos dan ook de Spaanse zijde. Er werd vervolgens beslag op zijn goederen gelegd. Karel’s moeder trad op als voogd. De baljuw van Oosthuizen, Lambert Wijngaerts van Vollenhoven, maakte van de onduidelijk situatie gebruik door te pretenderen dat Margaretha vóór haar dood de rechten op de Aremberger gronden in de Beemster aan hem had overgedragen. De bedijkers van de Beemster konden niet om hem heen en zo werd hij in 1608 als dijkgraaf aangesteld. In 1609 kwam Van Vollenhoven echter ten val, toen een advocaat namens Karel verzocht om zijn arrestatie.[7]
Krachtens het Twaalfjarig Bestand werd het beslag op de bezittingen van Karel opgeheven. Hij besloot verder geen risico’s te nemen en deed ze van de hand. Op 17 mei 1615 kocht Jhr. Reynout van Brederode, ridder, baanderheer van Wesenberg, heer van Veenhuizen, Spanbroek, Spierdijk, enz. benevens President van de Hoge Raad, de hoge heerlijkheid van Oosthuizen c.a. van Karel. Niet onbelangrijk voor de familiegeschiedenis – wij komen hierop terug – is het feit dat Reynout in het kader van zijn eerste huwelijk – hij trouwde vier maal – in de echt verbonden was met Adriana van Oldenbarnevelt, de dochter van de Raadspensionaris van Holland, Johan van Oldenbarnevelt. Hij woonde in Den Haag, maar bezocht Oosthuizen regelmatig. Zijn graftombe is nog te zien in de kerk van Veenhuizen.
In hetzelfde jaar 1615 trouwt Dominicus[8] met de Amsterdamse schoenmakersdochter Marritje Jacobs, oud 22 jaar. Zij woonde op dat moment op de Oudezijds Voorburgwal en als haar getuigen traden op vader Jacob Gerrits en moeder Machtelt Barents. In de kantlijn van de acte is bijgeschreven “Dit betoog is metten getuigen Outge Fedtsz., predikant op de Beets.” Uit het huwelijk van Dominicus en zijn Marritje, dat in Amsterdam werd gesloten, werden in Schardam geboren de meisjes Machteltje (1618) en Geertrui (1619).In een volgend hoofdstuk zullen wij meer in detail ingaan op de lotgevallen, zover bekend, van Marritje en haar kroost.[9] Vooralsnog dient alle aandacht echter gericht te worden op de ontwikkelingen in het kleine Schardam, die reeds kort na het huwelijk in een stroomversnelling bleken te geraken.
Het lijkt nog rustig te beginnen wanneer we in 1618 Dominicus zien terugkeren aan het publieke front. In april van dat jaar – op het hoogtepunt van de strijd tussen de remonstranten en de contra-remonstranten, vlak voor de zuivering van 1619 – vindt in Etersheim een theologisch dispuut plaats tussen de dominee en ene Jan Meindertsz. Er is bij de voorbereiding één en ander misgelopen. De opzet was dat er een discussie zou plaatsvinden tussen een rooms-katholiek(!) en een gereformeerde: “Den seleven Jouweris Willems heeft mijn alsdoen oock mede vertelt, dat het voorschreven beraet was aen geleyt tusken de gereformeerde ende de roomse katolijcke aldaer.” Evenwel was de rooms-katholiek niet komen opdagen. Jan Meindertsz[10] had diens plaats toen maar ingenomen: “So ginck Jan Meindertsz in de ander sitten, sechgende, dat daer veel te veel geselschap gecoomen was”; je kon zoveel mensen toch niet voor niets laten komen. De aanhef van het verslag in het Rijksarchief te Haarlem schept desalniettemin hoge verwachtingen:
“In dit loopende jaar anno 1618 den laesten van April ist gebuert in een Dorp genaemt eershem ter plaatse of (?) noordijck beroepen syde (?) tot Dispuytacye verselschapt zijnde met noch andere broeders welcke dispuytacye geduert heeft 3 ofte vier ueren ofte daer omtrent in sulckervoechchen ofte manieren hierna beschreven tushen een predyckant ende Jan meyndertsz vande syeklant”.
Maurits-versus-Van Oldenbarnevelt
Dominicus was ongetwijfeld goed voorbereid. In hetzelfde jaar publiceerde hij een boek waarvan de inhoud tegen de remonstranten was gericht: “Een kleene Heldere ende klaere Spieghel der Theologie waer inne Op het alderlevendichste verthoont ende ghesien wordt/ hoe dat der Contra-remonstranten Leere niet uyt der Joden/ Turcken/ Saracijnen/ ende Jesuwijten/ etc. Slijck-borne/ maer uyt de springhende Fonteyne des Godtlijcken woorts gheschept ende gheput sy/teghen het schandelijck Calumnieren van Ioannes Wtenbogaert, Taurinus, ende andere remonstranten. In welcke oock voornamelijck gehandelt wort van de V. Verschilpoincten, welcke aengaende onse leere wy met klaere bewijs van Godes woort/ getuygenissen der Out-vaderen/ ende Argumenten ofte bewijsreden bevestighen. Waer inne Mede alle sterck-gheschoten laster-pylen der Remonstranten, soo teghen de ware Ghereformeerde Leere/ als teghen de getrouwe Predikanten/ ende vrome Ledemaeten/ tot een toe worden wederomme ghedreven/ ghebroken ende vermorselt”
Dit anti-remonstrantse boek viel blijkbaar in goede aarde, want de Staten-Generaal aan wie hij het onder meer opdroeg, kenden hem daarvoor een verering toe van f 120,- op conditie “dat hy aen elcken vande heeren sal geven een vande voorsz. boucken”. Het is nauwelijks voorstelbaar dat een dergelijke verering zou zijn toegekend indien Dominicus niet “zuiver in de leer” zou zijn geweest. Overigens was het boek blijkens de “Toe-eygening” van 16 november 1618 tevens aan Prins Maurits en aan “alle Magistraten en Vroedschappen” van Holland opgedragen.
Het heeft er alle schijn van dat Dominicus met zijn stellingname in de godsdiensttwisten, die de jonge Republiek tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) in de Tachtigjarige Oorlog verscheurden, zijn hand heeft overspeeld. In ieder geval viste hij in troebel water. Om zijn – beperkte – rol in het grotere geheel in het juiste perspectief te kunnen zien, is het noodzakelijk een stapje terug te maken naar het begin van deze zogenaamde Arminiaanse twisten.[11]
De belangrijkste aanleiding, hoewel daar later veel bijkomstigheden bijkwamen, was een verschil van opvatting over de predestinatie. Dit onderdeel van de Calvinistische leer hield in dat van het begin af, zelfs voor zijn geboorte, van ieder mens vast stond of hij ten eeuwige verdoemenis of tot een eeuwig leven was voorbeschikt. Niets kon hieraan iets veranderen. Het uitgangspunt voor dit geloofsstuk was, dat de mens in Adam en Eva door eigen schuld tot zonde is vervallen en daardoor tot eeuwige verdoemenis. Nu kan God uit genade een aantal uitkiezen tot de eeuwige zaligheid, maar de keuze kan niet in het minst door de mens worden beïnvloed.
Over dit geloofsstuk nu zetten de Arminiaanse twisten in. De hofprediker Wtenbogaert en de Leidse hoogleraar Arminius waren de voormannen van de Arminianen; deze konden het consequente geloofsstuk niet delen. De Leidse dominee Festus Hommius, de Franeker professor Lubbertus en zijn Leidse ambtgenoot Gomarus waren de leiders van de Gomaristen. Naar aanleiding van een adres door Wtenbogaert en een groot aantal predikanten in 1610 aan de Staten van Holland gericht (de Remonstrantie) kwamen de Gomaristen in het daarop volgende jaar met een Contra-Remonstrantie. Vanaf dit moment werd het theologisch geschil steeds meer vastgehaakt aan politieke controversen.
Deze zetten in bij de voorbereidingen van het Twaalfjarig Bestand dat uiteindelijk op 9 april 1609 werd getekend en waarmee de 80-jarige bevrijdingsoorlog der Nederlanden tijdelijk werd onderbroken. Was dit verdrag al door Johan van Oldenbarnevelt, de Raadspensionaris van Holland, tegen de zin in van Prins Maurits doorgezet, de situatie die toen ontstond droeg ertoe bij dit meningsverschil vooral bij de stadhouder in een pijnlijke herinnering te houden. De politici hernamen hun rechten en de militairen werden weggedrukt naar de achtergrond. Automatisch moest de invloed van de raadspensionaris, de machtigste man in de Staten, toenemen. Even onvermijdelijk werd Prins Maurits van succesvolle militaire bevelhebber van internationale faam weer stadhouder, ambtenaar van de Staten-Generaal en dat nog maar van vijf van de zeven provincies. “And the States-General were virtually John of Barneveld,” aldus Motley in ‘The Life and Death of John of Barneveld’. “Could antagonism be more sharply defined?”
Naarmate zich in de politiek een machtstegenstelling ontwikkelde, nam in de Verenigde Nederlanden ook het verschil van inzicht op theologisch gebied scherpere vormen aan. De twee controversen – enerzijds Van Oldenbarnevelt versus Prins Maurits, anderzijds remonstrants versus contraremonstrants – zouden naderhand worden kortgesloten. Of de verklaring die Motley hiervoor geeft juist is – “Arminius ascribed to the civil authority the right to decide upon church matters, while Gomarus maintained that ecclesiastical affairs should be regulated in ecclesiastical assemblies” – , laten we in het midden. Een feit is dat omstreeks 1610 de meeste civiele bestuurders van Holland de Arminiaanse beginselen aanhingen, terwijl de dominees overwegend Gomaristisch waren.
Na de opeenvolging van Remonstrantie en Contra-Remonstrantie werd er nieuwe olie op het vuur gegoten, toen Vorstius in Leiden tot hoogleraar in de theologie werd benoemd in plaats van de overleden Arminius. James, de Engelse koning, die wat in de theologie grasduinde, was woest. Hij liet de boeken van Vorstius buiten St. Paul’s verbranden en stelde de Nederlandse regering een ultimatum waarbij men of zijn vriendschap dan wel die van Vorstius moest kiezen. Ook in het buitenland ontstond een zodanige actie tegen Vorstius, dat deze nimmer op zijn katheder in Leiden heeft gestaan. Hij heeft in een soort van ballingschap jaren in Gouda moeten wonen tot hij, zonder het eigenlijk ooit geweest te zijn, weer als professor werd afgezet. In een brief die Van Oldenbarnevelt op 21 januari 1612 aan Caron, de gezant in Engeland, schrijft, deelt hij mede dat hij hoogst verbaasd is dat “a few extraordinary Puritans, mostly Flemings and Frisians”, een dergelijke actie hebben kunnen ontwikkelen en zich door een voorgewende ijver een grotere geloofwaardigheid hebben verschaft dan mensen met een gevestigde reputatie.
Ds. Dominicus Winsemius, hoewel zelf contraremonstrants, behoorde tot de meer gematigden en trachtte op zijn manier in het conflict een bemiddelende rol te spelen. Naarmate de strijd zich verscherpte en in toenemende mate vragen omvatte over de relatie tussen kerk en staat, de verhouding tussen de generaliteit en de afzonderlijke gewesten en de positie van de stadhouder, werden echter ook de ‘moderaten’, de gematigden, steeds meer gedwongen partij te kiezen. Daar waar de contraremonstranten niet de gelegenheid kregen hun opvattingen van de kansel te verkondigen, scheidden zij zich af en stichtten een “kerk onder het kruis”. Deze kerkscheuring vond ook plaats op classicaal niveau. Niet onbelangrijk voor Dominicus was het nabijgelegen Hoorn in 1614 het toneel van zo’n scheuring. De plaatselijke gereformeerde kerk ontdeed zich van zijn gomaristische predikant, waarna de contraremonstranten uit de gemeente traden. De classis koos partij voor de contraremonstranten en sloot het remonstrantse Hoorn – de meerderheid – buiten.
De tegenstellingen tekenden zich ook af onder de civiele bestuurderen, vertegenwoordigd in de Staten van Holland. Haarlem, Leiden en Rotterdam bevonden zich in het remonstrantse kamp, terwijl de contraremonstrantse factie bestond uit Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend. De overige steden, waaronder ook Hoorn, namen vooralsnog een middenpositie in.
Hierin kwam verandering in 1617. Tot dien hadden Prins Maurits en Johan van Oldenbarnevelt zich eigenlijk niet voldoende voor de theologische tegenstellingen geïnteresseerd om partij te kiezen. Prins Maurits niet, omdat het hem werkelijk niet interesseerde. Van Oldenbarnevelt niet omdat hij er weinig heil in zag, en streefde naar een minimum aan binnenlandse tegenstellingen teneinde naar buiten toe sterk te zijn. Zo was de leider van de remonstranten Uytenbogaert een goede vriend van Van Oldenbarnevelt, maar tevens hofprediker van Prins Maurits.
Een gebeurtenis die leidde tot een meer partij kiezen in de controverse op theologisch gebied, was de verkoeling in de verhouding tussen Prins Maurits en zijn hofprediker. De aanleiding hiertoe was uiterst merkwaardig. De Amsterdamse juwelier Jan van Wely was naar het hof gekomen om Prins Maurits een collectie kostbare edelstenen te laten zien. Omdat de Prins er niet was, werd hij ontvangen door diens kamerdienaar, die hem met hulp van een soldaat van de wacht vermoordde. Toen de Prins arriveerde, werkten de moordenaars gauw het lijk achter een gordijn, waar het bleef tot de Prins zijn maaltijd had beëindigd en het vertrek weer verliet. Toen droegen zij het naar buiten en gooiden het in een afvalkuil.
Vanzelfsprekend kwam het geval uit en de moordenaars werden ter dood veroordeeld. De Prins had Uytenbogaert gevraagd om de veroordeelden bij te staan, waardoor deze in zijn gesprek met de kamerdienaar het gesprek kon brengen op een punt dat hem bevreesd had, namelijk dat er zo weinig bewaking was. De moordenaar vertelde hem dat dit eigenlijk min of meer in overleg en met toestemming van de Prins het geval was geweest. De kamerdienaar had namelijk nog al eens nachtelijk bezoek van dubieuze vrouwspersonen en de Prins wilden niet dat de soldaten dit te weten zouden komen. De kamerdienaar nu had vergunning gekregen om de wacht weg te sturen, wanneer hij dergelijk bezoek had. Van deze bevoegdheid had hij ook die avond gebruik gemaakt.
Uytenbogaert sprak de Prins aan en verweet hem blijkbaar zijn toestemming tot deze avond- en nachtbezoeken. Toen Uytenbogaert vertrokken was, was Prins Maurits in een woedeaanval uitgebarsten. Dit zou de reden zijn voor de verkoeling of juister voor de vijandschap die Maurits nadien koesterde ten opzichte van Uytenbogaert.
Van 9 juli 1617 af ontwikkelde de zaak zich snel. Prins Maurits had namelijk aan een groep contraremonstranten beloofd dat zij in Den Haag een kerk zouden krijgen. Hiervoor was de Kloosterkerk bedoeld. Toen het in orde brengen daarvan niet snel genoeg opschoot, namen deze contraremonstranten op die dag de kerk zelf in bezit.
De zondag daarop woonde Prins Maurits – dit zou de laatste keer zijn – de dienst van Uytenbogaert in de Grote Kerk bij en hoorde hem fulmineren tegen de plannen om een Nationale Synode bijeen te roepen teneinde de godsdienstgeschillen te beslechten. Op een dergelijke synode waren namelijk de remonstranten niet gesteld, omdat zij daar geen meerderheid zouden kunnen vormen. De daarop volgende zondag ging Maurits ter kerke in de inmiddels in orde gebrachte Kloosterkerk. Daarmee was hij naar buiten en voor het grote publiek vereenzelvigd met de contraremonstranten.
De verdere polarisatie verliep nu snel. Van Oldenbarnevelt kon niet anders doen dan deze handschoen opnemen. De meeste Hollandse steden van het midden, waaronder Hoorn, kozen voor het remonstrantse kamp. Omdat men niet zeker meer was van de militaire steun van Maurits en er contraremonstrants volksoproer dreigde en hier en daar zelfs al plaats vond, stelde de raadspensionaris op 4 augustus 1617 aan de Staten van Holland voor de steden te machtigen soldaten in dienst te nemen – waardgelders – teneinde zich te beveiligen en wanordelijkheden tegen te gaan. Om te voorkomen dat deze bevoegdheid door de Staten-Generaal of de stadhouder zou kunnen worden verlamd, stelde hij tevens voor te bepalen dat een ieder die zich over deze indienststelling wilde beklagen, dit alleen bij de Staten van Holland zou kunnen doen. Prins Maurits was daarmee als “kapitein-generaal” gepasseerd.
De aldus opgehoopte conflictstof gaf al gauw strubbelingen en de gebruuskeerde stadhouder bezon zich op actie. Begin 1618 besluit hij de patstelling te doorbreken. In een tactisch spel, onder druk van zijn aanwezigheid – en die van zijn militairen – won hij de gewesten één voor één voor zich. De eerste zet deed hij toen hij in januari 1618 persoonlijk naar Nijmegen ging om daar “de wet te verzetten”: om de hem onwelgevallige vroedschapsleden en burgemeesters te vervangen door contraremonstranten. Nadat hij Gelderland overstag had, volgde Overijssel.
In de remonstrantse steden sloeg de paniek toe. De dreigende situatie in Hoorn werd door de plaatselijke kroniekschrijver Dirk Volkertsz. Velius als volgt beschreven: “1618 den 6 martii was de geheele stad in roer, overmits sekere soldaten met een scheepken steelswijs in de stad quamen. De schipper hadde de luyken toe en gevraegt zijnde wat hy in hadde, seyde: versche kabbeljau. En een weynig binnen zijnde, sette hy een man op, en wat voort gevaren zijnde, weder een ander, ’t welke by eenige burgers gemerkt en den magistraet aengedient zijnde, werd het voorseyde scheepken besigtigt, en het volk daer in ontdekt. Des anderen ofte derden daegs quamen voor de stad noch een hoop scheepkens met soldaten (men seyde wel van 600 mannen) maer de burgemeesters wildense niet in hebben. De hiet was [= men zei] dat zy tot dienst van de Venetianen souden uytvaren, en eerst hier in de stad haer wapenen ontfangen. Dit mogt wel waer zijn, maer het gemeene gevoelen was, dat de Prins zich met dit volk meende te behelpen om met een abelheydt sich meester van de stadt te maecken, ende de contraremonstranten in de regieringe te stellen.”
In juli kwamen de Staten-Generaal bijeen. De vijf gewesten, die nu achter Maurits stonden, stemden in met een resolutie die afdanking van waardgelders in Utrecht en Holland gebood. Deze twee gewesten – er waren Zeven Provinciën – stemden vanzelfsprekend tegen. Zij claimden als souvereinen over deze gewesten zelf soldaten te kunnen aannemen en ontslaan. De andere gewesten vonden dit een zaak van de generaliteit.
De Staten van Utrecht weigeren om te voldoen aan het besluit van de Staten-Generaal om de waardgelders te doen afdanken. Even lijkt het er nog op dat de zaak bij wijze van compromis kan worden geregeld. Arnoldus van Randwyck – hijzelf of zijn naamgenoot en neef zou in 1633 en 1634 in Leiden fungeren als getuige, peetvader en naamgenoot van twee zoontjes Arnoldus uit het huwelijk van Dr. Isaacus Winsemius met Maria Colve – wordt namens de Staten-Generaal naar Utrecht gestuurd, maar de controverse blijft hangen. Maurits grijpt dan naar het wapen van machtsvertoon. Aan het hoofd van een afvaardiging van de Staten-Generaal gaat hij naar Utrecht, dankt de waardgelders af en verzet de wet naar believen.
Holland was nu volledig geïsoleerd. De Hollandse steden kozen eieren voor hun geld en dankten de waardgelders af. Ook Van Oldenbarnevelt ging overstag en stemde in met het houden van een Nationale Synode om de theologische geschillen te beslechten. Een laatste initiatief van Van Oldenbarnevelt om via de stadhouder van Friesland, Willem Lodewijk, tot overleg met Prins Maurits te komen, leidt wel tot een gesprek maar levert verder niets op. Het zou ook hun laatste gesprek zijn. Daags na een resolutie van de Staten-Generaal die Maurits machtigde om alles te doen om rust en welvaart in de Republiek te bevorderen, werden op 29 augustus van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot (pensionaris van Rotterdam) en de uit Hoorn afkomstige Rombout Dirksz. Hogerbeets (pensionaris van Leiden) gearresteerd.
In de daaropvolgende periode wordt Van Oldenbarnevelt ter dood veroordeeld, Hogerbeets en De Groot tot levenslang. Cornelis van der Myle, de schoonzoon van Van Oldenbarnevelt, en Uytenbogaert vluchten naar het buitenland.
Maurits besluit echter ook verder schoon schip te maken. Om er zeker van te zijn dat de Staten van Holland hem in de toekomst niet teveel dwars zouden zitten, was het alsnog nodig de steden die hierin vertegenwoordigd waren naar zijn hand te zetten. Reeds enkele dagen na de gevangenneming van Van Oldenbarnevelt werd de wet verzet in Schoonhoven en Den Briel. In de herfst volgden in rap tempo de andere steden met omvangrijke remonstrantse facties in de vroedschap: Alkmaar, Leiden, Haarlem en Gouda. Zelfs Amsterdam – hoewel leider van de contraremonstrantse factie – werd geschoond door het verwijderen van negen vroedschapslieden.
Vrij vroeg in deze serie – begin oktober – was ook Hoorn aan de beurt. Het moeten voor Dominicus vreugdevolle tijden zijn geweest toen de prins in september met een groot aantal soldaten in Edam aankwam. In Hoorn zagen de bestuurderen de bui echter al hangen. Op 2 oktober stuurden ze gezanten met het verzoek aan Maurits om Hoorn niet aan te doen “om alle beroerten en onheylen die daer uyt te vreesen waren”, want hij had wel vijfhonderd man bij zich. Maurits was echter inmiddels al op weg en na enig heen en weer gepraat besloot de vroedschap hem met zijn gevolg toch tot Hoorn toe te laten. Om te laten zien dat men zich niet zonder slag of stoot zou overgeven, stonden langs de weg naar zijn logement de schutters in twee rijen opgesteld.
Zelf was Maurits de eerste dagen niet gerust op de goede afloop. Velius schrijft hierover: “Men sag aen alle teekenen dat hy seer bevreest was, want hy ging den geheelen nacht niet uyt sijne kleederen sand bykans alle quartier-uers eenigen van sijn edellieden deur de stad om kondschap te hebben wat er omging”. Of Maurits’ angst voor de situatie inderdaad zo groot geweest is, moeten we ons overigens afvragen. Hij had in zijn militaire carrière al het nodige meegemaakt en Hoorn was dat jaar niet de eerste plaats waar hij de wet verzette.
De eerste nacht van zijn verblijf was het onrustig in de stad. Er waren samenscholingen van burgers en de schutterij hield alle strategische punten bezet. Voor de burgers waren belangrijke zaken in het geding, namelijk hun magistraat, hun vrijheden en hun privileges.
De tweede dag van zijn bezoek ontbood Prins Maurits de schutterskapiteins en vroeg hen “waerom en uyt wiens last sy soo sterk waekten”. Had hij aanleiding gegeven om zo wantrouwend jegens zijn persoon te zijn? Als hij hen verzoekt met hun manschappen naar huis te gaan, weigeren zij dit te doen zonder opdracht van de burgemeesters, die zich desgevraagd op de vroedschap beriepen. De vroedschap, met uitzondering van de felle contraremonstrant Olfert Barentsz., trachtte het dreigende lot te voorkomen door Maurits voor te stellen de raad niet te vervangen, maar aan te vullen met personen van zijn voorkeur. Naar verhouding tot het inwonersaantal van de stad was het aantal vroedschapsleden gering. Dit plan leek de prins wel te bevallen. Maar eerst moesten de schutters naar huis gestuurd worden. Hierop vergaderde de raad weer en in de overtuiging dat hun voorstel uitgevoerd zou worden, zonden zij de schutterij naar huis. Inmiddels nam het aantal soldaten van Maurits toe.
Op 6 oktober 1618 vond de wetsverzetting plaats. De prins kwam met zijn edelen en een gevolg van 100 soldaten naar het stadhuis en riep de magistraat bijeen. Hij bedankte alle raadsleden voor hun goede diensten aan de stad en aan het vaderland en ontsloeg allen van hun eed. Vervolgens maakte Maurits de nieuwe raad bekend. Slechts acht vroedschapsleden mochten blijven. Er werden twaalf nieuwe leden aangesteld. Van een uitbreiding was dus geen sprake! Bovendien benoemde hij vier nieuwe burgemeesters; Olfert Barentsz. benoemde hij daarbij voor dit jaar tot oude burgemeester. Om ook de schutterij aan zijn zijde te krijgen, benoemde hij nog enige nieuwe schutterskapiteins, nadat een aantal van de fungerende kapiteins was weggestuurd.
Schepenen, weesmeesters en de andere officieren mochten op hun plaats blijven. Toen Allert Boeles, de schout, aan de prins vroeg waarom hij dit deed, antwoordde deze – volgens Velius – “Daer is genoeg verandert, jae al te veel”. Nog dezelfde dag vertrok Prins Maurits en ging op zijn missie verder naar Enkhuizen, waarbij hij de stad Hoorn, vol met soldaten, in grote beroering achterliet.
Nog in hetzelfde jaar werd het kerkelijk geschil behandeld op de Nationale Synode van Dordrecht. Het standpunt van de remonstranten wordt verworpen. Predikanten die zich niet akkoord verklaren worden afgezet en verbannen. Besloten wordt ook om een nieuwe bijbelvertaling vanuit de grondtalen te laten maken. Naderhand worden plakkaten uitgevaardigd waarbij remonstrantse godsdienstoefeningen aan banden worden gelegd.
Hoewel één en ander qua democratisch gehalte en ethiek wellicht de schoonheidsprijs niet kon verdienen, was het resultaat verbluffend. Vóór het aflopen van het Twaalfjarig Bestand in 1621 was enerzijds de kerkelijke zaak geregeld en anderzijds Prins Maurits stevig in het zadel gezeten. De ontwikkelingen hebben de verdere levensloop van onze voorvader Dominicus echter stellig niet onberoerd gelaten.
Het schandelijck Calumnieren van Ioannes Wtenbogaert
In deze strijd, die Dominicus als student in Leiden en als predikant in Schardam meemaakte, nam hij voor zover kan worden nagegaan steeds een contraremonstrants standpunt in. Wel behoorde hij, zoals reeds opgemerkt, tot de gematigden. Ook de toon van zijn geschriften is behoorlijk, wat van veel andere die in die tijd werden gepubliceerd niet gezegd kan worden. Vaak kwamen deze anonieme geschriften niet boven het peil van scheldpartijen en verdachtmakerijen uit.
Reeds in “Een gheestelick Liedeken” kan men contraremonstrantse neigingen te bespeuren. Bovendien geeft hij in een slotvers de anonieme pamflettenschrijvers een veeg uit de pan:
“Soo ghy eenich Schrift wilt laten gaen in ‘t licht,
Weest niet beschaemt u Naem te stellen in u ghedicht,
Want anders een teyken is dat u Conscientie gewis hem van ‘tquaede wroeght,
Dewelcke daerdoor wort om gheroert ghelijck men de Aerde ploeght.”
Welke bijzondere redenen hij gehad kan hebben om zich in te spannen tegen de reeds genoemde benoeming van Vorstius in Leiden, is niet duidelijk geworden. Toch heeft hij zich hiervoor veel moeite gegeven. In zijn boek “Honderd jaren uit de geschiedenis der Hervormde Kerk” schrijft Reitsma dienomtrent: “Onder hen die het eerst over de benoeming van Arminius’ opvolger hun stem verhieven, behoren de gezamenlijke Leeuwarder predikanten. Dominicus Winsemius, predikant te Schardam, zette hen niet weinig tegen Vorstius op”. Aangezien zoals uit de brief van Van Oldenbarnevelt bleek, het verzet in hoofdzaak in Vlaanderen en Friesland, of liever door Vlamingen en Friezen, was ontketend, was Dominicus één van de gangmakers. Maar een reden voor deze bijzondere activiteit is niet aan het licht gekomen.
In “Een kleene Heldere ende klaere Spieghel der Theologie” veroordeelt hij “het schandelijck Calumnieren van Ioannes Wtenbogaert, Taurinus, ende andere Remonstranten”, en breekt en vermorzelt “alle sterck-gheschoten laster-pylen der Remonstranten”.
Hoewel, zoals we zagen, hij niet op grond van remonstrantse neigingen in Schardam werd afgezet, ontkwam hij toch niet aan de frictie tussen de twee groepen en aan de laster die hiermee gepaard ging. In zijn Missive beklaagt hij zich er over dat velen hem voor een Arminiaan hebben uitgemaakt “daer wy nochtans in ‘t stuck van Religie/anders niet ghedaen hebben langhe jaren/ als de menschen vermaent tot vrede/ liefde/ eenicheyt ende godsalicheyt onder malcanderen/ en tot perseverantie in den waren Gheloeve ende ghehoorsaemheydt teghen syn Christelycke Overheydt ende Magistraet/ tot den althaer ende Conscientie toe: Doch wy spelen Reo rite faciendo neminem timens”.
Wellicht was een goed aanknopingspunt voor deze beschuldigingen dat Dominicus goede relaties onderhield met de leden van de remonstrantse groep. Zo noemt hij in zijn Missive Van der Mylen, de schoonzoon van Van Oldenbarnevelt, “onsen singulieren vriendt”. Deze Cornelis van der Mylen (1579-1642) was in 1603 getrouwd met Maria Johanna van Oldenbarnevelt. Zoals we zagen, week hij na de staatsgreep van 1618 uit, maar na zijn terugkeer hield zelfs Maurits hem de hand boven het hoofd.
Toen enige decennia later de gemoederen waren gekalmeerd, en de vluchtelingen weer terugkeerden, publiceerde Uytenbogaert het boek “Johannis Uytenbogaerts Leven, Kerckelijke Bedieninghe ende zedighe Verantwoordingh. Dat is: Naeckt ende eenvoudigh Historisch verhael, van ‘t gene Iohanni Wtenbogaert, over sijne Bedieninghe t’Utrecht, ende in ‘s Gravenhage wedevaren is, tot op sijn vertreck uyt den Lande, afstellinghe van Dienst, Bannissement, wederkomste, ende daer na incluys, alles by hem selven beschreven ende nae-ghelaten”.
In dit werk vermeldt Uytenbogaert een episode uit het verhoor van Hogerbeets die in 1618 met Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot gevangen was genomen. Na zijn verhoor en berechting werd hij op 18 mei tot levenslang veroordeeld. Uit dit verhoor nu meldt Uytenbogaert het volgende:
“Noch isser wat. Ick versta/dat de Heere Hogerbeetsz. soude ondervraeght geweest zijn/ of niet eens eenen Dominicus Winshemius Predicant/ ten huyse vanden H. vander Mijle/ by S. Ed. den voornoemden Hogerbeets ende my gekomen was/ sprekende van een Boecxken/ dat hy voorgenomen had uyt te geven tegen de Remonstranten/ en of ick ‘t selve hem Winshemio niet en hadt helpen afraden onder belofte/dat men hem yewers aen een goede plaetse helpen soude. Ick antwoorde/ dat ick alle tijdt aen de vastigheydt van Winshemij harssenen hebbe getwijffelt/ ende segge/ indien hij daer van Delateur[12] is geweest/ ‘t selve/ my aengaende/ versiert heeft: neffens dat ick my verwondere over de enqueste gedaen over eene soo geringe saeck/ ende die in allen gheval gheen quaedt en heeft”
Het oordeel van Uytenbogaert over Dominicus is niet mals. Een dergelijke schrijfwijze behoorde overigens in die tijd zelfs nog tot de betere literatuur. Wanneer het er een beetje op door kon, werden meestal de morele eigenschappen van de tegenstander en niet zelden het zedelijk gedrag van zijn vrouw en dochters te berde gebracht. Overigens had Uytenbogaert weinig reden om sympathie voor Dominicus te voelen. Deze had hem in 1618 de eerste klap gegeven met zijn boek dat onder andere gericht was “teghen het schandelijck Calumnieren van Ioannes Wtenbogaert”. Uit deze passage blijkt dat Dominicus een vrij intensief contact moet gehad hebben met Van der Myle.
Inhoudelijk is het wel een mooi verhaal. Hogerbeets was tijdens zijn verhoor kennelijk gevraagd of Uytenbogaert geprobeerd had Dominicus ervan te weerhouden een onwelgevallig boekje te publiceren door hem een mooie aanstelling aan te bieden. Dit nu is kul, zegt hij. Dominicus leek hem altijd al wat zwak van verstand en als Dominicus de aanbrenger was, dan is dit weer een merkwaardig bedenksel. Bovendien, zelfs al zou het waar zijn, wat dan nog? Uytenbogaert vindt het klaarblijkelijk niet zo raar indien men een tegenstander op theologisch gebied van publicatie tracht af te houden door een financieel interessant beroep toe te zeggen.
Toch moet het door Uytenbogaert gereleveerde een fraai stukje laster zijn. Het is niet voorstelbaar dat Dominicus het zo’n 200 bladzijden tellende boek “Een kleene heldere ende klaere Spieghel der Theologie” – en over dit boek zou het dan moeten gaan – tijdens zijn Leidse studietijd heeft geschreven. Hij studeert in 1610 af en wordt het daarop volgende jaar in Schardam beroepen. Hij moet het boek dus in Schardam hebben geschreven. Het voorwoord is van 16 november 1618, maar dit is volgens onderzoekers wat later geschreven. De titel van het laatste hoofdstuk geeft evenwel duidelijk aan dat het boek in zijn Schardamse tijd is geschreven: “Vande principaele ende moverende oorsaecke aller twisten, moeyten, swaricheden, ende beroerten, die nae thien ofte elf Iaeren sedert den Treves alhier te Lande in Godes Kercke vervallen, ende geschiet sijn”. Aangezien het Bestand in begin 1609 werd gesloten, zou de omschrijving dus een periode tot 1620 dekken. Hoewel dit weer een van die vage tijdsomschrijvingen van Dominicus is, die weinig houvast geeft, mag men er wel uit afleiden dat het boek in Schardam geschreven is.
Maar toen had hij dus reeds het beroep in Schardam, zodat het al of niet publiceren geen onderhandelingspunt zou kunnen zijn met Uytenbogaert. Bovendien indien hij de benoeming in Schardam had gekregen tegen de belofte om het boek niet te publiceren, dan had hij door het uit te geven zijn belofte geschonden. Aangezien bij de veronderstelde afspraak Cornelis van der Myle aanwezig zou zijn geweest, zo zou deze zich stellig bedrogen hebben gevoeld en Dominicus zou het niet gewaagd hebben hem later “onsen singulieren vriendt” te noemen. Bovendien is de tekst door “hoge heren” gesanctioneerd: in 1618 begunstigen de Staten Generaal Dominicus met het niet geringe bedrag van 120 guldens voor het schrijven van dit boekwerk. Gezien de ook nu nog bekende namen van de andere ontvangers van vergelijkbare bedragen was dit niet zomaar een boekje.
Een jaar later – op 8 september 1619 – schreef Dominicus zijn brief aan de “Burgemeesters der vermaerde Stadt Leeuwarden”; we citeerden er al een aantal malen uit. Hij zend hen een “cleen lateijn tractaetjen” dat is gericht tegen de Arminianen en was opgedragen aan Prins Maurits. Het was al rond 1609 gedrukt en hij excuseert zich hevig voor de late verzending: “Wij souden desen aen uwer Edelen wel eerder hebben gesonden ten waere dat wij niet gehoopt hadden om selfs in persoon eens over te comen ende mijn broeder Jan douwes, stadtboede binnen Dockum ender verder andere vrinden ende goede bekenden Godtsalighen Regenten onses vaders landt te visiteren, maer de menichvuldighe occupatie aengaende ons eensdeel int particulier, anderdeel de vele ende diverse classicale vergaderinge ende het NoortHollansche Synoden betretende hebben ons te ruggegehouden end eist nu al in de 4 iaeren dat wij onse lieve vaderlandt niet hebben aengeschout.” Hij besluit met een aanbeveling: “Ende willen Uwe Edelen ghebeden hebben datter Uwe Edelen believe dit onser laesten arbeijt niet alleen in danck te ontfanghen maer oock eerst door te lesen.” Hij vertrouwt het ze wel toe en ondertekent blijmoedig met “Uwe Edelen seer lieve vrient ende ootmoedighe dienaer, Dominicus Winsemius bedienaer des Godtlycken woorts van Schaedam in de Heerlijckheijt van Eterschem bij Hoorn in Noorthollandt”.
Ds. Dominicus Winsemius staat slegt tot Schardam[14]
Het is duidelijk dat Dominicus niet onomstreden was. In 1630, in een missive aan Graaf Ernst Casimir waarover later meer, schrijft hij: “Om maer een woord drie ofte vier met Uwe Doorluchticheydt by experientie van onsen Persoon te spreecken/ wy syn noch de selve Man als wy waeren voor thien jaren noch by Hoorn op Schardam Predicant synde/ ende by de tyden van syne Vorstelycke Ghenaede Mauritius, onsen goedtgunstighen ende ghenaedighen Heere/Hoo: Loff: Mem: niet te min hebben veele en onverstandige Gereformeerden ons mede voor ende naer/ achter de rugghe voor een Arminiaen gescholden”.
Zijn Missive lokt nog in datzelfde jaar een reactie uit: “Antwoordt ende wederlegginghe eenes Briefs van Dominicus Vinsemius ghesonden aen Ernestus-Casimir, Grave van Nassau, Gouverneur van Vrieslandt, &c.” De anonieme schrijver blijkt goed op de hoogte te zijn van het privéleven van Dominicus en schetst daarbij een mooi beeld van zijn Schardamse tijd. Naar aanleiding van de boven geciteerde passage uit de Missive schrijft onze anonieme schrijver: ” …ik sal liever seggen dat gy te Schardam een Orateur waert/ ende nu Predicker van ‘t Tuchthuys/ ick wensten uwe Oratien in druck waren neffens deese uwe Missive/ op dat alsoo u groot verstandt mocht openbaar sijn/ veel licht soud’ ghy in de eerste vacerende plaetse te Leyden ofte te Leuven Professor ghepromoveert werden/ ghy weet hoe dickwils ghy tot Schardam in ‘t gheselschap by den wyn een Oratie dedet over een Garnael/ deselve anathomiserende van het Hoofdt tot de minste leden/ met uwe eloquentie in ‘t spreecken ende treffelijck verstandt/ het gheselschap als een batement-spel vermaeckende”. Blijkbaar placht Dominicus in zijn Schardamse tijd af en toe onder een glas wijn het gezelschap te vermaken met deze persiflage.
Binnen zijn gemeente gaat er echter van alles mis. Het buitendijkse kerkje van Etersheim verkeerde in 1619 in een zodanig bouwvallige staat, dat bij de ambachtsheer Jhr. Reynout van Brederode over de toestand van het kerkgebouw werd geklaagd. Men verzocht hem om financiële bijstand waarbij werd aangevoerd dat hij, als houder van het ius patronatus ofwel het benoemingsrecht van de predikant, verantwoordelijk was voor het in stand houden van de kerk.
Het is zoveel jaren na dato buitengewoon moeilijk om de ware toedracht te achterhalen. Het is echter geenszins uitgesloten dat Jhr. Reynout, de schoonzoon van de inmiddels onthoofde Johan van Oldenbarnevelt, achter de schermen een sturende rol heeft gespeeld in een wraakoefening jegens Dominicus, die immers nogal duidelijk positie had gekozen ten faveure van Prins Maurits. Als heer van Oosthuizen, met inbegrip van Etersheim en Schardam, had hij vanzelfsprekend grote invloed op de gang van zaken in zijn naaste omgeving. Ook de notabelen in deze kleine dorpsgemeenschappen wisten in die tijd zeer goed dat enige volgzaamheid vis à vis hogergeplaatsen soms raadzaam was. Aanhangers van de complottheorie zullen mogelijk zelfs een band leggen met de financieringsaanvraag voor het opkalefateren van de kerk in Etersheim: voor wat hoort immers wat. Het kan zijn dat de kerkbestuurderen niet zonder reden naar het ius patronatus hebben verwezen.
Hoe het ook zij, in vrijwel dezelfde periode gaat het ook op het persoonlijke vlak ernstig mis. Op 12 augustus 1619 vermelden de notulen van de Classis Edam: “ Also men verstaet datter swaricheden sijn tot Schardam/ heeft de Classis geacht nodig te sijn daerna te vernemen ende sijn gecommittert D. Samuel (?) Bartholdus ende D. Jacobus de Roo.” Er zijn kennelijk klachten binnengekomen uit Schardam, die in een vergadering waarin Dominicus niet aanwezig was, zijn besproken. In een daaropvolgende vergadering beklaagt hij zich daarover en “begeert vande Classe te weten sijne beschuldiging ende beschuldigers so dien soude mogen sijn in sijne kercke als inden Classis”. De Classis antwoordt dat het eigenlijk alleen om geruchten gaat.
In een latere vergadering wordt rapport uitgebracht door de dominees Bartholdus en De Roo die de geruchten hebben onderzocht. Er is niets aan de hand in Schardam. Zelfs zeggen de gecommitteerden dat zij wilden dat “het in alle andere kercken so wel mochte toegaan”. Het enige dat er uitkomt, is dat er nog wel eens klachten zijn over de “absentie Winsemii”, maar dat was zijn schuld niet.
Daarna begint de zaak echter snel te verslechteren. Dominicus meldt dat zijn gezondheid niet in orde is: “Voor eenige jaeren en als noch continuelijck besocht wierdt vanden Heere met een sware ende handtdringende (?) accident hem onbequeem makende tot den dienst”. Het kan ook eigenlijk niet langer en hij moet ophouden “al soude hij met de sijnen moeten drooch broot eeten ende galwater (?) drincken”. Uit een latere brief, van 23 januari 1632, aan Johannes van Foreest was het een minne zaak: “met drie miserabile inwendige accidenten gegraveert sijnde, onder andere mede met een accident des schuersel, ons op den predickstoel op een Paesmaendach te Etershem toeghevallen, also dat wij noch dagelijcks met een iseren bandt beswaert moeten incedelen.” Het “schuersel ofte hernia” roept het beeld op van een zware val van de preekstoel in Etershem waarbij zijn rug zodanig beschadigd is, dat hij voortdurend een soort ijzeren korset aanmoet.[15]
Het ontslag om gezondheidsredenen blijkt evenwel niet zo gemakkelijk want de schoolmeester in Schardam heeft de Classis een missive gestuurd namens de “Regenten ende ledematen”, waarin men zich verzet tegen de goede attestatie die aan Dominicus is verstrekt. Er wordt een commissie benoemd teneinde een en ander ter plaatse te onderzoeken.
“Ds. Dominicus Winsemius staat slegt tot Schardam” is het bijschrift naast de notulen die in een der volgende vergaderingen worden gemaakt. De commissie doet verslag en verklaart in Schardam “drijderhande lieden” gesproken te hebben: kerkeraadsleden, lidmaten “ende andere goede liefhebbers”. Voor de fijnproevers: liefhebbers van de gereformeerde religie kerken regelmatig, zij voegen zich gaarne onder het gehoor, maar zij hebben nog geen professie gedaan van de gereformeerde religie, dat wil zeggen, zij zijn nog niet als lidmaten tot de gemeente toegetreden. In familieverband is het pijnlijk dat ze moesten constateren dat alle drie groepen tegen Winsemius waren. Uiteindelijk was er maar één “die tot Winsemii faveur iets gesproken heeft”. Tevens rapporteerde men dat de vorige Kerkeraad foutieve informatie heeft gegeven. Vrijwel alles wat in de missive van de schoolmeester staat is door de lidmaten versterkt. Blijkbaar is de ruzie enorm opgelopen want men wil niet meer naar de kerk zolang Dominicus dominee blijft. Kennelijk betreft het geen theologisch geschil: de lidmaten verklaren “dat sij hem in ‘t stuck van de leere niet en hadden te beschuldigen”. Tenslotte verklaart de commissie ook Dominicus gehoord te hebben. Helaas wordt niet vermeld waarover deze discussie ging. Aangezien het een belangrijke zaak is en het al wat laat is geworden, besluit men er de volgende vergadering “Donderdach naestcomende” weer over te beraadslagen.
Volgens de Acta van Edam van 27 april 1620 bespraken gedeputeerden van de classis Edam bij een onderzoek te Schardam en Etersheim de klachten over ds. Winsemius met kerkeraadsleden, lidmaten “ende andere goede liefhebbers”. Voor de fijnproevers: liefhebbers van de gereformeerde religie kerken regelmatig, zij voegen zich gaarne onder het gehoor, maar zij hebben nog geen professie gedaan van de gereformeerde religie, dat wil zeggen, zij zijn nog niet als lidmaten tot de gemeente toegetreden.
fDat is inmiddels 30 april 1620. Dominicus heeft zich goed voorbereid en gaat in de tegenaanval: “Winsemius heeft begeert hem eerst te ontschuldigen ende daernaer sijne partijen oock te beschuldigen”. De Schardammers blijven bij hun beschuldigingen, maar wensen de zaak wel zo vreedzaam mogelijk op te lossen. Wil men dat niet, dan hebben ze nog wel wat in reserve: “of andersins willen sij noch meer voortbrengen niet tot sijnen voordeel”.
Dominicus houdt een “seer lange oratie uijt geschrijfte”. Eén van de beschuldigingen komt dan uit de doeken, namelijk het verzuimen van preken. Dominicus legt uit dat dit zijn schuld niet was en dat hij overigens de schade heeft ingehaald door extra preken te houden. Een tweede beschuldiging – het niet houden van het Avondmaal – wijst hij af met een tegenwerping dat er toen veel mensen van huis waren en dat hij overigens later wel eens een avondmaal extra instelde. Bovendien speelde zijn gezondheid een rol. Ook de beschuldiging dat hij de zieken niet op tijd bezocht, wijst hij van de hand. Tenslotte herhaalt hij zijn ontslagaanvrage.
De Classis staat dit verzoek toe op voorwaarde dat hij zich met partijen verzoend en dat zijn gemeente hem een behoorlijke attestatie verleent. Met dit laatste waren de afgevaardigden van Schardam het niet eens, zodat uiteindelijk de Classis zelf deze attestatie opstelt. Hiermee stemmen de Schardammers in.
Zo gezegd, zo gedaan. De Classis stelt ook nog een verklaring op, die in het kader van de verzoening in de kerk zal worden voorgelezen en waarmee iedereen weer instemt. Van Dominicus wordt hierin ondermeer gezegd: “ten aensien van sijn droevich ende swaer accident/ daermede hij van God den Heere besocht is ende tot den Kerckendienst voor dese tijt impotent wort bevonden”.
Hiermee is de zaak eigenlijk afgelopen, ware het niet dat Dominicus en zijn gezin ook moesten leven. Op 15 juni 1620 komt er in de vergadering een brief van Dominicus waarin deze vraagt aan de Staten dat de Classis voor zijn levensonderhoud zorgt. Aangezien Schardam hem een goede attestatie heeft gegeven, zal er wel wat in zijn verzoek zitten. Hij wordt uitgenodigd om over 14 dagen op de vergadering te komen; er zullen dan ook mensen van Schardam worden gevraagd.
De zomermaanden maalt de machine door. In de vergadering van 29 juni 1620 wordt besloten dat bij “de Heeren Gecomiteerde Raden tot Hoorn” zal worden gevraagd om “ eenich onderhoudt” voor Dominicus. Blijkens het verslag van 27 juni hebben de Heren “de sake in bedenckinge genomen”. Dominicus zit echter zelf ook niet stil en in de acta van 28 september wordt de Schardamse geschiedenis afgerond met de woorden: “Aengaende ‘t versoeck Domin. Winsemii/ is besloten/ dewijl hij te Amsterdam sieckentrooster geworden is/ datmen niet verder iet versoecken sal bij de h.h. Staten maer veel mee/ so sij hem iets toegeleijy/ bedancken”. In mei 1621 neemt hij volgens zijn brief aan Johannes van Foreest van 1632 “met de hoochste droefenisse” formeel afscheid van Schardam.
Zo’n tien jaar later toont de anonieme opponent in zijn reactie op Dominicus’ missive aan Ernst Casimir nogmaals aan goed op de hoogte te zijn van de Schardamse perikelen. Hij zet op een vermakelijke manier vraagtekens bij de impotentie (ziekelijkheid) van de dominee, gezien diens overgang naar de veel zwaardere baan als ziekentrooster in Amsterdam
“ …ende dien volgende u ampt ende Offitie seer wel gequeten/ doch omdat uwen Brieff soo doorspeckt is van ampt ende officie/ laat ons eens besien hoe ghy daer in hebt gequeten/ ghy hebt vooren gheseght dat ghy over thien jaeren waert Predicant te Schaerdam/ welcken dienst ghy door impotentie verlaeten hebt/ ick bidde segt mij eens wat impotentie des lichaems ofte der Beurse/ ‘t sal der Beurse gheweest sijn/ want de gagie u aldaer te cleyn vallende/ hebt op hope van avancement/ dien ghemacklicklijken dienst verlaten/ ende t’ Amsterdam den dienst van siecken-trooster aenghenomen/ wesende een seer beswaerlijcken dienst voor een impotente mensche/ want deselve ghelijck yder bekendt is des morgens vroegh/ des avondts laet/ jae ‘t ontyden by nacht haer moeten laeten ghebruycken tot troost ende dienst der krancken ende gheene uyr seeker hebben omme te rusten/….”
Wat het ook zij , “impotentie des lichaems ofte der Beurse”, zoveel staat vast dat Dominicus niet is afgezet wegens remonstrante neigingen. Zijn schriftelijke verzoek aan de Classis om financiële steun maakt het waarschijnlijk dat hij niet zijn predikantschap omruilde voor een beter betaalde baan als ziekentrooster, maar deze laatste eerst vond hij toen reeds dominee te Schardam af was.
Dominicus werd in Etersheim en Schardam opgevolgd door Christiaan Dircksen Harlaeus uit Delft, die er vanaf 1621 tot zijn emeritaat in 1651 bleef.
[1] Voor de geschiedschrijving van Schardam en Etersheim hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van het materiaal dat ons werd aangereikt door de historicus Diederik Aten, werkzaam bij het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier te Edam.
[2] Volgens andere, waarschijnlijk minder onderlegde bronnen stamt de kerk in Schardam uit de vijftiende eeuw.
[3] (Hoe is Dominicus aan de benoeming in juist Schardam gekomen? Kan het zijn, zo speculeerde AW sr, dat hij studievrienden uit Leiden had die hem in Schardam en later ook weer in Amsterdam aan een baan hebben geholpen? Er is een uitgebreide correspondentie tussen een aantal Winsemiussen en de familie Van Foreest. Hoewel het hier het niet-familielid Pierius maar ook Isaacus betreft, zou het niet ondenkbaar zijn het in deze hoek te zoeken. Dan komt speciaal in aanmerking Jan Jacobsz van Foreest (geboren Alkmaar 1586, overleden 1651; getrouwd met Josina van Segwaert Meindersdr) die behalve ridder (door Lodewijk XIII, Koning van Frankrijk benoemd) ook zijn vader Jacob van Foreest opvolgde als secretaris, daarna burgemeester van Hoorn. Hij was voorts ook nog secretaris van de staten van West-Friesland en tenslotte raad in de Hooge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Uit de studentenalmanak van Leiden blijkt dat Joannes Forestius Alcmarianus en Dominicus gelijktijdig hebben gestudeerd. Johannes werd in maart 1600 als 13-jarige voor het eerst ingeschreven aan de literaire faculteit en vervolgens in het najaar van 1603 als 16-jarige nog twee maal waaronder aan de theologische faculteit. Indien Dominicus direct van Franeker waar hij in de zomer van 1603 werd weggestuurd naar Leiden is gegaan, zouden ze elkaar dus op de theologische collegebanken zijn tegengekomen. Volgens de Leidse almanak wordt Dominicus echter pas in oktober 1605 ingeschreven (Check: is hij niet twee maal ingeschreven? Eerst in 1603 en nogmaals in 1605. Of vergis ik me en betrof dat zijn zoon Dominicus?). Hoewel Dominicus met zijn 23 jaar dan een stuk ouder is, overlappen hun studententijden in ieder geval fors. Overigens had Jan ook nog een broer Dirk, die eveneens burgemeester van Hoorn is geweest.)
[4] De inhoud van deze brief die we troffen in het Utrechts Archief onder catalogusnummer 1031, aanvraagnummer 6, is voor ontsloten door de heer Van Kalveen die als vrijwilliger bij het Archief bereid (en in staat! was om het moeilijk leesbare document te ontcijferen en vervolgens de tekst te vertalen vanuit het Latijn.
[5] (Of was het “Scharmeer”?)
[6] Bron: René van Stipriaan, “Ooggetuigen van de Gouden Eeuw” (Prometheus, Amsterdam; 2000), blz. 119.
[7] Overigens fungeert blijkens een akte uit 1630 Jhr. Johan Wijngaerts tho Vollenhooff wel weer in de dubbelrol van schildknaap van Reynout van Brederode benevens baljuw van Oosthuizen. Hij mocht de binnendijkse watertjes (de braken) droog maken en kreeg de beschikking over het nieuwe land tegen een jaarlijkse betaling van 20 stuivers per morgen aan Reynout. Zo ontstond de Grote of Etersheimerbraak die ook op huidige kaarten soms nog te zien is.
[8] Achter de naam van Dominiucus is vermeld “van Wilsum” of iets dergelijks. De deskundige lezer op het Gemeentearchief kon er niet lezen “van Winsum” noch “van Hitzum”.
[9] Zie hoofdstuk 4.
[10] (Het is buitengewoon onduidelijk wie Jan Meindertsz is. Met een goede kans was hij gewoon een notabele in Etersheim of Schardam. Aan de andere kant is het niet helemaal uitgesloten dat zijn achtergrond interessant is. Jan van Foreest, de burgemeester van Hoorn en mogelijk een studievriend/beschermheer van Dominicus, was getrouwd met Josina van Segwaert Meyndersdr. Het zou een mooi verhaal maken indien Jan haar broer zou zijn.)
[11] Speciaal voor het Hoornse accent in de volgende beschrijving is een veelvuldig beroep gedaan op een artikel van A.M.W. Bulk-Bunschoten in het Jaarboek 1997 van het Centraal Bureau voor Genealogie (blz. 51 e.v.).
[12] Verklikker, aanbrenger
[13] (Zou het Latijns tractaatje ook nog in de Leeuwarder archieven zitten?)
[14] Zie ook proefschrift “De Classis Edam, 1572-1650” van mw. E. Geudeke (31 okt. 2008, VU), blz. 172: Dominicus en zijn voorgangers plus opvolger in Schardam/Etersheim waren geen grote classisbezoekers (vergaderingen in Edam). Bovendien was er sprake van een forse stammenstrijd in en rond de kerken ter plaatse. NB: Alastair Duke was lid van de promotiecommissie.
[15] De schoolmeester Cornelis Johan Kieviet (1858‑1931) schreef rond 1890 zijn beroemde kinderboeken over Dik Trom in Etersheim. Hij las de ’s avonds geschreven hoofdstukjes eerst voor aan zijn vrouw en de volgende dag vond de ’try‑out’ plaats in zijn klaslokaal.