De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

2b. Binnenschippers in de 18e eeuw

Het geslacht Cornelis Jans; Zuid-Friesland en Kop van Overijssel, 1660 tot 1820

Toen in 1962 “De Slachten Winsemius” werd gepubliceerd, kwam daarin voor een lijst met niet te plaatsen dragers van de naam Winsemius.  Eén daarvan was Grietje Winshemius, die op 25 juli 1779 als weduwe van Noordwolde in Friesland naar Diever in Drenthe ging, om daar te trouwen met Jan Jonkers van Eemster Smilde.  In het proclamatieboek van Noordwolde staat op dezelfde datum:  “Jan Jonkers van de Hijker Smilde en Grietje Johannes van Noordwolde driemaal geproclameerd zijnde, met attestatie naar Beilen.”  Verdere aanwijzingen omtrent haar afkomst dan de naam van haar vader – Johannes – waren in de kerkeboeken van Noordwolde niet te vinden.

Nader onderzoek leidde tot de verrassende ontdekking dat in de loop van de achttiende eeuw, aanvankelijk in de kop van Overijssel, daarna in Zuid-Friesland en vervolgens in Drenthe, enige takken van het geslacht actief waren geweest als turfschippers.  De in Diever gevonden Grietje behoorden tot één van deze takken.

Het onderzoek naar de herkomst en naar de onderlinge samenhang van deze takken is uitermate moeizaam geweest; in feite is het nog niet bevredigend afgesloten.  Bij deze leden van het geslacht ging het vrijwel uitsluitend om schippers, die uit hoofde van hun beroep ambulant waren en zelfs vaak geen woning aan de wal hadden.  Zij konden overal worden gedoopt, gaan trouwen of overlijden.  Waar ook in het merendeel van de gevallen de naam Winsemius slechts bij uitzondering werd gebruikt, stond het onderzoek aanvankelijk voor vrijwel onoverkomelijke problemen.  Deze zijn ook nog niet alle overwonnen.

De geschiedenis van deze takken speelde zich af in en tussen de verveningsgebieden in het noorden van Nederland enerzijds – aanvankelijk de kop van Overijssel met als centrum Giethoorn/Wanneperveen, daarna Zuid-Friesland met als centrum Noordwolde en tegen het eind van de 18e eeuw West-Drenthe in de omgeving van Kloosterveen/Smilde – , de afzetmarkten voor turf anderzijds.  Uit het noorden vandaan waren dit in hoofdzaak de steden in Noord-Holland met als belangrijkste Amsterdam.

In dit deel van de huidige genealogische opzet komen uit dien hoofde enkele samenhangen voor waaromtrent geen absolute zekerheid bestaat.  Voor zover de resultaten van het onderzoek thans reiken, moet worden verondersteld dat het in deze schippersfamilie afstamt van Cornelis Jans, de zoon van Jan Claessen de kistmaker uit Leeuwarden, die wordt behandeld in hoofdstuk 3.  De daar voorkomende Cornelis Jans woonde in 1664 in Spanga, een dorp in het uiterste zuiden van Friesland, vlak tegen de grens van Overijssel aan.  In dat jaar verkoopt Cornelis aan zijn broer Claes-Nicolaus Winsemius het ¼ deel van een huis dat hij van zijn vader heeft geërfd.

In deze gedachtengang is Cornelis Jans via zijn – vooralsnog hypothetische – zoon Jan Cornelis de stamvader van twee der schippersfamilies in de kop van Overijssel.  In de eerste plaats is dat de tak Sybe Jans, die als “jongman aan d’ Oude Markt” in 1728 in Giethoorn trouwt, zijn kleinzoon.  In de tweede plaats is Cornelis Jans de overgrootvader van Jacob Jans, de stamvader van het nog bloeiende geslacht Wessemius, en zijn broer Johannes Jans, die op zijn beurt weer de vader is van de eerder genoemde Grietje.

Cornelis Jans trouwde in 1657 in Leeuwarden met Lysbeth (Jantien?) Mynnes.  Hij is dan 37 jaar.  Daarna waren we zijn spoor kwijt totdat de heer W. Dolk, de toenmalige gemeente-archivaris van Leeuwarden[1], na langdurig zoeken in het voorjaar 1966 een overdrachtsakte boven tafel bracht die jarenlang in de verkeerde klapper opgeborgen was geweest (Grote Kerkstraat in plaats van Kleine Kerkstraat.)  Het Klein Consentboek vermeldt in 1664:  “Cornelis Jansen, wonende tot Spanga, voor mijselven, doe condich bije ende bekenne door crachte deses vercoft ende overgedragen te hebben aen Nicolaus Winschemius bode’s Hoffs van Frieslandt ende Aeltie Dircx, echteluiden binnen Leeuwarden, de gerechte vierde part van seeckere huysinge c.a. staende binnen deselve stadt in de Kerckstraet, hebbende Tietscke Harmens weduwe van Jan Claessen ten suyden ende de ontvanger Willem Hylckes ten noorden, beswaart met sijn behoorlijke huysfloreen, alsoo vercocht ende gegeven voor de somma van drie hondert goutguldens … met de handen van Douwe Jansen, mr. kistmaker ende Petrus Julij nots publs in Leeuwarden als getuigen, den 19 feb. 1664….. Klein consent 16 dec. 1664.” 

Dit is dus het pand Kleine Kerkstraat westzijde van zijn vader Jan Claesen kistemaker, dat op 30 december 1689 door Douwe Jansen Winsemius c.s. voor 600 g.g. 7 st. werd verkocht.[2]  Cornelis Jans was kennelijk inmiddels verhuisd naar het kleine Zuidoost-Friese dorp Spanga.  Het is niet duidelijk wat hem daar bracht.  Spanga was zeker geen wereldstad en het heeft er alle schijn van dat de verhuizing in de eerste plaats is ingegeven door de fysieke nabijheid tot de veenafgravingen die rond deze tijd ook Johannes Winsemius en Anneke Bouten naar Blokzijl lokten.[3]  In ieder geval is het merendeel van zijn geïdentificeerde of waarschijnlijke nazaten in de daaropvolgende periode turfschipper van beroep. 

Van de kinderen van Cornelis Jans hebben we slechts één met zekerheid uit de archieven kunnen vinden, namelijk Sijke.  Van deze was bekend, dat zij op 21 april 1709 in Franeker trouwde met Sjoerd Jacobi.  Het nadere onderzoek gaf een vrij volledig beeld van haar leven vanaf het moment waarop zij met attestatie naar Leeuwarden komt op 16 juli 1675.  Op 5 mei 1678 trouwde zij daar met Egbert Dirx.  Uit dit huwelijk werden geboren Dirck (1681), nog eens Dirck (1682), Cornelis (1684), Sijtske (1686), Johannes (1688), Geertruid (1690) en ten slotte nog een Johannes (1693).  De destijds gebruikelijke vernoemingen werden blijkbaar strikt gevolgd.  De eerste zoon wordt genoemd naar de grootvader aan vaders zijde, Dirck.  De tweede naar die aan moeders kant, Cornelis.  In deze rangorde was het gebruikelijk het eerste dochtertje te noemen naar de grootmoeder aan moeders kant.  Dit dochtertje Sijtske zal dus naar de moeder van Sijke zijn genoemd, zodat we hadden mogen veronderstellen dat de vrouw van Cornelis Jans Sijtske heette.  Uit andere bronnen bleek echter dat hij, zoals gemeld, getrouwd was met Lysbeth Mynnes.  Helaas bleek dus ook dit handvat onvoldoende mogelijkheden om de levensloop van Cornelis Jans verder te vervolgen.

Nageslacht van Cornelis Jans Winsemius.

Bij haar binnenkomst in Franeker noemt Sijke Cornelis zich Winsemius, maar bij haar huwelijk met de weesvader Sjoerd Jacobi is het Wessemius.  Dit is de eerste keer dat we deze verbastering aantreffen.  Onder de nazaten van Cornelis Jans zal deze dermate inburgeren, dat een deel daarvan de naam Wessemius zelfs bij de verplichte naamsaanvaarding gedurende de Franse tijd als officiële naam zal aannemen.

Sybe Jans, jongman aan d’ Oude Markt

Van alle 18e eeuwse schippers heeft Sybe Jans ons het wel heel gemakkelijk gemaakt.  In de eerste plaats gebruikt hij de naam Winsemius veelvuldig.  In de tweede plaats had hij blijkbaar van het begin van zijn huwelijk af een huis aan de wal, aanvankelijk te Giethoorn, daarna in Wanneperveen.  Ten slotte waren zijn vaart en zijn handel grotendeels op Amsterdam, waardoor in de daar aanwezige archieven veel gegevens konden worden gevonden.

Zijn eerste spoor vonden we zelfs daar.  Op 17 oktober 1760 trouwden in Amsterdam “Jan Rosier van Amersfoort gereformeerd laast wedr Joanna van Koot in de Warmoesstraat,” en “Barbara van Wensemius van Geithoorn Gereformeerd oud 32 jaar woont als voorn.  haar vader Siebe Jans van Wensemius te Geithoorn”.  Opgemerkt zij, dat dit Geithoorn geen typefout is, maar blijkbaar de 18e eeuwse naam van het huidige Giethoorn.

Op 6 juni 1795 wordt vastgelegd dat Barbera Wentsemius uit de Bataavier Straat is overleden.

Rond 20 jaar later – op 19 mei 1780 – traden daar in het huwelijk “Johan Hendrik Schutte van Gerenbeek gereformeerd, oud 28 jaren in de Eglantierstraat, oudr doot geads.  met Jacobus Lammers in de Warmoesstraat, en Anna Winsemius van Wanneperveen Gereformeerd oud 31 jaren in de Warmoesstraat haar vader Sijbe Jans Winsemius woont te Wanneperveen”.

Trouwakte van Anna Winsemius en Johan Hendrik Schütte; 19 mei 1780.
Afstammelingen van Sybe Jans Winsemius.

Het vinden van deze gegevens gaf niet alleen een nieuwe impuls aan de nasporingen inzake Grietje Winsemius, die immers ook in een “turfhoek” woonde, maar maakte het bovendien raadzaam een uitgebreid onderzoek in te stellen naar het geslacht Wessemius, een sedert het begin van de 19de eeuw in Drenthe wonend geslacht dat in hoofdzaak uit binnenschippers bestond.  Met name het feit – hierboven vermeld – dat Sijke Cornelis Winsemius bij haar huwelijk in Franeker haar naam opgeeft als Wessemius, opende de mogelijkheid dat er relaties moesten bestaan.

Toch vonden we, ondanks vele pogingen, merkwaardigerwijze vrijwel geen aanknopingspunten om Sybe Jans in het grotere familiegeheel te plaatsen.  Het schippersbestaan was mobiel en vaste woonplaatsen waren zeldzaam. In plaats dat de dominee of de koster bij zijn huwelijk zoals gebruikelijk de leeftijd en de plaats van herkomst vermeldde, werd in dit geval volstaan met de ligplaats van zijn schip: “aan d’ Oude Markt”, stellig de vlakbij liggende plaats Oldemarkt, dichtbij de Linde – de afvoerweg naar de Zuiderzee van de turf uit de buurt van Noordwolde.  Uiteraard werd in de kerkeboeken van Oldemarkt geen enkel spoor van hem gevonden. Rest ons de volkstelling van 1748 met die merkwaardige aanduiding: “Westerkluft: onder het rot van Hermen Jacobs Kolthamer”. Een excursie lijkt op z’n plaats.

(Afb.  1: Detail van de kaart van Noord-Overijssel)

Zoveel is duidelijk dat zijn vader Jan heette en dat hij, met mogelijke verbasteringen, de naam Winsemius voerde of het “recht” had dat te doen.  Het speculatieve spoor leidt dan al ras naar “Jan Cornelis” die de zoon moet zijn geweest van Cornelis Jans en, net als zus Sijke, geboren moet zijn kort na het huwelijk van hun ouders in 1657.[4] 

De reconstructie van het nageslacht binnen deze tak van het geslacht Winsemius kreeg daarna allengs wel steeds meer vorm. Vader Sibe Jans was twee maal getrouwd, eerst in 1728 met Jutte Jacobs Reuse (Rouse?) uit Giethoorn en vervolgens in 1736 met Reingjen Hans van Dorsten. Zijn kinderschaar was talrijk, met een viertal uit het eerste huwelijk en niet minder dan negen uit het tweede.[5] Bijna vanzelfsprekend werden niet allen volwassen maar naast de reeds genoemde huwelijken van zijn dochters, Barbara en Anna (Annigje), geboren respectievelijk in Giethoorn in 1729 en in Wanneperveen in 1749, konden we de huwelijken van twee zoons optekenen. 

De beide zusjes in Amsterdam weerden zich aan het kinderfront. Barbara en haar Jan Rosier kregen nazaten Daniel en Catharina, Anna en haar Jan Hendrik Schutte werden ouders van een vijftal. Overigens is dan in dit laatste gezin de invloed van de Hollandse stad goed merkbaar.  Het oudste dochtertje wordt als gebruikelijk naar de grootmoeder aan moeders zijnde genoemd, dus Reingje.  Bovendien doet de gewoonte van de dubbele naam haar intrede; daarom wordt ook tante Cornelisje vernoemd.  Maar het dochtertje komt te heten Rijntie Cornelia.  Het jongste dochtertje wordt naar de schoonzuster Jantje en zuster Geesje genoemd: Johanna Gesiena, gedoopt in de Westerkerk te Amsterdam 16 januari 1791. Uit de verschillende aktes blijkt overigens ook dat niet alleen de klerken soms onverbiddelijk toeslaan met prachtige misspellingen, maar dat ook de “aangevers” zelf met hun naam “knoeien”. Annigje ruilt haar boerse voornaam in het stadse Amsterdam in voor eerst Anna en vervolgens Johanna. Het ging, mag worden aangenomen, goed met deze tak van de familie, maar de verdere sporen van deze stadse neven en nichten verdienen nog nasporing.

De zoons bleven dichter bij huis. Het waren geen glorieuze tijden in de lokale veenderij. Van 1784 tot 1788 neemt het totaal van de op een kleine 130 Gieterse erven gemaakte turf bijvoorbeeld af van ruim 22 tot onder de 20 duizend vierkante roeden turf. Omstreeks 1770 bedroeg dit nog circa 30 duizend. Van 1789 t/m 1804 schommelt de productie van ongeveer 115 Gieterse erven tussen de 20 en 23 duizend vierkante roeden turf. In 1795 is er een dieptepunt in de productie van slechts 16.602 vierkante roeden op circa 108 erven. De migratie van Gieterse turfmakers naar de Fries laagveengebieden rond Heerenveen, die in 1750 is begonnen, neemt steeds grotere vormen aan. De broers bleven echter in de Kop van Overijssel en ze hebben stellig moeten sappelen om de kop boven water te houden.

De oudste, Jacob, geboren in 1730 in Giethoorn, woonde een tijdje in Rohel onder St.  Johannisga in Friesland; daar was in die tijd ook veenderij. Hij trouwde in 1762 te Giethoorn met Jantje Andriese uit ’t Klooster bij Vollenhove.  Uit het huwelijk werden in elk geval twee kinderen geboren; in 1763 Sibe, in het daarop volgende jaar Andries. Bij de eerste doop, in Giethoorn, trad Cornelisje Sieben Winschemius als getuige, bij de tweede de tante Annigjen Andries. Ook hier ontbreken vooralsnog verdere sporen.

Dat laatste ligt verregaand anders waar het betreft een jongere zoon, Jan, geboren in 1752 in Wanneperveen. Hij trouwde in zijn geboorteplaats met Ummegje Gerrits de Goede en het stel kreeg zes kinderen. Genealogisch compliceerden ze de zaak echter weer door naamswijziging. Zoals gezegd gebruikten Sybe Jans en zijn kinderen de familienaam Winsemius vrij vaak, zij het dan dat deze af en toe werd gemaltraiteerd.  Wanneer Barbara in 1760 in Amsterdam trouwt is het, zoals al werd opgemerkt, “Van Wensemius”.  Bij de doop van haar dochtertje Catharina op 31 augustus 1762 is het “Wenschemius”.  Jacob Sybes schrijft zijn naam nogal eens met een h als “Winshemius” en ook als “Wensemius”, maar in doorsnee gaat de spelling nogal bevredigend. De verst gaande afwijking vinden we bij de doop van Rijntie Cornelia op 11 mei 1783 te Amsterdam, het oudste dochtertje uit het huwelijk van Annigje Winsemius en Johan Hendrik Schutte.  Maar bij deze spelling – Wensinius – zal wel meer gedacht moeten worden aan spellingsmoeilijkheden bij de koster dan aan een verbastering van de naam door de ouders. 

Jan Sieben

Bij Jan Siben Winschemius en zijn nazaten lag dat anders. We weten dat hij turfboer was van beroep met zeven velden op het Westerkluft. Bij zijn overlijden in 1827 woonde op Westerkluft nr. 306 te Wanneperveen. Het is met een goede kans het “voorvaderlijk slot” geweest. Zijn vader woonde bij de volkstelling van 1748 immers ook op de Westerkluft, met daarbij de raadselachtige kanttekening “onder het rot van Hermen Jacobs Kolthamer”. Er zijn meer van die fraaie kanttekeningen. Bij het huwelijk met plaatsgenote Ummegje wordt vermeld “hij van de Blauwehand, beiden wonende op de Schutsloot”. Maar al dat turf steken is de schrijfkunst wellicht wat teruggelopen en ook de betekenis van de naam Winschemius verdween naar de achtergrond. De zes kinderen, die tussen 1781 en 1793 het levenslicht zagen, krijgen in ieder geval in 1811 de officiële achternaam Sieben, dat wil zeggen het patroniem van hun vader.

De Legenden van de Blauwe Hand

De woonplaats van Jan Siben is ook nu nog nauwkeurig te lokaliseren door de vestiging van een Gasterij met die bijzondere naam. Het ligt op de kruising tussen Wanneperveen en Vollenhove, Zwartsluis en Giethoorn. Op zeer oude kaarten komt de benaming Blauwe Hand reeds voor als veldnaam. In een heel ver verleden was daar al een driesprong van wegen. Weggetjes, deels op takkenbossen gebouwd, door het moerasgebied. Voor de heren van Vollenhove, de marskramer, de jager, soldaten, turfmakers en boeren.  

De gastheren ter plaatse bestudeerden de denkbare achtergronden van de naam. Maar liefs vier legendes, leerden zij, zeggen iets over het ontstaan van de naam. De meest spectaculaire geschiedenis luidt: “In de tapperij, die stond aan genoemde viersprong (vroeger driesprong), Nu Gasterij “De Blauwe Hand”, vond omstreeks 1578 een gevecht plaats tussen een marskramer en de herbergier Gejus Dam, over de afrekening van het gelag. Een vriend van de kastelein kwam hem te hulp. De vreemdeling greep een bijl. De vriend werd een hand afgehakt en stierf aan bloedverlies, maar ook de vreemdeling legde het loodje. De kastelein zette de hand van zijn vriend op sterk water. Die hand, na enige tijd blauwe gekleurd, stond jarenlang op de toog van de taveerne. Tot de brand van 1628. Er zijn geschiedschrijvers die veronderstellen dat het “sterke water” (brandewijn) al eerder opgedronken werd door de laveloze soldaten die steeds meer drank wensten. Heelaas is van de hand niets bewaard gebleven …..” De jongste verklaring (en minst waarschijnlijke, omdat de naam ouder moet zijn) is die uit de tijd van de Franse revolutie .De mannen van Napoleon hadden in 1795 een versterking (redoute) aan de Arembergracht. Een plek die wij nu kennen als Ronduite. De Fransozen en de mannen van de Bataafse Republiek hadden een wachtwoord voor een ieder die uit het oosten de kleine schans wilde passeren; “Blauwe Hand” (Main Bleu) Een andere meer wetenschappelijke uitleg duidt: “In de veenlagen van het gebied van Wanepe en Belter (waar de turf als brandstof gewonnen werd) bevinden zich dunne ijzerhoudende kleiafzettingen. Die klei-elementen kleurden de handen van de turfmakers blauw. Na een dag zwoegen hieven zij, in de aloude herberg van hun werk gebied, met blauwe handen het brandewijnglas. En dan als laatste aanvullende explicatie: tot op de dag van vandaag is “Een blauw handje” een glas brandewijn met bruine suiker. Suiker was, tot aan onze Gouden Eeuw, een luxeproduct. Een unicum dat, na die tijd, langzaam de honing als zoetmiddel zou vervangen. De herbergier van het tolhuis aan de driesprong experimenteerde graag. En niet alleen in zijn voortreffelijke keuken. Zo maakte hij ook verschillende kruidenbitters. Naast de vele soorten bier die hij betrok van de vijf brouwerijen uit Blokzijl, leerde hij daar, in 161, van de VOC kapiteins de bruine, ongeraffineerde suiker kennen. Daarmee gaf hij zijn eigengestookte brandewijn een nieuwe smaak. Het werd de lievelingsdrank van “de mannen met de blauwe handen”.

Het was stellig geen voorstandsbuurt waarin de familie verkeerde. De archieven van de gemeente Wanneperveen vermelden dat er een school was op de Blauwe Hand. Men had een onderwijzer “van den derden rang”. Dit betekende dat de onderwijzer de kunst van lezen, schrijven en rekenen zodanig beheerste, dat hij er les in kon geven. Verder was zingen een kwaliteit die van groot belang was. Vaak was de onderwijzer tevens voorzanger in de kerk. Maar met al die afgravingen was er een fors meer aan het ontstaan en daarop kon het spoken. De storm van 4 februari 1811 maakt de situatie op De Blauwe Hand nog gevaarlijker dan hij volgens een brief van de schout aan (de Prefect) in 1810 al was. Bewoning van De Blauwe Hand wordt in de toekomst onverantwoord geacht.
De school in de Blauwe Hand wordt opgeheven. Het aantal kinderen in de “Westercluft” was toch al zeer gering. Een gedeelte van de kinderen wordt verwezen naar de school in St.-Jansklooster. Voor het kleinste deel zal er plaats zijn in ’t Haagje.

We weten dat vijf van de kinderen huwden: Reingjen (geboren in 1781), Gerrit (1783), Thijs (1786), Aaltje (1788) en Cornelis (1790). Van de getrouwde kinderen stamt een mooi nageslacht dat nog lang te herkennen is in turfmakers in dorpjes als Wanneperveen, IJsselmuiden, Grafhorst en Giethoorn. Een aantal takken is vooralsnog “dun”. De huwelijken van Reingjen  (in 1807 met Gerrit Hendriks Lok), van Gerrit Jans Sieben (in 1810 met dorpsgenote Klaasje Leenderts Franken) en van Cornelis Jans Sieben (in 1817 in Wanneperveen met Hilligjen Jans Struik) leveren een beperkt nageslacht. Het was geen rijkdom in de familie, dat is duidelijk. Gerrit en zijn Klaasje bijvoorbeeld krijgen in 1816 zoon Jan die trouwt met Annechien van den Beld. Uit het archief armenzaken van de gemeente Ambt Hardenberg blijkt dat in 1858 het gezin, bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, in zeer behoeftige omstandigheden was geraakt, veroorzaakt door een verwonding aan zijn voet die hem gedurende 12 weken heeft verhinderd om werkzaam te blijven aan het nieuwe kanaal. Het gezin woonde in een hut staand nabij het Lutterhart; Jan werd door de rechtbank te Deventer wegens zoutsmokkel veroordeeld tot een maand gevangenisstraf; daarna moest hij andermaal wegens zoutsmokkel een maand zitten; in 1858 leden twee kinderen aan de kinkhoest.

De twee andere nazaten van Jan Sybes Winsemius en zijn Ummegje produceerden echter een rijk nageslacht. Aaltje Jans Sieben huwde in 1808 met vervener/turfboer Harm Hendriks Stam. Ze hadden een dochter Ummegje, geboren in 1823, die huwde met Luite Jans Leeuw en zich vestigde in het gehucht Dwarsgracht, op een kilometer of drie buiten Giethoorn en alleen bereikbaar per boot. Was dat in die tijd net zo romantisch als we ons nu voorstellen bij een bezoek aan de grote, natte natuurgebieden die zo na de veenafgravingen zo kenmerkend zijn voor de Kop van Overijssel?

(Afb.: Dwarsgracht bij Giethoorn, nu een nat natuurgebied.)

Het is onwaarschijnlijk. Hun vele nazaten verhuizen in ieder geval in het tweede helft van de 19e eeuw massaal naar Twente, waar ze aan de slag gaan als fabrieksarbeider in de textiel. Vanuit woonplaatsen als Losser, dicht tegen de Duitse grens, werken vele Leeuw-en in Enschede en net over de grens in Gronau. Een paar gezinsportretten, van haar kleinzoon Jan Stam en diens dochter Johanna, brengen haar nageslacht dichterbij. Johanna was ten tijde van haar trouwen met timmerman Peter Felix dienstmeid (in den kost)zoals de akte vermeldt. Dat het bij hen thuis ook later in het Overijsselse Grafhorst vermoedelijk geen vetpot was, blijkt wel uit de hoge emigratiecijfers. Niet minder dan 4 van hun 8 volwassen kinderen emigreerden in de jaren 50 van de vorige eeuw naar Canada.

(Afb.: Jan Stam (1861-1945) en Hermina Westerink met hun oudste spruit Thijs, IJsselmuiden,  ca. 1889.)
(Afb.: Johanna Stam (1896-1980) en haar timmerman Peter Felix, Grafhorst, ca. 1919.)

Een van de “blijvende” dochters trouwde met Nico Bos, zonder twijfel een kleurrijk figuur in deze enigszins eenvormige tak van de familie. Gedurende WO II zat Nico als 19-jarige vanaf 25 april 1942 met zijn broer Jaap in een arbeitslager, Gemeinschaftslager Neuendorf bij Brandenburg (Havel), als hilfsdreher bij Arado-Flugzeugwerke. Dit kamp werd regelmatig gebombardeerd en dan was het waarschijnlijk chaos alom. Gebruik makend van de verwarring ontvluchtte hij in 1944 met anderen het kamp. Tijdens die vlucht sprongen ze in een bomkrater om dekking te zoeken, waarbij een bom pal naast hen insloeg en de krater zich opvulde met zand. Ze hebben zichzelf moeten uitgraven aangezien ze tot aan de nek toe waren bedolven. Samen met medegevangenen klom hij via een gebombardeerde brug over de Elbe naar Amerikaanse zijde. Daar werden ze opgepikt en op de trein naar Nederland gezet, hij reisde in een open ‘NS’-wagon, droeg Russische kaplaarzen en kwam waarschijnlijk aan te Eindhoven waar hij bij een tante werd herenigd met zijn broer Jaap. Jaap was in die tijd overgebracht naar een ander werkkamp en ontsnapte via de Russische zijde, waar hij moest onderhandelen met de Russen om de rivier over te komen. Na de oorlog huwde Nico met H. Felix (haar voornaam ontbreekt ons vooralsnog). Hij ging bij het leger en was gestationeerd in de Wilhelminakazerne te Bergen op Zoom. Ooit was hij lid van een bigband waarin hij mondharmonica speelde. Is voor het geld zeer kort (straat)bokser geweest. Zijn grootste hobby was duivenmelker zijn. Daarnaast bezat hij in de jaren 70 de Dobermann kennel “Fossa Drusi”, met als fokteef Asta van de Doncksedreef (alias Asta van Fossa Drusi).

Ook de bloedlijn van Sibe Jans Winsemius naar Jan Siben (Winsemius) naar Thijs Jans Sieben waaiert uit naar de dag van vandaag. Een alleraardigste beschrijving van een van de takken daarvan pikten we op van de website van het dagblad Trouw waar onder de kop “En zo gaat het leven voort” de heer Henk Sieben, genealogisch ongetwijfeld een volle Winsemius, in het Dossier van 4 december 2006 verslag doet van de wederwaardigheden van zijn voorvaderen, beginnend bij Sibe Jans. Wij nemen het hier integraal over:

“Op een koude zondagmorgen 20 februari in het jaar 1752 laten Sibe Jans en zijn vrouw Reijnchjen Hans hun zoon Jan dopen in de Nederlandse Hervormde Kerk te Wanneperveen. Ze hebben de kleine jongen goed ingepakt en de kou die ochtend getrotseerd. Jan is de vierde in de rij, na Swaantje, Jan die bij de geboorte overleden is en Annechien. Jan krijgt als voornaam de naam van zijn broertje en zoals gebruikelijk is als achternaam de voornaam van zijn vader: Sibes. Jan groeit op en wordt al jong opgevoed tot veenarbeider, net zoals iedereen in de streken rond Wanneperveen.

Op oudejaarsdag 1780, er ligt een dikke laag sneeuw, trouwt Jan met zijn geliefde Ummigjen Gerrits. Ze gaan in Belt-Schutsloot wonen en krijgen drie zonen: Gerrit, Thijs en Cornelis.

Alhoewel het in die jaren toch al heel gebruikelijk is om een vaste familienaam te hebben, houden ze vast aan de vader op zoon traditie. Geen fratsen. Werken voor het dagelijks brood is belangrijker dan je bezig te houden met een familienaam. Dat gebeurt pas in 1811, als het voor iedereen verplicht wordt om een familienaam aan te nemen. De familienaam Sieben is geboren. Gerrit, Cornelis en Thijs groeien op, trouwen, krijgen kinderen en blijven in Belt-Schutsloot wonen. Thijs Sieben trouwt met Niesjen Hendriks ten Boom. Ze betrekken een huisje aan de Schutsloot bij Wanneperveen en krijgen vier kinderen: Ummigje, Hendrik, Jan en Lammigjen.

Hendrik die in 1814 wordt geboren, ontwikkelt zich tot een stevige jongeman en is evenals zijn familie voorbestemd om in het veen zijn brood te gaan verdienen. Hij wordt turfmaker, maar er wordt geklaagd. Het werk wordt minder en de verdiensten lopen terug.

In 1837, wanneer hij in militaire dienst is, hoort hij dat er in de streken rond Dedemsvaart wel voldoende werk is. Hij overweegt hij om te gaan verhuizen en bespreekt z’n plannen met z’n neef Jan en z’n moeder. Vader is dan al overleden. Samen met z’n neef brengt Hendrik een aantal bezoekjes aan Dedemsvaart om te zien hoe de zaken er daar voor staan. Het ziet er goed uit. Tijdens één van deze bezoekjes leert hij de weduwe Jacobjen Teunis ten Hoeve kennen. Hendrik wordt verliefd op haar. De liefde is wederzijds en ze besluiten met elkaar een toekomst op te bouwen.

Op een mooie dag in mei van het jaar 1837 vertrekt Hendrik, samen met z’n neef en z’n moeder naar Avereest. Op een platte wagen hebben ze hun hele hebben en houden gepakt. Een koe trekt de wagen voort. Ze betrekken een oud boerderijtje in het Krok, het gebied net boven Dedemsvaart, dat grenst aan het riviertje de Reest. Het nieuwe leven kan beginnen. Moeder zorgt voor het huishouden en de beide neven gaan overdag aan het werk.

‘s Avonds bezoekt Hendrik Jacobjen en maken plannen om te gaan trouwen. In hun liefde voor elkaar is Jacobjen zwanger geworden en willen er niet al te lang meer mee wachten. Op 14 juli 1837 trouwen ze. Omdat er een nieuwe spruit op komst is, dreigt het huisje te klein te worden, temeer omdat ook Jan, de zoon van Jacobjen uit haar eerste huwelijk bij hen in komt wonen.

Jan Sieben besluit dan om verder te trekken. Hij gaat naar het Drentse Nieuw-Amsterdam. Ook daar zijn nog uitgestrekte veen gebieden.

Dan, op 13 oktober 1837, wordt er een zoon geboren. Ze noemen hem naar Hendriks vader, Thijs. Thijs gaat na enige jaren onderwijs te hebben genoten, volgens familietraditie ook in het veen werken. Zodra hij volwassen is, verlaat hij de ouderlijke woning en gaat aan de dichtbij gelegen Sponturfwijk wonen.. Op 22 mei 1863 trouwt hij met Lummegien de Lange. Ze krijgen 3 zonen, Hendrik, Frederik en Jacob.

Het leven aan de Sponturfwijk verloopt rustig en eenvoudig. De zorg om het dagelijks bestaan staat voorop. Hendrik en Frederik groeien op en worden turfstekers en blijven hun leven lang vrijgezel.

Jacob wordt timmerman van beroep Hij trouwt als 25 jarige jongeman op 13 november 1896 met de 23 jarige Aleida Smit. Jacob en Aleida krijgen vijf kinderen: Thijs, Lamberdina, Lummechien, Hendrik en Koba.

In februari 1909 volgen er enkele bittere tegenslagen. Op 3 februari 1909 overlijdt grootvader Thijs, 75 jaar oud. Jacob Sieben voelt zich al een tijdje niet al te lekker. Hij heeft heftige hoestbuien. Nog geen twee weken later, op 15 februari 1909 overlijdt hij, slechts 39 jaar oud. Jacob wordt op een koude winterdag begraven op het kerkhof van Oud Avereest. Veel tijd om te treuren is er niet. Er moet gewerkt worden om het hoofd boven water te houden en iedereen moet z’n bijdrage leveren. Thijs, de oudste zoon, die net van de school voor Volksonderwijs af is en door mocht leren, wordt van school gehaald om te gaan werken. Hij vindt snel een baan, wordt verliefd en wordt vader van acht kinderen. Ze groeien op, trouwen met hun geliefde en onderhouden hun gezin en zo gaat het leven steeds maar voort.”

De echtgenoot van Anna Graat

Behalve Sybe Jans moet ook een andere zoon van Jan Cornelis actief zijn geweest in het schippersberoep.  We kennen zijn naam:  Jan, en vermoeden zijn zoons te kennen:  Jacob Jans “bijgenaamt dosje”, Johannes Jans en Rijnier.  Vooral kennen we echter zijn vrouw, Anna Graat.

Afstammelingen van Jan Winsemius.

Reinier kwam uit de Amsterdamse archieven tevoorschijn.  Op 3 augustus 1753 gaat hij daar in ondertrouw met Willemijntje Booste uit Harderwijk.  Hij is dan 32 jaar[6] en wordt “jongman van Boeren” genoemd; hij woont dan in de Beerstraat.  Bij dit huwelijk is zijn moeder Anna Graat aanwezig. De vele pogingen, die sneuper Albert Winsemius deed om vast te stellen welk dorp met dit Boeren is bedoeld, liepen op niets uit.  Vele jaren later bracht Google de uitkomst: het gaat waarschijnlijk om het gebied de Bovenboer, direct ten noordwesten van Wanneperveen op de grens van Overijssel en Drente . Een paar kilometer ten oosten van het naburige Meppel ligt ook nog het plaatsje Oosterboer. Ten noorden van respectievelijk Kolderveen en Nijeveen liggen bovendien Kolderveense en Nijeveense Bovenboer. We moeten ons van zijn woonplaats niet te veel voorstellen. De lokale geschiedschrijving spreekt nu nog van het vonderpad dat vroeger door de weilanden in de Bovenboer liep. Het eerste vonder – een eenvoudige verbinding tussen twee stukken land over een sloot – lag ongeveer 100 meter van de hierna vernoemde school “’t Vonder”, waar tegenwoordig de Oldehof overgaat in de Ds. A.C. Van Raalteweg in de gemeente Brederwiede.

Die duiding hielp niet om een entree te krijgen naar de herkomst en de onderlinge samenhang van de schippers in de kop van Overijssel.  Sijke Cornelis komt in Leeuwarden met attestatie en trouwt daar zonder dat de plaats van herkomst wordt vermeld.  Sybe Jans trouwt in Giethoorn met alleen de vermelding van de ligplaats van zijn schip erbij aangetekend.  Wanneer dan een 25 jaren later Reinier Winsemius in Amsterdam trouwt, staan zowel leeftijd als plaats van herkomst erbij, maar blijkt de laatste ondanks veel daaraan besteed werk moeilijk te identificeren.

Van Anna Graat weten we vrij veel, dankzij een proces waarin zij gewikkeld was kort voor en gedurende de eerste tijd van haar huwelijk.

Haar ouders waren Jan de Graat en Jannetie of Jantien Danenburgh.  De familie De Graat was vermoedelijk uit Duitsland gekomen, want in het genoemde proces – het speelde uiteindelijk voor het Hof van Friesland, en daar werd nogal gelet op de juiste namen – wordt zijn naam ook als Grätz gespeld.  De naam Danenburgh kwamen we omstreeks die tijd vrij veel tegen in Meppel.  Wanneer Jacob van Lennep in 1823 zijn “Nederland in den goeden ouden tijd” publiceert, “zijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp”, schrijft hij daarin dat zij in Meppel in de herberg van de “Juffrouwen Dannebergh” logeerden.

Jan de Graat was mr.  brouwer in Noordwolde geweest, wat na zijn overlijden blijkbaar door zijn weduwe was voortgezet.  In het proces wordt zij ten minste “stokersche of distelateursche van heete wateren” genoemd.  Maar blijkbaar was zij niet tegen de nieuwe situatie opgewassen.  Op 26 maart 1717 komt namelijk in het autorisatieboek van West-Stellingwerf een verzoek van haar voor om een tweetal curatoren te autoriseren.  Wanneer zij dan overlijdt, blijkt inderdaad dat de zaak niet goed liep.  De kinderen aanvaardden de boedel niet; vrij zeker omdat deze meer passief dan actief had.  Evenwel hadden de twee dochters, Anna en Helena, van een zwarte rok van hun moeder rouwjaponnen gemaakt.  Omdat zij op deze wijze een deel van de boedel hadden aanvaard, werd dit door de hoofdcrediteur aangemerkt als het aanvaarden van de gehele erfenis, zodat hij de kinderen voor de schulden aansprak.

Anna is dan ongehuwd en meerderjarig; zij is tevens de oudste van de vier kinderen.  Aanvankelijk wordt de zaak behandeld voor het nedergerecht in West-Stellingwerf, waar de kinderen van Jantie Danenburgh in het ongelijk worden gesteld.  Zij gaan evenwel in beroep en voor het Hof van Friesland wordt de eis afgewezen.

Uit de processtukken blijkt, dat Anna vroeger in Holland heeft gewoond.  Harmina van Frankena verklaart ten minste Anna is vroeger “na Holland gegaan om aldaer te dienen”; zij was daar dus dienstbode geweest.  Gedurende de loop van het proces is zij getrouwd en enige malen komt zij op gesterkt met haar man.  Helaas wordt in de stukken nergens de naam van deze man vermeld.  De enige keer dat we iets nader omtrent hem te weten komen is, dat Anna hem eens niet mee kan brengen omdat hij “varende” is.  Alles wat we van hem weten is derhalve dat hij Winsemius heette en schipper was.

Zoals gezegd was Anna de oudste van de kinderen.  Zij zal omstreeks 1693/94 zijn geboren.  De oudste van de jongens is Rutger; hij is chirurgijn en heeft blijkbaar op zee gevaren.  De jongste broer is Jan de Graat, die mr.  brouwer is en dus in de voetsporen van zijn overleden vader trad.  In 1721 is hij in zijn 23ste jaar.  Het jongste meisje, Helena, was getrouwd met Gerrit Boldingh, een naam die destijds veel onder de schippers voorkwam.

Weten we dus vrij veel omtrent Anna Graat, uit geen van deze stukken – en evenmin uit andere bronnen – kwam de naam van haar man tevoorschijn.  Het meest waarschijnlijk is dat zij de tweede vrouw was van de – nog steeds in de nevelen van de hypothese verhulde – Jan Cornelis.

Ook het spoor van Reinier, haar zoon die in Amsterdam trouwt, raken we spoedig weer kwijt.  In 1754 wordt een dochtertje, Anna, geboren.  Volgens het Amsterdamse lidmatenboek doet hij op 19 februari 1755 belijdenis; “Rijnier Wensenius op Zingel” is het dan.  Anna trouwt met Jan Bartelink en op 24 februari 1790 wordt in de Amsterdamse Zuiderkerk hun dochtertje Willemijntje gedoopt. Daarna is in de Amsterdamse archieven tot nu toe niets meer omtrent het gezin gevonden.

Johannes Jans Winshemius

Een andere zoon uit dit huwelijk van Anna Graat was Johannes, geboren omstreeks 1721/22, uiteraard later weer schipper.  Het ziet ernaar uit dat deze Johannes Jans aanvankelijk ook in de hoek van Wanneperveen woonde maar, zoals zoveel anderen, met het uitputten van het veen naar Friesland trok.  In 1743 treffen we hem aan in Noordwolde, waar hij trouwt met Hendrikje Jans.  Van dat moment af kunnen we zijn levensloop vrij goed volgen.  Van schipper werd hij schuitmaker, zodat hij van die tijd af een meer geregeld bestaan voerde.

(Afb.: Proces van Evert Tjebbes, Schipper tegen Johannes Jans, Schuytemaker; 1750(?).)

Merkwaardig is, en we vonden daarvoor tot heden geen bevredigende verklaring, dat de afkondiging van zijn huwelijk in Oostzaan – blijkbaar lag hij daar als schipper – geschiedt onder de naam Bewouda.  Dit op te vatten als een bevlieging van het ogenblik gaat niet op.  Wanneer zijn oudste zoon Jan later bij de door de Fransen ingevoerde naamsaanvaarding een definitieve achternaam moet kiezen, neemt hij niet Winsemius of Wessemius maar Bewolde.  Overigens treffen we Johannes Jans de schuitmaker na zijn huwelijk geen enkele keer aan als Bewouda of Bewolde; overigens ook niet als Winsemius.

(Afb.: Johannes Jans, Mr. Schuytemaker eist ontruiming van een huis; 1767.)

Van de acht kinderen van het echtpaar Johannes Jans – Hendrikje Jans vonden we drie naderhand terug: de reeds genoemde Jan, die de scheepsmakerij van zijn vader overnam, en de dochters Jantje/Janna en Grietje.  Jan Johannes Bewolde (1746-1830) trouwde met Geesje Adams Schipper (ook: Schuitemaker) en vormde via zijn dochter Hendrina (1779-1859) keurige lijnen die zich in ieder geval tot de dag van vandaag breeduit voorzetten in en om Noordwolde en de Amerikaanse staat Utah.

Grietje is dezelfde die ten tijde van het publiceren van “De Slachten Winsemius” reeds bekend was door haar huwelijk met Jan Jonkers. Zij werd geboren in Noordwolde op 8 februari 1752 en de 13de daaropvolgende gedoopt.  Haar eerste huwelijk hebben we niet kunnen vinden.  Bij haar tweede huwelijk – in 1779 met Jan Jonkers – noemt zij zich Grietje Winshemius.  Dit is ook het geval bij de doop van haar dochtertje Hendrikje in 1789 in Smilde.  “Hendrikje Dogter van Jan Willems Jonker en Grietje Johannes Winshemius”, aldus het doopboek.  We treffen haar dan eerst weer aan in de archieven bij haar overlijden in 1822 te Smilde.  “Griettien Wessemius”, is het dan, “weduwe van Jan Jonkers, dochter van Johannes Wessemius en Hendrikje Jans”. Van haar stamt een solide Drents/Overijsselse tak die zich voortzet tot in de 20e eeuw maar nog weinig is uitgeplozen.

In datzelfde jaar overlijdt eveneens in Smilde haar zuster Jantje, die met Heertje Bakker getrouwd was geweest.  Ook zij voert de naam Wessemius; van haat kinderen Elisabeth en Johannes ontbreken verdere sporen .  Daarmee waren de takken van het geslacht via de lijnen Rijnier en Johannes afgebroken.  Er restte slechts een voortzetting langs de lijn Jacob Jans, “bijgenaamd dosje”.  Wat nu volgt, is ongetwijfeld een hoogstandje in ons familie-onderzoek.  Het was een avontuur dat alleen door de volharding van navorser Albert Winsemius kan worden voltooid.


[1] In het najaar van 1997 publiceerde de heer Dolk een herziene uitgave van zijn fraaie boekje “Leeuwarder straatnamen”(Fryske Akademy, Leeuwarden). In een briefwisseling naar aanleiding daarvan haalde hij een mooi verhaal op met betrekking tot zijn wisselwerking met Albert Winsemius Sr. De laatste had, zo herinnerde de heer Dolk zich, de gewoonte om zo af en toe, op doorreis in Leeuwarden zijnde, een uurtje op het Gemeentearchief te komen praten over de intussen gevoerde correspondentie. Eens had hij de heer Dolk naar Holland gereden omdat er dan wat langer gelegenheid tot overleg zou zijn. Hij kwam toen met een splinternieuwe auto terug uit Hamburg. Onderweg bleek de accu zich niet bij te laden en strandde ze gezamenlijk in Noord-Scharwou. De Wegenwacht heeft de passagier in Alkmaar op de trein gezet. De chauffeur durfde zijn auto echter niet achter te laten, mede omdat hij in Leeuwarden ook een kistje verse worst had ingeladen. Hij is toen, langzaam rijdend, op stadslichten, diep in de nacht naar zijn woonhuis in het Belgisch Park te Scheveningen teruggekeerd.

[2] Zie sectie 3a

[3] Zie sectie 4a

[4] Mogelijk was er nog een tweede broer Minne, genoemd naar zijn grootvader aan moeder’s kant.  Indien dit inderdaad het geval is, trouwt diens dochter Antje Minnes Winsemius, dan afkomstig uit Franeker, in 1725 in Leeuwarden met de mr. pruikmaker Johannes Fockenberg, met wie ze twee kinderen Claes en Anna Catherine heeft.  Op latere leeftijd hertrouwt ze in 1744 met Jan Jurrien Kindling, volgens het Quotarisatiekohier van 1748 voorzien van het merkwaardige beroep van “gecasseerde ruiter”. Een militaire functie lijkt waarschijnlijk, temeer omdat dochter Anna Catherine in 1752 trouwt met de soldaat Thomas Zirnitz (ook wel Schyneets). Het volgende jaar krijgt het tweetal zoon Josephus, waarbij de twee doopheffers in de Rooms-Katholieke kerk op de Nieuwestad zeer Duitse namen dragen: Jozef Pitz en Maria Hilpischein en apart wordt vermeld: de moeder is niet R.K.

Erg waarschijnlijk is dit takje echter niet. In een brief van 17 september 1966 suggereert sneuper Albert Winsemius dat Antje Minnes stamt uit een apart geslacht Winsemius. Haar vader is Minne Heres en is afkomstig uit Winsum, dicht bij Franeker.

[5] (Er zijn prachtige foto’s van het doopdoek van Wanneperveen te vinden op de website www.den-braber.nl, maar ik slaag er niet in om bijvoorbeeld de bladzijde met de geboorte van Jan Sibes op 20 februari 1752 te kopiëren.)

[6] (Check:  volgens noties AW sr.:  29 jaar)