Het geslacht Jacob Jans, “bijgenaamt dosje”; kop van Overijssel, Meppel en Noord-Holland, 1720 tot heden (bijgewerkt 6 juni 2025)
Naast Grietje en Jantje (zie slot van sectie 2b) kwamen er na de Franse Tijd meer inwoners van Smilde voor die de naam Wessemius voerden. Het waren Kornelis en Harmen Wessemius. Wanneer Harm in 1820 wil gaan trouwen, moet hij de toestemming van zijn ouders respectievelijk zijn grootouders presenteren dan wel een verklaring dat deze zijn overleden. Aangezien hij voogd is over Harm, verzorgt Kornelis Wessemius deze verklaring, die door een notaris in Assen wordt opgesteld op 26 februari 1820. Hij noemt zich dan “Cornelis Dooitses Wessemius”. Zijn vader zou dus Dooitse moeten hebben geheten. Hij verklaart dat de ouders van Harm Jacob Dooitses en Johanna Geertruida Hummell waren en diens grootouders aan vaders zijde Dooitse Wessemius en Jantien Harms. In dit spoor moest een Dooitse derhalve twee zoons hebben gehad, Jacob en Kornelis, terwijl Jacob weer een zoon Harm moest hebben. Verdere onderzoekingen bevestigen dit laatste. In 1795 was in Smilde gedoopt Harm, zoon van Jacob Dooysen en Janna Hummelen. Ook de twee huwelijken van Kornelis werden achterhaald. In 1792 was hij in Smilde getrouwd met Kornelisje Bruins als Kornelis Dooitzen en na het overlijden van zijn eerste vrouw in 1797 hertrouwd met Femmigje Wouters. Hij was toen Kornelis Dooizen op de Hijkersmilde. Tenslotte werd het huwelijk van Jacob gevonden; als Jacob Dooitzen jongman te Kloosterveen trouwde hij op 8 februari 1795 met Johanna Hummelen.
Hiermee kon de jacht op Dooitsen-Dooizen-Dooysen, de vader van Kornelis en Jacob beginnen. De vroegste gegevens omtrent Kornelis gaven niet veel aanknopingspunten. In het zogenoemde Burgerlijk Register van Smilde (1811) komt hij voor als Cornelis Dooitsen Wessemius, schipper van beroep, geboren 15 december 1765 te Noordwolde. In dat jaar, en trouwens in geen enkel jaar werd in Noordwolde de doop gevonden van een Cornelis, zoon van een Dooitsen.
Ook die omtrent Jacob boden weinig houvast. Wanneer diens dochter, Hillegonda Maria Wessemius op 25 juli 1823 in Smilde in het huwelijk treedt, blijkt dat haar vader, Jacob Dooysen, was overleden, doch dat de plaats en datum van zijn overlijden onbekend waren. De grootvader van de bruid was evenwel op 3 februari 1783 te Smilde begraven – als naam van deze grootvader staat vermeld Doise Wessemius – en diens vrouw Jantien Herms, op 12 december 1783, eveneens te Smilde.
De huwelijken van de kinderen van Kornelis brachten ons evenmin veel vooruit. Op 25 januari 1824 trouwen in Smilde “Wijtze Gaukes thans de familienaam voerende van de Vries” en “Antien Kornelis thans de familienaam voerende van Wessemius”. Zij is de dochter van “Kornelis Dooysen thans de familienaam voerende van Wessemius schipper van beroep en van Femmigje Wouters”. Het zal wat wennen geweest zijn met die nieuwe namen zo kort na de invoering van de burgerlijke stand maar ze staan ferm onder de akte: bruid A.K. Wessemius en vader C.D. Wessemius.

Trouwakte van Wytze Gaukes de Vries en Antien Kornelis Wessemius, Smilde 25 januari 1824.
Zo bleef Dooitsen-Dooizen-Dooysen lange tijd onvindbaar. Toen ook nog in een akte van de burgerlijke stand werd gevonden dat Harm, de kleinzoon dus van deze Dooitsen, Harm Dooitsen Wessemius werd genoemd, leek de verwarring compleet. Evenwel verschafte deze acte toch het begin van de oplossing. Indien men al de naam van de vader aan die van de zoon had willen verbinden, zo had Harm niet Harm Dooitsen maar Harm Jacobs Wessemius moeten heten. Hieruit volgde, dat de toevoeging Dooitsen niet sloeg op de vader maar dat deze beschouwd moest worden als een officiële toenaam.
Deze veronderstelling werd aannemelijker, toen Mej. H. Wessemius te Wassenaar ons meedeelde dat haar grootvader, Wolter Wessemius geboren 1847 te Smilde en overleden in 1944 te Emmen, haar placht te vertellen dat hij vroeger Wolter Dooisen werd genoemd. Ondanks de protesten van de kleinkinderen dat dit niet kon omdat hij Wolter Wessemius heette, bleef hij er bij dat hij vaak Wolter Dooisen Wessemius werd genoemd. Hier deed zich dus een geval voor, dat de grootvader – Wolter was een kleinzoon van Kornelis – de kleinzoon, en de broer van de grootvader en diens zoon, alle als tweede niet-officiële voornaam Dooitsen werden genoemd, in zijn verschillende spellingen.
Op grond van deze informaties kon het onderzoek naar de legendarische Dooitsen-Dooizen-Dooysen worden hervat. Vastgesteld werd dat hij identiek was met Jacob Jans die getrouwd was met Jantien Harms. Toen aan de hand van een inschrijving in het recesboek van West-Stellingwerf van een vordering tot een ontruiming van een huis, werd gevonden dat Jacob Jans de toenaam Dosje had, was het vermoeden zekerheid geworden.

Fragment uit het recesboek van Weststellingwerf, waarin Jacob Jans “bijgenaamt dosjes” de ontruiming van een huis eist (1767).
Vanzelfsprekend hield de vraag ons bezig op welke manier deze Winsemius-tak aan deze toenaam is gekomen. Als bijnaam kon in het Fries geen equivalent worden gevonden, ook indien men daarvan een vergaande verbastering zou veronderstellen. Daarnaast was de vraag welke deze toenaam eigenlijk nauwkeurig was. De spellingen variëren sterk: Dosje, Doise, Dooizen, Dooysen, Dootsen, Dooitsen en Doaitsen. De belangrijkste aanknopingspunten hierbij waren enerzijds de spelling in het recesboek gebruikt – Dosjes – omdat het daar over een min of meer officiële boeking ging, anderzijds de mededeling van Mej. H. Wessemius omtrent te toenaam van haar grootvader – Dozen – omdat dit de van vader op zoon overgeleverde naam was. Het meest waarschijnlijke lijkt wel, dat de naam Doosje(s) de oorspronkelijke werkelijkheid het dichtst benaderde.
Waar kwam deze naam vandaan? Het tot op heden best mogelijke antwoord op deze vraag, is dat de naam ontleend is aan een gehucht in de kop van Overijssel onder Wanneperveen. Zoals uit de kaart blijkt, ligt aan het Meppeler Diep een gehucht Doosje, dat zijn naam vrij zeker aan een aantal familienamen in dat deel van deze provincie heeft gegeven. In Wanneperveen komt de naam Doosje thans nog voor. In het gelieerde Giethoorn is ookg de naam Doze gangbaar. In het vlakbij gelegen Meppel komen nu nog voor de namen Doosjen en Doze. Met een redelijke zekerheid mag worden verondersteld dat deze tak van het geslacht in de Giethoorn/Wanneperveen-periode de toenaam Doosje(n) kreeg op grond van het feit dat zij in het betrokken gehucht woonden. In hoeverre familieverwantschap bestaat met de huidige dragers van die naam en met de vroegere dragers – reeds in 1711 troffen we hier in het kohier van de 1000e penning in Zwartsluis aan Harmen Jans Doosjen[1]; in Wanneperveen trouwde in 1745 Dirk Arentsz Doosjen, in 1770 Harm Jacobs Doosjen – is nog niet nagegaan. Er is een redelijke kans dat deze verwantschap bestaat. De eerste Winsemius die dan deze toenaam kreeg, zal vermoedelijk Jan Cornelis of diens zoon Jan Jans zijn geweest.

Fragmentkaart van de kop van Overijssel, waarop rechtsbeneden met zeer kleine letters Doosje.
Waarschijnlijk is de eerste spelling Doosje geweest. Het kon zelfs wel de moeite lonen om na te gaan of het betrokken gehucht niet op oude kaarten voorkomt als Doosjen, dus met een n. Vermoedelijk onder Friese invloed zal deze naam zijn veranderd. In Friesland komt namelijk de naam Doaitsen (uitgesproken Doojtsen) voor en de Friezen zullen, toen deze tak in Noordwolde kwam, wel aansluiting hebben gezocht bij een voor hen gangbare naam. De worsteling van de leden van het geslacht tegen de introductie van deze letter t, ziet men in veel spellingwijzen.
Nog op een ander punt dient het onderzoek verdiept te worden door bestudering van oude kaarten van de kop van Overijssel. Aan de hier gereproduceerde kaart te zien, liep er vroeger ten zuidoosten van het Meppeler Diep een riviertje waarvan nog enige stukken over zijn, namelijk de Oude Stroom en het Doosje Rak. Het kan haast niet anders of dit riviertje moet de voortzetting zijn geweest van de Wold A, die van het oosten af Meppel binnen komt. Indien dit zo is, dan moet deze “Oude Stroom” vroeger Wold A of iets dergelijks genoemd zijn geweest. Maar dan wordt het ook waarschijnlijk dat de naam Bewouda of Bewolde, die Johannes Jans respectievelijk zijn zoon Jan Johannes voeren[2] van dezelfde buurt afkomstig is. Zou dit het geval zijn, dan duidt dit er op dat toch Johannes Jans inderdaad een afstammeling is van Cornelis Jans.
Toen eenmaal Dooitsen was geïdentificeerd als Jacob Jans, kon het onderzoek naar zijn levensloop beginnen. Vermoedelijk is hij op jeugdige leeftijd met zijn ouders van Wanneperveen naar Noordwolde getrokken. Hij zal rond 1719 zijn geboren; in 1742 treffen we hem reeds als schipper aan. In het Quotisatiekohier van 1748 komt hij voor met een gezin van vier personen, waarvan drie boven de 12 jaren oud. Deze quotisatiekohieren hebben we te danken aan een poging om het belastingsysteem te hervormen. Omdat men een nieuw begin wilde maken, werden er in 1747/49 nieuwe kohieren opgesteld die uitgebreider waren dan gebruikelijk. Hoewel de nieuwe opzet mislukte, bleven de kohieren grotendeels bewaard. In die omtrent Noordwolde komt Jacob Jans voor als een “gering schipper” met zoals gezegd een gezin van vier personen. Dit waren uiteraard Jacob Jans zelf en zijn vrouw Jantien Harms, waarmee hij enige jaren eerder was getrouwd. De derde persoon die boven de 12 jaar is wellicht zijn moeder Geesje. Op de lidmatenlijst van 1760 komt een Geesje Jacobs voor, die blijkens de aantekening bij haar naam in 1727/28 belijdenis deed en die – evenals Jacob Jans – in het gehucht Boyl onder Noordwolde woonde. Jacob Jans zelf werd aangenomen op 31 augustus 1755, zijn vrouw op 2 augustus 1759.
Overigens weten we omtrent het beroep of bedrijf van Jacob Jans weinig. Vermoedelijk komt hij voor op een request dat een aantal schippers, die op Noordwolde voeren, in 1742 richt aan de Staten van Friesland. De aanleiding hiertoe was dat een aantal veenbazen in de buurt een eind wilde maken aan de vreemde praktijken van een sluismeester Contermans, die daardoor hun bedrijf bemoeilijkte. Teneinde kracht bij te zetten aan hun pogingen terzake, verleenden zij adhesie – in feite zullen ze het wel hebben uitgelokt – aan een attest van een aantal schippers “varende langs de Lende naar Noordwolde en alsoo ook door de ver Laaten”. De schippers klagen er over dat Contermans er op uit is hen zoveel mogelijk te pesten. Soms liet hij ‘s nachts het water weglopen waardoor de schippers droog kwamen te liggen, terwijl hij hen er niet eerder uitliet dan nadat zij een hoeveelheid van zijn dure jenever hadden gekocht. “Jaa ons attestanten te dwingen om een sekere quantiteit jenever ‘t zij met of teegens genoegen te koopen en te drinken voor en aleer hij wil schutten of Enigszins yets doen ‘t geen de Pligt van een schutmeester is”, aldus het adres. L. Kamminga, die dit verhaal doet in zijn boekje “Geschiedenis van Noordwolde en de Rotanmeubel-industrie”, vermeldt verder dat Contermans blijkbaar ook niet wilde dat de schippers zich zelf hielpen. “Jaa selfs niet lijden wil dat yemand de Hand aan de Deuren slaat om sig selfs te redden.” Bovendien hield hij er een stel kwade honden op na voor het geval de schippers te veel zelfstandig actie namen. De ondergetekende Jacob Jans, die voorkomt in het rijtje schippers dat in Noordwolde woont – Jacob Jans, mede aldaar – zal onze Jacob Jans wel zijn.
In het doopboek van Noordwolde treffen we eerst in 1752 het eerste kind van het echtpaar aan. Vermoedelijk zal deze vertraging wel weer moeten worden verklaard uit het ambulante schippersbestaan. Achtereenvolgens worden gedoopt Jantje (1752), Jan (1757), Harmen (1759), Geesje (1761), Lammert (1764), Rensje (1768) en Hendrikje (1771). Gezien het hiaat aan het begin en de ruimte tussen Jantje en Harmen zullen er wel meer kinderen geweest zijn. In elk geval is er een Kornelis geweest, die in 1765 werd geboren en een Jacob. Beiden treffen we later weer aan. Het zijn trouwens ook de enige, waarvan we het levenspad konden vervolgen. Beiden werden reeds vermeld in de aanhef van dit hoofdstuk. Kornelis werd de stamvader van de Drentse tak, Jacob die van de Noord-Hollandse tak.
Tussen 1771 en 1783 is het gezin van Noordwolde naar Smilde verhuisd. In eerstgenoemd jaar wordt Hendrikje nog in Noordwolde gedoopt, in laatstgenoemd wordt Jantien Harms in Smilde begraven. De reden voor deze verhuizing zal wel dezelfde zijn geweest als die waarop zijn ouders van de kop van Overijssel naar Noordwolde trokken. Het veen ter plaatse raakte uitgeput en de opkoop van turf verplaatste zich derhalve naar nieuwe veengebieden.
Volgens het reeds genoemde boekje van Kamminga bereikten de verveningen in Noordwolde en omstreken hun hoogtepunt aan het eind van de 17e en in het begin van de 18e eeuw. Reeds na 1750 liep één en ander af, en omstreeks 1800 was het vrijwel gedaan. De gegevens die Kamminga verschaft, geven een goed beeld van de korte hoogconjunctuur die het gevolg was van de verveningen en van de diepe val die daarna onvermijdelijk was. In 1744 telde Noordwolde 231 huisgezinnen, Wolvega 135. Noordwolde was daarmee de grootste plaats van de grietenij geworden en zelfs de hoofdplaats over het hoofd gegroeid. In dat jaar heerste er een relatieve welstand en was het aantal armen gering. Maar reeds een vijftal jaren later – in 1749 – was het getij gekeerd. De groei was eruit en nog slechts 20 procent van de gezinshoofden was welgesteld of “begoedigd”. In dat jaar was ongeveer 40 procent van de bevolking op de een of andere manier bij de vervening betrokken; daarvan waren er 5 veenbazen, 26 schippers, 2 turfvaarders en 1 varensgezel. Nog een dertig jaren later was het armoede. In een rapport aan de Staten van Friesland wordt Noordwolde in 1779 een “zeer verarmd” dorp genoemd. Dat zal ongeveer de tijd zijn geweest dat Jacob Jans besloot dat het verder weinig zin had om in Noordwolde te blijven wonen. Het betekende dat hij zelfs in de zomer niet bij zijn gezin kon zijn, omdat het nieuwe wingebied Smilde en omgeving zijn inkoopterrein was geworden. En zo werd de tak van Cornelis Jans, de zoon van de Leeuwarder kistmaker, achter de turf aantrekkend, via Giethoorn/Wanneperveen en Noordwolde naar Smilde verplaatst.
Jacob Jans heeft het daar niet lang gemaakt. Op 3 februari 1785 werd hij in zijn nieuwe woonplaats begraven.
[1] Zou het kunnen zijn dat de naam “Doosjen” via de echtgenote van Jacob Jans in de familie is gekomen? Zij heette Jantien Harms en moet zijn geboren rond 1720. Naast (of misschien wel gelijk aan) de naam Harmen Jans Doosjen uit Zwartsluis (1711) blijkt een Harmen Doosjen in 1736 te Giethoorn een dochter Harmpje Doosjen te laten dopen (moeder niet vermeld; doopgetuige “Dochter van Arent Jacobs van Wanneperveen). Het zou een mooie verklaring kunnen zijn.
[2] Zie sectie 4a.
De naam Wessemius
Zoals we al zagen kwamen niet alleen de zoon van Jacob Jans – Kornelis – en zijn kleinzoon – Harm – na de Franse tijd in Smilde als Wessemius tevoorschijn maar ook de dochters van Johannes Jans, Jantje en Grietje. Wat was er gebeurd dat er toe leidde dat de naam Winsemius, waaraan Grietje bij meer officiële gelegenheden als trouwen en doop angstvallig had vastgehouden, werd verruild voor een verbastering?
Het blijft moeilijk te beantwoorden, maar vermoedelijk ligt de sleutel daarvan al in Leeuwarden tijdens de jeugd van Cornelis Jans. Zijn vader, Jan Claessen, voerde de naam nimmer. Eerst de zoons Claes/ Nicolaus en Douwe Jans hadden er behoefte aan toen zij gezeten burgers werden. Dit betekent vermoedelijk dat Cornelis Jans in het voetspoor van zijn vader de naam nooit gebruikte. Wanneer de akte van de verkoop van het ¼ deel van het huis wordt opgemaakt, wordt hij in 1664 enkel Cornelis Jansen genoemd. Maar zijn broer Claes is al “Nicolaus Winschemius”. Broer Douwe is dan nog Douwe Jansen, maar wanneer in 1689 het huis in zijn geheel wordt verkocht, is Douwe inmiddels Douwe Jansen Winsemius geworden. De herinnering die Cornelis Jansen aan zijn naam had, zal derhalve uit zijn jeugd in Leeuwarden stammen (rond 1630-1650) en aan de spreektaal zijn ontleend. In het Leeuwarder dialect nu werd de naam Winsemius een 50 jaren terug uitgesproken als Wusseemjes met de klemtoon op het onderstreepte. Dit was vrij zeker rond het midden van de 18e eeuw ook het geval. Wanneer de 10-jarige Sybrandus Winsemius uit de tak Jan Sybrens – hierover later meer – in 1763 de eerste proeven van zijn schoonschrift maakt, schrijft hij de naam overwegend op de manier zoals die toen in Leeuwarden werd uitgesproken: Wesseemyes. Dit is iets anders dan een vijftig jaren geleden gebruikelijk was en vermoedelijk wel met de klemtoon op de eerste lettergreep. Daarna ging wellicht Cornelis Jans om rond het midden van de 17e eeuw naar het zuiden met de gedachte dat zijn naam Wessemius was.

Fragment uit het schoonschrift van Sybrandus Winsemius met rechtsonder de ondertekening Wesseemyes (Leeuwarden, 1763).
Ook zijn dochter Sijke was niet geheel zeker van de zaak. Zoals vermeld geeft zij, wanneer ze in Franeker met Sjoerd Jacobi trouwt, als naam op Wessemius, hoewel ze ook met de naam Winsemius voorkomt.
Vermoedelijk heeft ook Jan Cornelis de naam Winsemius nimmer gevoerd, te meer omdat inmiddels een andere toenaam gebruikelijk was geworden namelijk Doosjen. Deze ging over van vader op zoon en eerst bij de verplichte naamsaanvaarding in de Franse tijd kwam de oude familienaam weer op tafel.
Ongetwijfeld heeft er ten tijde van de invoering van de burgerlijke stand in Smilde familieberaad plaats gevonden. De mondelinge overgeleverde naam Wessemius won het, hoewel mag worden verwacht dat Grietje een lans gebroken heeft voor aanvaarding van Winsemius. Maar tegen Kornelis c.s. moest ze het afleggen en zo werd deze tak van het geslacht van Douwe Jans Westerhitzum tot op de huidige dag Wessemius.
Kornelis Wessemius en zijn nageslacht, de Drentse tak Wessemius[1]
Kornelis was dus “ergens in Nederland” geboren in 1766. Met zijn ouders trok hij van Noordwolde naar Smilde, waar zich ook zijn verdere leven afspeelde. Op 80-jarige leeftijd overleed hij daar in 1845.
Bij hem zien we voor het eerst de zeer hoge leeftijd die de nazaten van Jacob Jans vaak bereikten indien zij niet ontijdig door ziekte of ongeval stierven. Kornelis werd 80 jaar. Zijn dochters Trijntje 76, Jacobje 81, Antje 78. Zoon Pieter werd zelfs 95 jaar oud. De oudste dochter van Pieter, Annigje werd in 1837 in Meppel geboren; zij overleed in 1918 te Smilde. Haar broer Wolter werd 97 jaar.
Op Tweede Kerstdag 1790 trouwde Kornelis in Smilde met Kornelisje Bruins. Deze overleed het jaar daarop, vermoedelijk in het kraambed. Een zoontje Kornelis, geboren op 16 april 1792, werd op 29 april daaropvolgend gedoopt, “na ‘s moeders doot” aldus het bijschrift bij deze doop. Dat zal ook wel de reden zijn geweest waarom het jongetje Kornelis werd genoemd. In 1797 vertrekt hij naar Noordwolde; kort daarna hertrouwt hij met Femmechien Wouters uit die plaats.
Bij het nasporen van de archieven krijgt men de indruk dat Kornelis het goed gemaakt heeft. Hij zal als schippersknecht bij zijn vader zijn begonnen en later zelfstandig schipper zijn geworden. In 1820 noemt hij zich grondeigenaar; bij het huwelijk van zijn nichtje Jantje in 1835 noemt hij zich “veenbaas”; na zijn overlijden wordt zijn beroep opgegeven als “vervener”. In zijn tijd begint ook iets meer zichtbare luxe. De kinderen krijgen een statenbijbel mee, waarvan enige bewaard zijn gebleven. In elk geval één zijner dochters kreeg een zilveren brandewijnskom, die eveneens bewaard is gebleven. Voor de niet geïnformeerde lezer diene dat een dergelijke kom, vaak kunstig bewerkt en voorzien van de naam van de bruid, tijdens de bruidsdagen bij de ouders thuis stond gevuld met brandewijn met rozijnen. De bezoekers bedienden zich uit deze kom, overigens met één lepel.

Journal politique du département des bouches de l’Issel = Staatkundig dagblad van het departement der monden van den IJssel; 10 juni 1813.
[1] Bij het schrijven van deze sectie is dankbaar gebruik gemaakt van de notities van de heer G. Ax, die in het kader van zijn onderzoek naar de bevolking van Smilde in de negentiende eeuw veel zinvolle gegevens en inzichten heeft verzameld.
Uit het huwelijk van Kornelis met Femmigje Wouters werden acht kinderen geboren waarvan Jantien (1800 te Smilde), Antje (1803 te Smilde), Kornelius (eveneens 1803 te Smilde), Trijntje (1806 te Smilde) en Pieter (1813 te Smilde) tot volwassenheid kwamen.

Afstammelingen van Cornelis (Doaitsen) Wessemius (1766-1845).
Jantien trouwde in 1823 te Smilde met Jan Schotman, die evenwel enige jaren daarna overleed. In 1830 trouwde zij met Harm Roelofs Bakker. Beide echtgenoten waren schipper.
Antje (Antien) trad in het huwelijk met Wytze Gaukes de Vries, eveneens een schipper; wij maakten er al eerder melding van.
De meisjes Trijntje en Jacobje trouwden twee broers, respectievelijk Jan en Kornelis Offereins. Evenals hun vader, Hendrik Kornelis Offereins, waren beiden (hoef-)smid en vervener. De genoemde brandewijnkom bevindt zich momenteel in het bezit van de familie Zingstra te Assen. Door bemiddeling van de heer Ax is het ons gelukt de hand op een foto daarvan te leggen.

De zilveren brandewijnkom die vader Kornelis Wessemius in 1828 of 1829 één van zijn dochters meegaf in het huwelijk met een zoon Offereins.

Kornelis Offereins (1832-1908). Foto uit 1905.
Jan Offereins en Trijntje hadden een breed nageslacht. Hun kleinzoon, weer Jan genaamd, staat mooi op een oude foto; zijn zoon Cornelis werd in 1915 gefotografeerd voor de Hoef- en Grofsmederij J. Offereins. Tweede zoon Anne trouwde in 1876 met Roelofje Vennik. Op 8 maart 1891 schrijft hij in hun familiebijbel: “Heden behaagde het den Heere van mijn Zijde weg te neemen mijne geliefde Echtgenoote Roelofje Vennik in den ouderdom van 36 Jaar en 18 dagen.”

Jan Offereins (1852-1916).

De Hoef- en Grofsmederij J. Offereins zoals deze er rond 1915 vanaf het kanaal uit zag. Dat zoon Cornelis (de middelste van de drie) niet uitsluitend rijwielhersteller was, is wel aan de karrenwielen te zien. Wie de andere personen zijn is (nog) niet bekend.

De familiebijbel van Anne Offereins (1849-1913) en Roelofje Vennik. Hierin schreef vader Anne de geboortedatum van hun kinderen. De tekst op het rechterblad spreekt voor zich.
Van de twee zoons trouwde Kornelius, weer schipper, met Grietje Drenth. Het ziet er naar uit, dat nagenoeg het hele gezin van Kornelius en Grietje in 1854 door een besmettelijke ziekte is vernietigd. Op 13 oktober 1854 overlijden Femmigje en Johanna, de oudste twee dochtertjes. Drie dagen later sterft ook Grietje Drenth en nog eens drie dagen later ook Kornelius. Alleen het jongste dochtertje Janna bleef gespaard, maar ook zij overlijdt een jaar later.
En hiermee berustte het voortbestaan van de naamdragers in deze tak op Pieter. Deze trouwde in 1836 in Meppel met Alberdina Hartsuiker, een dochter van Wolter Hartsuiker en Annigje van Hees. Zijn nazaten bezitten nog een handgeschreven overzicht met een “Lijst van Namen, datums van geboorte en van overlijden van de kinderen van Pieter Wessemius en Alberdina Hartsuiker: gehuwd te Meppel den …… 1836”. Vermoedelijk zal Pieter deze lijst zelf niet hebben opgesteld, anders had hij de trouwdatum wel ingevuld.

Fragment van de “Lijst van Namen, datums van geboorte en van overlijden van de kinderen van Pieter Wessemius en Alberdiena Hartsuiker”.

Familie-aantekeningen van de tak Wessemius, Emmen 1935.
Pieter was – hoe kan het ook anders in deze familie – schipper van beroep. Hij had kennelijk eigen, vrij sterke ideeën en dat bracht hem in grote moeilijkheden, getuige een bericht in de Groninger Courant van 1 april 1851 waarin wordt vermeldt dat Pieter Wessemius, uit Smilde, schipper is veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf wegens het doorbreken van een ketting die diende ter afsluiting van het Zwolschediep bij Genemuiden. Het was een dwarskoppigheid die hem een bescheiden plaats in de vaderlandse geschiedenis verleende en het is daarom goed wat dieper op de achtergronden in te gaan.
In de eerste helft van de 19de eeuw was de monding van het Zwolse Diep sterk verzand. De schippers spraken zelfs spottend over het Zwolse Ondiep. Niet zonder reden: voor de diepliggende zeeschepen was de doorvaart naar de Zuiderzee een groot probleem. Zwolse kooplieden richtten daarom in 1841 de ‘Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart’ op. Hun plan was twee lange leidammen in de Zuiderzee aan te leggen en het Zwolse Diep grondig uit te baggeren. Onderdeel van het plan was landaanwinning aan de kust bij Genemuiden. Men wilde dat proces versnellen door het aanplanten van biesvelden. Genemuiden had namelijk meer biezen nodig voor de nog steeds groeiende plaatselijke mattenindustrie.
De uitvoering van het plan bracht hoge kosten met zich mee, wat alleen gefinancierd kon worden door het heffen van stevige tolgelden. De binnenschippers uit Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis hadden daar grote bezwaren tegen. Veel van hun schepen hadden een kleine diepgang en konden het Zwolse Diep moeiteloos passeren. Zij voelden er daarom niet voor hoge tolgelden te betalen voor aanpassingen die vooral ten goede kwamen aan de eigenaren van de grotere schepen. En als ze al tol moesten betalen, dan zou niet het gewicht van de vracht, maar de diepgang van hun schepen bepalend moeten zijn. Om hun belangen meer kracht bij te zetten, richtten de schippers van Zwartsluis in december 1849 een schippersverbond op, waarvan de Zwolse koopman en oud schipper Willem Jan Schuttevaer al gauw de leidende figuur werd.
Over de zaak werd heftig gepolemiseerd, in de kranten en, zoals gebruikelijk in die tijd, door middel van snel gedrukte brochures. Wie deze stukken leest, kan gemakkelijk verzanden in de oeverloze details omtrent vracht, waterstromen en diepgang, maar wie daar – wat lichtvaardig misschien – overheen stapt, hóórt wat deze schippers te vertellen hebben over hun kennis, ervaring, deskundigheid en liefde voor het water, dat ze vaak als kind al – mét al zijn levensgevaarlijke grillen – leerden kennen. Je wordt ook geraakt door de eigenzinnigheid en vrijheidsdrang van deze mannen die het hele jaar door – vaak alleen met hun vrouw – van haven naar haven zeilden. Je bent geneigd er weer eens een staaltje van de Nederlandse (of Groningse, Friese of Drentse) onverzettelijkheid in te zien die tot ver in de twintigste eeuw met het water – en het geloof in de schipper naast God – verbonden was.
Pieter Wessemius ontwikkelde zich tot een van de voormannen in het verzet. In 1849 schreef hij in nog steeds aansprekende taal een brochure over de ‘Tolquaestie van het Zwolsche Diep’. Zijn leven lang, vertelt hij ons, heeft hij op het Zwolse Diep gevaren. Hij kent het water als zijn broekzak. Wat weten de lui die hem dwars zitten, die projectontwikkelaars – om een eigentijds woord te gebruiken – van de scheepvaart? De schippers zitten niet op hun fratsen te wachten. En dan nog tol heffen ook! ‘Men wil de schipperij de roeden doen betalen, waarmede men haar geselt,’ lees je in een andere brochure.
De spanning spitste zich toe rond Zwartsluis of Sluis (ook wel ‘Sluus’ genoemd), nu een mooi, oud stadje dat aan het eind van de achttiende eeuw de belangrijkste haven van Overijssel was, een ‘overslaghaven’. Goederen van over zee, van over de Zuiderzee – die toen nog geen IJsselmeer heette – werden daar op binnenschepen overgeladen. In 1795, leert ons een volkstelling, woonden er minstens honderd schippers in het kleine Sluus wier bestaan werd bedreigd.
Na de eerste heffingen van de tolgelden liepen de spanningen hoog op. Om betaling af te dwingen werd bij Genemuiden een ketting over het water gespannen. Uit woede zeilde een aantal ‘Sluziger’ schippers waarbij Pieter zich aansloot, die ketting stuk. Deurwaarders die de niet betaalde tol aan huis kwamen innen, werden gemolesteerd en het dorp uitgegooid. Ook in de andere plaatsen hadden de schippers bezwaren. Een veerschipper uit Genemuiden die de ketting ook kapot had gevaren, belandde in de gevangenis. De landelijke politiek werd actief in de zaak betrokken en dat leidde in 1856 tot de eerste parlementaire enquête van Nederland. Uiteindelijk kreeg het schippersverbond in 1862 voor elkaar dat het tolgeld naar diepgang werd geheven. Het jaar daarop besloten de leden de naam van het verbond te wijzigen in Schippersvereniging Schuttevaer.
Of Pieter ooit zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten, is ons onduidelijk. Zowel in 1851 als 1852 krijgt hij echter een kind en dat mag als een teken van rechtvaardigheid worden beschouwd. Dat het allemaal niet zo’n vaart zal hebben gelopen, blijkt ook wel uit het feit dat hij vijfentwintig jaar lang – van 1870 tot 1895 – raadslid was in zijn woonplaats Smilde, waar hij, zoals wordt beweerd, geen blad voor de mond nam als het een goede zaak betrof. In tal van krantenartikelen treffen wij hem in verschillende hoedanigheden.

Nieuwe Drentsche courant; 5 maart 1853.

Algemeen Handelsblad; 3 mei 1856.

Provinciale Drentsche en Asser courant; 10 januari 1860.
Provinciale Drentsche en Asser courant; 9 mei 1866.
Provinciale Drentsche en Asser courant; 31 mei 1866.
Provinciale Drentsche en Asser courant ; 2 augustus 1869.

Provinciale Drentsche en Asser courant ; 5 februari 1870.

Algemeen Handelsblad ; 21 februari 1870.

Provinciale Drentsche en Asser courant; 5 februari 1873.

Ingezonden brief van een schrijver uit Smilde die zich beklaagt over de misdragingen van voorzitter Servatius van de gemeenteraad; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 2 augustus 1895.
Speciale vermelding verdient een tweetal berichten uit 1858 en 1870 waaruit blijkt dat ons familielid bij herhaling heldhaftige daden verrichtte. Ons past een blijvende trots.


Pieter als mensenredder. Boven : Provinciale Drentsche en Asser courant; 21 september 1858. Onder: Het Vaderland; 5 mei 1870.
Hoe Pieter heeft gedacht over de verbetering van de vaarwegen in zijn omgeving, ontgaat ons op dit moment. In Drenthe werd rond die tijd de Smilliger Vaart uitgediept en verbreed tot Drentse Hoofdvaart, een omvangrijk werk dat in 1870 feestelijk werd voltooid. De nieuwe waterweg maakte het voor steeds grotere schepen mogelijk om van de Zuiderzee, Zwartsluis, het Zwolse Diep en het Meppeler Diep naar Assen en het Noord-Willemskanaal te varen. Het kostte een lieve duit, al dat gegraaf, zo’n 200.000 gulden, maar met de verkoop van grond langs de Hoofdvaart werd deze investering dubbel en dwars terugverdiend. Men schatte de opbrengst op ruim 700.000 gulden, maar het zal de positie van de kleine schippers stellig hebben ondergraven.


De Drentse Hoofdvaart in Smilde omstreeks 1910; en rechts een turfpraam in Smilde rond 1900.
In ieder geval opende hij in 1880 met W.J. Boelken en M.A. Hoogerbrugge een geregelde verbinding met de stoomboot ‘Smilde I’ tussen Smilde en Assen. Het was echter geen succes, want al in 1882 namen de ondernemers en P. Wessemius, allen uit Smilde, de stoomboot uit de vaart. Hopelijk had hij meer succes met de verkoop van de “beste Hollandsche Raap- en murwe Lijnkoeken”, die hij volgens een advertentie in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 2 maart 1880 “tegen concurreerende prijzen” in de aanbieding had. Na het overlijden van Alberdina in maart 1883 hertrouwde de inmiddels 71-jarige met Aaltje Kuipers.


Pieter Wessemius (1813-1908) en Alberdiena Hartsuiker (1816-1884).
Het merendeel van de kinderen uit het huwelijk van Pieter en Alberdina overleed jong. Wolter (1843), Jan (1845) en Aaltje (1852) nog in het jaar van hun geboorte. Johannes werd geboren in 1851 en overleed in het jaar daarop. Cornelis geboren in 1839 en Jan geboren in 1849 werden nog geen twintig jaar oud; Femmechien (1841) werd bijna 33. Zo bleven over Annigje (1837), Wolter (1847) en Jacobus Kornelis (1855). Ook de laatste werd niet oud. Hij overleed reeds in 1882, nadat uit zijn huwelijk met Hendrikje Hoogeveen twee kinderen waren geboren. Beiden stierven jong. Annigje trouwde in 1861 met Harmannus Hoogeveen. De heer Ax wist te melden dat Annigje en Harmannes, net als haar ouders Pieter en Alberdina en haar tante Jacobje en oom Cornelis zijn begraven op het oude kerkhof van de N.H. kerk (“de koepelkerk”) in Middensmilde waar de grafzerken nog steeds aanwezig zijn.

Overlijdensadvertentie van Femmechien Wessemius; Smilde, 14 maart 1874.

Annigje Wessemius en Harmannus Hoogeveen.
Zo hing het voortbestaan van deze tak van als naamdragers weer van één Wessemius af. Wolter, schipper, trouwde in 1879 met Pieterdina Ellen en in 1886 een tweede maal, met H. Groeneboer. Pieterdina kwam vanzelfsprekend uit een schippersfamilie. Als getuigen brengt zij haar twee zwagers mee, Jan van Dijk en Derk Steenbergen, ook beiden schippers. Bovendien haar broer Tiemen, eveneens schipper. Ook zijn zuster Annigje was trouwens in een schippersfamilie getrouwd. Weliswaar geeft Harmannus Hoogeveen als beroep op “landbouwer”, maar zijn vader Hendrik Hoogeveen is schipper. Merkwaardigerwijs is Wolter volgens latere bronnen echter koperslager van beroep.

Huwelijksadvertentie van Wolter Wessemius en H. Groeneboer, Smilde/Meppel 7 mei 1886.
Twee van de vijf kinderen uit het huwelijk van Wolter en Pieterdina kwamen tot volwassenheid. Pieter geboren in 1880 in Meppel en daarna wonend in Emmen en Pieter Albert, geboren in 1881 in Meppel en overleden in 1920 in Zwartsluis.
Pieter bracht rond 1935 zijn voorgeslacht in kaart, maar legde ook samen met zijn liefhebbende Hendrikje Groeneboer de basis voor een bloeiende tak van het geslacht Wessemius.

Familie-aantekeningen van de tak Wessemius, Emmen 1935.




Pieter betrokken in een complexe rechtszaak; Emmer Courant, 1 maart 1932.
Van een aantal van zijn kinderen weten we op dit moment weinig. Oudste zoon Wolter (geboren in 1907 in Emmen) trouwde met Lammigje Middelwijk. Dochter Dien (1910, Emmen) huwde Cornelis Binnema, Hendrikje (1912, Emmen) met J.S. de Jong. Pieternella (1914, Emmen) en haar echtgenoot Harmen Binnema kregen tussen 1936 en 1957 acht kinderen waarvan echter elk verder spoor ons nog ontbreekt. Dat geldt ook voor de jongste kinderen Pieter Albert (1922, Emmen) en Marchien (1927, Emmen). Beiden trouwden met respectievelijk Albertha Koel en Herman Drost. Pieter Albert en Albertha zetten deze Wessemius-lijn voort met nazaten Michel, Cedric, Jacomijntje, Harold en Barbara, geboren tusen 1952 en 1964. Marchien en Herman kregen tussen 1952 en 1962 eveneens vijf kinderen: Simon, Ida, Henriëtte, Cornelia en Peter. Verdere gegevens van beide gezinnen ontbreken ons echter.


Harold Wessemius, meubelmaker in Zaltbommel, en een van zijn ontwerpen.
Meer is bekend van zoon Arent (1916, Emmen) die in 1942 trouwde met Gé Kamps. Van afstand lijkt het een gelukkig huwelijk – het ene zinnetje in haar overlijdensadvertentie getuigt daarvan: “We zijn blij dat we zo’n moeder hebben gehad” – dat ook werd gezegend met acht kinderen die in en rond Emmen voor een breed nageslacht zorgden.


Overlijdensadvertentie Gé Wessemius-Kamps en afstammelingen van Pieter Wessemius (1880).
Henny (1943) trouwde met Jelle Feitsma en kreeg twee kinderen. Gea (1948) trouwde met Ruud Feitsma, met een goede kans een broer van Jelle. Ze was in latere jaren actief in de bedrijfsopleiding en –training met een eigen bureau in Witharen bij Ommen. Van Piet (1944) weten we alleen dat hij in 2014 in Zuidwolde overleed en ook van Jaap (1947) ontbreekt elk verder spoor. Henk (1945) trouwde twee maal en kreeg minstens zoon Arno (1967, Emmen). Aart (1951) had met Hilligje Klingenberg dochter Sara (1981) en zoon Arthur (1983). Hetty (1952) was in 1969 YFU uitwisselingsstudent in Iowa. Na haar huwelijk met Geert Sanders ontwikkelde ze een praktijk als psycholoog en hartcoherentietrainer in Dalen.


Gea en Hetty Wessemius.



Aart Wessemius Arno Wessemius Arthur Wessemius.
Jongste kind Wout (1953) tenslotte studeerde af als ingenieur in de weg- en waterbouw, maar ontwikkelde zich tot kunstzinnig vormgever. In het begin ontwierp hij voornamelijk interieurobjecten in plexiglas. Al vrij snel kwamen hier materialen als koper, lood, rubber, beton en staal bij. Vanaf het begin is hij ook betrokken bij (interieur) projecten en ontwerpt hij –vaak in opdracht- unica en kunstobjecten voor zowel binnens- als buitenshuis. Zijn werk is te zien geweest op vele tentoonstellingen in Europa als ook in Amerika. Zijn opdrachtgevers komen uit alle werelddelen. De vormen van de natuur inspireren hem en deze fascinatie geeft veel van zijn ontwerpen een vloeiend, speels en soms grillig aanzien. In de landelijke omgeving van de provincie Friesland heeft hij een ‘rubberen’ huis gebouwd. Hij komt er tot rust en vindt er inspiratie. Veel van zijn ontwerpen zijn op deze plek ontstaan.
Vooral zijn realistische wolkenlamp Le Nuage gaat de hele wereld over. De dimbare spaarlampen geven zowel sfeer als ook functioneel licht. Het ontwerp kan gebruikt worden voor bijvoorbeeld boven de eettafel, maar ook in representatieve ruimtes, zoals recepties, showrooms, entrees etc. De vorm van het lichtobject wordt bepaald in overleg met de klant, de afmetingen variëren tussen de 50 cm. en 1000 cm. Het uiteindelijke resultaat blijft daardoor enig in zijn soort.Zo vertrok hij in april 2014 naar Dubai om daar zijn unieke ontwerp te bevestigen in de eetkamer van een penthouse. Het lichtobject is in drie delen gemaakt en vervoerd per schip. Het is namelijk 5,5 meter lang en werd ter plaatse zodanig aangepast dat het opgehangen kon worden.


Le nuage van Wout Wessemius; 2014.
Wout trouwde in 196 in Groningen met Rita Eilering; Zij kregen twee kinderen: Jim (1986, Groningen) en Marit (1990, Groningen) maar scheidden in 2002.


Broer en zus Jim en Marit Wessemius.
Pieter Albert huwde Egberdina Zeilemaker en zij kregen tussen 1909 en 1916 vijf kinderen. De foto’s die via het internet overwaaiden, behoeven dringende verbetering , maar ze geven toch een beeld van ‘zijn’ tak van de familie.

Afstammelingen van Pieter Albert Wessemius (1881-1920).



Links: Wolter Wessemius. Daarnaast: Pieter Albert Wessemius en Egberdina Zeilemaker.



Egberdina plus nog eens in Fries kostuum

Overlijdensadvertentie Pieter Albert Wessemius; Zwartsluis, 8 april 1920.
Van dochter Pieterdina (geboren in 1912) ontbreekt ons elk spoor; haar jongere zusje Hendrikje overleed al in 1920. Oudste zoon Wolter (1909) huwde Hendrika Esser; hun zoon Pieter Albert (1943) trouwde met Nanta Vacharanukulkiet.



Wouter Wessemius en echtgenote Riek Esser
Aaltje (1910) trouwde Simon Scholten en kreeg rond 1940 zoons Harry en Gerrit.

Simon Scholten
Geertje (1916) tenslotte was met Adriaan Westerhuis de trotse moeder van zoons Willem en Pieter Albert en dochters Egberdina, Antonia en Greetje. Pieter Albert – in de dagelijkse wandel Albert genoemd – werd nog geboren in Zwartsluis maar was van 1990 tot 2013 dominee van de Fleetwood Christian Refomed Church in Surrey, B.C., Canada en van 2013-2015 (pensioen) van de Christian Reformed Church, The Tapestry, Mundy Park, Coquitlam, B.C., Canada. Hij huwde met LuAnn Pierce en kreeg met haar twee zoons.
Geertje en Adriaan Westerhuis plus nog eens in feestjurk
* * *
Met de twee broers Pieter en Pieter Albert was evenwel tevens een eind gekomen aan een overgang gedurende een paar eeuwen van het beroep van vader op zoon. Zij waren onder de naamdragende nazaten van Kornelis Dooisen Wessemius de laatste schippers.
Het nageslacht van Jacob Wessemius; de Noord-Hollandse tak
Wanneer Hillegonda Maria Wessemius in 1823 in Smilde in het huwelijk treedt, weet zij niet de plaats en datum van het overlijden van haar vader. Op het eerste gezicht mag dit een gebrek aan piëteit lijken, uit het doopboek van Smilde blijkt dat dit niet het geval is. Hij was namelijk vermist en kwam daardoor niet in het begraafboek voor. Wanneer zijn zoontje Jacob – op 4 oktober 1803 in Smilde geboren – op 30 oktober wordt gedoopt, wordt aan de inschrijving van deze doop toegevoegd “na ‘s vaders doot die in een stormwind op zee verongelukt was”. Een notitie in de familiebijbel bracht meer duidelijkheid over het drama. Zijn weduwe Johanna Hummelen schreef: “1803 Den 21 April is mijn lieve man Jacob Dooiszes Wessemius door de storm digt bij Schokland met ’t vaartuig en de Knegt verongelukt.” Het is – dit terzijde – voor zo ver ons bekend de eerste keer dat in deze tak van de familie de naam Wessemius wordt gebruikt. Dit is op zich bijzonder: nog in 1807 noemt achternicht Grietje die dan ook in Smilde woont, zich Winshemius. Er heeft ongetwijfeld familieberaad – met vermoedelijk fors verzet van een aantal familieleden – plaats gehad voordat in 1811/12 gekozen werd voor de spelling Wessemius.

Feuille d’affiches, annonces et avis divers de Groningue = Advertentieblad, bekendmakingen en onderscheidene berigten van Groningen; 12 januari 1813.

Feuille d’affiches, annonces et avis divers de Groningue = Advertentieblad, bekendmakingen en onderscheidene berigten van Groningen; 5 maart 1813.
Een grote maar mooie zijsprong
Wij moeten nu een enorme zijsprong maken want Johanna Hummelen stamde uit het geslacht Varlet dat zowel in Drenthe als ver daarbuiten, in Amerika, diepe sporen liet. Wij werden hierop geattendeerd door haar verre nazaat Willy Peters-Keesmaat die vanuit Rotterdam de familiestudie in ere houdt. De bijzondere familieband met verre nicht Willy blijkt uit haar afstamming van de gehuwde neef en nicht Cornelis en Anna Varlet, die loopt via Johanna Hummelen.



Band van Willy Peters-Keesmaat met echtpaar Varlet.
Cornelis was geboren in Amsterdam in 1639 als zoon van Pieter Varlet en Machtelt Jans van Bree en huwde in 1665 met zijn nicht Anneke Varlet, de dochter van zijn oom Daniel Varlet en Sara Stafmaekers. Na 1678 verwierf hij in korte tijd meer dan de helft van de aandelen in de Hollandse Compagnie der Dieverder en Leggeler Smilderveenen, die rond Diever octrooi had verkregen op de verveningsrechten. Dat verschafte hem verstrekkende voorrechten. De kwaliteit van de Smilder turf was goed en gold als beter dan die uit Heerenveen of uit Echten.
Als zijn beroep staat vermeld ‘boekhouder’, maar dat is een vertekening van de werkelijkheid. Hij stamde uit een geslacht van succesvolle lakenhandelaars. Grootvader Nicolaes Varlet dreef vanuit het Duitse Keulen, toen een beschermde stad was en daarom veilig wonen, zijn zaken en kreeg met grootmoeder Francina Jacobs vier kinderen: Caspar, Katriene, Daniel en Pieter (de vader van Cornelis). Een uitstap naar de avonturen van met name Caspar levert stof voor minimaal drie boeken.
Caspar, rond 1593 geboren in Keulen, maakte een uitzonderlijke carrière. In 1623 al was hij een grote lakenverkoper, die vanuit een opslag in Delft 25.000 pond kanonslonten verkocht. In 1625 verplaatste hij zijn zijdefabriek van Utrecht naar Amsterdam, onder toezegging dat twintig gezinnen hem zouden volgen en hij minstens honderd werklozen aan een baan zou helpen. In de jaren dertig van de Gouden Eeuw spreidde hij zijn vleugels verder en handelde in Virginia tabak.
Getrouwd met Judith Tentenier kreeg hij een vloot kinderen waarvan een aantal een zeer opmerkelijke levensloop hadden. Caspar en Judith immers emigreerden met het schip “Fortuyn” laat in 1650 naar Nieuw Amsterdam. Vanaf dat moment stapelden de ‘gebeurtenissen’ zich in rap tempo. Twee kinderen bleven in Amsterdam. Oudste zoon Abraham nam in 1653 als gezagvoerder van de nieuwgebouwde koopvaarder Walvisch, in het kader van de Eerste Engelse Zeeoorlog in de zeeslagen bij Nieuwpoort en Ter Heijde. De Walvisch was met dertig kanonnen en 110 man aan boord goed bewapend, maar onttrok zich aan de strijd. Na terugkeer op Texel werd Abraham door Viceadmiraal Witte de With beschuldigd van desertie. Hij ontkwam aan de doodstraf omdat de gehele Admiraliteit het onredelijke gedrag van De With afwees en weigerde hem te veroordelen.
De meeste kinderen volgden echter hun ouders in 1650-1651 met het schip “Fortuyn” naar het verre Amerika en beleefden daar spectaculaire avonturen. Zoon Nicolaas (ca. 1622 Utrecht) was gehuwd met Susanna Jans die onderweg beviel van een zoontje. Zoals zijn zus Judith zich, tachtig jaar oud, in 1709 herinnerde, vond de bevalling plaats “in a great storme, some few days before the Shipp arrived at or made a place called Martins Vinyard.” (Martha’s Vineyard). “Some few days after said Shipps departure from Martins Vinyard, they arrived at New York, then called New Amsterdam, where the said young born son was baptised by the Dutch minister Mr Megapolensus and named Abraham.” De doop vond plaats op 1 januari 1651. Nicolaas hertrouwde na het overlijden kort na de bevalling met Anna Stuyvesant (ca. 1613 Peperga), de zus van de fameuze Peter. Ook voor haar was het een tweede huwelijk; zij was eerder getrouwd met Samuel Bayard (1609 Breda), die in 1646 overleed.
De familiebanden werden nog steviger aangetrokken toen zus Judith (1629 Amsterdam) in 1666 huwde met Anna’s zoon Nicolaas Bayard (rond 1640 Alphen aan den Rijn). Judith had op dat moment al een pittige voorgeschiedenis, om eens een eufemisme te gebruiken. In september 1662 werd ze in Hartford, Connecticut, met zes andere vrouwen beschuldigd van hekserij. Geïnspireerd door bevlogen predikanten werden ze schuldig bevonden aan “disturbing” de jonge dochter van een buurman. Toen broer Nicolaas naar Hartford toog om haar te verdedigen, gaf Peter Stuyvesant hem een brief mee om te getuigen van haar voorbeeldige karakter: “wee realy beleeve & out her knowne education, Lyfe Conversation & profession off faith we deare assure, that Shee is innocent of such a horrible Crimen & therefore I doubt not he (Nicolaas) will now as formerly synde your honnrs (of Hartford) favour & aide fort the Innocent.” Het bleek voldoende, in oktober al werd zij vrijgelaten. De medebeklaagden kwamen op death row in het huis van de gevangenbewaarder, waar ze hun eigen beddengoed moesten meenemen en ook diende te betalen voor de kost. Eind januari 1663 werden de vrouwen onder grote publieke belangstelling opgehangen op Gallows Hill. Het was op het nippertje en eind goed, al goed: met haar Nicolaas Bayard kreeg zij zoon Samuel.

Judith Varlet wordt voorgeleid.
Het was niet laatste drama binnen het gezin van Caspar Varlet en Judith Tentenier. Dochter Maria (1627 Amsterdam) sloot drie profitabele huwelijken. Haar eerste echtgenoot, Johannes van Beeck, kwam al oktober 1655 om het leven bij een Indiaanse overval op Manhattan. Peter Stuyvesant was op dat moment ten strijde getrokken tegen New Sweden, de Zweedse kolonie aan de Delaware River. Maria Varlet, haar jongere zus Sara en Johannes genoten samen met een bezoekende scheepskapitein van een uitje. De schrijver van het schip “De Waegh” deed verslag van wat de terugkerende troepen na het succesvol matten van de Zweden aantroffen bij de waterplaats op Staten Island: alle huizen waren verbrand en het bleek dat “Johannes van Beeck met sijn vrou ende enigh ander volck … met een vaertuigh sijn om een pleijsiertie gevaren waerover de wilde (de indianen) gecomen zijn bij haer en hebben Van Beeck met de Schipr. vermoort en sijn vrou en sijn dito suster gevangen hadde – en hebben Van Beeck Doot in een kano gevonden en hem begraven ende sijn vrou is weder omgecomen.”
Zelfs dit indianenverhaal had nog twee staartjes. Joost van Beeck claimde voor de rechter dat zijn broer Johannes hem nog geld schuldig was en dat bovendien Maria geen wettige erfgename was, omdat niet was bewezen dat ze in 1654 wettelijk getrouwd waren. De voogd van Johannes had immers niet de vereiste toestemming gegeven. Joost legde het – gelukkig – af. Minder goed liep het af met Judith’s zus Sara (1639 Amsterdam). Ze overleefde weliswaar de overval, maar werd in 1657 nog behandeld door arts John Winthrop, Jr., de zoon van gouverneur John Winthrop. Zijn aantekeningen laten zien dat zij aan haar traumatische ervaring een kwaal had overgehouden: “17 yeares was taken by the Indians & th~by frightened & was never well since but has great paine in her head & swollen in b[onleesbaar]”.
Caspar en Judith overleden beiden in Hartford in 1662. Een minder onderdeel van het familieverhaal van het geslacht Varlet is dat stellig een aantal van hun directe nazaten veel geld heeft verdiend in de slavenhandel en/of de grootschalige inzet van slaven op tabaksplantages rond de Chesapeake Bay. Wij laten het aan de geschiedschrijvers van deze Amerikaanse tak om dit aspect nader uit te diepen en pakken de hoofdlijn van de Varlet-tak weer op waar we gebleven waren: bij Cornelis, de zoon van broer Pieter en Machtelt Jans van Bree en dus het neefje van Caspar in Drenthe.
In 1678 immers verhuisde Cornelis Varlet van Amsterdam naar Diever. Hij verwierf daar namens de Hollandsche Compagnie der Dieverder en Leggeler Smilderveenen steeds meer grond met de bijbehorende macht in de venen. Eerst in dienst van de compagnie, later handelend voor zichzelf kreeg hij binnen korte tijd meer dan de helft van de aandelen van de compagnie in handen. Hij was ook de eigenaar van de Drentsche Hoofdvaart, het grootste kanaal dat de turfafgravingen verbond met het rijke Westen. Hij was daardoor verantwoordelijk voor het onderhoud van het kanaal en van de bijbehorende sluizen, bruggen, dammen en veerverbindingen en mocht tol heffen. Ook de huisvesting van de veenarbeiders viel binnen zijn territoir. Er wordt nog wel gesproken over enkele Drentse participanten van de Smildervenen, die samen met Cornelis Varlet het restant van het gemeenschappelijk bezit van de compagnie beheren. Hierbij trad Cornelis Varlet op als vertegenwoordiger van hun belangen.
Het is niet verwonderlijk dat Cornelis Varlet zijn machtige positie in de venen tot uitdrukking wilde laten komen in een ambtelijke status. Ter beloning voor zijn goede werk kreeg hij aspiraties om schulte van Hoogersmilde te worden hetgeen bij de zittende machtshebber Pieter Lansel niet in goede aarde viel. Passend in die tijdkrijgen de heren hooglopende ruzie. In augustus 1689 werd zijn zeventienjarige dochter Sara (1671 Amsterdam) door Lancel ervan beschuldigd zich als een hoer te hebben gedragen. Ze had hem verteld hoe Jasper Leunings, de vertegenwoordiger van de lokale minderheidsaandeelhouders van de Compagnie, haar een bedstee ingepraat had en dat ze zich hadden gedragen alsof ze een getrouwd stel waren. Jasper was een getrouwd man, die hiermee enige reputatieschade opliep. Samen met Varlet daagde hij de verfoeide Lansel voor de rechter. Ze kregen hun gelijk. Pieter werd veroordeeld tot een publieke verontschuldiging en moest ook tweehonderd zilveren dukaten afdragen aan het armfonds.
De heer van Hoogersmilde stemde vooralsnog echter niet in met de eis van Varlet dat de schulte werd afgezet. Enige achtergrond is op zijn plaats. In 1633 was Hoogersmilde verheven tot Heerlijkheid met als eerste Heer de fameuze Adriaan Pauw, onder meer burgemeester van Amsterdam, bewindvoerder van de V.O.C. en betrokken bij de Vrede van Munster, die een einde maakte aan de Tachtigjarige Oorlog. Adriaan was deelnemer in de club van aandeelhouders die de vervening financierden en vroeg het jaar tevoren aan het Landschapsbestuur van Drenthe om hen tot Heer van Hoogersmilde te benoemen.
Zelf is hij waarschijnlijk nooit in Drenthe geweest, maar hij benoemde een schulte als zijn plaatsvervanger. Als Heer moest hij immers de civiele en criminele rechtspraak uitoefenen, de geschillen tussen de inwoners beslechten en de overtredingen bestraffen. Het geld van de boetes was voor hem. Rijk zou hij er niet van worden maar het Heer-schap teelde sociaal wel mee. Het Heer zijn van Hoogersmilde was bovendien een erfelijke aangelegenheid. Het ging over van vader op zoon en Adriaan (1585-1653) werd opgevolgd door zoon Michiel (1617-1658) en daarna kleinzoons Johan (1653-1686) en Adriaan (1658-1700). Een Heer van een Heerlijkheid bezat juridische rechten, het jachtrecht en mocht verordeningen uitvaardigen.
Adriaan Pauw Jr. nu zal van afstand het Drentse gedoe met gemengde gevoelens hebben gadegeslagen. Lansel en diens vader Jacob hadden de familie Pauw immers decennia lang trouw gediend. Lansel senior was vanaf circa 1630 één van de voornaamste vertegenwoordigers van de Hollandse Compagnie in de venen geweest, totdat hij in 1652 tot schulte van Hoogersmilde werd benoemd. Zoon Pieter was drie jaar later landschrijver van de heerlijkheid geworden en had zijn vader in 1670 opgevolgd als schulte. Dergelijke oudgedienden konden gewoonlijk rekenen op de steun van hun “bazen” en Varlet bracht hen in diskrediet. Bovendien was hij machtsbelust en dat voorspelde ook niet veel goeds voor de rust. Pauw koos daarom vermoedelijk als een soort “white horse” voor buitenstaander Dominicus Winsemius.
Dominicus kennen we als stamvader va de ‘zwarte tak’ van het geslacht Winsemius: waar hij was, was ruzie en bedrog. Elders in ons familieboek gaan we meer gedetailleerd in op zijn bemoeienis met de ontwikkelingen rond Diever (zie sectie 4e). Het is nauwelijks verwonderlijk dat het niet boterde tussen hem en zijn voorganger Lancel en de troebelen in rap tempo escaleerden. Het slotresultaat was wel dat Lancel in 1693 werd ontslagen en Dominicus in Groningen geruisloos tussen de coulissen verdween.
Het waren sowieso verwarrende tijden in de heerlijkheid. De compagnie bestond niet meer, het octrooi werd niet verlengd, Cornelis Varlet voerde proces na proces voor de gerechten van Diever en Hoogersmilde, terwijl Ridderschap en Eigenerfden voor de eerste keer sinds 1613 de belastingen in de heerlijkheid verpachtten. Wanneer de schulte Winsemius dit laatste aan de Heer meedeelt, antwoordt Adriaen Pauw dat hij wel oog heeft voor een octrooi op de inning van belastingen, hetgeen hem aanzienlijk meer inkomsten zou geven dan nu uit de schaarse rechtszittingen of van het geschoten wild in de heerlijkheid. Maar omdat in 1694 het octrooi van belastingvrijheid (voor de derde maal) wordt verlengd, verdwijnt de belangstelling van Pauw. Vermoedelijk niet geheel toevallig geschiedde de verlenging door toedoen van de Drost, wiens hulp door Cornelis Varlet was ingeroepen. Als tegenprestatie verlangde de Drost echter wel een jaarlijkse levering van een praam turf. Het octrooi had grote voordelen voor de ingezetenen van Hoogersmilde en ze wilden dat Cornelis Varlet voor de verlenging ervan zorg droeg. Varlet trad ook in andere zaken op als vertegenwoordiger van de belangen van de ingezetenen van Hoogersmilde, hetgeen hemzelf uiteraard geen windeieren legde.
Toch bleef hij, ondanks zijn goede diensten, moeilijkheden houden, zeker toen hij in 1694 probeerde door te drukken dat hem een bank in de kerk te Diever aangeboden werd, maar de erfgenamen van Berent Ketel, schulte van Diever, werkten hem zodanig tegen dat dit niet gebeurde.In oktober 1694 leidde dat tot een opstand in de kerk toen Cornelis en zijn zoon Pieter het aandurfden op de bank te gaan zitten. De familie Ketel nam deze provocatie zeer hoog op en deed een beroep op een grootmacht in de regio, Elbert Anton, Baron van Pallant, Heer van Batingen en Oosterveen. De Baron besliste echter in hun nadeel: ze waren geen eigenaren van de bank en telkens als zij Cornelis en zoon zouden verhinderen plaats te nemen, ging dat hun vijftig gulden kosten. De gemeenschap pikte dit oordeel echter niet en startte een handtekeningenactie: de Ketel’s moesten hun rechten op de eigen bank behouden. Het was te veel, Cornelis legde het af.
Ook aan het thuisfront was het geen feest. In 1698 verloofde Pieter Varlet, de enige zoon van Cornelis Varlet, zich met Fockele Tiemk van Sijtsema, de weduwe van Kapitein Titus Donia. Kort daarna bleek echter dat zijn aanstaande een kwestieuze reputatie genoot. Er doken geschreven trouwbeloften op met meerdere mannen. In december 1696 vermeldden de notulen van de kerkenraad zelfs dat de weduwe Donia werd buitengesloten en dat in de kerk zal worden gemeld dat ze driemaal hoererij had gepleegd. Pieter verbrak de verloving en trouwde nooit; hij overleed in Diever in oktober 1700.
Cornelis Varlet hield het stuur van de turfonderneming stevig in handen. In 1700 tekenden hij en Elbert Anton, Baron van Pallant, een overeenkomst om een tweede sluis aan te leggen in het Oude Diep, een van de grotere kanalen in de regio. Maar nadat de Baron in 1701 overleed, vertroebelden de verhoudingen met zijn weduwe. Uieindelijk liep het in 1708 uit op een directe confrontatie. Omdat zij een aantal sluizen in haar heerlijkheid kon afsluiten, kon zij het waterpeil regelen in de Smilder Vaart. Door het waterpeil laag te laten zakken, kon zij het turfvervoer hinderen. In maart 1711 diende Cornelis officieel een klacht in tegen de Barones, omdat het sluiten van de sluizen strijdig was met zowel zijn octrooi als het gangbare recht. Toen ze nog steeds niets deed, nam Conelis het recht in eigen hand. In juni 1711 vernietigde hij de sluis in het Oude Diep vlak bij de Dwingeler brug. In november 1712 werd hij hiervoor bestraft met een boete van honderd gulden.
Rond die tijd verhuisden Francina en Pieter Varlet, de oudere zus en broer van Cornelis, van Amsterdam naar zijn huis in Diever. Beiden waren waarschijnlijk nooit getrouwd. Francina overleed in 1717, Pieter een paar maanden later in 1718. In 1721 overleed ook Cornelis Varlet, waarna zijn bezit toeviel aan zijn dochter Sara.
Met de dood van Cornelis was het met de Hollandse exploitatie gedaan. Het gevolg was dat de vaart schromelijk werd verwaarloosd en alleen nog een vorm van roofbouw op de venen werd toegepast. De grootgrondbezitters ondernamen weinig meer dan de opbrengsten van hun bezittingen te incasseren en durfden geen risico’s met hun geld te nemen. Hoewel er geen sprake meer was van grote conflicten, degenereerde de regionale samenwerking zonder zijn sterke leiderschap en zorgvuldig management in klunzige burenruzies. De turfresultaten logen niet. In de periode 1613-1633 zal er van reguliere turfproductie nauwelijks sprake zijn geweest. De periode 1633-1650 vormde de bloeiperiode van de vervening, waarin het productieniveau 500-1000 dagwerk bedragen kan hebben. In het daaropvolgende tijdvak 1650-1678 is de productie steeds verder ingezakt tot ver beneden de 500 dagwerk. De periode van Varlet, 1678-1721, vormde de tweede en laatste bloeiperiode met een productie van rond de 500 dagwerk.
Sara Varlet bleek echter niet in staat het werk van haar vader voort te zetten. Haar echtgenoot Lucas Fledderus overleed al in 1722; haar moeder Anneke Varlet een jaar later. Met de Smilder participanten zorgde Sara dat het octrooi tot aan het midden van de l8e eeuw werd geprolongeerd, maar er zijn geen aanwijzingen dat ze op grote schaal gebruik heeft gemaakt van de rechten van de Hollandse participanten, die ze van haar vader had geërfd. In 1751, aan het eind van haar leven, verkocht Sara Varlet voor 4800 gulden de vaart en andere bezittingen aan Daniel de Blocq Lijcklama à Nijeholt, participant in de Opsterlandse Veencompagnie die reeds enige bezittingen in Hoogersmilde had. Waarschijnlijk werden er toen al plannen gekoesterd om Friese turf via Meppel uit te voeren.
Sara en Lucas Fledderus kregen drie kinderen en dochter Johanna Geertruida (1709-1791) zette in Diever de lijnen voort door haar huwelijk met Lambertus Fledderus, zover we kunnen nagaan geen directe familie maar eveneens vernoemd naar het Drentse dorp Vledder. Hun dochter Hillegonda Maria Fledderus (1734-1798) trouwde met Remmelt Klazes Hummelen en Johanna (Janna; 1764 Diever – 1812 Smilde) was een van hun negen kinderen. Zij brengt ons door har huwelijk met Jacob Doaitsen Wessemius en zijn onfortuinlijke verdrinking in 1803 terug bij het geslacht Wessemius.
Terug maar Johanna van Hummelen
Johanna Hummelen bleef achter met twee jongens en twee meisjes achter. Zwager Kornelis zal zich het lot van het gezin wel hebben aangetrokken; in elk geval treffen we hem later aan als voogd van Harmen, de oudste zoon. De volgende kanttekening in de bijbel getuigt echter van haar overlijden, nog geen tien jaar later. “1812 Den 2 april is onze geliefde Moeder Johanna Geertuida Hummelen overleeden in den ouderdom van ruim zeven en veertig jaar. Zo wij hoopen en zekerlijk vertrouwen volgens haar eigen getuigen aan de omstanders was haar taal met myn God spring ik over de muuren, zo is zij ontslapen in de Heere en is zo de zalige gewesten van stoorelooze vreugde ingegaan. Ach mocht ons dat geluk vergund worden op dat wij haar daar weder mogen zien en zij dat mooge zeggen ziet Heere hier ben ik en de kinders die gij mij gegeven hebt.”
Veiling van het ouderlijk huis van de minderjarige kinderen van Jacob Dooitzes Wessemius en Janna Hummelen, Smilde 16 maart 1813.
De meisjes werden beiden volwassen. Hillegonda Maria trouwde in 1823 met kaarsenmaker Jacobus Bijnema; het stel kreeg vier kinderen maar vooralsnog is het onduidelijk of die huwden en voor verder nageslacht zorgden. Jantje trouwde in 1829 met Hendrik Thomas en bracht zes kinderen op de wereld die langs verschillende lijnen vooral rond Hoogeveen voor verdere nazaten zorgden. Jacob overleed, 28 jaar oud en kennelijk ongetrouwd.

Afstammelingen van Jacob Doaitsen Wessemius (ca. 1755-ca. 1804).
Harm werd dus de stamhouder. Aangezien er geen schilderijen of andere afbeeldingen bewaard zijn gebleven, is de omschrijving van Harm in het certificaat van de Nationale Militie de eerste – uiteraard summiere – visuele beschrijving die we uit deze tak kennen. In 1820 is hij dan ruim 5 voet lang, heeft een rond gezicht, donkerblauwe ogen, ordinaire mond en oren (hiermee is bedoeld gewoon, niet van het normale afwijkend), een ronde kin en blond haar.
Harm bewandelde nieuwe wegen. Vanzelfsprekend was hij schipper en hij zocht zijn vrouw ook weer in die kringen. Uit zijn huwelijk met Heiltien Vennik (Vennink) werden tien kinderen geboren, allen in Smilde met uitzondering van nummer tien, Jacoba, die in 1842 het levenslicht zag in Hoorn. Waarschijnlijk was zijn schip daar toen gelegen want tot 1860 worden de huwelijken van zijn kroost nog voltrokken in Smilde. Pas daarna lijken Harm en Heiltje daadwerkelijk verhuisd te zijn naar het Noord-Hollandse havenstadje. Kort daarna doorbrak hij ook het vaste patroon dat sinds een 150 jaren van de voorvaderen was overgenomen. In het eerste deel van zijn beroepsleven komen we hem regelmatig tegen als schipper, maar ontwikkelde in de loop van de tijd in zijn nieuwe woonplaats een vaste brandstoffenhandel. De laatste keer dat we zijn beroep vermeld vinden, is hij “schipper-turfhandelaar”. Vermoedelijk namen de zoons geleidelijk het varen over en bleef vader Harm in Hoorn om het commerciële deel van de zaak te verzorgen. In 1860 zet hij door gevorderde jaren zijn schip in de verkoop; de prijs viel echter tegen en een kleine twee maanden later gaat De Onderneming met palmslag van de hand (gebaar waarbij koper en verkoper elkaar in de palm van de hand slaan ter bezegeling van een verkoop).

Verkoop van “De Onderneming”; 22 maart 1860.

Provinciale Drentsche en Asser courant; 7 mei 1861

Gouden bruiloft van Harm Wessemius en Heiltje Vennink (sic); 19 maart 1870.
Van de tien kinderen werden zeven volwassen: Johanna Geertruida (1821), die in 1847 te Smilde met Matthijs de Vroome trouwt; Jentien (1823), die met Sieger Bennink in het huwelijk trad; Jacob (1827), die met Gerritje van Heusden trouwde en daarna in 1871 in Hoorn met Antje Mes; Hillegonda Maria (1829), die met Albert Joffers trouwde; Roelofje (1832), naaister van beroep, die in 1862 is getrouwd met Jelle Olijve; Willem (1832), die in 1856 in het huwelijk is getreden met Elsje Vos; en Jan (1839), die in 1860 trouwde met Hendrina Bosman.
Alle huwelijken werden nog voltrokken in Smilde, behalve het laatste dat in Hoorn plaats vond. De grote verhuizing van Smilde naar Hoorn vond waarschijnlijk plaats rond de jaarwisseling van 1879/80; op 28 januari wordt in de Provinciale Drentsche en Asser Courant geadverteerd met een verkoping “ten huize en ten verzoeke van JACOB WESSEMIUS, bij de Veenhoopsbrug te Smilde … van: HUISMEUBELEN, waaronder Eiken Linnenkast, Mah. en andere Tafels, Stoelen, Kagchel, verder WINKELGOEDEREN, als: Schalen en Gewigten en hetgeen verder te voorschijn zal worden gebragt.”
Hoewel de echtgenoten nog voor een groot deel uit het schippersmilieu komen, verandert het beeld toch. Matthijs de Vroome is “boerenknecht”; zijn vader was “koperslager”. Sieger Bennink is “timmerman”; zijn vader Roelof weer – een prima Drents beroep – jeneverstoker. Albert Joffers beoefende het klassieke beroep van vervener/veenbaas. Jelle Olijve was “arbeider”, de vader van Hendrina Bosman “winkelier”. De zoons werden natuurlijk weer schipper.
De dames binnen het gezin kregen een groot nageslacht.
- Johanna Geertruida en Matthijs de Vroome
- Jentien en Sieger Bennink kregen niet minder dan 12 kinderen
- Hillegonda Maria kreeg met Albert Joffers acht kinderen waarvan Jantje (1860 Smilde) in 1885 huwde met Egbert Mulder. Haar zus Heiltien (1862 Smilde) trouwde met molenaarszoon Jan Winters (1860-1935) en verhuisde naar Rotterdam. Weer schoot haar achterkleindochter Willy Peters-Keesmaat te hulp om ook deze tak tot leven te brengen. Met een knipoog herinnerde zij zich hoe haar moeder – zonder computer – altijd wist te benoemen dat haar voorouders Fries waren want ook de Winters waren voor de helft van Ludovicus Abrahami uit Grouw afkomstig. “Daarom kocht zij ook Friesche Vlag koffiemelk en Rivella.” Een beter ‘bewijs’ voor de juistheid van de Friese afstamming van het geslacht Wessemius dan juist deze orale geschiedenis is nauwelijks voorstelbaar.
Nicht Willy verschafte ons een fraaie foto van haar grootvader Jan Winters en bracht ook het geslacht Winters beter op het netvlies.

Jan Winters (1891- 1935), in 1911 in Rotterdam gehuwd met Willempje Rietveld.
Meestertimmerman Hendrik Harms Winters (1791-1844) kocht in 1837 de grond aan de Alteveerstraat, honderd meter ten noorden van de Kolk waarop rond 1842 de molen Nooit Gedacht (ook: de Molen van Winters) werd gebouwd. De oude binnenstad van Assen is geheel gesloopt en herbouwd; de molen heeft gestaan op de ZW-hoek van de huidige Hema. Als stadstimmerman bouwde Hendrik de eerste huizen aan de noordzijde van de vaart. Hij kreeg met zijn vrouw Jentje Mensingh Abrahami – ook van Friese komaf – 11 kinderen. Na het vroegtijdig overlijden van zijn vader zette zoon Lukas (1838-1865) samen met zijn moeder het bedrijf voort.

De molen Nooit Gedacht (ook: de Molen van Winters) in Assen.
Als ondernemende jongeman ging Lukas met zijn tijd mee, een bericht uit de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 9 september 1862 laat daarover geen twijfel bestaan:
“Gisteren werkte de stoom-korenmolen van onzen stadgenoot L. Winters voor het eerst en wel met uitstekend gevolg. De machine voldeed ten volle aan de verwachting en werd door velen met belangstelling bezigtigd. Hoewel maar één steen maalde, zou de machine in een half etmaal acht last koren en als de twee steenen in werking zijn, drie vierde van al de rogge in Drenthe in één jaar verbouwd en die op ongeveer 10.000 last rekenende, in gelijk tijdpek kunnen malen.
Dat is de eerste stoom-korenmolen in Drenthe.
De windmolen van dezelfden eigenaar, het hoofd verre boven zijn jongeren broeder, den stoommolen, verheffende, voer terwijl de stoom zijne taak begon, eene vlag op de wieken en toonde dus geen nijd over de zegepraal die vuur en water behaalden. Waarom ook? De hier afgedankte wind ziet zich weldra een weinig verder aan het Noord-Willemskanaal weder in functie gesteld. Is op de Stegeweg voor hem geen koren meer te malen — ginds moet hout worden gezaagd. Zoo wisselt alles af, maar alles wat kracht heeft, blijft altijd een voorwerp van speculatie voor den ijver en het talent van den nijveren man, en hoe meer die in Drenthe worden gevonden, hoe meer dat Gewest toenemen zal in bloei en welvaart.”
Helaas overleed ook Lukas jong, waarop zijn oom Harm Winters als voogd de molen op 23 december1865 publiekelijk liet veilen. De weduwe van Lukas Winters, Albertien Smit hertrouwde in 1867 met Jansen Blomberg. Kennelijk heeft Jansen Blomberg als zodanig nog gewerkt in de Asser molen. Zijn vrouw Albertien Smit was bij haar huwelijk immers korenmolenaarster van beroep! Uit dit tweede huwelijk werden nog vier kinderen geboren, waarvan de oudste het beroep van korenmolenaar had. Bij de geboorte van de twee andere zonen was hun vader weer schipper van beroep. De molen werd in 1919 zwaar beschadigd door brand; na herstel en ombouw werd het restant in 1968 gesloopt.

Heiltien Joffers had broer Anne, die met Grietje Hovingh dochter Hillegonde Maria kreeg.


Anne Joffers, zoon van Albert Joffers en Hillegonda Maria Wessemius en getrouwd met Grietje Hovingh, in militaire dienst, ca. 1885; en zijn dochter Hillegonda Maria (Gonne) Joffers (1892-1935.)
- Roelofje en Jelle Olijve:
Uit het huwelijk van Willem en Elsje Vos werden verschillende kinderen geboren. De laatste van zijn naamdragende nazaten overleed in 1962 te Emmen. Deze Jan Wessemius werd 89 jaar oud, aldus ook binnen de tak van Jacob Wessemius de hoge leeftijden voortzettend. Zijn zuster IJltje werd 84, zijn broer Harm 80 jaar oud.

Afstammelingen van Willem Wessemius (1832-onbekend).
De twee andere zoons, Jacob en Jan, gingen blijkbaar met hun vader naar Hoorn, waar Jan naar het schijnt de zaak overnam. Bij zijn huwelijk in 1860 met Hendrina Bosman geeft Jan als beroep op “schippersknecht”; dat zal wel bij zijn vader zijn geweest. In 1861 bij de geboorte van zijn oudste dochtertje, Margaretha, is hij dat nog. Maar bij de geboorte van zijn zoon Jacob Janszoon – dit is de officiële voornaam – in 1869 is hij “koopman”. Dat blijft hij bij de aangifte van de geboorte van de volgende twee kinderen, maar wanneer in 1875 Jan wordt geboren is hij “turfhandelaar”.

Advertentie in de Hoornsche courant; 8 september 1872.
Uit de archiefstukken van Hoorn blijkt dat Joh. Wessemius woonde op de Gedempte Turfhaven 1. De demping geschiedde in 1878 en hield verband met de aanleg van de spoorlijn Zaandam-Hoorn: het station moest spoedig te bereiken zijn en daarom leek dempen noodzakelijk. De Wessemius-clan was al vele jaren eerder gearriveerd en het is niet geheel zeker of het Jan betreft. Er zijn echter weinig passende alternatieven.

De Turfhaven 1 voor de demping.

1903: Het hoekhuis is nr 1 op de Gedempte Turfhaven, die verder naar rechts doorloopt. Links zit het Munnickenveld; in de rug van de fotograaf is de Ramen.

Gedempte Turfhaven te Hoorn.
De Gedempte Turfhaven speelde een centrale rol in de kleine stadsgemeenschap van die tijd. Na de demping leende de straat zich bij uitstek voor manifestaties zoals kermissen, markt en ringsteken. De Vereniging Oud Hoorn maakte een papieren rondgang, wij wandelen mee aan hun deskundige hand. “We zijn nu aan de Soepsteeg gekomen; daarachter konden behoeftigen ’s winters gratis erwtensoep en gort halen. Men zag dan de mensen en dikwijls ook kinderen een paar keer in de week met emmers door de Soepsteeg gaan. Het was natuurlijk wel een charitatieve instelling, de soepcommissie, maar je kunt nu hieraan niet meer denken. De heer Kloet had daarnaast een zaak in herenstoffen, annex kleermakerij, terwijl boven de kamers werden verhuurd. Een pakhuis van de firma Uthermöhlen en Visser, wijnhandel, sloot zich hier aan met een winkel beheerd door Joh. Wessemius en z’n vrouw, ouders van de bekende pianiste Rie Wessemius. Vervolgens de varkensslagerij van Kruisman en de zaak in huishoudelijke artikelen en vooral ook petroleum van Venverloo, die met zijn zoon Bertus met olie de hele stad door ventte. Het café Jac. Preyer – in de volksmond Peuk Preyer genoemd – volgde. nu Au Bon Marché, vervolgens weer een zaak van rietwerk van Meilof. Op de hoek Nieuwe Noord was de slagerij van Arie Commandeur. nu verf etc. van Katuin. Aan de andere kant van de Turfhaven stonden behalve een aantal woonhuizen o.a. de grote, naar de Leliestraat doorlopende, houtwarenfabriek van Beek. later Van Eerde. waar voornamelijk de produktie van kaaskoppen plaatsvond. Hier werkten een flink aantal mensen. Later heeft het lang als pakhuis gediend. Het woonhuis van de heer Wessemius sr. was later Rotterdamse bank, nu reisbureau.”
De Gedempte Turfhaven heeft heel wat evenementen gezien, zoals volksspelen met Koninginnedag, harddraverijen, markten en vooral de kermis en, niet te vergeten, de koemarkt. De grote najaarskoemarkt werd voorheen gehouden op zondag en maandag. ’s Zondags ging iedereen kijken en stonden op de Veemarkt kraampjes; op de Turfhaven tegenover café Preyer standwerkers o.a. de welbekende Kokadorus, die veel mensen trokken. De café’s waren vol, er werd veel gegokt en gebiljart, soms om hoge bedragen. Op de zaterdagmarkt stonden daar korven met biggen. kippen, konijnen en hokken met varkens. Ook de harddraverijen waren echte feestdagen.


Harddraverij met arrensleden, 1916; en schapenmarkt op de Gedempte Turfhaven.
Hoogtepunt was de kermis. Hier had men begin 1900 de stoomcarrousel van Finke, later van Wolff, die geïnspireerd was op de San Marco-kathedraal van Venetië. Finke had een bescheiden molen, maar die van Wolff was één en al barok. Na enige jaren nam Antoon Benner met een prachtige molen die plaats in, later Janvier. Een van de grootste attracties was de paradetent van Jackie Klein, waarvoor drommen mensen het gebeuren stonden af te wachten. Jackie was een voortreffelijke boniseur en na zijn onvergelijkelijk goeie smoes – en zonder microfoon – begonnen trompet en trombone marsen te blazen, waarbij een clown op de grote en Jackie op de kleine trom sloeg, en dan de danseuses aan het hippen. Als de voorstelling, die een klein uur duurde, een aanvang nam, begonnen stromen mensen de trappen op te dringen waar Madame, mooi opgemaakt, in de kassa de kaartverkoop bestierde. Het was dikwijls zo druk, dat het personeel de mensen met een houten balk tegen moest houden. Na de dood van Jackie Klein heeft de familie Mullens dit overgenomen. Verder waren er nog de schommelschuitjes, de Hippodrome met echte paarden, koekhakkramen, de Tobogan (een rieten goot als glijbaan met vele bochten waarbij men er aan moest denken z’n handen van de kant te houden, anders verbrandden ze), panopticum, bokstenten, Dikke Dames – en alles met parade voor elke voorstelling. Dat alles – denk ook aan de Kop van Jut – bracht grote levendigheid, evenals de straatorgels plus jongens met aapjes en de straatkunstenaars. Er werd begin Ramen een kleed gespreid en eerst moest er voldoende geld op het tapijt geworpen worden eer de voorstelling kon beginnen. Veel gehandicapte mensen zaten op de stoepen met een of ander instrument om muziek te maken en zo te bedelen.
In de eerste jaren van deze eeuw was wel de grootste attractie de bioscoop – toen cinema, of bij de Westfriezen bibberspultje geheten – van Alex Benner, die tegenover de winkel van Schuld stond. Voorts liepen er Marokkanen, de fez op, met kleden over de arm en een mandje met imitatie gouden en zilveren armbanden, broches en andere sieraden. De stoomcarrousel van J. W. Janvier vormde een van de spectaculairste jaarlijks terugkerende evenementen op de Hoornse kermis. Het bijbehorende (boek)orgel was een juweeltje in zijn soort. De fraaie paarden en wagens, engelen en boegbeelden: kon het welhaast nog romantischer? Niet voor niets werd deze attractie de “huwelijksmarkt” genoemd. Een toegangsprijs van slechts 5 cent en een tienrittenkaart voor 40 cent. De kermis was de gelegenheid om de behoeften uit te leven. Men spaarde er voor en veel jongens vroegen op voorhand al een meisje om mee kermis te vieren; anderen wachtten af wat voor vrouwelijk schoon er met de kermis voor de dag zou komen.

De fameuze draaimolen van Janvier.
We weten helaas (nog) niet met zekerheid wie Joh. Wessemius en zijn dochter Rie zijn, noch wie de heer Wessemius sr. is. Wel is duidelijk dat zij rond de eeuwwisseling actieve middenstanders waren. Op 12 en 13 september 1898 werd bijvoorbeeld de inhuldiging van Koningin Wilhelmina feestelijk gevierd. In juni bericht de Hoornsche Courant dat de voorbereidingen bevredigend verlopen: “Onze straten en pleinen zijn bij uitstek geschikt voor versiering, en vrij zeker begint men er nu weldra toe over te gaan, om te beramen hoe onze stad het fraaist in een feestkleed te steken zal zijn.” Advertenties in de Hoornsche Courant en De Nieuwe Courant spelen er op in. Heuveling van Beek op de Gedempte Turfhaven is een goedkoop adres voor versieringen en verlichting van gebouwen, straten en schepen en heeft ook de alleenverkoop van een “Buste van H.M. de Koningin voor Sociëteiten en Raadzalen”. Bij Wessemius op Turfhaven 1 is in aantocht een “scheepslading fijn sparregroen, per bos en boompjes, ter lengte van 1 tot 4 meter”.


Programma voor het kroningsfeest in Hoorn, 1898. J. Wessemius was lid van het – omvangrijke – bestuur en ook een van de zes leden van de commissie die de “Fantastische Gondelvaart” organiseerde.
- In 1894 werd J. Wessemius te Hoorn door de rechtbank in Alkmaar failliet verklaard.

De derde klas van de jongensschool, Ramen 11, uit 1908 met geheel links onderwijzer Tjerk de Beer. Midden op de voorste rij Jan Wessemius, zoon van de expediteur op de hoek van de Spoorstraat en de Gedempte Turfhaven nr 1.[1]
- Is Joh. Wessemius ook dezelfde als de slager Jan Wessemius? Het lijkt vreemd gezien het fijne sparregroen, maar het is bekend dat op en om de Italiaanse Zeedijk vele middenstanders hun negotie dreven. In een verslag van de Vereniging Oud Hoorn troffen we de vermelding naar de slager Jan Wessemius die op nr 45 zijn winkel had. “Een bekende naam in Hoorn, maar dan meer op het gebied van verzendingen en ander transport. We weten niet of deze beenhouwer familie was van de vervoerders uit de Spoorstraat, maar gezien de voornaam Jan, vermoeden we dit wel.. Omstreeks 1910 nam Cornelis Stam de zaak over en hij heeft dit tot het einde der veertiger jaren volgehouden.”[2]
- Over welke Jan Wessemius gaat dit? Vermoedelijk Jan (1839-1912) die in 1860 in Hoorn trouwde met Hendrina Bosman, maar het kan ook zijn Jan (1875-1933) getrouwd met Aafje Reek.
- Is Rie Wessemius dezelfde als Hendrina Wessemius? Ik kan geen andere pianiste Wessemius vinden. Probleem is dat Hendrina’s vader Harm heet.
- Nog even rondkijkend op de Rode Steen missen we allereerst de monumentale gaslantaarn die tegenover het standbeeld van Coen stond en waar vroeger de muziektent omheen gebouwd werd. Des zomers was hier elke vrijdag een concert. Het repertoire bestond uit ouvertures als Zampa en Dichter und Bauer, marsen als Stars and Stripes en Alte Kameraden en concertstukken als de Fremersberg en de Slag bij Waterloo. Krachtens overeenkomst met de gemeente, moest het Stedelijk Muziekcorps zes concerten per seizoen geven, en de rk-harmonie Apollo en de “rode” harmonie Kunst na Arbeid elk drie. Overigens werden uit deze reeks ook enkele concerten gegeven in de muziektent bij de Grote Sociëteit tegenover de Spoorsingel. Er was doorgaans flinke publieke belangstelling, bij traditie danig gehinderd door rondrennende jeugd. Directeur van het Stedelijk was J. van Dissel, in 1908 opgevolgd door G. Hop, van Apollo D. Koning en van KnA F. Felkers. In de buurt van de Rode Steen oefende de heer Schierhout, die aan het Achterom bij het museum woonde, een beroep uit dat niet meer bestaat nl. krammen. De krammer maakte al wat gebroken was – borden, schalen, kopjes. bloempotten enz. – weer heel door de scherven met metalen krammetjes aan elkaar te zetten, waarna de scheuren met gips werden opgevuld. Men gooide vroeger nu eenmaal niet graag wat weg – het geld was schaars. Opzij van het Nederlandsch Koffiehuis, nu Winston. stond des zomers Van der Hulst. bijgenaamd Zwart Jan met potplanten, maar het belangrijkste was uiteraard de donderdagse kaasmarkt. Op woensdag kwamen er al boeren met kaaswagens. Opgooiers wierpen de kazen uit de wagen, opzetters vingen ze op en stapelden ze tot keurige partijen, nog een heel apart werk. De stapels stonden op een laag stro, en werden met zeilen afgedekt. De fabrieken hadden stapels van tot kazen, de stapels van de zelfkazende boeren bedroegen doorgaans 150 tot 200 stuks. Als opgooiers en opzetters werkten zowel vrouwen als mannen. Om er enkele te noemen: de dames v. d. Rol, Nooder en Vonk en de heren Schoonewagen, Jacob de Groot, Gerrit Oosterman en Dirk Groot. Des nachts hield een waker een oogje in het zeil vanuit een soort groen schildwachthuisje tegen de Waag aan. Het is wel gebeurd, dat de nachtwaker zich in de vroege ochtend voor een poosje verwijderde. Dit werd gezien door de burgemeester, die immers aan de overkant woonde en zich vervolgens in het huisje begaf en er de waker opwachtte. Tableau. De meeste kaaswagens kwamen donderdags, een drukte van belang. gesjouw met de wagens en de paarden die in de Proostensteeg en op het West gestald werden – alle café’s in de buurt bezaten trouwens ook stallen. De kaasdragers in hun witte pakken droegen hoeden in de kleur van elk van hun vier kwartieren: rood, groen, geel en blauw. Bij de Waag hing de vlag uit met vier banen in dezelfde kleuren. Ook de mannen bij de weegschalen – meestal oudere dragers – droegen hoeden en een wit sloof over hun pak. Marktmeester was J. Wessemius, later P. de Vries. Om 10 uur werd de bel geluid en begon de markt. De kooplieden lieten de zeilen omgooien en begonnen te keuren met de kaasboor, waarna de stukjes boorsel werden geproefd. De verkochte stapels werden op berries geladen en door de dragers met hun bekende kwikkelpasjes naar de weegschalen gebracht. Grote trogwagens brachten de kaas dan naar de pakhuizen of de schepen. Het waren echte levendige dagen. maar het markten op deze manier bleek op den duur te omslachtig voor de moderne tijd. Uiteraard was er veel belangstelling, waarbij ook bekende straatfiguren als Driekoeiendrie, Lange Jan Pool. de Eierenpikker en Schapenschurft. Tot de bijzondere gebeurtenissen op de Rode Steen behoorde ook de Smak-avond op 5 december. Het plein was bezaaid met kraampjes waarin allerlei lekkernijen pronkten als speculaas- en taaipoppen (vrijers en vrijsters), banket, taarten,” vis. worst maar ook speelgoed etc. Men kon dat alles niet zo maar kopen: de spullen werden verloot en konden dus worden gewonnen. Ook een Rad van Avontuur behoorde tot de attracties, met een prima lotenverkoper als Jacob Blokker, die daarvoor verschillende jaren zijn machtige stemgeluid ter beschikking heeft gesteld. Het was een reuze lawaai, want van alle kanten werd de aankoop van loten geanimeerd. Flikkerende olielampen verlichtten het plein waarop zich honderden mensen verdrongen.
- Ten tijde van het huwelijk van zoon Barend, in 1898 wordt vermeld dat vader Jan van beroep is schipper / marktmeester / turfhandelaar.
- Gedempte Turfhaven Dan komen we bij de twee foto’s van het bevrijdingsfeest op de Gedempte Turfhaven.[3]

Jeugd met ouderen voor St. Pietershof op de Gedempte Turfhaven tijdens het bevrijdingsfeest. Seniore buurtgenoten identificeerden in de boerenkiel op de achterste rij (5e van rechts) Henk of Nico Wessemius. Zittend op de grond maar helaas omkijkend een jongen Wessemius.

Grotere groep bij St. Pietershof met op de achterste rij(3e van links, voorovergebogen) Nico Wessemius en geheel rechts (losstaand) Jan Wessemius. Op de voorste rij zittend (3e van links met witte blouse) mevr. Wessemius (0), Wessemius-van Enk.
Ten tijde van hun Gouden Bruiloft in 1910 stonden Jan Wessemius en zijn liefhebbende Hendrina Bosman aan het hoofd van een zeer groot nageslacht dat de achternaam wijd verbreidde. Een fraai familieportret getuigt van de relatieve welstand waarmee zij de toekomst tegemoet zagen.

Wessemius familieportret van 10 december 1910 (50 jarig huwelijk). De man met de witte bakkebaarden is patriarch Jan Wessemius (1839-1912); links naast zijn knie Nicolaas als jongetje van 4/5. Staande v.l.n.r.: Hendrika Wessemius (dochter van Barend Wessemius en Martha Broeksma), Jacob Wessemius (zoon van Jan Wessemius en Henderine Bosman), Janna Hendrina Bos (dochter van Jan Bos en Margaretha Wessemius), Johan Bos (zoon van Jan Bos en Margaretha Wessemius), Barend Wessemius (echtgenoot van Martha Broeksma), Cornelis Bos (zoon van Jan Bos en Margaretha Wessemius), Aafje Reek(echtgenote van Jan Wessemius jr.), Cornelia Hobbe (geen familie), Barend Beek (zoon van Andries Beek en Barendina Wessemius), Martha Broeksma (echtgenote van Barend Wessemius), Wilhelmina Langschmidt (echtgenote van Jacob Wessemius), Hendrina Beek (dochter van Andries Beek en Barendina Wessemius), Andries Beek (echtgenoot van Barendina Wessemius), Johan Ceriak Christiaan Wessemius (zoon van Harm Wessemius en Sophia Dell), Jan Wessemius (echtgenoot van Aafje Reek), Henderina Wessemius (dochter van Harm Wessemius en Sophia Dell). Zittend v.l.n.r.: Jan Wessemius (zoon van Jan Wessemius jr en Aafje Reek), Harm Wessemius (echtgenoot van Sophia Dell), Margaretha Wessemius (echtgenote van Jan Bos), Jan Wessemius (echtgenoot van Henderina Bosman), Sophia Dell (echtgenoot van Harm Wessemius), Nicolaas Wessemius (zoon van Jan Wessemius jr en Aafje Reek), Henderina Bosman (echtgenote van Jan Wessemius), Barendina Wessemius (echtgenote van Andries Beek), Jan Bos (echtgenoot van Margaretha Wessemius).

Afstammelingen van Jan Wessemius (1839-1912).
Jan Wessemius was de laatste schipper in zijn familie. Oudste zoon Harmen, geboren in 1863 in Hoorn, vonden we alleen als “koffiehuishouder” en later als “koopman in kaas”. Hij huwde in 1888 met plaatsgenote Sophia Dell en het stel kreeg twee kinderen.
Hun dochter Hendrina (1889-1952) was piano- en zanglerares. Ze had een muziek- en dansschool in Hoorn waar na 1940 onder andere de indertijd bekende balletdanseres / filmster Jetty van Beek onderdak vond voor haar balletlessen. Voor de popularisering van het ballet trok Jetty vanaf 1942 door West-Friesland en trad met haar leerlingen of alleen in theaters, dorpshuizen of huiskamers op. In 1943 haalde ze Gertrud Leistikow over om met haar gezelschap op te treden in het Wilson theater in Hoorn. Jetty’s solo uitvoeringen, moderne dansen op klassieke muziek – met mej. Hendrine Wessemius achter de piano – oogsten veel lof in de theaters en bij de recensenten. Een recensent typeerde haar in 1944 treffend “Jetty van Beek’s gebaren zijn soepel – haar lichaam is luchtiger dan haar geest. In den vlinder huist een wijze en ervaren ziel.”
Hendrine gaf ook zelf solo-optredens. De Alkmaarsche Courant van 21 juni 1932 bericht bijvoorbeeld van een uitstekend geslaagd concert in de Grote Kerk waar zij zong. In 1950 is er sprake van een zeer goed optreden voor de Platte Vrouwen in Anna Paulowna waar zij gevoelvol volksliedjes vertolkte. De kinderen en dames kregen van haar les in kleine groepjes. Volwassen getuigen met warme terugblik van haar zangklasje op de Nieuwendam en de Veermanskade. “Het was een klasje van jongens en meisjes. We zongen onder andere liedjes van Jacob Hamel, zoals ‘Een veldmuis vond in het beukenbos een lege notendop..,’. Eens per jaar werd er een uitvoering gegeven in de oude Parkzaal in Hoorn. Juffrouw (dat was destijds de aanspreektitel van een ongehuwde vrouw) Wessemius had ook pianoleerlingen, zij mochten dan ook een stukje voorspelen. Met de zangklas hebben we ook gezongen in het bejaardenhuis ‘De Rusthoeve’ in Purmerend. Maar wat veel indruk op mij heeft gemaakt, is het zingen met de Kerst in het oude Stadsziekenhuis aan het Kerkplein in Hoorn. Voor mijn gevoel waren de ziekenzalen heel groot met veel zieke mensen. Wij kwamen dan al zingend met een brandende kaars in de hand de bijna donkere zalen binnen. Na de oorlog 1940-1945 ging het steeds minder met de zangklas en daarom stopte juffrouw Wessemius ermee.”

Het kinderzangkoor onder leiding van mevr. Wessemius, de dame met het zwarte jasje te midden van haar leerlingen. De foto is waarschijnlijk gemaakt op een zangersfeestdag in de tuin van de oude parkzaal, op de plaats van de tegenwoordige schouwburg.[1]
- In een ansichtkaartenboek van oud Hoorn staat een prent van de Nieuwendam met daarop geheel rechts het pand van C. Alkema, handelaar in brandstoffen. Erboven woonde W. Alkema-Schipper. Vervolgens het pakhuis en de werkplaats van de gebroeders Lamboo, van beroep sigarenmakers. Het huis met het hek ervoor is van kaashandelaar Hartman, met daarnaast dat van de dames Wessemius. Nadat we twee pakhuizen zijn gepasseerd, zien we de woning van aannemer Van ’t Hek en dan voIgt dat van J. Kaptein. In het pand met het platte dak woonde N. Ruyter, koopman in tabak, die ook het pakhuis dat ernaast staat bezat. Op de achtergrond zien we de Korenmarkt. Deze opname, gemaakt op een zonnige dag, geeft ons, zoals we ook reeds eerder constateerden op andere foto’s, een indruk van de rust en de stilte die er omstreeks die tijd heerste.[2]

Nieuwendam te Hoorn;1903.[3]










Mej. Wessemius 25 jaar muziek- en zang-paedagoge; Dagblad nieuwe Hoornse courant, 9 december 1937
Van zoon John Ceriac Christiaan Wessemius (1895-1965) weten we op dit moment alleen dat hij in 1921 in Hoorn trouwde met Maria Bindervoet van Nahuijs en dat zij in 1924 dochter Marianne kregen die op haar beurt weer met echtgenoot Jan de Peer nageslacht kreeg.
De tweede zoon van Jan Wessemius en Hendrina Bosman, Barend, geboren in 1867 te Medemblik, trouwde twee maal. Met Elisabeth Oortgijsen kreeg hij in 1892 in Medemblik zoon Jan; de moeder overleed nog hetzelfde jaar, hun jochie het volgende jaar. In 1898 trouwde hij opnieuw, ditmaal in Hoorn met Martha Broeksma uit Assen. Hun dochter Hendrina (geboren in 1899) trad vele jaren later, in 1950, in het huwelijk met Wiggert Kaptein. Vader Barend zat evenmin in het schippersberoep. Hij werd koopman maar zijn pad was niet bezaaid met rozen. In 1893 is er sprak van een pittige rechtszaak en in 1905 vernemen wij van zijn faillissement. Hij is dan reiziger wonend te Amsterdam, vroeger winkelier in schoenen te Hoorn.





Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 55, 1893, no 6390, 28-09-1893
Jacob Janszoon emigreerde naar de Verenigde Staten. De jongste zoon, Jan Wessemius geboren in 1875 en overleden in 1933 te Hoorn, bleef tenminste in de vervoerssector; hij was expediteur. Zijn bedrijf werd voortgezet door zijn jongste zoon, Nicolaas geboren in 1907 te Hoorn en door diens zoon Jan Wessemius. Nicolaas huwde in 1929 met Johanna Petronella van Enk en kreeg met haar op de Gedempte Turfhaven behalve zoon Jan (1931) ook dochter Johanna Petronella Aafje (1936). Geadviseerd door Tante Rie – de eerder genoemde pianiste Rie Wessemius – schafte hij zich een piano aan waarop zoon en dochter en later weer Jan’s nazaten les kregen en die nog steeds hun ouderlijk huis siert.

Vrachtwagen op de Rode Steen in Hoorn in de jaren 30.

Expeditiebedrijf Wessemius in de Spoorstraat.






De Telegraaf, 22 februari 1933.
Ingegeven door marktomstandigheden verkocht Jan aan het eind van de vorige eeuw aan een groter transportbedrijf. Hij was in 1961 getrouwd met Antje Hartog uit Nibbixwoud. Hun drie kinderen – Annette (1962), Maaike Jokerien (1965) en Nic – huwden elk en zorgden voor een uitgebreid nageslacht. Na Nic’s huwelijk met de Française Laure Chibra zette zoontje Jan de naam Wessemius voort. Na zijn studie economie in Groningen werkt Nic voor een joint venture van ABN-Amro en Rothschild en vervolgens ontwikkelingsbank FMO. Ook Laure is actief op het gebied van sociale investeringen. De afgelopen 18 jaar werkte ze bij prestigieuze banken in Parijs en de City en als zelfstandig financieel adviseur. Daarna beheerde ze het sociale investeringsfonds van ngo Cordaid.


Nic Wessemius en echtgenote Laure Chibra.
De andere zoon van Harm, Jacob, was op 40-jarige leeftijd in 1867 getrouwd met Gerritje van Heusden, een huwelijk dat wel wat aan de late kant was. Wanneer zij trouwen, verklaren de echtgenoten aanstonds dat de op 22 december 1864 in Schoterland geboren Louisa een kind van hen is, dat zij erkennen. Na het overlijden van Gerritje in 1871 in het Drentse Dwingeloo, bij de geboorte van haar eveneens overleden, naar haar vernoemde dochtertje, trouwde Jacob nog hetzelfde jaar in Hoorn met Antje Mes. Twee jaar later werd daar hun zoon Willem geboren.

Afstammelingen van Jacob Wessemius (1827-onbekend).
Van de twee zoons, drukt Harm (1868 te Smilde) de voetsporen van zijn vader. Bij de geboorte van de oudste dochter in 1897 is hij “varensgesel”, naderhand “stoombootkapitein”. Met het hele gezin aan boord – moeder Maria Drost (geboren in 1875 in Zwartsluis), Gerritje (1897), Jan (1902), Antje (1906) en Jacob (1912) – kwam hij met zijn schip “De Hoop op Zegen” veel bij de firma Blans in Wormerveer. Dit bleek tot genoegen van zijn oudste dochter die daar al jong haar aanstaande Henk Pieter van Bergen (1897-1972) leerde kennen. Bruidegom Pieter, zoals hij kennelijk werd genoemd, stamde uit een grote Wormerveerse schippersfamilie en het jonge stel kocht al in hun trouwjaar 1923 het “Zwaantje”, een relatieschip van Wessanen. Omdet de verkoopster, de weduwe Van der Kaaij, voor een deel met geld in het schip bleef zitten, kon hij als eigen baas beginnen. Hij voer veel op Rotterdam, vertelde hun dochter Maria (1935). “We woonden eerst aan de Verlengde Zandweg en konden vanuit ons huis zo de Zaan zien. Zagen we het “Zwaantje” langskomen, dan zette moeder de aardappelen op…. Mijn broer Dirk (1925) was geen vaarder, maar ik wel. Ik voer als jong meisje al graag mee, staand op een kistje “stond ik te sturen. Ik ging ook wel mee naar de beurs met vader.”


Henk Pieter van Bergen op het “Zwaantje” op de Achterzaan.
Het schip heeft in de oorlog een bombardement meegemaakt op de Kaag, de schepen voor en achter hem werden naar beneden gebombardeerd maar het “Zwaantje” bleef gespaard. Het “Zwaantje” had een vergunning vanwege de voedselvoorziening. Het lag veelal geladen als opslag. Toen de Wieringermeer onder water werd gezet, lag het schip net binnen de polder, het kon nergens meer heen. Pieter van Bergen is toen maar op een oude fiets naar huis gekomen. Veel later heeft hij het schip pas weer op kunnen halen. In latere jaren, toen zijn ogen te slecht werden, verkocht hij zijn schip aan zijn knecht Thijme Kley.

Het “Zwaantje”, gewassen pentekening aangeboden aan schipper Thijme Kley in 1987 bij zijn 40 jarig jubileum bij Wessanen.
Na de oorlog is de hele familie mee geweest naar Limburg, in de mooie zomer na de bevrijding. Kolen moesten er opgehaald worden voor het opstarten van de fabrieken in het Westen. De Canadezen hebben het schip nog helpen lossen. Bij Wessanen had Pieter een goede naam, ze hadden veel vertrouwen in hem. Hij heeft toen er sprake was van overname van de relatieschepen bij Wessanen, het schipperscollectief de “Combinatie” opgericht voor een betere overlegpositie met het bedrijf. Dochter Maria: “We waren later dus in dienst bij Wessanen en gingen wel op vakantie in de Wessanen-huisjes. Maar we namen het schip ook wel mee naar Hargen. Dan werd het ruim schoongemaakt, kwam er een primitief keukentje in en stapelbedden. Samen met een bevriende familie met kinderen was het heel gezellig aan boord.

De firma Wessanen in Zaandam.
- Naast de beurtvaart vormde de relatievaart in de Zaanstreek decennia lang een belangrijke tak van het goederenvervoer van en naar veel fabrieken in de Zaanstreek. Onder het begrip relatievaart wordt verstaan dat er tussen een productiebedrijf en een eigenaar van één of meerdere binnenschepen, een overeenkomst is afgesloten.
Omdat Wessanen & Laan een groot bedrijf was met verschillende fabrieken in Wormerveer en Wormer, had men zich verzekerd van de diensten van een flink aantal vrachtscheepjes met relatieschippers om hun stroom import- en exportgoederen te vervoeren. Dit waren tot 1948 onder meer de motorschepen:
- “Tijdgeest” (116 ton) met schipper J. Wessemius en later D. Westerink
- Wie van de broers is dit: Jan of Jacob?
- “Zwaantje” (120 ton) met schipper H. van Bergen
In 1948 kwam de firma Wessanen & Laan met een aanbod om de schepen van de relatieschippers tegen taxatieprijs over te nemen. Men gebruikte het argument dat men vertrouwde informatie had uit Den Haag, als zou de relatievaart bij wet afgeschaft worden.

Sleep van “Antje” en “Tijdgeest” in Zaandam.
Ook twee zoons van Harm en zijn vrouw Maria Drost bleven in het schippersberoep werkzaam. Zoon Jan, geboren in 1902 in Rotterdam, is nog steeds “schipper binnenvaart” met na zijn huwelijk met Willy Wijnands uit Zaandijk als vast pied-à-terre Wormerveer. Hun oudste zoon Harm (1927) voegde een bijzondere dimensie toe aan het schippersvak van zijn voorvaderen door als kapitein te fungeren op de veerpont op Amsterdam-Noord, bij het Centraal Station. In latere jaren zal vader Jan de schipperderij wel aan zijn zoons Jacob (1932) met het schip “Willy”, Jan (1937) en Willem (1944) hebben overgelaten. Deze nazaten van Jan Cornelis kunnen op het merkwaardige record bogen, dat zij schippers zijn in negen geslachten.
Zoon Jacob huwde in 1934 met Aaltje Pluim. Zij kregen drie kinderen: Maria (1935), Aaltje (1937) en Harm (1946).

Aaltje Wessemius en echtgenoot Hendrik de Wildt.
Zoon Jan (1937) huwde in 1959 met Stevina van Beveren uit Waspik. Zij kregen vier kinderen waarvan de eerste twee – Jan (1960) en Marjanna (1962) – nog op het schip werden geboren en de laatste twee – Willy (1964) en Rob (1969) – op de wal. Hij onderzocht de familiegeschiedenis en reikte mooie handvatten.

Marjanna bezocht de MAVO in Eethen en kreeg met echtgenoot Wim Schilders in Genderen zoon Erwin.

Marjanne en Wim Schilders-Wessemius.
Willy schreef na haar huwelijk als Willy de Cloe-Wessemius een hele serie blijspelen voor kinderen: De betovering van de Fortuna vogel; De krimpstraal; De verborgen spiegel; De heks Paulita en haar zwarte kat; Kippenvel van kippensoep; Op de zolder van Harige Harry; Pluche Poespas; Schoon schip; Vermiste erfenis. Een verslag in de dorpskrant van Waspik van december 2008 schetst onder de kop “Toneelvereniging Strik beleeft primeur” een opvoering van haar stuk “Pluche Poespas”
“Toneelvereniging Strik werd vorig jaar opgericht door Willy de Cloe-Wessemius. De Waspikse heeft een chronische drang naar het spelen van volkstoneel. Ze wist een groep mannen en vrouwen om zich heen te verzamelen om samen te werken aan de uitvoering van het eerste stuk: ‘Pluche Poespas’. Het blijspel is door Willy zelf geschreven en wordt gespeeld door negen acteurs. Carla Raaymaakers zorgde voor extra vorm in dit vrolijke stuk. Het verhaal speelt zich af in het huis van Barones Bertine Zijdeveld. De Barones heeft een vreemde tik, namelijk pluche beesten! Buiten haar trouwe bedienster Augusta en haar vriend de dierenarts Roderick leidt zij een teruggetrokken leven. Doch eenmaal per jaar nodigt ze haar drie zussen uit om twee weken te komen logeren. Onaangekondigd nemen zij dit jaar nog twee andere mensen mee. Ook is er een nieuwe bedienster aangenomen. Daarmee zijn alle ingrediënten aanwezig voor een hilarisch blijspel.”


Willy de Cloe-Wessemius en een fraaie foto die zij in januari 2011 maakte van een nevelige polder bij Waspik.
Jongste zoon Rob Wessemius vestigde zich in het Brabantse Drongelen waar ook moeder Stevina na 2010 woonde. Rob is in 1991 getrouwd met Conny van Andel en zij hebben dochters Melissa en Christel (geboren in 1998, voetbalt bij GDC in het naburige Eethen).


Rob Wessemius en Connie van Andel.
Dochters Melissa en Christel Wessemius. De kop bij de hardloopfoto verwijst naar “Christel en R. Wessemius”. Is de rechter foto van de twee zussen samen?

Afstammelingen van Jan Wessemius (1902-onbekend).
Zoon Willem (geboren in Hoorn in 1893) raakte uit het traditionele beroep van de voorouders. Blijkbaar heeft hij aanvankelijk wel gevaren, maar later treffen we hem aan als “kermisreiziger” en als “los werkman” of ook timmerman. Hij huwde met Hiltje Smit uit het naburige Grootebroek. Hun dochter Marie (Hoorn 1904 – Delft 1956) bleef ongetrouwd.


Willem Wessemius met Hiltje Smit en hun twee kinderen Jacob en Marie.
Hiltje Smit met dochter Marie.
Zoon Jacob Nicolaas (Jaap) (Hoorn 1908 – Hoorn 1991) ging in 1928 bij de militaire politie en werkte later bij de Alkmaarsche Courant. Hij huwde in 1932 met Kniertje Naastepad.[1] Haar ouderlijk huis was gelegen naast de timmerfabriek “De nijverheid” van Jaap de Boer ten zuidwesten van de Grootjesbrug in Hensbroek. De Boer had een houtzaagmolen en een dakpannenfabriek en bouwde huizen en schuren plus alles wat door de boeren in de omgeving werd gevraagd. In de crisisjaren is de zaak verkocht, waardoor vader Jan Naastepad eigenaar werd van het pand rechts op de foto waar hij zich als zelfstandig timmerman en aannemer vestigde. Op latere leeftijd heeft hij zijn zaak beëindigd. Daarna ging zijn kleinzoon Willem Wessemius hier wonen, ook hij was timmerman. Inmiddels is er nieuwbouw op deze plek.

Timmerfabriek “De nijverheid” in Hensbroek met rechts de latere woning van Jan Naastepad. Geheel links op de foto: Jan Naastepad met daarnaast Jaap de Boer.
Jacob Nicolaas (Jaap) Wessemius en Kniertje Naastepad.
Jaap Wessemius en zijn Kniertje kregen vier kinderen. Oudste zoon Wim (1936 – 2012) was timmerman van beroep en huwde twee maal, eerst met Gré Sanders en daarna met Annemarie Bankert. Uit het eerste huwelijk werden zoons Marco en René geboren.


Wim (1936) en (rechts) Marianne (1946), Anneke (1950) en Jan (1945) Wessemius.
Tweede zoon Jan (1945-2009) woonde korte tijd aan het Zeglis in Alkmaar, maar groeide vanaf 1956 op aan de Westerweg in dezelfde plaats. Hij was vervolgens dienstplichtig militair bij de luchtmacht. Jan was kortstondig getrouwd maar kreeg geen kinderen. Hij had een aantal beroepen, van bakker tot kippenvanger maar vond uiteindelijk zijn bestemming als buschauffeur bij de NZH. Hij heeft vele jaren gewoond bij een boerderij aan de kanaaldijk in Bergen, waar zus Marianne met Henk en hun dochter vaak wat weekjes in de zomervakantie doorbrachten. Tot in de late uurtjes werd canasta gespeeld; een borreltje en een sigaartje mochten daarbij niet ontbreken. Regelmatig werden er beesten geboren waaronder een stiertje dat onder grote hilariteit Jan werd genoemd. Ook de regelmatige ontsnappingen, leiden tot grote vreugde wanneer de laarzen werden aangetrokken en er weer een lammetje, schaap of koe de wei in werd geloodst. De vreugde werd soms echter gedempt omdat de auto’s niet altijd werden gespaard door de ontsnapte. Hij was graag op pad met de Vespa Club waarbij leuke tochten werden gemaakt naar mooie plekken in Nederland. Nadat de boerderij plaats moest maken voor een weg, is Jan gaan wonen in Obdam waar hij tot zijn overlijden heeft gewoond.

Jan Wessemius met zijn bus.
Zijn zus Marianne (1946) werd kraamverzorgster van beroep en huwde in 1968 met Jan’s dienstmaatje, de Rotterdammer Henk Peeneman. In 1980 werd in Amerongen hun dochter Annemieke geboren. Anneke (1950) tenslotte trouwde met Jacobus Aaij en werd de moeder van Robby en Yvonne.


Marianne Wessemius en haar dochter Annemieke Peeneman.
[1] Wij zijn kleindochter Annemieke Peeneman en haar moeder Marianne Peeneman-Wessemius erkentelijk voor hun actieve steun.
[1] Bron: Vereniging Oud Hoorn, december 1996, blz. 176.
[2] Tekst uit ansichtkaartenboek Hoorn, nr 25.
[3] Met een goede kans is dit de prent uit het ansichtkaartenboek. Het huis van de dames Wessemius staat dan tussen de twee pakhuizen links en de twee lagere huisjes rechts. De dames woonden op Nieuwendam 17.)
[1] Bron: Vereniging Oud Hoorn, 2 juni 1986, blz. 58.
[2] Er is kennelijk in het blad van de vereniging Oud Hoorn een foto van Slagerij Stam op Zeedijk 45. v.l.n.r. Cor Stam, Marie Stam, Jaap Stam, mw G. Stam.
[3] Bron: Vereniging Oud Hoorn, juni 1995, blz. 80-81; september 1995, blz. 119.
[1] Zie sectie 4a. Er zijn inmiddels wat verdere gegevens over deze Bewolde-tak: er blijkt nageslacht.
[2] Bij het schrijven van deze sectie is dankbaar gebruik gemaakt van de notities van de heer G. Ax (Leeuwerikstraat 6, 9422 KC Smilde, tel. 0592-412995), die in het kader van zijn onderzoek naar de bevolking van Smilde in de negentiende eeuw veel zinvolle gegevens en inzichten heeft verzameld.
[3] (Aanpassen)
[4] (De familie Zingstra woont Bellevue 14 te Assen.)