3d. In de hoogelantsche slachklock
Isaacus en Arnoldus Vinsemius; Leiden, tot 1654
Zoveel gaten er zijn in de geschiedschrijving rond de twee oudste kinderen van Ds. Gerardus – Dominicus Gerardus vinden we voor het eerst wanneer hij in 1619 in Sneek met Lieuck Pieters in het huwelijk treedt, Sara wanneer zij in 1627 in Batavia met Jacobus Bontius trouwt, -, zoveel te meer is er bekend over zijn jongste zoon Isaacus, geboren in 1606.
(Afb.: Stadsgezicht van Sneek door P. Kaerius; 1617.)
In feite betreft het hier een curieus geval, dat de navorsers lange tijd zeer heeft geïntrigeerd en waarover nog steeds geen volledige duidelijkheid bestaat. Waar oudere broer Dominicus ambachtelijk vakken beoefent en van zus Sara – vermoedelijk vernoemd naar de vrouw van oudere broer Jan – bijzonder weinig bekend is, lijkt het erop dat de kleine Isaac als het ware geadopteerd en ook geprotegeerd is door zeer studieuze en ook invloedrijke lieden. Speculatief brengt ons dat weer terug bij de waarschijnlijke familie aan moeders zijde, de Schotanussen. Vader Gerardus moet bij zijn overlijden in 1614 bijzonder weinig geld hebben nagelaten en als moeder Barbara niet rijk hertrouwde, waarover ons niets bekend is, zal dit in de volgende periode niet wezenlijk veranderd zijn. Misschien echter was het de erfenis van vader Gellius, die rond 1612 overleed, die het mogelijk maakte dat Isaac doorleerde waar Dominicus daarvoor al te oud was. In ieder geval laat de jeugdige Isaacus zich op 16 november 1624 in Franeker inschrijven om talen te studeren en getuigt ook zijn verdere levensloop van een hoge mate van opleiding, een uitstekend netwerk en een relatief grote welstand[1].
Kan het zijn dat dochter Barbara na het overlijden van Gerardus in 1614 is opgevangen door haar broers Bernardus en Johannes, toen respectievelijk dominee te Britswerd en Goutum? Of was het misschien tante Geertrui, de weduwe van professor Hendricus, die zich haar lot en speciaal dat van haar jongste zoon Isaac aantrok? Zij was de dochter van Meinardus Poll, burgemeester van Leeuwarden, en was eerder getrouwd geweest met Rijckmans Fredericus. Echtgenoot Hendricus had een zeer uitgebreide opleiding genoten, na de Latijnse school te Groningen volgden de academies te Leuven en Doornik. Hij vertoefde in 1583 in Antwerpen waar hij bevriend raakte met Marnix van St. Aldegonde. In 1584 werd hij advocaat te Leeuwarden, een jaar later de eerste hoogleraar in de rechten te Franeker.
Hendricus overleed in 1605, maar zijn weduwe zorgde voor een prima opvoeding voor de kinderen. Dochters Margaretha en Trijntje trouwden goed, respectievelijk met dominee Sixtie en de Franeker burgemeester Douwe Hendriks. Zoons Meinardus (1593) en Bernardus (1598) bezochten beiden de Latijnse school in Leeuwarden en studeerden daarna in Franeker. Meinardus werd rond 1620 dominee te Britsum en in 1626 hoogleraar in de theologie, in 1630 zelfs academisch bibliothecaris in zijn alma mater. Van 1632 tot 1636 was hij weer predikant in het voorname Leeuwarden en ten slotte van 1637 tot zijn overlijden in 1644 hoogleraar in Utrecht. Broer Bernardus ontwikkelde zich nog sneller. Na Franeker studeerde hij ook nog in Leiden, behaalde in 1622 de doctor’s titel en was in 1624 al hoogleraar in de rechten, in 1627 zelfs rector te Franeker. Ook hij ging in 1636 naar Utrecht en beëindigde zijn academische loopbaan als “opper”hoogleraar te Leiden van 1644 tot 1651.
Speelden Geertrui[2] Meinerts Poll en haar zoons Meinardus en Bernardus een rol in het jonge leven van Isaacus? De familiebanden waren in ieder geval zeer hecht. De broers trouwden tussen 1612 en 1623 met hun achternichtjes Doetje en Marijtje, de dochters van Isaac’s volle oom Johannes die predikant was in Goutum, vlak bij Sneek. Een intensief contact is dus in hoge mate waarschijnlijk en enige protectie vooral van de kant van Bernardus zou veel kunnen verklaren.
Aan de andere kant is er de notariële acte van 26 februari 1627[3] waarin Isaac Winsemius, student, verklaart onderhouden en in zijn studie financieel ondersteund te zijn door zijn oom Dominicus Winsemius, aan wie hij voor de gemaakte en nog te maken kosten een bedrag van duizend gulden belooft, uit te keren aan zijn oom of indien deze is overleden aan diens weduwe en kinderen zodra hij daartoe in staat is. Neef Isaac, de jongste zoon van zijn in 1614 overleden broer Gerardus, studeert dan in Franeker maar wordt kennelijk al “herwaerts eenighe jaeren versorcht”. De kosten liepen ook toen al op, het gaat immers om “clederen als van boecken, metten aencleven van dien tot nootwendicheijt van sijn alimentatie ende bevorderinge van sijn studie.” Maar zoals we al eerder opmerkten, waarop baseert Isaac de verwachting dat hij het zeer hoge bedrag zou kunnen betalen? Het is immers twee maal zo veel als zijn oom per jaar had als inkomen om een gezin met vijf kinderen, een student en een schoonzusje te onderhouden. Van zijn vader zal hij het stellig niet hebben geërfd en nog niet afgestudeerd zit het normaliter ook niet in het verschiet. Zou hij wellicht een forse erfenis mogen verwachten? Korte tijd later treffen we hem in voornaam gezelschap. Voorlopig denken we toch aan de familie van moeders kant, maar het blijft een veronderstelling.
(Afb.: Ondertekening van de notariële acte door Oom Dominicus en Neef Isaacus.)
Zoals het nu staat, laat Isaac zich als 21-jarige op 5 maart 1627 in Leiden inschrijven: “Isaacus Vinsemius Frisius Snecanus”. Nog in hetzelfde jaar trouwt hij op 15 december met Maria Colve. Hij woont dan “in de hoogelantsche slachklock,” de bruid “woonende mede in de hoogelantsche slachklock”. Zijn oom Ds. Dominicus Winsemius uit Amsterdam was zijn getuige bij dit huwelijk; zij was “vergeseld met Franchijntgen Colven, haer moeder.”
(Afb.: Acte van ondertrouw van Isaacus Vincemius en Maria Colvia van 15 december 1627 te Leiden.)
Het zilveren mesheft van CATHALINA ANDRIES D[4]
Op dit moment past een korte excursie naar de opgravingen die in 1890 onder leiding van de Leidse gemeente-architect ir. D.E.C. Knuttel werden gehouden op het terrein van de Burcht, de vroegmiddeleeuwse verdedigingsheuvel in het hart van het oude Leiden[5]. Ook al waren de resultaten, gezien de huidige kennis en technieken, pover te noemen, de gravers vonden toch wel iets kostbaars. Dat was een uit de eerste helft van de zeventiende eeuw daterend zilveren mesheft met een versiering van arabesken en de voorstelling van de Verkondiging, de Aanbidding der Koningen, Christus bij Martha en Maria, en de overspelige vrouw. Langs de zijkanten is te lezen CATALINA ANDRIES D. Aan de bovenkant zijn er twee voluten en een afgebroken knop; de lengte van het heft bedraagt 5,7 cm.[6][7]
(Afb.: Zilveren mesheft met gravering Catalina Andries D.; Lakenhal, Leiden.)
Het is meestal niet erg gemakkelijk zo’n naam te identificeren met een uit de archieven bekend persoon. In het onderhavige geval is er slechts de aanwijzing dat het wellicht een Zuid-Nederlandse vrouw betreft, want de naam Cathalina in plaats van Catharina duidt daar sterk op. Zelfs al is Andries niet een van de meest voorkomende voornamen, het is onzinnig om daar naar te gaan zoeken.
Het probleem moet dan ook van de andere kant worden aangepakt en daarbij is puur geluk onmisbaar. Het nalezen van de namen van de eigenaars van huizen aan de Nieuwstraat voor een heel ander doel leverde de Leidse onderzoekers De Baar en mw. Prins-de Haan precies dat geluk op: daar, op een steenworp van de Burcht, woonde van 1651 tot 1661 een Cathalina Andriesdr., weduwe van Abraham de Bruyn. Men kan zich levendig voorstellen, zo speculeerden zij, dat op een warme zomeravond of op een vrije zondagmiddag de buurtgenoten genoeglijk keuvelend in de schaduw van de bomen op de Burchtheuvel hun tijd doodden en dat Cathalina bij thuiskomst tot haar grote schrik bemerkte dat zij haar mooiste mes, een trots en kostbaar sieraad, verloren had.
(Afb.: De Burcht te Leiden tijdens een feestviering in 1689.)
Ofschoon een ondubbelzinnig bewijs ontbreekt, is de kans dat de weduwe van Abraham de Bruyn degene is wier naam op het mesheft staat toch wel erg groot. En daarmee overigens ook dat het mes drieënhalve eeuw geleden door de handen is gegaan van onze voorvaders, want Cathelijntgen Andriesdr. was het schoonzusje van Isaac Winsemius. Het is daarom zinvol onze excursie voort te zetten met een uitstap naar de herkomst van de toenmalige familie Colve.
(Afb.: Deelstamboom van het geslacht Colve.)
Grootvader Andries Colve was baaiwerker van beroep. De Leidse boeken vermelden: “geboren van Poperingen in Vlaenderen, es poorter ontfangen bij alle de burgermeesteren deze 30-7-1577, es van de gemeente van Engelant.” Vermoedelijk is hij rond 1545 geboren en woonde onder meer in Hanstead (?) en Colchester. In 1577 verkast hij naar Leiden maar er bestaat een gerede kans dat hij korte tijd daarna weer terug is in Colchester. Vóór 1604 volgt zijn definitieve verhuizing naar de Lakenstad. Het is overigens zeer goed mogelijk dat Andries niet alleen over kwam. Op 26 oktober 1609 geven de schepenen van Leiden toestemming tot het begraven van een Mardocheus Colve nadat zij na lijkschouwing hebben vastgesteld dat deze door verdrinking is overleden. Mardocheus is een uitgesproken familienaam; ook één van de zoons en een aantal kleinzoons van Andries werden zo genoemd. De overledene zal dus een broer of een neefje van hem geweest zijn.
Andries was vier keer gehuwd. Een eerste maal trouwde hij met Cornille (Neelken) Corte, de dochter van Andries de Corte uit zijn geboorteplaats Poperingen. Zij moet zijn overleden voor 1604. Op 1 juli 1614 machtigen Andries en zijn zonen Andries en Mardochus als mede-erfgenamen hun zwager/oom Jan Caerlsz. van Acker, gehuwd met Passchijne de Corte, om het huis aan de Overdam te Poperingen waar Andries de Corte gewoond had, te verkopen.
Een tweede huwelijk verbond hem in 1604 met Cathelijne Goemaers, geboren te Wervik en de weduwe van Matheus de Fèvres en wellicht eerder van een Meesters, daar zij een dochter Maeycken Meesters had die bij haar ondertrouw op 27 februari aanwezig was. Andries werd toen vergezeld door zijn zoon Mardaches en zijn zwager Jan van Ackeren.
De volgende twee trouwerijen vonden plaats in de monumentale Pieterskerk. Op 15 oktober 1611 was de bruid Tanneken van de Fonteijne, geboren te Aalst en weduwe van Jan Palinck. Getuigen aan vader’s zijde waren zijn zoons Andries en Mardecheus Colven. Op 2 april 1621 werd de huisvrouw van Andries Colver, wonende op de Kerkgracht, echter in de Hooglandse Kerk begraven. Het vierde huwelijk vond plaats op 23 januari 1623 met Maeycken Bouderijs, de weduwe van Joris Beun.
Elk van de latere vrouwen nam bij het huwelijk een heel huisgezin over. Hoewel de volgorde onbekend is en ook voor de volledigheid niet ten volle kan worden ingestaan, had vader Andries met zijn eerste vrouw Neelken ten minste een vijftal nakomelingen: de dochters Judith, Lydia en Rachel plus de al bekende zoons Andries en Mardocheus.
Judith was rond 1580 geboren in Colchester en overleed, zeer oud voor die tijd, pas in 1665 in Leiden. In 1610 was zij getrouwd met de Gentse slotenmaker Lieven Joosten van Musschenbroeck. Het is hen niet geweldig gegaan. In 1622 woont hij met vouw en drie dochters Barber, Neeltgen en Annetgen in Alphen aan de Rijn; de belastingregisters vermelden dan in de kantlijn de toevoeging “leven van de armen.” Zijn maatschappelijke omstandigheden staan in schrille tegenstelling tot die van zijn broer, de geel(koper)gieter en lampenmaker Adriaan Joosten, die getrouwd is met een dochter uit een gegoede familie, Maeycken van Raphelingen. In 1629 is het gezin teruggekeerd in Leiden, waar de meisjes ook getrouwd zijn met een klompenmaker en een tweetal kleermakers.
Lydia trouwde in 1613 met de fusteinwerker Abraham Angel, stammend uit een Antwerps geslacht waarvan ook de Leidse en later Perzische kunstschilder Philips Angel deel uitmaakte. Lydia – kennelijk ook Lea genoemd – kreeg een zoon Jan (1621) en een dochter Lijsbeth (1623). Zij moet kort na de laatste bevalling zijn overleden; in 1625 gaat Abraham opnieuw in ondertrouw met Maddalena Couraerts geboren te Norwich. Een onzekerheid moet hier gesignaleerd worden: bij het huwelijk van haar zus Rachel in 1642 was getuige Lydia Colve, wonende in Sonneveltsteech. De kans dat er binnen een gezin een Lydia en een Lea zijn, moet niet groot worden geacht maar kan niet worden uitgesloten.
Rachel trouwde pas op latere leeftijd in 1642 met de schoonvader van een nichtje: Willem Pietersz. Hasselaer, koopman, geboren te Tongeren, wonende te Amsterdam. Hij was eerder gehuwd geweest met Trijntgen Willemsdr. Vermoedelijk is Rachel na haar huwelijk in Amsterdam gaan wonen.
Broer Andries verhuisde tussen 1604 en 1609 van Colchester naar Leiden. Hij was, wellicht in Colchester, gehuwd met Catalina Fromanteels. In een paar van die merkwaardige kanttekeningen, die de kleine geschiedenis zo amusant maken, verklaart Catalina, huisvrouw van Andries Colves, 36 jaar, dat zij gedurende acht weken het kind van Beelken, dochter van Abraham Boxtal, passementier, gezoogd had. Op 12 juni 1613 machtigen Andries Colve, baaiwerker, en Catelyna Fromanteel, dochter van zaliger Pieter Fromanteel en de nog te Colchester wonende Barber Fromanteel, haar broer Boudewijn, wonende te Colchester, om bepaalde te erven goederen, gelegen in Vlaanderen, te gelde te maken en de opbrengst onder de familieleden te verdelen.
Andries overleed na 16 juni 1628, Cathalijntgen na 23 april 1632. Mogelijk is zij de weduwe van Andries Kolff, die in 1648 van het Rapenburg in de Pieterskerk begraven wordt. Uit dit huwelijk werden behalve de latere eigenaresse van het mes, Cathalijntgen, ook drie zoons geboren. Andries jr. werd weer baaiwerker. Hij trouwde in 1623 met de Delftse Geertruyt Claesdr. Zij wonen lang aan de Middelstegracht waar hun zoons Claes, Jacob en Andries III opgroeiden.
Johannes huwde in 1628 met Maertgen Pietersdr. en vertrok kort daarna, ook al weer als baaiwerker, naar Colchester. Jacob was lakenbereider. Hij trouwde in 1636 met Jannetgen Hollebeecq; broer Andries is getuige. Als weduwnaar treedt hij in 1662 opnieuw in het huwelijk, ditmaal met Jacquemijntgen van Acker, jongedochter van Leiden, wonende op de Corte Oude Vest (= Galgewater), met als getuige haar moeder Judith van Ackeren. Jacob kocht in 1644 een huisje op het Galgewater voor f 1950, dat in 1693 door zijn erfgenamen werd verkocht. Naast zijn neefje Claes waren dat alleen Van Ackers. Beide huwelijken zullen dus kinderloos zijn gebleven.
Hoewel neef Claes nog tot na 1670 kinderen krijgt[8], komt de naam Colve daarna in de Leidse doop- en trouwregisters niet meer voor. Aangenomen moet worden dat de familie in die tijd in mannelijke lijn is uitgestorven of dat zij tijdens de massale uittocht, die toen plaats had vanuit Leiden, naar elders zijn vertrokken. Er is wat betreft het laatste punt een open eind dat nadere studie behoeft. Andries Colve en Geertruyt Claesdr. hadden, zoals aangegeven, drie zoons waarvan een de naam Jacob droeg. Wij weten niets over zijn verdere wederwaardigheden, op dit moment zelfs niet wanneer hij is geboren. Het zal dicht rond 1630 geweest zijn want zijn broers Claes en Andries waren van 1626 en 1629 en zijn vernoemd naar de twee grootvaders. Nu wil het geval dat in de archieven van het verre New York een aantal Colve’s opduikt die stammen van een Jacob Colve en zijn eega Sara Pieters Hasenbroeck, de dochter van Pieter van Hasenbroeck en Niesge Withaer(?). Hun eerste twee kinderen, Gertie en Jacob Jr., werden nog in Leiden geboren in respectievelijk 1657 en 1659; nummer drie, Sarah, kwam echter in 1663 in Nieuw Amsterdam ter wereld. De jonge Jacob trouwt daar ook in 1684 met Jantje Johannes Springsteen, ter plaatse geboren in 1667 met als ouders Johannes Casperszen Springsteen en Maria Theunis. Zij krijgen een hele vloot kinderen: Sarah (1686), Maria (1688), Johannes Jacob (1689), Catharijn (1691) en Janneken (1694). Hoewel een nog veel grotere spreiding alleszins waarschijnlijk is, verbinden nu al tenminste zeven sporen, uitgewaaierd van het huwelijk van Maria met Joost (Joris) Springsteen over de Verenigde Staten en zelfs Canada, deze vroege Amerikaanse emigranten met de tijd van vandaag
Er is een vlotte kans dat Vader Jacob en de broer van Cathalijntgen een en dezelfde zijn. Het past in de tijd en de vernoemingen kloppen ruwweg. Enig verder onderzoek in de Leidse en New Yorkse archieven is stellig de moeite waard, zeker omdat het een bijzonder roerige tijd was in het verre Amerika. Jacob en zijn Sara moeten tussen 1659 en 1663 de oceaan zijn overgestoken naar het toenmalige Nieuw Amsterdam. In de voorliggende jaren had de Engelse koning Karel II na de totale afgang van de Nederlandse overval op Chatham, weinig warme gevoelens overgehouden voor zijn overburen. Toen hij in 1664 zijn broer James, de Graaf van York en in later jaren koning James II, een groot perceel land in Amerika cadeau deed – Nieuw Nederland, Long Island, en het hele gebied tussen de Connecticut en Delaware rivieren – gaf hij in een moeite door ook vier fregatten mee. Deze zeilden naar de haven van Nieuw Amsterdam en sommeerden de toenmalige gouverneur Pieter Stuyvesant zich over te geven. Hoewel deze er weinig toe geneigd was, liet zijn achterban zich geïnspireerd door de zwakke staat van de verdedigingswerken snel overhalen. Eind 1664 was Nieuw Amsterdam herdoopt in New York en de kolonie werd in tweeën gesplitst, de noordelijke staat New York en het zuidelijke New Jersey. De arme Stuyvesant moest zich terugtrekken in de Bowery maar werd al in 1665 naar het vaderland teruggeroepen om terecht te staan voor alles wat fout was. Waarschijnlijk zag men echter al spoedig in dat het aan hem niet gelegen had, want in 1667 mocht hij uit het gevang en terug naar Amerika waar hij vijf jaar later op zijn boerderij overleed.
(Afb.: Afstammelingen van Andries Colve en Catalina Fromanteels met in groen aangegeven de mogelijke Amerikaanse tak van Jacob.)
In het vaderland waren op datzelfde moment de festiviteiten ter voorbereiding van het Rampjaar begonnen. Hoewel er in 1672 zelf weinig te vieren was, trok Admiraal Cornelis Evertsen met een aanzienlijke vloot over de oceaan en nam na enige schermutselingen het bewind over New York over. Kapitein Anthonie Colve heeft hierbij kennelijk de aanval van de grondtroepen geleid. In ieder geval werd hij vrijwel onmiddellijk benoemd tot gouverneur van de vanzelfsprekend herdoopte stad plus kolonie Nieuw Oranje. Het enthousiasme onder de vaderlanders over zee was vanzelfsprekend groot. Velen schreven zich bijvoorbeeld in voor de burgerwacht die de nieuwe gouverneur instelde ter verdediging van het fort.
De pret duurde echter niet lang. Na de vrede van Westminster in februari 1674 gingen de Amerikaanse koloniën weer over in Engelse handen en op 10 november 1674 marcheerde Antonie Colve met zijn troepen af. Het is overigens verwonderlijk hoe rustig de overdracht van de stad telkenmale gebeurde. De rechten van de burgers werden steeds door de nieuwe heerser overgenomen en kennelijk in de praktijk ook ingevuld. Die gingen zover dat ze, een dikke eeuw later bij het opstellen van de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 waarmee de Verenigde Staten zich losmaakten van de Engelse moeder, nog steeds als basis dienden voor het vastleggen van de verworvenheden van de nieuwe democratie.
In familieverband rest een belangrijke vraag: was Antonie Colve familie? We weten het (nog) niet; vooralsnog lijkt het er niet op. De voorgeschiedenis is echter wel bijzonder en het zou weer een prachtig verhaal toevoegen aan het bloemrijke familieboek van de Colve’s dat zich ook in Holland begon te ontrollen.
Vooralsnog keren wij terug naar het snel expanderende Leiden en concentreren ons op de hoofdpersonen van dit deel van het verhaal: nicht Cathalina Andriesdr., haar oom Mardocheus en tante Francijntgen en vooral vanzelfsprekend hun dochter Maria en schoonzoon Isaac Winsemius. Cathelijntgen Andriesdr., jongedochter van Leiden, wonende op de Breestraat, ging op 23 april 1632 in ondertrouw met Abraham Mattheusz. de Bruyn, jongman van Leiden. Hij was geboren als zoon van Mattheus Jansz. de Bruyn uit Steenvoorden en wellicht diens tweede vrouw Maycken Wysocxs uit Hasen in Berchambacht (in Vlaanderen). Uit dit huwelijk werd een rijke sortering kinderen geboren. In ieder geval treffen we Jannetgen (1633; doopgetuigen Mahieu de Bruyne en Francina Kolf), Maria (1634), Abraham (1636), Abraham (1638), Catalijntie (1641) en Sara (1643). Het kunnen er zelfs nog meer zijn geweest, omdat er meerdere personen met de naam Abraham de Bruyn in dezelfde periode nageslacht lieten dopen.
Het heeft er alle schijn van dat Abraham en Cathelijntgen met hun gezin een centrale rol in de familie Colve hebben gespeeld. Deels is dit waarschijnlijk het directe gevolg van het uit Leiden wegtrekken van een aantal familieleden of het vroegtijdig overlijden van anderen. Aan de andere kant lijkt het er ook op dat sommigen aan economisch lagere wal terechtkwamen. We noemden er al een paar die het niet breed hadden. Ook Cathelijntgen’s broers verkeerden niet in hogere kringen; bij de afhandeling van een erfenis in 1651 bleken ze beiden analfabeet. Hoe het ook zij, met name Abraham lijkt zich in de loop der tijd regelmatig te ontplooien als “de man in de familie”.
Dat trof overigens goed omdat zijn aangetrouwde oom Mardocheus en tante Francijntgen alleen maar dochters groot brachten. Mardocheus (Mordechai, Mardoches, Mardecheus en andere varianten) was geboren te Haestit (Hanstead of Hastings?) in Engeland en stierf tussen december 1633 en 23 november 1639 te Leiden. Hij volgde in de voetsporen van zijn vader als baaiwerker maar oefende ook het bijzondere beroep uit van oud-cleerkoper, dus verkoper van gedragen kleding en wellicht ook voddenboer. Mardocheus trouwde op 8 februari 1604 in de Pieterskerk met Francijntgen Strys (Streyts). Als zijn getuigen traden op zijn vader en zijn oom Jan. Francijntgen was geboren te Yperen; haar moeder Christijngen en zus Proontgen traden op als getuigen bij het huwelijk.
Uit hun huwelijk werden vele kinderen geboren, maar over de oudsten is slechts weinig bekend. Op 14 mei 1620 werd een kind begraven in de Hooglandse Kerk; in 1622 volgde een Joannes, in 1624 een Petrus en in 1626 een Hester. Francijntgen wist zich echter in de latere jaren omringd door drie dochters: Maria, de toekomstige echtgenote van onze voorvader Isaac, en zijn aanstaande schoonzusjes Sara en Elisabeth.[9]
Sara trouwde op 27 december 1633 in de Hooglandse Kerk met de Utrechter Henricus Wemmerus, proponent in de theologie. Henricus werd eerst predikant te Zoelen, een beroeping die – zo blijkt uit de kerkboeken – op verrassende wijze tot stand kwam. De aanstaande dominee ontving plotsklaps het verzoek de kerkdienst waar te nemen. “Sonder iets gestudeert hebbende dair hij sieckelyck was” greep hij de geboden kans met beide handen “sich op de hulpe Gods verlatende: ende predickte ut psalm 50 vs. 15 met behagen der gemeente.” In Zoelen werden ook de oudste kinderen geboren. Op 7 december 1634 doopte hij bijvoorbeeld zelf zoon Wilhelmus met als getuigen “Mardocheus Colve, de beste vader” en “D. Isaacus Vinshemius ons broeder”. Op 26 augustus 1641 vermeldt het doopboek “Een soon der predikanten genaempt Mardochaeus, getuigen Joffrouw Theodora Margrits Vijck, vrouw van Mijnheer Essen, raet van Stat. Generael, ende Elisabeth Hasselaer, Isaac de Rave.” Het gezin verhuisde echter al vrij spoedig naar Maassluis om voor te gaan in de dienst in de splinternieuwe Grote Kerk. In 1652 werd Henricus opnieuw beroepen in Goes.
De huwelijken van de kinderen weerspiegelen de verhuizingen. Zoon Wilhelmus werd nog advocaat bij het Hof van Holland. Hij trouwde op 22 januari 1662 te Wassenaar met Jacomyna Engelraem, weduwe van Jacob van Swanenburch. Dochter Maria huwde echter in 1654 te Goes met Passchier Jansz. Noorwege. Charles, timmerman op de Mare, kreeg op 29 januari 1659 attestatie om te Maassluis te trouwen met Trijntgen Gerrits Mijnheer uit die plaats. Mardighy (Mordaches, etc.) ten slotte, geboren te Zoelen of Maasssluis, is moeilijk te volgen. In 1662 treedt hij op als doopgetuige, maar dat is zo’n beetje hoever het nieuws strekt. Opvallend is wel dat de kleinkinderen bij het overlijden van oma Francijntgen, waarover later meer, matig worden bedeeld. Wilhelmus kreeg als oudste nog haar bijbel, maar zus Maria moest het doen met twee paar slaaplakens en Mardighy kreeg f 25,-.
Dat zal de familie wellicht niet best zijn uitgekomen. Wanneer vader Henricus in 1653 al overlijdt, blijkt uit de correspondentie tussen de Weeskamers van Leiden en Goes dat hij zo arm is als een kerkrat. Notaris Sebastiaen Hooghkamer te Goes zal bij de boedelinventarisatie op 11 augustus 1654 dan ook niet veel werk hebben gehad. Juist omdat Wemmerus “heeft een seer sobere staet” nagelaten, werd vooral voor de studie van de oudste zoon om geld gebedeld.
Isaac’s tweede schoonzusje Elisabeth trouwde op 14 juni 1639 met bontwerker Jan Willemsz. Hasselaer uit Amsterdam, bij zijn huwelijk wonende op het Hooglandse kerkhof. Uit dit huwelijk werden in Amsterdam geboren Pieter en Mordechai. Ook de laatste werd weer bedacht door grootmoeder Francijntgen met een legaat van ƒ 25,-. Beide zoons overleden in Oost-Indië zonder nakomelingen.
Mordechai kocht op 14 januari 1613 een pand op de Nieuwstraat waar thans de Openbare Bibliotheek is gevestigd. Na splitsing verkocht het ene deel al op 20 juli 1615 aan Jan de Lange; het andere op 14 april 1623 aan Pieter van Lille. Lang bleef hij met zijn jonge gezin niet zonder huis – afgezien van panden die hij in andere stadsdelen kocht, als geldbelegging of pakhuis voor zijn oude kleren? – want op 3 februari 1627 werd hij eigenaar van het pand Nieuwstraat nr. 10, gekocht van de erven van Jan Pietersz., saeywerker.
(Afb.: Hedendaagse foto’s van het pand Nieuwstraat 10 te Leiden.)
Ongetwijfeld hebben Francijntgen en hij er lange discussies over gehad – wel kopen, niet kopen – en was “De Hoogelandsche slachklock” in de totaal overspannen huizenmarkt van die tijd veel duurder dan ze eigenlijk hadden willen betalen, maar het dood ongeveer alles wat ze wilden hebben. Moeder Francijntgen had er de ruimte voor haar opgroeiend gezin, terwijl vader Mardecheus met zijn neus boven op de markt voor tweedehands kleding zat waarvan hij zijn beroep had gemaakt. In de achttiende eeuw zou de buurt rond de Nieuwstraat en Hooglandse Kerk zelfs als de luizenmarkt bekend staan. De wat al te zeer door luizen en motten als huisvesting gekozen lompen waren ondanks alles toch zeer gewild: het was de grondstof voor de fabricage van papier.
(Afb.: De Hooglandse Kerk te Leiden , gezien vanaf de Nieuwstraat.)
Wie het idee het eerst heeft geopperd, zullen we nooit weten. Uiteindelijk moet Mardocheus hebben gezegd: we doen het maar dan nemen we wel een student op kamers. In maart was de verhuizing afgerond. Het toeval wilde dat er een aardige, rustige jongeman uit Sneek langs kwam die zich op 5 maart had laten inschrijven aan de universiteit en aan de bijbelvertaling mee ging werken. Zo ongeveer moet het gegaan zijn. Op 15 december van hetzelfde jaar staan daarom in de Leidse trouwboeken “Isaacus Vincemius, student in de talen, jongman van Sneec in Vrieslant, woonende in de hoogelantsche slachklock, met Maria Colve, jongedochter van Leyden, woonende mede in de hoogelantsche slachklock.” Het leven kan soms mooi zijn[10].
(Afb.: De Nieuwstraat en Burcht te Leiden op een kaart van Blaeu, ca. 1600.)
De Leidse jaren[11]
Leiden beleefde na het ontzet van 1574 een uiterst onzekere periode. De “oude draperie”, de middeleeuwse industrie van zware , voornamelijk lakense stoffen, was ter ziele en de armoe was groot. Tot overmaat van ramp zoeken velen hun toevlucht in de stad waar voorlopig de Spanjaarden niet meer zullen komen. Ook de trek uit het verscheurde zuiden naar het relatief veiliger noorden komt langzaam op gang.
In deze benauwde omstandigheden gelukt een poging om een nieuwe nijverheid binnen de stad te brengen op wonderbaarlijke wijze. Het stadsbestuur nodigt een aantal naar Engeland gevluchte baai- en saaireders op aanlokkelijke voorwaarden naar Leiden te komen – de Colve’s zullen ongetwijfeld tot hen hebben behoord. Hun voorbeeld vindt navolging. Vooral na 1582 komt een stroom immigranten uit het zuiden, uit de verwoeste Vlaamse dorpen en gekwelde steden, naar Leiden. Vluchtelingen, voorzien van kapitaal, relaties, vakmanschap of alleen maar beide handen en vertrouwen in een nieuwe toekomst.
Een nieuwe lakenindustrie komt tot ontwikkeling. Het zijn voortaan deze welvarende ondernemers (reders) die grote groepen arbeiders werk verschaffen, voor hun huisvesting zorgen en de machtigste groep binnen de stad vormen. De stichting van de universiteit in 1575 draagt ook zeker bij aan het herstel van de stedelijke economie. In korte tijd groeit de bevolking van circa 10.000 tot maar liefst 70.000 zielen. Daarvan werken er volgens latere berekeningen bijna 38.000 in de textiel.
Het type van de kleine drapeniers, thans veelal drapiers genoemd, die door het uitgeven van werk hun omzet op eenvoudige wijze wat vergroten, wordt verdrongen door de, veelal Vlaamse, reders, die ateliers inrichten waar tientallen wevers, spinners, kammers of kaarders bijeen werken. Dit begin van de grootindustrie luidt echter ook het tijdperk in van de centralisatie in de textiel met de concentratie van de macht bij de reders en de volledige afhankelijkheid van de werklieden. De textielindustrie wordt vrijwel geheel vanuit de stadsregering bestuurd, een regering waarin steeds meer reders vertegenwoordigd zijn. De enige vorm van organisatie die de arbeiders kennen, zijn de bussen of beurzen, een soort onderlinge fondsen voor het verlenen van financiële bijstand in tijden van ziekten, honger of bij overlijden. De arbeider is nog niet klassebewust, men onderscheidt slechts verschil van beroep.
In de zeventiende eeuw worden in Leiden tientallen soorten stoffen vervaardigd zoals baai, saai, stamet, fustein, rassen, greinen, lakens en warpen, die afwisselend van meer of mindere betekenis waren. Vooral de Vlamingen zijn zeer modebewust, wat voor een zo gevoelige industrie van groot belang is. De Leidse textielproducenten onderscheiden zich niet zo zeer door verfijnde kwaliteit of bijzondere technieken maar door de goede kleuren en de uitstekende afwerking. Als een bepaalde tak belangrijk genoeg wordt richt men van stadswege een “nering” op, dat de beoefenaren van de opeenvolgende deelbewerkingen van grondstof tot eindproduct onder een hiërarchisch verband en onder een bijzonder recht brengt. Een nering heeft een eigen hal, niet meer als vroeger een centraal punt voor de handel maar vooral een ruimte waar de producten worden gekeurd, het neringbestuur vergadert, werk wordt uitgegeven, enz. Boven elke nering staat het stadsbestuur, bijgestaan door een aanzienlijk leger ambtenaren die toezicht houden op de kwaliteit: een rotte appel kan grote schade aanrichten aan de gezamenlijkheid.
Geruggesteund door de dankbaar misbruikte Calvinistische leerregel, dat arbeid opvoedende waarde heeft – we kenden het ook al van Dominicus Schardam en zijn waterhuis in het Amsterdamse tuchthuis[12] – wordt de kiem gelegd voor de geestelijke en lichamelijke minderwaardigheid van de negentiende-eeuwse Leidse arbeider waarvan de gevolgen tot op de huidige dag doorvreten. De uitbuiting, onder meer door goedkope vrouwen- en kinderarbeid, kent zijn gelijke niet in Nederland. Weeskinderen, rondzwervende jongens en kinderen verhuurd door straatarme Brabantse ouders moeten ellendige uren werken onder bizarre omstandigheden. De toestanden worden zo erg dat in 1636 de overheid, bepaald niet kinderachtig in deze zaken, zich gedwongen voelt in te. grijpen en een aantal ambtenaren belast met het toezicht op de werkende kinderen. Hun rapporten vormen geen prettige literatuur. De jeugdige arbeiders worden soms op “wredelijcke ende onmenschelijcker wijze” mishandeld zodat zij “blauw, bebloed ende met gaeten in ‘t hooft” thuis komen.
De woontoestanden zijn miserabel. Herhaaldelijk is er een schrijnende woningnood. Grote huizen worden vertimmerd tot vele kleine woningen. Tuinen, boomgaarden en binnenpleintjes worden volgebouwd tot sombere, vochtige sloppen en poorten waar ziekten als pest en cholera een rijke voedingsbodem vinden. De verlaten kloosters en begijnhoven krioelen van veelal kinderrijke gezinnen.
Uiteraard wachten de vroede vaderen zo lang mogelijk met een kostbare stadsuitbreiding maar de noodzaak wordt spoedig te groot. In 1611 wordt de stad naar het noorden uitgelegd. De Oude Vest wordt nu een brede stadsgracht. In het westen wordt de Beestenmarkt als centrale ruimte tegen de voormalige stadsgracht aangelegd. In het oosten wordt rond 1650 een aantal wijken bij de stad getrokken die worden volgeplempt met arbeiderswoningen van een naargeestige eenvormigheid. In het centrum worden echter tal van monumentale bouwwerken opgetrokken die meer in overeenstemming zijn met de nieuw verworven belangrijkheid. Het rijke, in 1594 gebouwde stadhuis wordt herhaalde malen vergroot en verfraaid. Van belang zijn ook de eerder genoemde hallen; vooral de Lakenhal, die in 1641 in gebruik wordt genomen vormt een hoogtepunt van evenwichtige harmonie. Het oude Gravensteen wordt eveneens uitgebreid met tal van ruimten voor rechtspraak en rechtspleging. Opmerkelijk zijn ook De Waag met het prachtige beeldhouwwerk van Rombout Verhulst en de schilderachtig aan het Galgewater gelegen Stadstimmerwerf.
Leiden verandert in een mensenleeftijd van een landelijk stadje tot een stad van betekenis, bruisend van energie. Het moet voor de jonge Isaacus, uit het kalme Sneek afkomstig, een enorme sensatie zijn geweest om deze ontwikkelingen van nabij mee te maken. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij als werkstudent in Leiden kwam en om die reden ook in staat was om te trouwen. Zijn verhuizing van Franeker naar Leiden valt ongeveer in dezelfde periode dat de organisatie voor de statenvertaling werd opgezet. In 1625 liet Bogerman zich inschrijven, in 1626 Baudartius[13] en Bucerus, in 1627 Rolandus. Blijkbaar werden deze theologen uit hun predikantschappen vrij gemaakt en in Leiden geconcentreerd, waar ook de eerste uitgave in 1637 verscheen. Ook zou hierop kunnen wijzen dat Johanna Baudartius in 1630 en 1631 getuige is geweest bij de doop van kinderen van Isaacus en Maria.
Mogelijk heeft Johannes Bogerman zelfs de hand gehad in het aantrekken van Isaacus naar Leiden. Bogerman had Friesland vertegenwoordigd op de beroemde nationale synode van Dordrecht in 1618 die een eind probeerde te maken aan de kerkelijke twisten tussen arminianen en gomaristen. Hij werd er zelfs gekozen tot voorzitter en heeft terdege zijn stempel gezet op wat daar gebeurde. Hij was een zeer opvallend figuur, niet alleen door zijn baard die de langste van Europa werd genoemd, maar ook door zijn vaak heftig optreden in de bestrijding van Mennonieten, Jezuïten en Arminianen. Hij werd daarom zowel geëerd als gehaat.
Met de steun van de Staten was hij al veel eerder van Enkhuizen naar Friesland gehaald. Hij was daar van 1599 tot 1602 predikant te Sneek en van 1604 tot 1618 in Leeuwarden. Tijdens zijn Sneekse periode begon hij, gesteund door zijn ambtgenoot Geldrop, met een ware vervolgingswoede de Mennonieten ter plaatse het leven zuur te maken en de uitoefening van hun godsdienst onmogelijk te maken. Beiden zetten zich aan de vertaling van Beza’s beruchte verhandeling over het straffen van ketters en wilden toen, als uiterste consequentie van hun streven, alvast beginnen met het vervolgen van de Doopsgezinden als ketters, met inbegrip van hun uitlevering aan de wereldlijke rechters zoals later ook met de R.K. geestelijken en Remonstrantse predikanten geschiedde. In pamfletten werden beiden dan ook aan de kaak gesteld als “gevaarlijke brandstokers, die ’t oude Spaanse vuur met de Geneefschen blaasbalg wederom opblazen, verdervers des gemenen beste en verwoesters van ’s lands welvaren.”
Uit diezelfde Sneekse periode kende Bogerman zeer waarschijnlijk Gerardus en Barbara. Hij gold als een groot deskundige op het gebied van het calvinisme. Toen hij betrokken geraakt bij de vertaling van de statenbijbel, is het daarom zeker niet uitgesloten dat hij een beroep deed op Isaacus. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat de laatste speciaal met het oog op dit doel de talenstudie ter hand nam in Franeker; een majeur en gevoelig project als dat van de Statenbijbel had ongetwijfeld een zeer lange aanloop.
Het is zoveel later moeilijk vast te stellen hoe het gelopen is maar duidelijk is wel dat Isaacus in zeer veel betere kringen verkeerde dan normaliter verwacht kon worden. Al kort na zijn aankomst in Leiden gaat zijn carrièreladder steil omhoog. Wanneer Isaacus in 1629 met een aanbeveling van de kort voordien overleden Franeker professor Amama bij de Leidse Senaat komt[14], is dit vermoedelijk het voorspel tot zijn benoeming als praeceptor – derde Latijnse meester – aan de Triviale School te Leiden. In 1631 wordt netjes vastgelegd dat hij per 1 januari voor een periode van vijf jaar is benoemd tot “praeceptor in tertia classe”, dit alles tegen een wedde van “ƒ 500 van 40 gr. stuks in ’t jaer”. Wanneer door het overlijden van de conrector Dr. Jacobus Altena diens positie vrij valt, ontstaat er een moeilijke situatie. De rector, Theodorus Schrevelius (ook bekend als Dirk Schrevel), wil blijkbaar zijn zoon Cornelis graag benoemd hebben maar ook Isaacus schijnt over goede brieven te beschikken. De oplossing wordt gevonden door geen van de twee de titel te geven, het werk alternerend te laten doen en beiden een salarisverhoging te geven.
(Afb.: Portret van Sixtinus Amama (1593-1629). Bron: W. Bergsma, “Tussen Gideonsbende en publieke kerk”, blz. 308.)
(Afb.: Portret van Theodorus Schrevelius door Frans Hals, 1617; Frans Hals Museum, Haarlem.)
(Afb. 8: Aanhef van het benoemingsbesluit van Isaacus Winsemius aan de Triviale School te Leiden (oktober 1634))
Na dit Salomonsoordeel waarbij “nogte Winsemius, nochte Corn: Schrevelius voornt sullen hebben den titel van conrector der voorsz schole de welcke vooralsnoch blyft gereserveert,” is er toch blijkbaar een goede samenwerking ontwikkeld. Later krijgt Isaacus de titel toch, en na het overlijden van Isaacus fungeert Cornelis Schrevelius als voogd over zijn zoon Arnoldus. Na 1641 is Schrevelius Jr. tot rector benoemd, vermoedelijk nadat zijn vader die in 1572 was geboren, aftrad om zich geheel te wijden aan zijn hobby, de geschiedschrijving van zijn geboortestad Haarlem.[15]
Het blijft overigens een merkwaardig fenomeen hoe Isaacus, wiens vader al een ruime tijd tevoren onder geprangde omstandigheden was overleden, in zo’n korte tijd tot een dergelijke maatschappelijke hoogte kon stijgen. Eerder zagen we ook al hoe zus Sara een paar maal op stand trouwde. Bij haar broer gaat het helemaal rap en dat in een tijd die nu niet direct uitblonk door gelijke kansen. Hoe kon hij gelden als een gelijkwaardige concurrent voor de jonge Schrevelius, die uit een zeer succesvol en erudiet nest stamde? Diens vader Theodorus was , voordat hij naar Leiden ging, van 1600 tot 1624 rector geweest van de Latijnse School in Haarlem en bovendien van 1607 tot 1618 vroedschap van deze aanzienlijke stad. Hij was zeer geleerd, heeft veel geschreven en was, onder meer door zijn huwelijk met de Alkmaarse burgemeestersdochter Jonkvrouwe Maria van Teylingen, voorzien van uitstekende connecties. Cornelius zelf was ook niet de minste. Hij was doctor in de medicijnen, praktiserend geneesheer in Haarlem en had ook al weer een groot aantal publicaties op zijn naam staan. Een van zijn zoons bracht het later tot burgemeester van Leiden.
Ook uit de namen van de getuigen bij de doop van zijn kinderen blijkt dat Isaacus snel inburgerde in Leiden. Bij de doop van het eerste kind, Isaac, op 26 oktober 1628 in de Hooglandse Kerk behoorden zij nog tot de engere familiekring: Mardocheus, Rachel en Sara Colve. Wanneer Gerardus echter op 3 april 1630 wordt gedoopt, ditmaal in de Pieterskerk, vinden we naast Joanna Baudartia[16] en Francijntjen Colve ook Guilielmus Bontius “hooft off.”[17]. In het daarop volgende jaar, wanneer Gerrit wordt gedoopt, is Joanna weer als getuige aanwezig – ditmaal gespeld als Janneke Baudertus. In plaats van Willem Bontius is zijn vrouw, Maycken van Dils[18], gekomen, terwijl ook broer Dominicus uit Sneek, Pieter Colve en Johanna ter Vylen getuige zijn[19]. In 1633 wordt Arnoldus gedoopt, bij welke gelegenheid Margaretha de Ram, die juist een paar weken daarvoor in Leiden met Dominicus Gerardus van Sneek is getrouwd, naast Johannes Alewijn[20], Jonkheer Arnould van Randwijck, Johanna Hueten en Susanna de Ruyt, als getuige fungeert. Het daarop volgende jaar wordt Arnoldus gedoopt in de Pieterskerk. Van de vijf doopgetuigen van de inmiddels overleden Arnoldus van 1633 zijn thans weer getuigen “Jonkheer Arnoldus a Randwijck” en vermoedelijk Johanna Hueten, wier naam dan ditmaal gespeld wordt als Anna Hullen. Nieuw zijn Johannes Schortis en Susanna Beerewouts.
De nauwe vriendschap met Willem Bontius en zijn vrouw zal stellig voortgevloeid zijn uit het feit dat de zuster van Isaacus, Sara, in 1627 in Batavia was getrouwd met Jacobus Bontius, de broer van Willem.[21] Guilielmus Bontius -Willem Bont – was van 1615 tot 1618 hoogleraar in de rechtswetenschap geweest, maar in 1619 trad hij toe tot de regering van Leiden; in het jaar daarop werd hij opperschout. Juist in deze tijd werden de remonstranten op de Dordtse synode in het ongelijk gesteld en begon tot aan de dood van Prins Maurits in 1625 een vervolging. Schout Bontius nam hieraan actief deel, waardoor hij als hartstochtelijk vervolger der Remonstranten oorzaak werd van veel verbanningen en boetes. Toen hij dan ook door de begrafenis van zijn hond Tyter aanknopingspunten gaf voor spot en kritiek, kreeg hij er flink van langs.[22]
Deze begrafenis, die ongetwijfeld werd bijgewoond door Isaacus en Maria, vond plaats op 29 januari 1634. “Hier van is my ‘t volgende berigt ter hand gekomen”, aldus het onderschrift bij een plaat de begrafenis voorstellende, die destijds werd uitgegeven. “Den hond Tyter werd gelegt opeen schabel in een matje, zeker hondeken en ettelyke kinderen werden ter begravinge verzogt en quamen in den rouwe, hunne namen werden opgelezen. Twee jonge honden van Tyters maagtschap met rouw halsbanden van de dienstmaagt gedragen, met eens lange sluyer over ‘t hooft, hadden den voorrouw. Daar na volgde de hondt van zekeren Professor, die ook van ‘t maagschap was insgelijks inden rouw. De zoon van zekeren Advokaat droeg het hondeken statelyk met een zwart kleet bedekt. Maar de kat die mede te groef was genoot, wilde niet volgen en nam de vlugt. In deze ordre gingmen driemaal om ‘t bleykvelt, tot dat men eyndelyck by ‘t graf quam, ‘t welck de Cipier onder de peere-boom had gemaakt. Ondertusschen trok de Schout de bel en beluyden den dooden, elk stond met bloten hoofde, tot dat men den hont met aarde bedekt had, toen gingmen naar huys, schonk wyn, onthaalde de kinderen met rystenbry, pannekoeken en andere lekkerny, en liet hen elk met een koek beschonken weer hene gaan”.
Joost van den Vondel schreef een spotdicht op deze begrafenis:
“Schout Bondt, op ‘t hondekot gezeten,
Laat alle hondemelkers weten,
Dat Tyter moet begraven zijn:
Dat hij zal schenken koek en wijn,
En met zijn rekels en zijn fielen,
Begieten ‘t graf der hondezielen
En slobbren uit het Rijsche vat
En slaan een oxhoofd wijns in’t gat.”
Uitgebroocken tot scheltwoorden ende quetsinge van malcanders eer, naem ende faem
Arnoldus; Leiden, 1634 – 1654
Toen Isaacus op 5 november 1635 op het Pieters Kerckhoff werd begraven, waren van de vijf kinderen nog slechts twee in leven. Eén daarvan overleed zes weken later. Vermoedelijk zijn vader en kind gestorven als gevolg van een pestepidemie. Er werd in die periode in Leiden op vier plaatsen begraven en gedurende weken vinden er in de Pieterskerk 800 tot 900 begrafenissen per dag plaats. Soms worden de begraafregisters zelfs in het geheel niet bijgehouden. De ziekte was ultrabesmettelijk en wie aangetast werd, kon weinig hoop op genezing hebben. Verreweg de meeste patiënten stierven eraan. Zwellingen en builen waren de eerste verschijnselen. De pestlijders kregen hoge koortsen, zware hoofdpijnen, konden niet meer lopen en werden ook nog geplaagd door ontzettende angsten en geestesverwarring. Vaak kwam er nog een longontsteking bij. In drie tot zes dagen stierven de meeste zieken aan hartzwakte.
Van het huisgezin bleven slechts moeder Maria en de kleine Arnoldus , geboren in 1634, in leven. Wanneer Maria Colve in 1639 zich voorbereidt op een nieuw huwelijk, wordt onder meer broer Dominicus Gerardus tot voogd benoemd. De dag na de benoeming van de voogden registreert de Leidse Weeskamer een overeenkomst tussen de voogden en Maria Colve, waarbij het erfdeel van Arnoldus op ƒ 113,- wordt gesteld; zijn moeder maakt dit bedrag vol door een gift van ƒ 87,-.
(Afb.: De weduwe van Isaacus Winsemius krijgt nog aanspraak op een deel van het salaris van haar overleden echtgenoot.)
(Afb.: Dominicus Winsemius olijslager tot Leeuwarden in Vrieslant en Maillaert Brixis worden benoemd tot voogden over Arnoldus Winsemius, Weeskamerarchief Leiden, 27 december 1639.)
Van alle Winsemii is Arnoldus ongetwijfeld een der opmerkelijksten. Niet alleen is van hem het eerste bekende portret bewaard gebleven. Voor de natuurgetrouwheid kan niemand instaan; het ene oog is echter opvallend. Hij is de enige martelaar in de familie, en bovendien, naar alles wat van hem terug te vinden is, een man met grote verdienste geweest. Met een goede kans is hij vernoemd naar jhr. Arnold van Randwijk. Deze was getuige bij zijn doop maar ook een jaar eerder bij de doop van een ouder broertje Arnold dat jong overleed. Wat de speciale banden waren die Isaac en zijn vrouw zo sterk bonden met Jonkheer Arnold, is op dit moment onduidelijk[23].
(Afb.: Portret van Arnoldus Winsemius.)
Zijn vader Isaacus was gestorven toen hij jong was. Zijn moeder hertrouwde op 24 januari 1640 in de Hooglandse Kerk met Isaac de Rave[24], geboren te Leiden, Franse schoolmeester en wonende op de Oude Rijn. Deze gaf vermoedelijk les aan de school waarvan Isaacus Winsemius rector was geweest. Ook diens voormalige concurrent voor deze hoge functie, Schrevelius Jr., speelt een goede rol in Arnoldus’ jonge leven.
(Afb.: Acte van ondertrouw van Marija Colve en Isaac de Rave, Leiden 1640.)
Of het door deze actieve ondersteuning komt, valt niet te zeggen. Feit is dat Arnoldus zich in 1645 – als elfjarige! – als student in de theologie laat inschrijven. Omtrent deze studieperiode weten we weinig of niets. Zijn moeder overleed vóór november 1650. Uit haar tweede huwelijk waren geen kinderen geboren, maar stiefvader Isaac woonde in ieder geval in 1651 nog in Leiden en zal wel voor opvang hebben gezorgd. Oma Francijntgen maakte op 13 november 1650 haar testament en overleed in februari van het volgende jaar. Wellicht was zij op het laatst in doktershanden, want er werd f 6-17-0 aan dr. De Dieu betaald voor “gedane visiten ende geleverde medicamenten” en ook dr. De Potter verdiende daarvoor ƒ 2-14-0.
Francijntgen had haar aangetrouwde neefje Abraham de Bruyn als executeur-testamentair aangewezen en hij verzorgde op 2 maart 1651 de inventarisatie van de boedel. Als belangrijkste bezit gold het huis “De Hogelantsche slachklock”, op de Nieuwstraat, waarin zij echter niet meer woonde. Vermoedelijk was het, toen de meisjes het huis uitgingen, te groot geworden of had ze op oudere leeftijd behoefte aan hulp of puur wat gezelschap. In ieder geval was het tot mei 1651 voor f 33 per kwartaal verhuurd.
(Afb.: Het stadscentrum van Leiden op een plattegrond door Joan Blaeu, 1652. Rechysboven, naast de Hooglandse Kerk, de Nieuwsteeg. Links van de Pieterskerk de Lokhorststeeg waar de Latijnsche School van vader Isaacus was gevestigd. En onder in het midden in het verlengde van het Rapenburg de Kaiserstraat.)
Toen “De Hogelantsche slachklock” op 9 maart 1651 publiek werd geveild, werd De Bruyn de koper ervan. Voor de koopsom van f 2600 stelden zijn zwagers Andries Colve, baeydrapier, en Jacob Colve, laeckenbereyder, zich borg. Helaas konden de brandewijnbrander en zijn Cathelijntgen samen niet lang genieten van hun mooie huis. Al op 26 augustus 1652 werd Abraham aan de andere kant van de straat in de Hooglandse Kerk begraven. Eerst op 26 september 1654 werd de officiele eigendomsoverdracht aan zijn weduwe geregeld. Zij verkocht het huis weer op 27 mei 1661 voor f 3000 en daarna is zij in de bronnen niet meer te traceren. Mogelijk is zij de weduwe van Abraham de Bruyn die kort voor 25 november 1669 in de Hooglandse Kerk wordt begraven.
Door alle perikelen bleef de afwikkeling van de boedel wat sloffen. Eerst op 20 november 1654 werd de inventaris ambtshalve afgesloten en tot boedelscheiding overgegaan[25]. Er was in totaal f 2541-5-10 te verdelen waarvan kleinzoon Arnoldus zijn moeder’s derde deel ontving plus een gouden ring. Over de veel kleinere legaten en beddelakens van zijn achterneefjes en -nichtjes berichtten wij al eerder. Wel vond Oma het nodig in haar testament te vermelden dat wanneer Arnoldus onverhoopt zou komen te overlijden, de van haar te erven goederen naar haar overige erfgenamen zouden moeten gaan.
Zijn stiefvader Isaac de Rave blijkt dan naar Amsterdam verhuisd. In verband met deze erfenis stond hij in briefwisseling met de Weeskamer; zo schreef hij op 14 oktober 1659 dat zijn gezondheid veel klachten opleverde, maar dat hij – als hij het aankon – graag bereid was in november van dat jaar naar Leiden te komen[26]. Op 12 juli 1660 tekende zijn weduwe Judith Vredenburch te Amsterdam een kwitantie, zodat hij niet lang meer geleefd zal hebben.
(Afb.: Acte uit het Gerechtsdagboek van Leiden. Betreffende een zaak van Arnoldus Winsemius, tegenwoordig bedienaer des Goddelijcken woorts in Oostindien.)
Ondertussen had Arnoldus voor een novum binnen het geslacht Douwe Jansz gezorgd door – voor zover bekend – als eerste niet in moeilijkheden te komen met de ordebewaarders van de universiteit. Slechts via de “weesmeesteren der Stadt Leijden” zijn we op de hoogte van een fragment van – wat men zou kunnen noemen – een liefdesdrama. “Arnoldus Winchemius jongman out omtrent 18 jaeren” en “Elijsbete Stoppels jongedochter geboortich van Sandtwijck in Engeland out so sij verclaerde omtrent 22 jaren” verschijnen met hun voogden voor de weesmeesteren om een verklaring af te leggen. Een aanvankelijke liefde is in haar tegendeel verkeerd en “in plaetse van dien uitgebroocken (was) tot scheltwoorden ende quetsinge van malcanders eer, naem ende faem”. Zij beloven “d’een d’ander niet te beledigen in eer, naem nochte faem maar alltijt bij allen ende eenen ijegelijcken te vorderen ende voortestaen gelijck als Christenen ende luijden van eere betaemt”.
(Afb.: Arnoldus Winchemius heeft verkering met Elisabetha Stoppels, maar de liefde verkeert in scheldwoorden en wederzijdse kwetsing van eer. De Weeskamer te Leiden maakt hieraan een einde, 29 maart 1652.)
[1] (Het zou zinvol kunnen zijn hier een tekst te verwerken uit het boek van Louwe Kooymans over de rol van familie en kennissen in de 17e eeuw.)
[2] (Het gaat wel ver, maar is het volstrekt ondenkbaar dat Dominicus Schardam, die in dezelfde periode vaderloos opgroeide, zijn in 1619 geboren tweede dochter Geertrui noemde naar deze aangetrouwde tante van zijn broer Gerardus? Geertrui moet dan wel een zeer centrale plaats in de familie hebben ingenomen.)
[3] (Bron: Gemeentearchief Amsterdam, Notariële archieven nr. 835, folio 25. NB: notaris Jan Fransz. Bruyningh had toendertijd een kantoor in de Heintje Hoeksteeg, achter de Warmoesstraat; zie “Geschiedenis van Amsterdam 1578-1650”, blz. 164.)
[4] Bij het opstellen van de volgende tekst werd dankbaar gebruik gemaakt van een genealogische studie met betrekking tot het vroeg zeventiende eeuwse geslacht Colve van de hand van de heer P.J.M. de Baar en mw. T.W. Prins-de Haan. Deze tekst werd gepubliceerd in de serie Genealogische Bijdragen Leiden en Omstreken van mei 1986, blz. GE 31.
[5] (Klopt deze “definitie”?)
[6] “Uit bagger geborgen, bodemvondsten in en om Leiden”, tentoonstellingscatalogus De Lakenhal, 18 februari – 3 april 1972, nr. 12, en catalogus De Lakenhal 1951, nr. 163, blz. 62.
[7] (Is er een goede foto van het meshelft te verkrijgen, bijvoorbeeld via De Lakenhal?)
[8] (Tante Jacomijntje van Ackeren is op 8 maart 1667 samen met echtgenoot Oom Jacobus Colve en Abraham de Bruyn en Maria de Bruijn getuige bij de doop van de tweeling Isaac en Jacob Colve, het kroost van Claes Colve en Maritie Jans.)
[9] Het kan overigens niet worden uitgesloten dat er nog meer kinderen waren, die dan tussen 1604 en 1620 geboren moeten zijn. In ieder geval was op 13 november 1650, toen moeder Francijntgen haar testament maakte, geen van haar kinderen meer in leven.
8 In het huis “De Hogelantsche Slachklock” is nu de Openbare Bibliotheek gevestigd.
[11] Voor de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van en overgeschreven uit “Leiden, een Hollandse erfenis” van de hand van Herman Kleibrink en Ruud Spruit (Jan de Kler, Leiden; 1973).
[12] Zie sectie 1e.
[13] (Baudartius kwam op dat moment uit Zutphen.)
[14] De Acta Senatus Anni 1629 van de Leidse Universiteit vermeldt op 2 januari 1630: “Eadum sessione visum est D. Isaacum Winsemius, defuncto clarissimo viro D. Sixtimo Amama, Franequerensibus commendandum.” Amama was kort tevoren, op 9 november 1629, overleden.
[15] (Schrevelius hield er kennelijk van 1626 tot 1629 een correspondentie op na met Jan van Foreest; zie GA Alkmaar, Van Foreest 1270 Voorlop. Inv. 56. Ook Pierius deed dit in globaal dezelfde periode. Bovendien behoorde de familie Van Foreest in de zeventiende eeuw tot de machtshebbers in Hoorn; ene Jacob was burgemeester. Zou het kunnen zijn dat er ergens wat verbanden gelegd kunnen worden tussen Dominicus en zijn neefje Isaacus via de gezamenlijke protectie door een Van Foreest, die dan waarschijnlijk tot de Leidse vriendenkring van Dominicus zal hebben behoord en hem ook aan zijn eerste aanstelling in Schardam kan hebben geholpen? Zou het, nog wilder, kunnen dat er toch nog een band is geweest tussen de Franeker professor Pier en zijn naamgenoten Dominicus/Isaacus? Het blijven mooie speculaties.)
[16]( De ondertrouwregisters van Amsterdam vermelden op 22 februari 1607: François Ghies van Dixmuiden, velleblooter, wedr van Maaijke Klug, woonend tot Leiden, met Janneke Baudart van Brugge, wede van Andries van de Noord. Zij is dan omtrent drie jaar weduwe geweest.)
[17] Hoofdofficier.
[18] (Bontius was op 5 juni 1626 getrouwd met Maria van Dilsen.)
[19] (Deze Pieter past vooralsnog niet in de genealogie van het geslacht Colve. De meest logische plaats om hem te zoeken is als zoon van Andries en dus broer van Cathelijntgen. Vader Andries was immers getrouwd met Catelyna Fromanteel, dochter van zaliger Pieter Fromanteel. Het blijft echter gokken.)
[20] (Er zijn kennelijk drie boekjes, eertijds in de KB, betreffende de genealogie van het geslacht Alewijn.)
[21] (Kan ook omgedraaid zijn.)
[22] De geruchtmakende geschiedenis is in detail geanalyseerd door Cynthia von Bogendorf Rupprath in haar proefschrift van 6 april 2006 aan de RUL, Schout Willem de Bont and His Dog Tyter. Scandal, Satire, Sarcastic Songs and Paintings. Het Stedelijk Museum De Lakenhal organiseerde rond haar promotie een tentoonstelling over het onderwerp.
[23] (Is er in de Leidse archieven of in de familie-archieven (kennelijk in het RA Gelderland; zie vooral onder de nummers 588-27, 588-71 en 589) goede informatie te vinden over jhr. Arnold van Randwijk?)
[24] (Ondanks het “foute” geboorteadres zou het als long shot de moeite waard kunnen zijn om na te gaan of er een verbinding is van Isaac de Rave met de scheepsbouwers De Rave in het verhaal van Maria Colve’s aangetrouwde nichtje Geertrui, de dochter van Dominicus Schardam.)
[25] (Nagaan: hebben we deze stukken?)
[26] (Vermoedelijk heeft ook het prachtig geschreven handschrift uit de Leidse gerechtsboeken 76/70 met de afhandeling van deze zaak te maken. Arnoldus, op dat moment op Formosa verblijvend, is de eiser. Isaac de Rave wordt erin genoemd. Nagaan.)