Van de Zeedijk uitwaaierend naar Holland, Verenigde Staten en Australië; vanaf 1810 (bijgewerkt 29 juni 2025)
Bij zijn huwelijk in Oosterbierum in 1836 kocht jongste zoon Johannes Pierius van zijn schoonvader Bote Post diens huis aan de Zeedijk, op het eind van “Stienstra’s leane” onder Oosterbierum. De bruidegom heeft dan, blijkens de trouwakte, al voldaan aan de Wet op de Nationale Militie, hetgeen wel zal betekenen dat hij zijn dienstplicht heeft vervuld. De akte is overigens weer illustratief voor het wegebbende geheugen binnen de familie. Als grootouders van de bruidegom worden vermeld “Albertus Pierius Winsemius en Angenietje Bernardus van Gelder”. Is het voorstelbaar dat het doorgronden van deze misvattingen, die immers het bestaan van pake Wicherus als tussenschakel naar oerpake Pieter/Petrus – of in vrije, nooit in stukken aangetroffen vervoeging: Pierius – voor de latere sneupers buitengewoon moeilijk was?!
Het snel groeiende gezin woonde zeer eenzaam aan de Zeedijk en had het, zoals gebruikelijk, verre van breed. Veertig jaar later stond er, na een hard en moeilijk leven, een advertentie in de Franeker Courant van 12 november 1876: “40 jarige Echtvereeniging van Johannes P. Winsemius en Trijntje Post, Oosterbierum. Klaagliederen 3:22, 23 waar staat: ‘Jahre’s gunstbewijzen nemen geen einde; onuitputtelijk is zijn barmhartigheid. Nieuw is ze elken morgen; groot is Uwe trouw.’”


Verkoop van de woning van de Weduwe Johannes Winsemius aan de Zeedijk onder Oosterbierum: Leeuwarder Courant, 12 mei 1884.

Luchtfoto van Oosterbierum.
De wereld onder aan de Zeedijk was ongetwijfeld klein en het gezin had niet de middelen om reizen te maken. De vrouw des huizes was bijvoorbeeld weliswaar afkomstig uit Hallum, maar woonde haar hele getrouwde leven onder aan de zeedijk bij Oosterbierum waar ze ook is overleden. Toch zijn het juist de nazaten van Johannes Pierius die zorgden voor de internationale spreiding van het Winsemius DNA. Van de twaalf kinderen die uit het huwelijk van Johannes Pierius en Trijntje Botes Post werden geboren, overleden vijf op jeugdige leeftijd. Zijn twee zoons, Bote (geboren 1837) en Pier (1848), lieten echter een aanzienlijk kroost achter. Maar ook de dochters Janke (1838), Stijntje (1840), Grietje (1843), Antje (1847) en Jeltje (1855) lieten zich niet onbetuigd.

Voorgeslacht van Trijntje Botes Post (1816-1898).
Nu hebben de jongeren de zin in avontuur die blijkt uit hun migratie niet van vreemden gehad. Een stukje overlevering dat Johannes Pierius zelf aangaat, wijst in de richting van erfelijke karaktertrekken. Hij had in zijn jonge jaren de Tiendaagse Veldtocht meegemaakt, en daarin een paar vingers verspeeld (volgens een andere versie een paar stukjes van een paar vingers). Voor de informatie van degenen die de Nederlandse geschiedenis niet kennen het volgende. Nadat Napoleon in 1815 finaal geliquideerd was, besloten de Grote Mogendheden om Nederland en België samen te voegen, teneinde door een krachtiger staat een betere bescherming te hebben tegen toekomstige expansiezucht van Frankrijk. Deze samenvoeging was niet gelukkig, en na vijftien jaren kwam België in opstand. De Grote Mogendheden bemoeiden zich ermee als een soort vooruitloper op de Europese Unie en spraken zich uit voor een hernieuwde scheiding.
Koning Willem I kon zich echter niet verenigen met de voorwaarden waarop de scheiding tussen Nederland en België volgens hen moest plaatsvinden. Op 5 oktober 1830 riep hij de natie in een proclamatie op tot strijd. Deze oproep werd met groot enthousiasme ontvangen. Bij Koninklijk Besluit van 5 oktober 1830 werden op grond van de Wet van 11 april 1827 de gereorganiseerde plaatselijke rustende schutterijen mobiel verklaard. Op 11 oktober 1830 volgt het Koninklijk Besluit waarin wordt aangekondigd dat de schuttersplichtigen tussen de 25 en 35 jaar zullen worden opgeroepen. Deze vormden de 1e Ban bestaande uit ongehuwden en gehuwden zonder kinderen. De gehuwden met kinderen werden ingedeeld bij de 2e Ban of de reserve.
De sterkte van het Nederlandse veldleger onder bevel van prins Frederik, de tweede zoon van Willem I, bedroeg ongeveer 37.000 man verdeeld over drie divisies en een reservedivisie.
In totaal werden 5 bataljons Friese schutters gevormd met totaal 4.045 officieren, onderofficieren en manschappen. Zo is Johannes Pierius stellig ingedeeld bij de 1e afdeling, 2e bataljon bestaande uit 6 compagnieën, onder commando van de majoor Johan Christiaan Frederik Kirchner (een Duitser met de bijnaam “de âlde Blaue”) die in zijn geheel afkomstig was uit de grietenijen (gemeenten) Barradeel, Ferwerderadeel, Franekeradeel, Het Bildt, Leeuwarderadeel, Menaldumaldeel en Oostdongeradeel. Het 2e bataljon van de 1e afdeling van de Mobiele Friese Schutterij maakte deel uit van de derde divisie.
Het leger werd vanaf de herfst van 1830 in Noord-Brabant verzameld. De eerste compagnie bestaande uit vrijwilligers vertrok op 3 januari 1831 uit Leeuwarden naar ’s Hertogenbosch; de 4e compagnie grotendeels bestaande uit Bildtkers en enkele schutters uit Barradeel marcheerde op 18 februari 1831 af naar Noord-Brabant en bereikte 24 februari 1831 Neerbosch. Prins Frederik wachtte een forse taak. Er was veel waarheid in het scherpe oordeel, dat de generaal Tindal over het toenmalige Nederlandsche leger uitsprak, toen hij tot koning Willem I zei: “Sire! gij hebt veel menschen die als soldaten gekleed zijn; maar soldaten maakt gij er nooit van.” Het restant van het geregelde leger was vaak van niet al te best maatschappelijk allooi en dikwijls door de overheid tot dienstneming geprest. Ook de kwaliteit van de legerleiding liet vaak te wensen over. Om zich in Den Haag aan de vorming van een nieuw leger te wijden droeg prins Frederik zijn commando over aan de luitenant-generaal Van Geen. Al was de prins geen groot legeraanvoerder, hij kon goed organiseren. Hij zag kans om na acht maanden van reorganisatie en oefening van het leger een efficiënt werkende eenheid te maken.
De oorlogsstemming in het vaderland steeg echter, mede door daden van onverwachte heldhaftigheid. Een verslag van W.J. Knoop uit 1857 doet nu nog het vaderlandse bloed sneller door de aderen stromen: “Er had toen ook eene gebeurtenis plaats, die krachtig medewerkte, om de geestdrift des volks ten hoogsten top te doen stijgen: het in de lucht springen der kanonneerboot van van Speyk. In onze geschiedenis zijn de voorbeelden niet zeldzaam van scheepsbevelhebbers, die in een wanhopigen strijd tegen de overmagt, er de voorkeur aan hebben gegeven om door eigen kruid te vergaan, liever dan in ’s vijands handen te vallen; maar de omstandigheden, welke zulke daden vergezelden, waren meesttijds van een’ anderen aard dan bij de gebeurtenis van den 5den Februarij 1831. … Van Speyk had niets van dat alles te vreezen, en zelfs mogt hij er op rekenen, dat, uit kracht van de bestaande wapenschorsing, zijn vaartuig spoedig weêr zou zijn teruggegeven. Het was dus alleen om de eer der vlag te wreken, dat hij het verhevene maar ontzettende besluit nam, om liever met zijne manschap de eeuwigheid in te gaan, dan toe te laten dat de roemrijke driekleur straffeloos werd beleedigd en vertrapt. Dát maakte zijne daad grootscher en heldhaftiger dan die van zijne voorgangers; dát verklaart den diepen indruk, welken die daad op geheel ons volk maakte. In de woningen van de aanzienlijken des lands, even als in de hut van den armsten landbouwer, was er geen Hollandsch hart, dat niet sneller klopte bij de mare van dien dood des jongen helds.”
De veldtocht van de Nederlanders tegen de Belgen duurde van 2 tot 12 augustus 1831: tien dagen. Het was een warme dag, die 2de augustus 1831 toen de opmars naar Belgisch gebied begon. Aan de voedselvoorziening van het oprukkende leger mankeerde echter van alles. Wat dat betreft hadden de officieren die nog onder Napoleon hadden gediend, weinig geleerd. Zo was erop die hete dag nergens water te vinden. Bij een aantal onderdelen is ook de voeding beslist onvoldoende. De soep is dikwijls zo zout dat de dorst alleen maar erger wordt. In de lijsten van de Friese schutters komen veel aantekeningen voor van opnamen in een hospitaal. Mogelijk ook veroorzaakt doordat velen het marcheren door het rulle zand op snikhete dagen teveel werd. Het geweer op zich met vijftig patronen was al zwaar. Dan nog een broodzak met wat levensmiddelen en een veldfles ( die overigens meestal leeg waren) en dan nog een ransel van 10 tot 15 kg. Om de bepakking lichter te maken worden allerlei overbodige kledingstukken stiekem weggegooid en ligt de weg bezaaid met uitrustingsstukken. Het aantal achterblijvers groeit gestadig. Van hen moeten zeker twee de mars met de dood bekopen. Ook neemt het aantal deserteurs toe.

Flankeur der schutterij.
De volgende dag staat het gehele leger op Belgisch grondgebied. Belangrijke schermutselingen met het Belgische leger hebben dan nog niet plaats gevonden. Op 5 augustus 1831 raakt het peloton Vrijwillige Leidse Jagers, dat deel uitmaakte van de derde divisie, te Beeringen in gevecht met Belgische eenheden. Het kost het leven aan de 19-jarige Leidse student Beekman, de eerste van de divisie.
Na een rustdag op 6 augustus 1831 zet de hoofdmacht van het Nederlandse leger zich in beweging met het doel het Belgische Maasleger te verslaan. Daarbij zal op zondag 7 augustus in de buurt van Kermpt een van de bloedigste gevechten van de hele veldtocht plaatsvinden. Daarbij was de 3e divisie betrokken waarvan ook het 2e bataljon van 1e afdeling van de Mobiele Friese Schutterij betrokken. De situatie wordt door de staf van de 3e divisie danig onderschat. Deze denkt dat het treffen niet meer is dan een voorpostengevecht. Het heeft in feite echter met een groot deel van het Belgische Maasleger te maken. Na aan beide zijden met wisselend succes te hebben gestreden brengt kolonel Stoecker de volledige Nederlandse 1e brigade in de strijd. Daarbij zet een bataljon Friese schutters onder donderende “hoera’s” een onstuimige tegenaanval in.

Belgische troepen in gevecht met Friese schutters. De slag bij Kermpt.
Er ontstaat al spoedig een gevecht van man tegen man waarbij de Friezen hun jachtmessen gebruiken. Zij klagen er namelijk over dat de kolven van hun geweren te licht zijn om daarmee de Belgische koppen te verpletteren. De verliezen aan beide zijden zijn hoog. De Nederlandse verliezen waren 89 doden en gewonden. Onder de Belgen worden de Friese schutters gevreesd: “zij hebben geen politesse, zij slaan met kolven en steek met messe.” De volgende dag worden de lijken gevonden van een Friese schutter en zijn Belgische tegenstander. Zwaar gewond hadden zij nog kans gezien elkaar te wurgen. Andere lijken waren geheel ontkleed.
Friese schutters na afloop van de slag bij Kermpt.
Van de schutters die aan de Tiendaagse Veldtocht deelnamen, leden de Friese schutters de grootste verliezen. Volgens de gegevens in een Staatscourant in 1831 telden zij 14 gesneuvelden en 63 gewonden. Van de gewonden overleed een aantal kort na het gevecht of later alsnog in een (ambulant) hospitaal. In deze Tiendaagse Veldtocht verloor Johannes Pierius een klein stukje van zijn duim dat aanleiding was tot deze overlevering. Groot nieuws was het kennelijk niet: de Staatscourant van die tijd beperkte zich tot de mededeling dat Winsemius (geen verdere persoonsgegevens bekend) fuselier 18e afd. Infanterie, gewond was geraakt tijdens de Tiendaagse Veldtocht.
Hoe is ’t verder met hem gegaan? Keerde hij als oorlogsgewonde onmiddellijk terug naar Friesland of bleef hij met de troepen in Noord Brabant? Na de wapenstilstand van 12 augustus 1831 waren daar de leefomstandigheden nauwelijks beter. Deze omstandigheden waren op het Brabantse platteland in vergelijking met Friesland ronduit slecht. De boerenbevolking was arm en de grond idem. De mannen werden gelegerd in tentenkampen of ondergebracht bij particulieren, op het Brabantse platteland hoofdzakelijk bij boeren. Het verblijf in een legertent was vooral in de zomer beter dan in de wel heel kleine kamertjes en lage zolderingen van de Brabantse woningen.

Legerkamp te Oirschot.
De verschillende legerafdelingen marcheerden op het Brabantse Legerkamp te Oirschot nogal wat heen en weer. Soms was het kamp nauwelijks ingericht of er kwam bevel om de zaak weer op te breken. De legerkampen op de Brabantse heide waren vaak op onbeholpen wijze geïmproviseerd. Zelfs naar Nederlandse begrippen waren de sanitaire voorzieningen ten hemel schreiend. Goed drinkwater was nauwelijks aanwezig en van wassen was helemaal geen sprake. Het was geen wonder dat op 29 augustus 1832 in het kamp te Oirschot de cholera uitbrak. In snikhete tenten lager de zieke soldaten bij tientallen op het stro dat door hun diarree was bevuild en begonnen te stinken. Er waren nauwelijks hospitaalsoldaten. Vaak waren dat sappeurs (geniesoldaten).Ook de dienstdoende militaire geneesheren konden nauwelijks iets uitrichten.
De meeste Friese schutters zijn minstens 4 jaar van huis geweest. Wel werd een periodiek verlof van vaak veertien dagen verleend. Reisgeld werd niet verstrekt en de hoogte van de soldij is niet te ontdekken. Op 6 september 1834 wordt het bataljon Friese stedelijke schutterij onder commando van J.G. van Wageningen en dat der landelijke schutterij onder bevel van commandant Ampt feestelijk in de Friese hoofdstad ingehaald. In de loop van 1834 zijn de meeste Friese schutters die aan de krijgsverrichtingen in 1830 en 1831 hebben deelgenomen weer naar hun woonsteden teruggekeerd.
Als aandenken aan de krijgsverrichtingen van 1830 en 1831 werd bij Koninklijk Besluit van 12 september 1831 nr. 70 het Metalen Kruis ingesteld. De toekenning schijnt met de nodige soepelheid gepaard te zijn gegaan. Zo bleek niet doorslaggevend of de voorgedragen militair ook daadwerkelijk aan de Tiendaagse Veldtocht had deelgenomen. Het werd ook wel het Hasselter Kruis genoemd als verwijzing naar de bij Hasselt op de Belgen buitgemaakte kanonnen waarvan het omgesmolten brons gebruikt werd voor de vervaardiging van het Metalen Kruis.

Voorzijde van het Metalen Kruis, uitgereikt aan vrijwilligers.
Het Kruis nu speelt een belangrijke rol in onze orale familiegeschiedenis. Toen de Koning naderhand eens in Harlingen op bezoek was, wilde hij dat de dragers van het Herinneringskruis aan hem zouden worden voorgesteld. Daaronder behoorde ook Johannes. Wat er nu precies gebeurde in Harlingen is in de verschillende versies van de overlevering niet geheel gelijk, maar vermoedelijk het volgende. Iedere oud-strijder kreeg van de Koning eigenhandig een gouden tientje. Toen de beurt aan Johannes was gekomen en deze zijn tientje had geïncasseerd, stak hij zijn verminkte hand op en zei: “Dat is wel weinig, Majesteit”, waarop de Koning hem een tweede tientje gaf. Dat was voor die tijd en voor de omstandigheden waarin Johannes Pierius met zijn gezin leefde, veel geld.


Brief van Johannes Piers Winsemius aan zijn verre neef Pake Pieter, waarin hij verhaalt van de gouden tientjes en het metalen kruis van zijn pake; 4 juli 1943.
Vele jaren later bleef dit klassieke verhaal de familieleden bezig houden. Een kleinzoon van hem – Johannes Piers Winsemius, geboren 1880 – had het verhaal dikwijls van zijn beppe gehoord. In een brief hierover schreef hij in 1943: “Beppe zei, ze was zoo blij dat ze sprong bijna aan de zolder toe toen Pake met 20 gulden thuis kwam, want f 20 was toentertijd heel wat”. Zijn jongere broers Hyltje en Doede verschilden ernstig van mening, herinnerde Hyltje zich velejaren later. Doede vond het maar niks: “Hja hienen die unbeskofte man opslûten moatten” (Ze hadden die onbeschofte man moeten opsluiten). Hyltje zag dat een nuance anders; voor hem was Pake een held: “Pake wie driest, hy doarst wol sizzen.”
Het verhaal circuleerde ook in de moeilijke oorlogsjaren kennelijk binnen de familie want in een brief die de vroege sneuper Albert Wensemius op 5 november 1943 schreef in zijn brief aan zijn zeer verre achterneef Johannes Piers wordt er ook al naar verwezen:
“Geachte Winsemius,
Dat is al weer een half jaar geleden dat ik Uw brief kreeg, intussen zijn we alweer dichter bij het einde van de oorlog gekomen. Lang heb ik gedacht dat we er dit jaar af zouden komen, maar nu begin ik toch te twijfelen. U ook? We gaan ondanks dat de goede kant uit gelukkig.
Ik kan me voorstellen dat Uw grootvader en grootmoeder destijds blij waren met de twee gouden tientjes, maar vandaag zijn ze nog veel meer waard. Ik geloof f 160.- per stuk, een mooie prijs hè! Pake Johannes was vast niet verlegen, maar goed ook, daardoor kreeg hij er nog één bij. Dat metalen kruis is dat verdwenen of weet U waar het is gebleven, ik zou zoiets wel eens willen zien, dat zijn dingen die niet mogen verdwijnen.”
Daarna volgde een serie vragen over gezamenlijke voorzaten en tenslotte een prachtige uitsmijter, omdat Albert’s vrouw Willemien Breedveld zogezegd op springen stond:
“Verder ben ik voorlopig uitgevraagd, misschien kan ik er straks nog bijzetten dat wij een zoon of dochter hebben gekregen.” Het werd een dochter, Ansje Wilhelmina.
Uit het antwoord van Johannes Pierius van 17 december blijkt het Metalen Kruis inderdaad verdwenen; niemand weet waar het gebleven is. “Toen Beppe nog leefde heb ik dat zoo vaak gezien, het was even grooter dan het kruis in een rozenkrans.”

Brief van Johannes Piers Winsemius aan zijn verre neef Albert Wensemius, waarin hij verhaalt van het spoorloze metalen kruis van zijn pake; 17 december 1943.
Uit de verdere belevenissen van dit nageslacht krijgt men de indruk dat het wat het nemen van initiatieven en het aandurven van risico’s betreft, ver uitsteekt boven het normale niveau van het geslacht. Het kan mede daarom zijn dat de heer des huizes er strenge uitgangspunten op na hield met betrekking tot het ouderlijk gezag. Volgens hardnekkige familieoverlevering had hij altoos aan zijn stoel een “klabots” (karwats?) hangen om de jeugd in geval van nood tot snelle orde te manen. Dat was wellicht pure noodzaak want met zijn liefhebbende Trijntj Botes Post had hij niet minder dan twaalf kinderen waarvan er zeven hun eigen gezin stichtten, waarvan twee in het verre Amerika.


Nazaten van Johannes Pierius Winsemius (1811-1883).
6d.1 Bote Johannes (1837-1909)
Zoon Bote, geboren in 1837 te Oosterbierum, trouwde met Klaaske Dijkstra. Zij was een dochter van Sijmon Dijkstra en Neeltje Pieters Statema en daarmee een achternicht van Evert Klazes Statema, de echtgenoot van Jeltje Johannes (Julie) Winsemius.[1] Het is weer goed even het beeld op te nemen van de onderlinge verhoudingen aan de Zeedijk. Johannes Pierius woonde in 1854 met zijn gezin in Oosterbierum op huisnummer 86. In het naburige Tzummarum was Evert Klazes Statema thuis op nummer 127, Frans Theunis Miersma op 128, Lieuwe Tjeerds Heeringa op 129 en Jan Alberts Wolfendijk op 131. Twee huizen verderop, op 133, woonde Pieter Everts Statema naast Dirk Jan Oostringa, eveneens op 133. Het was dus weer gezelligheid troef aan de Dijk.
Economisch bleef het een hard bestaan. Vele Dijksters verdienden de kost als visser en kooltjer. Soms hadden of huurden zij een klein stukje land om dat voor eigen risico te bebouwen. De visserij was in hoofdzaak op haring[2]. Voor de voltooiing van de Afsluitdijk in 1932 trok de haring op grote schaal naar de Zuiderzee om daar, op gunstige plaatsen, kuit te schieten oftewel eitjes te leggen. Het zoutgehalte was er lager, het verschil tussen eb en vloed kleiner en er waren uitgebreide “velden” met zeewier waardoor het water ook wat minder koud was. In de maaitijd werd de terugtocht naar open zee gemaakt en daarbij gingen de scholen dicht langs de Zeedijk.
Al rond 1700 hadden de vissers met elkaar uitgevonden hoe de vangst met minimale ruzie het best kon worden geregeld door middel van fuiken. Deze werden haaks op de dijk geplaatst in zogenaamde rigels die soms zeer lang konden zijn. Waren er bijvoorbeeld tien boten met elk tien fuiken van zo’n 25 tot 30 meter lengte, dan liep het geheel op tot een 2,5 tot 3 kilometer. Er werd gewerkt met platbodem bootjes die met een stok – een kloet – werden voortgeduwd. Bij de langste rigels nam het wel twee of drie uur in beslag om de fuiken te legen.
Zodra de vissers van zee kwamen werd de haring geteld, een zogenaamde “tel” van 200 stuks in een kist, schoongemaakt en aan de visjagers verkocht. De opbrengst was nogal ongelijk. In het begin van het seizoen, als er nog weinig gevangen werd, bracht een tel wel f 4,- op. Maar als er later erg veel gevangen werd daalde de prijs soms wel tot 50 cent. Er gaan zelfs verhalen dat de vis op het land werd gebracht en daarna werd ondergeploegd, een vroege manier van het doordraaien van onze groenteveilingen. De bijvangst kon dat nog wel wat goed maken maar het bleef – ongetwijfeld is dat de bron van het gezegde – op je tellen passen.
Een grappige anekdote herinnert ons aan het feit dat eertijds ook nog wel zalm werd gevangen in de Waddenzee. Jacob Dirks Oostringa, een neefje van Angenietje, had eens het geluk met de blote hand een grote zalm te vangen. Wandelend over het droogvallende wad zag hij de vis in een geul rondspartelen. De zalm had het afgaande tij gemist en kon het open water niet meer bereiken. Jacob dook er op en na een aantal vergeefse valpartijen lukte het hem uiteindelijk het beest op het droge te brengen. De zalm lag toen ook nog prima in de markt. Als aandenken aan dit bijzondere feit kregen de beide dochters een gouden of zilveren halskettinkje met daaraan een gouden medaillon.
Een mooi verhaal is ook dat van Pier Klazes Bonnema die rond 1900 de boekhouder was van de rigele Koehool. De vissers daar hadden eens het geluk een paar forse steuren te vangen maar de viskopers hadden het kennelijk met elkaar op een akkoordje gegooid en boden niet meer dan f 5,- per stuk. Bonnema kocht ze toen beide voor die prijs en hield de vis vast toen de kooplui alsnog het dubbele boden. Op zijn paard ging hij naar Harlingen om ijs te kopen, timmerde een grote kist en bracht het hele spul naar Franeker waar hij het op de trein zette met als adres “Aan een van de grootste viskooplui van Brussel”. Het was natuurlijk een gokje maar de ondernemingszin betaalde een paar maanden later uit toen er een postwissel aankwam van f 126,- en dat was in die tijd een fiks bedrag.

Standbeeld van Waddenvisser op Koehool.
Daar er niet het hele jaar gevist werd en het in de meeste jaren zeker geen goudmijn was, was er tijd over voor bijklussen. Een aantal vissers stortte zich op wat we nu zouden noemen de verticale integratie, dat wil zeggen de verdere verwerking en de verkoop van vis. In 1899 kregen bijvoorbeeld Jacob de Jong, Anske Dijkstra en Tsjerk Statema elk een vergunning van Oosterbierum om een haringrokerij op te richten. Het was in de landbouw de tijd van de totstandkoming van de coöperaties, meestal opgericht om een grotere productieschaal te bereiken en bovendien in gezamenlijkheid verder afgelegen markten te kunnen bedienen. Kort na 1900 tekenden dik honderd vissers in het werkgebied tussen Zwarte Haan en Zurich als lid van de Friesche Coöperatieve Vischhandel, met als thuisbasis voor de vergaderingen Café Haringa.
De meesten verdienden echter bij in de landbouw of andere nevenactiviteiten. Eerder haalden we bijvoorbeeld al aan dat Jan Alberts Wolvendijk en zijn zoon Klaas als aannemer van werken meededen aan het herstel van de Zeedijk. Wat die landbouw betreft past een kanttekening. Barradeel werd weliswaar al vroeg gekenmerkt door akkerbouw met van oudsher hoofdproducten als tarwe, gerst, haver, koolzaad, vlas, erwten en bonen en na 1770 in toenemende mate ook aardappelen, maar het gebied tussen de Zeedijk en de Oude Dijk werd uitsluitend beheerst door veeteelt. Pas na het heersen van de veepest omstreeks 1840 werden veel percelen gescheurd. Speciaal dicht achter de dijk bleven echter de weilanden. De reden was simpel: de zilte zeewind, met flap over de dijk, deed schade aan de gewassen. Het spatten over de dijk verdween toen de overgang van de steile paalbeschoeiing werd vervangen door de brede glooiing van de stenen dijkoever, waarop de golven als het ware doodlopen. Maar toch is een paar kilometers nog de doorwerking van de zoute damp te zien aan de kruinen van de hoge bomen en van boomgroepen; de landkant loopt langzaam op door de “bescherming” van de zeekant.
Als landarbeider was het alweer geen vetpot. Het verhaal van Auke Klaazes Bonnema is illustratief. Met nog een paar anderen had hij voor een bepaald bedrag werk aangenomen bij een boer en hij betaalde zijn ploegje uit voor het aantal uren dat ze op de akkers in touw waren. De aardappeloogst ging volgens een eenvoudig recept. De man maakte met een greep de aardappels los en de vrouw of de kinderen raapten ze bij elkaar. De man sjouwde ze naar het eind van de akker en legde uit elke partij een aardappel opzij, de uitsmijters, om zo aan het eind van de dag te kunnen tellen. De verdiensten waren beperkt; de man een dubbeltje in het uur, zijn vrouw een stuiver en de zoon drie centen. Bij bieten werd er per rij betaald, een soort stukloon dus. Het is overigens aardig uit de boekhouding te zien hoeveel aardappelsoorten er al waren: Blauwe, Deinumers, Douwe Agessen, Makeboanen, Munsterse, Zaaiers en Jammen.
Ook Bote was behalve visser ook landarbeider. Hij had een aardje naar zijn vaartje en wist goed weg met de vrije Friese geest. Zijn neefje Hyltje wist vele jaren later met duidelijk genoegen het familieverhaal te vertellen van Omke Bote, die bij het ploegen besloot te wisselen van klompen naar schoenen. “Ging dit de boer te langzaam of achtte die zulks niet nodig? ’t Gevolg was echter dat Omke een trap in zijn ‘behind’ kreeg met de woorden: ‘donder je op’. Maar Omke Bote had toen nog maar één schoen aan zodat hij voortaan (dag of vóórmiddag) met één klomp en één schoen moest doen. Het antwoord hierop was: ‘Man, jo scille jo hjir jet ris foar forantwirdrje moatte.’” Neef Hyltje voegde hier na een leven hard Amerikaans werken met een blijvende verbazing aan toe: ”Ik zet dit even op ’t papier om aan te tonen dat economische toestanden zo’n grote invloed op je leven kunnen maken.” Hyltje en zijn broer Bote hadden het overigens zeer met Omke Bote en Moeike Klaske; met warmte herinnerde hij zich hoe zij ’s zondags na de kerk altijd bij de oudjes langs gingen om koffie te drinken.
Aan de Dijk was het leven evenwel verre van eenvoudig. Zo wakkerde de wind in de namiddag van 30 januari 1877 tot een zeer zware storm. Bij Jacob Dirks Oostringa, op nummer 133, stond de wieg van de acht weken oude dochter in de kamer, terwijl iedereen zich voorbereidde. Zo moest de pijp uit de regenwaterbak worden genomen om te voorkomen dat het overslaande zeewater in de bak terechtkwam en het drinkwater zou bederven. De golven sloegen echter zo hoog over de Dijk dat ook het dak werd beschadigd. Het zeewater kwam daardoor op de zolder en lekt door de houten plankenvloer. Het liep vervolgens in straaltjes langs het kabinet naar beneden. Zo erg hadden ze het nog nooit meegemaakt. Krantenberichten uit die tijd roepen nog steeds het beeld op van verschrikking.

Bericht over de januaristorm in de Franeker Courant van 1 februari 1877.
De Dijk werd het zwaarst beschadigd ter hoogte van steen 11 waar ook de huisnummers rond de 130 stonden. Maar van een echte doorbraak was – gelukkig – geen sprake. Wel waren de Dyksters massaal in actie gekomen met hun zeilen om de Dijk te beschermen. Op 1 maart 1877 presenteert opzichter Kuipers een staat van gebruikte zeilen zoals die teruggebracht waren en ook van die welke de eigenaars niet terug wensten te ontvangen omdat ze liever geld hadden. De schade liep overigens op tot f 24.000 aan paalwerk en f 2.250 aan aardwerk.
De laatste levensjaren van Bote waren zeer moeilijk. De schadelijke effecten van een toenemende aderverkalking ondermijnden zijn geestelijke vermogens en hij overleed tenslotte in de psychiatrische inrichting te Wolfheeze.
Van de kinderen van Bote en Klaaske bleef de oudste, Sijmon (1869-1941), in de vertrouwde omgeving en in het oude beroep van visser/arbeider. Ook zijn vrouw Lijsbeth Cornelis Westra stamde uit een nest van echte Sédyksters. In 1903 treffen we hem, samen met zijn oom Pier, als visser ingeschreven op de staat van leden van de Friesche Coöperatieve Vischhandel. In 1912 beoefent hij als eigenaar van een open roeiboot van 3 meter lengte de haring- en palingvisserij met als knecht S. Boutsma; het registratienummer is BA 52. BVijf jasar later bemant hij de boot samen met S. Van der Zee, in 1923 wordt alleen zijn eigen naam vermeld.
Weer zes jaar later, in 1929, staat de boot op naam van zoon Bote tezamen met K. van der Kuur. Bote, geboren in 1903, woonde als één van de laatste vissers-landarbeiders aan de dijk onder Sexbierum. Een krantenverslag van het avontuur dat hij tezamen met medevissers H. van der Kuur en Joh. J. Duimstra overleefde op het koude Wad van 26 januari 1936 doen nu nog rillingen opkomen. De foto uit de vroege jaren van de 20e eeuw van twee vissers op “Palma’s rigele”, de visplek Palma bij Sexbierum, bevat met een kans van een op vier een van onze laatste vissende familieleden. Zijn vergunning op de BA 52 is kennelijk vervallen in 1947. Hoewel beide dochters Hiltje en Klaske in en rond Sexbierum met hun respectievelijk echtgenoten Hendrik van der Kuur en Geert de Groot gezinnen vormden, stierf deze tak in de naamdragende lijn echter met Bote uit.

Afstammelingen van Bote Winsemius (1837-1909).


Staat van de Friesche Coöperatieve Vischhandel van januari 1903 waarop als actieve vissers nog staan vermeld Pier Winsemius (op de visplek Oosterbierum) en zijn neefje Simon Winsemius (op de plek Palma in Sexbierum).
[1] Neeltje Pieters Statema (ca. 1816-1857) was de dochter van Pieter Klazes Statema (ca. 1779-1855), de oudere broer van Evert Klazes Statema (ca. 1784-1858) die via zoon Klaas Everts de pake was van Evert Klazes Statema (1851-1934), de echtgenoot van Jeltje Winsemius.
[2] Bij het opstellen van de volgende tekst is breed gebruik gemaakt van het boekje van Sybe Andringa over “De hjerring fiskerij, libjen en wurkjen oan’e seedyk” (Aldheidkundige Feriening Barradiel, 1991).




De Zeedijk met daarop aangegeven de plaatsen waar fuiken werden uitgezet waaronder Palma’s rigele.


Foto’s van vissers op “Palma’s rigele”; met een kans van een op vier is een van hen Simon Winsemius of zijn zoon Bote (geboren 1903).

Verslag van een bijna-ramp ten gevolge van invallende mist; Leeuwarder Courant, 27 januari 1936.
Dochter Trijntje (1870-1930) huwde met Rients van der Zee uit het naburige Almenum. Een aantal van hun tien kinderen – we weten het van Douwe en Simentje – werd nog in Oosterbierum en Pietersbierum geboren maar het grote gezin is nogal eens verhuisd en woonde onder meer in Lemmer. Den Helder en Amsterdam. Rients zocht het in de scheepvaart en was kennelijk ook binnenschipper van beroep. In zijn jonge jaren heeft hij als matroos gevaren op de viermastbark “Pro Patria” van de Hollandsche Stoombootmaatschappij die vanuit de thuishaven Amsterdam met producten als porceleinklei voer op Engeland.

Vissersboot van Rients van der Zee.
Het leven van Trijntje en Rients onderging een fundamentele verandering toen hij, kort na de dood van een van zijn kinderen, in 1917 een bijeenkomst bezocht van het Leger des Heils. Toen gevraagd werd wie wat meer over God wilde weten, stak hij als enige zijn hand op. Vele jaren later, bij de viering van zijn honderdste verjaardag, schreef het Nieuwsblad van het Noorden: “Sindsdien is hij een vroom mens geworden.” Nagenoeg hetzelfde verhaal wordt overigens in het Nieuwsblad(?) van 22 januari 1971 verteld over zijn zoon Douwe Rientzes van der Zee (geboren in 1894 in Pietersbierum) die in 1916 huwde met Mettje Duizendstra met wie hij 12 kinderen kreeg. Hij werd bekeerd in Valthermond waar hij met zijn schip vlak voor een kerk lag. Enkele dagen tevoren had het echtpaar een van hun kinderen ten grave gedragen, waarbij de doodgravers wed verzocht op te schieten omdat er nog gevaren moest worden. In Valthermond werd hij meegenomen naar een bijeenkomst in de kerk waar een bekeerde komiek vertelde over zijn ervaringen met God. Op de vraag of er in de kerk misschien mensen waren die met die God wilden kennis maken, stak Van der Zee spontaan zijn hand op.
Trijntje is in 1930 in Amsterdam overleden en Rients verhuisde in 1948 terug naar Harlingen waar hij vanaf 1950 woonde in het gemeentelijk rusthuis. Nog in 1971 meldde de krant met bewondering dat hij alle namen van zijn nageslacht uit het hoofd kende. Dat mag ook alleszins een prestatie heten, want dat betrof op dat moment naast de zeven overlevende kinderen nog zo’n dikke honderddertig kleinkinderen, achter- en zelfs achterachterkleinkinderen.

Artikel over Rients van der Zee, “de oudste Heilsoldaat van Nederland, ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag. Bron: Nieuwsblad van het Noorden, 26 februari 1971.
Zoon Johannes (1871-1940) zocht het evenwel verder af. Hij kon, wat men in de Friese dorpen placht te noemen, “goed leren”. Johannes ging daarom naar de zeevaartschool, hoewel dit voor zijn ouders een grote opoffering – “arbeidersmensen konden dat nu eenmaal niet doen”, zoals neef Hyltje zich herinnerde – betekende en de geit moest daarvoor worden verkocht. Zelfs deze inbreng was onvoldoende en uiteindelijk kwam de studie pas rond toen “een dokter” van de problemen hoorde en financieel in de bres sprong. Johannes scheepte in 1892 in met het 7e Regiment Infanterie op weg naar Singapore; hij komt dan ook voor in het register van de verleende toestemmingen aan nog dienende Land en Zeemiliciens, tot uitoefening van de Buitenlandsche zeevaart of Visscherij. In 1901 trouwde hij met de handschoen – hij te Batavia, zij in Utrecht – met Mients (Wilhelmina) Seeuwen. Zij was afkomstig uit Den Haag en daarmee werd – een betrekkelijk unieke gebeurtenis binnen het geslacht Winsemius – weer Hollands bloed toegevoegd.

Trouwaankondiging in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 11 november 1901.
Mients stamde uit een kleurrijk gezin. Zus Mies (1872-1958 Leeuwarden) trouwde nog heel netjes met rechter Johan Antony Stoop in Leeuwarden. Broer Karel, geboren in 1927 in Palembang, diende echter in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en huwde een “zeeroversprinses” van Javaanse adel. Hun jongste kind was de kleurrijke, in familiekring zeer bekende Tante Adé. Zij was volgens haar nichtje Henriette en neefje Pier een “spannende” tante. Rookte sigaren, was lesbisch en kon prachtig borduren.
Karel werd door de Japanners gevangen genomen en met het “helleschip” de Junyo Maru met 2300 Nederlandse, Engelse, Australische en Amerikaanse krijgsgevangenen en 4200 Javaanse slavenarbeiders – romusha’s – op transport gezet van Batavia naar Padang. Zij zouden op Sumatra aan het werk worden gesteld aan de Moeara-Pakan Baroe spoorweg. Het schip werd echter op 18 september 1944 in de Indische Oceaan nabij Benkoelen aan de Westkust van Sumatra getorpedeerd door de Engelse onderzeeboot HMS Tradewind. Het schip zonk binnen twintig minuten en meer dan 5000 mensen verloren het leven waaronder Karel. Het was op dat moment de grootste scheepsramp ooit, omvangrijker dan de ondergang van de Titanic.

De Junyo Maru.
Het grootste deel van zijn carrière brachten Johannes en Mients door in het voormalige Nederlands Indië, waar hij zijn zeemansloopbaan eindigde als kapitein bij de K.P.M., de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij. De scheepsberichten, waarin indertijd de afvaarten en aankomsten van schepen werden gemeld, wemelen van de reizen naar lang vergeten plaatsen in de Indische Archipel die Johan als gezagvoerder maakte. Het heeft er schijn van dat Wilhelmina vele malen meereisde of zelfs –verhuisde. Hun kinderen Kien (Caroline) en Hans (Johan) werden bijvoorbeeld geboren in de exotische plaatsen Mr Cornelis en Soerabaja. Het moet een droom zijn geweest van Johannes om ooit gezagvoerder te worden op een van de grote schepen van de K.P.M. De kranten bolden regelmatig uit met speculaties daarover, de status was kennelijk enorm. Die droom werd rond 1919 bewaarheid toen hij de s.s. Melchior Treub mocht varen.

De s.s. Rumphius met gezagvoerder J. Winsemius op stoom in de Indische Archipel; ca. 1913.

De eetsalon van de s.s. Rumphius.

Scheepsbericht over vertrek uit Batavia in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 15 maart 1903.

Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 10 juni 1919.

De s.s. Melchior Treub in Indische wateren.
Verre familieleden hebben later van verscheidene Oostindiëgangers, aan wie de weinig voorkomende naam opviel, verhalen vernomen omtrent kapitein Winsemius, die omdat hij in het interinsulaire verkeer voer behalve kapitein ook regelmatig gastheer van zijn passagiers was. Eén daarvan was dat kapitein Winsemius altijd bijzonder voorzichtig was met het drinken van alcoholica, een deugd die in die tijd in Indië niet veel voorkwam. Zijn gastheerschap bracht mee dat hij, wanneer het uur van het “paitje” – het Maleise woord voor bittertje – was gekomen, zijn passagiers een borrel moest aanbieden. Hij had dan de afspraak met de bediende dat er op de hoek van het presenteerblad steeds een borrelglaasje met water zou staan dat voor de kapitein, die als eerste werd bediend, was bestemd.
In december 1921 werd Johannes agent van de Rotterdamse Lloyd en betrok hij met zijn gezin de rechterhelft van de villa Bos en Veldzicht aan de Rijnsburgerweg 125/125 A te Leiden. In de jaren dertig gaf Johan in een aantal ingezonden stukken in de krant zijn – duidelijke – mening over het koloniaal bestuur. Hij had daar goede gronden voor. In de ruim dertig jaar dat hij de Indische wateren had bevaren maakte hij kennis met vele bestuurders en andere koloniale grootmachten en hij zal stellig een gefundeerd oordeel hebben gehad. De kapitein in ruste overleed in 1940 in Leiden.

Johannes Botes Winsemius en zijn vrouw op een foto uit 1936 in Noord-Sumatra, met als begeleidende tekst: “Father & Mother below x”.

Wie er op deze foto staan, is vooralsnog onbekend. Hij hoort echter stellig bij de tak Johannes Pierius.
Dochter Kien (Caroline;1902-1976) groeide op in het Verre Oosten maar studeerde medicijnen in Leiden. Fraaie “actiefoto’s” van haar snijzaalonderricht brengt haar studie dichterbij. Na een werkzame periode als arts werd haar leven steeds gecompliceerder; zo herinnerden de kinderen van haar broer Hans zich: “Ze wilde alleen maar vrouwen zien, zelfs haar eigen broer nauwelijks.” Al in 1940 werd zij verpleegd in Den Dolder.



Links: Kien in Singapore; 22 januari 1910. Midden: in Leiden; 1923. Rechts: 1931.

Voorste gedeelte der Snijzaal: C. Winsemius links aan de tafel; Prof. Barge (klein; direct boven haar); 9 maart 1923.

Voorste gedeelte der Snijzaal: C. Winsemius aan 4e tafel in het midden, naast dame met donkere jurk; 9 maart 1923.

Wat o wat? De prent is gedateerd 1 juni 1928 en linksonder voorzien van de initialen L.W. Geheel links staat L. Verschoor, de dominante spreker links is Prof. Gorter die in het ballonnetje zegt: “” Waarom heeft dit kind een top? Waar is de sub. van zaal 51?” Naar hem luistert M. Jacobi terwijl rechts van haar Mevr. V. Laarhoven luistert naar Dr. Kop die met een X-foto in de hand zegt: “Ja – eh – dat kind heeft zeker weer niet recht in de galg gehangen.” Dr. van Brero vult aan: “Maar hij is scheef!” Half verscholen achter haar luistert ook F. Janssens mee. Het kind geheel rechts op een po zegt: “I miss my Swiss.” De vrouw links boven hem op de rug gezien is L.W.

Afwikkeling van het testament van vader Johannes; Kien wordt dan al verpleegd “in het Krankzinnigengesticht, de Willem Artszstichting te den Dolder”; 29 juni 1940.
Van 1922 tot 1928 zat zoon Hans (Johan; 1910-1964) op de HBS in Leiden. Hij vervaardigde daar een prachtig schoolschrift met “Caricaturen en Portretten”, die getuigen van een scherpe waarnemingszin, een opmerkelijke tekenvaardigheid en een groot gevoel voor humor. Zijn karakterschetsen zijn zelfs nu, zoveel jaren later en zonder de hoofdrolspelers te kennen, alleszins lezenswaardig; de bijgevoegde “kieken” geven ook een mooi beeld van het leven en welzijn in een vroegere HBS-klas.


Kaft van het schoolschrift: “Caricaturen en Portretten door J. Winsemius; kieken door Jacobi, Roodhuizen”.















Bladzijden uit het schoolschrift van Hans Winsemius.
Vervolgens stortte hij zich met inzet op het Amsterdamse studentenleven, Levendige beelden herinneren aan goed bestede jaren als fervent Corpslid.


Inauguratiediner; 28 september 1928. Eerste-jaars Diner; 26 oktober 1928.

Met jaarclub naar Corpsbal(?)



Lustrumoptocht Corps
Na een kandidaatsexamen in november 1931 studeerde hij in februari 1934 cum laude af in Sociale geografie met een pakket vakken dat ook volkenkunde, landbeschrijving, geschiedenis en sociologie omvatte. Twee jaar later promoveerde hij in december 1936 op een proefschrift met als titel “Nieuw-Guinee als kolonisatiegebied voor Europeanen en van Indo-Europeanen”, dat enige tijd als facultatief leermateriaal gebruikt werd aan de Amsterdamse universiteit.


Twee portretstudies.


Wie o wie?

Feestprent vervaardigd ter gelegenheid van de promotie van Johan Winsemius; 18 december 1936.
Hans begon zijn ambtelijke carrière als commies bij de Provinciaal Planologische Dienst van Noordholland en woonde die eerste jaren op kamers op het Rhododendronplein 17 in Heemstede. In die periode beijverde hij zich als Sociaal Geograaf bij de Vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen en Streekplannen binnen de provincie, maar in 1942 sprong hij over naar de rijksdienst en werd Economisch-Geograaf aan het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart te Den Haag, meer specifiek bij het Centraal Instituut voor Industrialisatie. Het is fascinerend te bedenken hoe die activiteit in de oorlogsjaren inhoud moest krijgen.

Aanstelling als adjunct-commies; 1 november 1938.

Feest:25-jarig bestaan van de Velser HBS van Wilhelmina; 1946.
Hij trouwde in 1943 met Wilhelmina Donkers uit Beverwijk. Het gezin woonde lange tijd aan de Rijnsburgerweg 125a in Leiden. Na hun huwelijk in 1943 namen zij dit huis over van zijn moeder die na het overlijden van vader Johannes naar Amsterdam verhuisde. Vele jaren later haalde hun toenmalig buurmeisje Nel Nagel herinneringen op aan die oorlogsjaren. Ze was vier toen de oorlog uitbrak en vertelde van de razzia’s die de Duitsers hielden op de Rijnsburgerweg. “Dan werd dat snel doorgegeven van…verstoppen, verstop je, want…, maar ja als er een razzia op de Rijnsburgerweg was waar moest je heen? Mijn vader die vloog soms de heg over als we dat hoorden. Pappie, vluchten! Nou, dan vluchtte hij die heg over. Het Land van Ballego en dan bij de familie Winsemius, een heel groot huis op de Rijnsburgerweg, daar konden ze dan onderduiken en dan, ja, dan werd er wel weer gewaarschuwd als het veilig was. . . .
Mijn vader is met … die meneer Winsemius in de Leidse Sterrenwacht[1] weken ondergedoken geweest, zes tot acht weken. Met een winterwortel en een po gingen ze dan ’s avonds weg. En ja, ze moesten hun behoeften doen en ze moesten eten en waren in grote spanning, natuurlijk, ’s nachts…dágen hebben ze daar gebivakkeerd. Het was ook dat ze niet thuiskwamen overdag, hoor, als het veilig was. Ja, zo ging dat!”


Ausweis: Dr. Winsemius moet vrijelijk kunnen bewegen; tot 31 december 1944.

Dr. J. Winsemius is helaas arbeidsongeschikt: hij moet driemaal daags insuline spuiten; 4 december 1944.
Na de oorlog kwam hun leven in rustiger vaarwater terecht. Hans werkte tussen 1946 en 1961 voor de Rijksdienst voor het Nationale Plan was als planoloog één van de belangrijkste grondleggers van de ruimtelijke ordening in en rond het Groene Hart. In de beginjaren werd het gezin verrijkt met de geboorten van Henriette en Pier.



Geboortekaartjes van de heer en mevrouw Winsemius-Donkers.

Bericht in Algemeen Handelsblad; 7 oktober 1952.

Benoeming tot hoogleraar; 22 augustus 1963.
[1] Volgens zoon Pier betrof het onderduikadres niet de Sterrenwacht, maar de nabijgelegen Hortus Botanicus.

Het bijbehorende krantenbericht; 28 augustus 1963.
In 1964 was hij kortstondig betrokken bij de Dienst Zuiderzeewerken, maar datzelfde jaar werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit in Groningen, de eerste ooit binnen het geslacht Winsemius als wij onze geadopteerde voorouders Pierius en Menelaos Winsemius uit de tak Haeye Piers (zie sectie 8b) voor dit doel buiten beschouwing laten. Vele jaren later, toen zijn verre achterneef Pieter als Minister van VROM dit beleidsterrein in zijn portefeuille had, werd zijn naam nog veelvuldig met groot respect genoemd. Hij was een van de eersten die de planologische kracht onderkende van de ringvormige “rode” bebouwing rond de oase van het Groene Hart.
Dochter Henrietta huwde apotheker Willem van der Tuuk en vestigde zich in het Drenthse Eexterveen, waar zij beiden tot late leeftijd actief paardreden vanuit eigen stal. Willem overleed in 2009.

Klas 6 van schooljaar 1958-1959 van de OLS Terweeweg in Oegstgeest. De lange jongedame in het midden van de achterste rij is Henriette Winsemius, vijfde van rechts op de voorste rij is haar broer Pier.


Huwelijk van Henriëtte, Nieuwsblad van het Noorden, 30 oktober 1976.
Zoon Pier begaf zich op het creatieve marketinggebied en bestierde met zijn eega Jane van der Togt een fraaie omgebouwde boerderij in het hartje van Blaricum in het Gooi. Pier werkte rond 1980 voor KLM gateways en keerde daar in 1998 terug, ditmaal in Afrika. Mooie verhalen over “white hunters” die in opdracht van de Tanzaniaanse regering op krokodillenjacht gingen. Toen onverwacht ook Elfrieke van Galen, de toenmalige directeur van KLM City Hopper mee ging, mondde dit uit in de stichting Wings of Support waarbinnen KLM’ers – vliegers, kabinepersoneel – zich inzetten voor kleinschalige projecten in Afrika.
Pier was een hartstochtelijk verzamelaar en (beschaafd) racer van antieke auto’s en wierp zich korte tijd op als lijsttrekker van de lokale partij Hart voor Blaricum. Hij hetrouwde met Linda Meijer en huisde daarna in het Friese Vinkega. Marc en Pieter, de twee zoons van Jane en Pier, zetten de mannelijke lijn binnen deze tak voort.

Pier Winsemius, Hart voor Blaricum
Zoon Marc werd relatiebeheerder gespecialiseerd in adres- en identiteitsfraude binnen het ministerie van BZK. Samen met Mureielle Hemmes kreeg hij dochters Sophie (2011) en Hannah (2015).

Marc Winsemius
Tweede zoon Pieter deed propedeuse Lerarenopleiding Geschiedenis aan de Hogeschool Utrecht (2006) gevolgd door de Rockacademie Fontys Hogeschool Tilburg (2008) en een Master of Science Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (2015). In zijn vrije tijd werkte hij bij de Apple Shop in Amsterdam waar hij werd ingewijd in de fijnere kneepjes van de ict binnen organisaties. Ging vervolgens aan de slag als Event Manager bij Complent.Us, maar stapte al snel over naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in eerste instantie in Den Haag maar vanaf 2020 als IT specialist in Turkije. Samen met Myrthe Vermaasse kreeg hij dochter Kien (2022).

Pieter Winsemius
6d.2 Janke Johannes (1838-1919) en Freerk Jacobs Duimstra
Ook de andere kinderen van Johannes Pierius zochten het geluk ver van huis. Voor de meeste emigranten ging het pad niet over rozen, maar de vooruitzichten in het Heitelân waren nog beroerder. Dochter Janke (1838-1919) bleef in Nederland en huwde met Freerk Duimstra. Van hun zes kinderen trouwden er vier: Jeltje (geboren 1868), Jacob (1870), Johannes (1874) en Bote (1876). Alleen van Jacob weten we iets meer. Na zijn huwelijk met Tetje Nannings Dijkstra emigreerde het grote gezin naar Amerika waar het zich breed heeft vertakt.[1]

Janke Johannes Winsemius.

Nageslacht van Janke Johannes Winsemius (1838-1919).

Voorgeslacht van Freerk Jacobs Duimstra.

Jacob Duimstra met zijn echtgenote Tetje Nannings Dijkstra.

De kinderen van Jacob Duimstra en Tetje Nannings Dijkstra in 1948: Klaske, Henrick en Jacob.

Familieportret van de Amerikaanse tak van vader Nanning Duimstra.
6d.3. Stijntje Johannes (1840-1897)
Drie van de vier kinderen uit het huwelijk van Stijntje met Ane Miedema, gesloten in 1862 in Barradeel, emigreerden naar de Verenigde Staten. Ynskje huwde Age Faber en vestigde zich in New Jersey. Vermoedelijk is Age vrij jong overleden en is Ynskje hertrouwd. Er is in notities van rond 1945 ook sprake van een op dat moment 18-jarige dochter Stijntje (Christina). Trijntje en haar echtgenoot Albert Haspers kozen voor Minnesota of Wisconsin; zij overleed – volgens kleine krabbeltjes in oude notities: kinderloos – in Hull, North Dakota, mogelijk bij haar tante Jeltje (zie sectie 6d.7) die zich hier ook gevestigd had. Cornelis tenslotte ging eerst naar Amerika, daarna naar Argentinië en uiteindelijk naar Nieuw Zeeland. Zijn vrouw en hij werden in het laatste land grote vrienden met de socialistische premier(?) Savage. Toch hebben zijn vele diverse ervaringen de treurige gebeurtenissen ondervonden “op ‘e mounke under Seisbierrum” nooit kunnen uitwissen. Volgens onbevestigde berichten zou het echtpaar – de naam van zijn vrouw is vooralsnog onbekend – een zoon Arnold hebben gehad, vernoemd naar zijn pake Anne.
Alleen zoon IJsbrand bleef in Friesland waar hij in 1902 huwde met Trijntje Alberda.

Nazaten van Stijntje Johannes Winsemius en Ane IJsbrands Miedema.
[1] Een fraaie genealogie van het geslacht Duimstra, en vooral van de uitgebreide Amerikaanse tak daarvan, is opgesteld door Pamela Jean Green Duimstra. Zij is ook de bron van veel prenten en informatie.
6d.4 Grietje Johannes (1843-1878)
Grietje trouwde in 1868 met Nanne Jannes de Groot, de zoon van Jan Gerrits de Groot en Pietje Pieters van der Wal uit Sint Jacobi Parochie. We weten op dit moment buitengewoon weinig van dit stel, zelfs zijn afstamming is vaag. Er is, kortom, een inhaalslag noodzakelijk om de familiekloof te vullen, maar een eerste slag bracht een vrij groot nageslacht van zoons Jan en Johannes en dochter Pietje aan het licht die roepen om verder sneupen.

Voorgeslacht van Nanne Jans de Groot.

Nazaten van Grietje Johannes Winsemius en Nanne Jans de Groot.

Nazaten van Jan de Groot en Janke Rienstra.

Nazaten van Johannes de Groot en Geertje Gerlofke de Vos.

Nazaten van Pietje de Groot en Pieter Dijkstra.
6d.5 Antje Johannes (1847) en Tjeerd (Charles) Woudema
Antje, in 1847 geboren, emigreerde in 1891 met haar man Tjeerd (Charles) Woudema en de kinderen naar de Verenigde Staten. Zij volgden in het voetspoor van oudste zoon Johannes (1869 Sexbierum) die op 21-jarige leeftijd emigreerde na eerst in de Nederlandse marine te hebben gediend. Hij vormde in het verre Amerika het bruggenhoofd voor de rest van het gezin, dat hem twee jaar later volgde over de oceaan. Zij vestigden zich eerst in Chicago maar verhuisden daarna naar DeMotte, Indiana, een 50 mijl naar het zuidoosten.
Dit was een typisch Nederlandse vestiging waar het Touch of Dutch Festival jaarlijks een kleine tienduizend bezoekers trekt voor “a parade, a car show, free live entertainment, craft and food vendors, kid’s entertainment, giveaways, fireworks and so much more!” DeMotte is en was geen wereldstad met op dit moment ruim vierduizend inwoners, maar bij aankomst van Antje en Tjeerd stellig geen duizend. Oude ansichtkaarten schetsen een beeld van de landelijke omgeving waar zij zich vestigden. Het dorp trok zich op aan de C.I. & S. Railroad die DeMotte in 1907 drie maal daags beide kanten op verbond met Kankakee, Momence, Shelby, Wheatfield, North Judson en andere dorpen in noordelijk Indiana. In de naaste omgeving kon je overstappen op de Monon Route die liep van Chicago naar Louisville. Een goede twintig jaar later had ook de auto zijn entree gemaakt in het straatbeeld.

Traffic jam at the DeMotte post office; ca. 1911. The building was destroyed during the 1936 fire that ravished the village center.


Business section DeMotte around 1930 … and some years later
Our current data base on this subbranch of the Winsemius family is sorely lacking; further research is needed and we would love to get help from the descendants of Antje Johannes Winsemius. Building on the obituaries of various family members we have gathered a first insight as a platform for expanding the data as well as a helicopter view of the physical and social setting in or near DeMotte, Indianajust southeast of Chicago where Antje and Tjeerd Woudema shortly after 1900. Any input – names, data, family history and illustrations are very welcome at pieter@winsemius.com.
At this stage it is not clear whether youngest son Bote was alive; apart from his birth certificate we have not found any further trace of him. We also have no further information on Antje and Tjeerd.

Offspring of Antje Johannes and Charles (Tjeerd) Woudema.
John (Johannes) (1869) and his beloved Anna Oosten had four children. We have no information on daughter Jane (Jennie) (1907 – 1996) and son Charles. Although sketchy, more is known regarding daughters Clara (1898-1973) and Anna.

Offspring of John (Johannes) Woudema en Anna Oosten.
Clara Woudema married George Mosier and they had daughter Johanna (Jo) and son Claude.
Johanna Mosier (1917 DeMotte, Indiana – 2004 Munster, Indiana) was a graduate of DeMotte High School. She was married April 1, 1935 in South Bend, Indiana to Neil John Morrow and he preceded her in death in 1993. Johanna was a homemaker and was also the owner of Morrow’s Turkey Farm located near Hebron. She was a member of the Hebron United Methodist Church; the Lake County Home Economics Club; the Indian Trail Grange; the Lake County Fair Board; the Lake County Republican Committee; and she also served as a 4-H leader for many years.


Public school DeMotte around 1925. Dutch Reformed Church.
Her husband Neil Morrow was a scion of the staunchest of Scottish stock and has an ancestral history of which he may well have been proud. His grandfather John Morrow was born in 1842 in the picturesque and historic old city of Dundee, Scotland. He was but three months old at the time of his father’s death and therefore was reared in the home of his maternal grandparents, David and Isabel Milne. He was but four years of age at the time of their immigration to America, in 1846. David Milne was a man who showed forth the invincible courage and other sterling traits of the sturdy race of which he was a worthy scion. For twenty-one years prior to coming to the United States he had been engaged in the hazardous enterprise of whale fishing in the Arctic regions, to which he made seven voyages, on each of which he was absent from home for three years.
John Morrow was but a few months from his nineteenth birthday at the time when the dark cloud of civil war spread its pall over the national horizon. He immediately enlisted in the Ninth Indiana Volunteer Infantry and remained a soldier of the Union for a period of four years and four months. Before final victory had crowned the Union arms and peace had been declared he had participated in twenty-nine battles, besides innumerable minor engagements. On the 24th of November, 1863, Sergeant Morrow took part in the memorable battle of Lookout Mountain, where he received a wound in the right hip. He kept in his possession, as a memento of this wound, the bullet that was finally extracted therefrom and which weighs one and one-fourth ounces. Towards the end of the Civil War he was with General Sherman on the ever memorable march from Atlanta to the sea. He fired his last shot at Nashville, Tennessee and in 1865 was honorably discharged.
In 1866, Mr. Morrow married Amy Green, the daughter of Benjamin Green and Hepsy Ann Pratt. The Green and Pratt families were founded in America in the colonial days and both found valiant representatives in the patriot service in the War of the Revolution. Major Nathaniel Merritt, a great-grandfather of Mrs. Morrow, served seven years in the great struggle for independence, in which he attained to the rank of major. Ephraim Pratt, another great-grandfather, was likewise a soldier in the same prolonged conflict, and Joshua Green, another ancestor, was a valiant soldier in the War of 1812.
Grandfather John Morrow rented a farm of one hundred and sixty acres in Lake county, Indiana, not far distant from his later home village of Hebron, just north of DeMotte. His eldest son, Uri Hodson Morrow, was one of the representative farmers and stock-growers of Lake county, where he resided upon the old family homestead. He purchased a farm of eighty acres adjoining the place and he showed his progressive spirit by making a specialty of raising fine draft horses. With Julia Bryant he became the father of Neil Morrow, the husband of Johanna Mosier
Johanna (1917 DeMotte – 2004 Munster, Indiana) and Neil (1907 Hebron – 1993 Hebron) had seven children, all of whom married.

Offspring of Johanna Mosier and Neil Morrow.
Some of them as yet left no traces but others such as oldest son James “Jim” Lee Morrow (1936-2012) provide more than a glimpse. Jim was a graduate of Hebron High School class of 1954 and Purdue University class of 1958 with a degree in Agriculture. He served briefly with the United States Army. Jim ran the family farm with his brothers, raising cattle and crops, and was a big supporter of the 4-H program. He loved to play golf and was a charter member of the Hebron Golf league since 1964. He also spent many years bowling on the Hebron Mens Bowling League. Active in the Lake Co. and Eagle Creek Township Republican Party, Jim held several offices and sat on numerous boards. Jim traveled all over the world with his wife Rosemarie (Rosie) Kleine; he loved to experience new cultures and history. He never met a sport he didn’t like; specifically Chicago sports Cubs, Bulls and the Bears. He eventually even became a fan of NASCAR.
Oldest daughter Julie (1937-2014) attended Purdue University and later married Dr. Carl Nelson. As a young girl, she was a 4H club member, winning the award for the prize steer at the county fair. She lived in many places in het married life including Los Angeles, Fort Lee in Virginia, Cleveland and Kitlington, England. Later on she moved to Little Rock, Arkansas with her family where she became an antiques dealer. In 1989, wanting to get back to her small town roots she relocated to Prairie Grove, Arkansas, and slowly began renovating an old property there. As her obituary said, “she created a home filled with love and it became a gathering place for her children and grandchildren and was always special on Thanksgiving and Christmas.” With Carl, she raised Kurt, Kristine and Kitty; as yet we have no further information.


Julia Anne Nelson (1937-2014).
Apart from the large family and the daily running of a major cattle and turkey farm in Hebron, we know little about their early family life. Still the tidbits that we learned from the local newspaper, the Wheatfield – Kankakee Valley Post, raises intriguing questions. On February 3, 1950 for instance Niel (sic) Morrow and Charles Arney of Hebron attended the Midwest Turkey Trot at Turkey Run, Indiana. Our eternal source of wisdom, Google, suggests a turkey trot is a footrace, usually held on or around Thanksgiving Day. It’s a popular event for families and friends to participate in, often with turkey-themed costume contests and charity fundraising. Many questions remain unanswered. Did Neil dress like a turkey and how does that look? Didn’t he and his mate Charles mess up their agendas: February 3 is no Thanksgiving and, moreover, bitterly cold in Indiana?
A 1991 family interview, however, provides a sharper focus on the Morrow-Mosier household. “Johanna Morrow, the 74-year-old matriarch of the farm, is never too busy to talk to customers, a part of the job she most enjoys. She and her husband, Neil, have been in the turkey business 56 years. Morrow said her husband began raising turkeys before they were married. “After we got married we kept raising turkeys and kids. We raised all seven kids here on the farm,” she said.
The 400-acre homestead includes a sprawling, old-fashioned brick home and winding driveway that leads to the turkey pens and processing and pickup shed. At one point the Morrows raised close to 30,000 turkeys. “Then the markets weren’t so good, so we cut back,” she said. This season the Morrow family will sell about 1,500 white Hollands, including both the smaller hens and the larger tom turkeys. The turkeys are killed, cleaned and cooled on ice just before being wrapped and sold to customers.
Rhonda Morrow, daughter-in-law of the Morrows, grew up in Gary but now enjoys working on the farm and raising turkeys. The work, which intensifies during the holidays, begins in June when the young birds are bought from a poultry nursery in Michigan. “They are raised with no chemicals or preservatives,” Rhonda Morrow said. The turkeys are fed a ground corn-based feed and are never pre-frozen. “We get people calling to place orders at the beginning of November, and we will continue to take orders until Wednesday,” said the younger Morrow. The family also continues to sell the turkeys, whatever is left, during the Christmas season, she said.
Two of the senior Morrow sons – Leon and Rhonda’s husband Michael – take time off from their regular jobs to help on the turkey farm during the peak season. “I have been doing this ever since I can remember,” said Michael Morrow, owner of a service station. “I take time away from my job and come out from Saturday until the Wednesday before Thanksgiving. It’s my vacation,” Leon Morrow said with a grin.”


Hebron around 1912

Hebron countryside 1934.
Much less is known on Phillip Morrow, Johanna’s younger brother who passed away in Hebron in 2016. He was survived by his loving wife of 55 years, Charlotte Schulz and children: Steven, Ingrid Monix and Doreen Anglis, all of whom where married. Phillip was a farmer and an avid gardener who took great pride in his prize winning sunflowers and veggies at the Lake Co. Fair. He was an outdoorsman, enjoyed watching sports and The Weather Channel. Phillip was an active member of Trinity Evangelical Lutheran Church in Crown Point.
Still less is known regarding Johanna’s brother Claude Mosier. With his wife Emily he had five children, but we don’t even know their names.

Early 1900s postcard.
Returning to John (Johannes) Woudema and Anna Oosten, second daughter Anna was born around 1906 and married Paul Black. We know little about their family other tan that first daughter Mildred Ellen Black (1927 DeMotte – 2020 Wabash Township, Indiana) graduated from DeMotte High School, Class of 1945. Even though she suffered from polio in her younger years, Mildred had a keen intellect and received her bachelor’s degree in education from Purdue University. While at Purdue, she met and married Clyde Buzek in 1952. Mildred taught school for many years and raised their family of three children in Indianapolis. She was an avid reader and loved her family dogs. Mildred enjoyed living in a retirement community in Florida for 40 years before returning to the Indianapolis area.

Offspring of Anna Woudema and her daughter Mildred.
It must be the shortest note in our family book, but on November 17, 1932 the Kankakee Valley Post reported that “Misses Martha Oosten and Jenny Woudema motored to Chicago Sunday”. Jennie (Jane; 1907 – 1996) was the youngest daughter of John Woudema and Anna Oosten; Miss Martha probably was her cousin.
Even less is known on her brother Charles, who apparently died in the 1960s in DeMotte.
John (Johannes) Woudema, the oldest son of Antje Johannes Winsemius and Charles (Tjeerd) Woudema, thus has a sizeable offspring that for a large part still lives in “greater” DeMotte. The account of this subbranch of the Winsemius family continues, however, with his much younger sister Anna. Born in1882 in Pietersbierum, she was nine years old when the family emigrated to Chicago. In 1897 – other sources indicate 1899 – she married Cornelis Bouma, born in Ureterp and with solid Frisan roots.

Frisian roots of Cornelis Bouma.
Their oldest kids were born in 1900 and 1902 in Roselawn, Indiana, a tiny village some 8 miles south of DeMotte. The only picture we could find shows its railroad station where in 1905 they must have boarded the train that took them on their way to Farmington, Montana, a village so small that google suggests it doesn’t even exist.

The Roselawn station.
It was a huge change they experienced. Antje and Cornelis will have remembered their hometowns Pietersbierum with the nearness of the Waddenzee and Ureterp with its small scale agriculture. Farmington, in the middle of Teton County, is marked by vast open spaces as well as the nearness of the Rocky Mountains. Six miles north of the “capital” of Teton County, Choteau, it is NOT Big City. It was named for Farmington, Minnesota by a group of German and Norwegian settlers who arrived in the area from Minnesota in the 1890’s and probably owed its existence due to the fact that it was a station on the Milwaukee Road’s branch line between Great Falls and Agawam.

Teton County
Did Antje communicate with her aunt Jeltje (see section 6d.7), the youngest sister of her mother who had emigrated to the U.S. in 1889 and moved to Hull, North Dakota in 1904? At the time the promise of the Land of Milk and Honey drew many to the cheap farm land whereas the rapidly expanding railroad network brought far away markets such as Chicago within reach.

Article in the Independent Observer, Conrad; May 18, 1905.
Through her extensive correspondence we know much more on Jeltje: how Milk and Honey turned into Harshness and Uncertainty, where the memories of prairie fires and Indian threats still were very much alife. Little Big Horn where General Custer in 1876 lost his (in)famous Last Stand, was nearby. Just north, next to Glacier National Park, currently is the Blackfeet Indian Reservation. To the south east, just off the below map, Little Big Horn; to the south, also off the map, is Yellowstone National Park.

Teton County, marked in red on an overview of the Canadian-American border with to the left Vancouver and Seattle and in the middle top Calgary.

Teton County, again marked in red on a more detailed map, with its capital Choteau. Just to the north: Conrad.
A recent post said it succinctly: “Let’s face it. Montana is the greatest state in the nation! … We are Big Thigh Country: land of the Brawny Women and drunkest county in the nation. We have more cows than people! Montana is beautiful, but it’s also like living inside a postcard that never gets mailed i.e. the most exciting thing to do is watch grass grow.” A post card to provide an image of the past – a great exception – we could not find, but cows and grass were abundant. We don’t know how Cornelis and Antje made their linving, farming we assume. Most certainly they were dependent on nearby Choteau for larger purchases or high school.


Typical Montana scenes from the early 1900s.


Teton County court house around 1910 Choteau High School

Main Street, Choteau.
In 1927 the family moved to Conrad, some 35 miles North of Farmington. When Cornelis and Anna moved to Montana in 1905 the village had about 150 inhabitants, but as overview pictures showed it grew rapidly. The seat of Pondera County, it is a railroad town, building on the Great Northern Railway spur line that stretches from Shelby on the main line south to Great Falls. Highly creative photographer Justin Fetters matched recent street scenes to old postcards: the essence of the 1920s Conrad still characterizes the current environment! Its train station with the huge grain elevators, its business section with the Orpheum Theatre that was the center of community life in the 1920s and 1930s.


Bird’s eye view of Conrad from a coal chute, around 1910 and some 15 years later.










Probably the family settled on a farm one mile West of Conrad; many years later the obituary of grandson Glen mentions he was raised on the family farm. In 1934 Cornelis signed up with the Pondera County Wheat Production Control Association that, established under President Franklin D. Roosevelt’s New Deal, aimed at controlling wheat production to address the agricultural depression and overproduction that plagued the nation during the Great Depression. These programs included acreage reduction, aiming to raise farm prices. Farmers were encouraged to reduce their wheat acreage in exchange for government payments. According to a newspaper clipping he was allotted 476 acres (i.e., 193 hectares).


Cornelius Bauma is allotted 3187 bushels on a maximum wheat acreage of 137 acres out of a total of 476 acres on his farm.
Shortly upon the relocation to Conrad the oldest kids moved out. Sons Herman and George married before 1928. In the 30s Cornelius and Anna became the grandparents of many. Sadly son Burns, born in 1912, drowned in a reservoir in 1932. Did any members of the Bouma family play in the large Conrad High School Band?

The Conrad High School Band.
In the later stage of her life, Anna played a very active role in the Christian Reformed church. After a long illness she passed away in 1943, followed four later by her husband. They were buried in Conrad. Five of their children continued the family line.

Obituary of Anna Bouma-Winsemius.


Anna and Cornelius side by side at the Hillside Cemetery in Conrad, Montana.

Offspring of Anna (Antje) Woudema and Case (Cornelis) Bouma.
Oldest son Herman (1900 Roselawn, Indiana – 1950 Conrad) married Margaret Rousch (1903 – 1994 Conrad). We know little about them but it does appear they did not have an easy life. Herman passed away due to multiple sclerosis. Their first son Melvin (1928 Conrad – 1950 Conrad) shot himself on the back porch. Following the disaster year Margaret and second son Leroy (1933 Choteau – 2021 Conrad) shared a fondness for music. They had a large diversified vinyl album collection ranging from Elvis, Johnny Cash, Tennessee Ernie Ford, Gospel or spiritual hymns, the hymns being their favorite
Leroy contacted encephalitis from a mosquito bite at the age of 10, spending 3 months in the St. Mary’s Hospital in Conrad. The next summer Leroy had a bicycle accident where the seat struck the base of his neck which caused further nerve damage. Leroy was a man of great faith, however, and believed “My flesh and my heart may fail, but God is the strength of my heart and my portion forever.” (Psalm 73:26).

Leroy Burns Bouma
Although handicapped, he was blessed with the support of his mother and life-long neighbors who would visit and assist when needed. Thus he enjoyed mowing lawns around town and for the City of Conrad on one of his many mowers. Wintertime brought out the tractor with the snow blade, he would remove snow around the neighborhood making his first pass the length of his block before school so the children heading to school wouldn’t have to walk in the deep snow.
He also enjoyed spending time in his garage tinkering on anything and everything with moving parts, mowers, tractors, bicycles, and his many cars over the years. A few of the cars he owned over the years were a Ford Fairmont, Chevy El Camino, BMW Isetta (3wheels,1 seater), BMW Isetta (4 wheels, 2-seater) also his 1952 Harley Davidson. And, not to be forgotten, dogs were a highlight in his life. Many a stray over the years had its own assigned front seat of the car when cruising around Conrad.
Second son Charles (1902 Roselawn – 1965 Conrad) was reared in the Framington area and worked for the Standard Steel Co. of Chicago for many years. In 1928 he married Alyce Kiersma (1905 Indiana – 1993 Conrad), remarkably in DeMotte, Indiana. His bride once again was of Frisian descent. First living in Hammond, Indiana, they moved to Conrad in 1938 when he purchased a farm two miles southwest of town.

The Frisian roots of Alyce Kiersma.


Alice Kiersma and Charles Bouma. Obituary of Donna Ann Satterwhite
Charles and Alyce had daughter Donna (1938 Hammond, Indiana – 2010 Keizer, Oregon). She married Frank Satterwhite; further details are unknown. However, when theologian, Canon Law jurist and educator, Father Henry LaCerte, died in 2006, he was in the final stages of renal failure, having been on dialysis for the last six years. His obituary noted that he was “survived by his sister … and by his dedicated friend and faithful care giver, Ann Satterwhite of Silverton.”
Father Henry was born in Collyer, Kansas in 1933 and retained the joyous, good-sense approach to life that is well-founded in the rural Kansas farm way of life. He became a Benedictine monk in 1953, pronounced his Solemn Vows in 1957, followed by his ordination to the priesthood in 1959. An exceptional student throughout his life, he earned a Doctorate of Sacred Theology, Doctorate of Canon Law, Doctorate in Theology, and a Doctorate of Ministry while attending a variety of schools in Rome, Ottawa and San Francisco. He taught moral theology at Mount Angel Seminary for thirty years and served as well as Academic Dean for fifteen of those.
Donna Ann and Henry LaCerte are united at the Miller Cemetery in Oregon.

The shared gravestone of Donna Ann Bouma and Henry LaCerte in Silverton, Oregon
Much still has to be learned regarding third son Cornelius, nicknamed Corney and perhaps Neil (1909 Farmington – 1968 Conrad). In 1939 he married Margaret Sluys (1911 Conrad – 1988 Conrad) and they had four children. Little as it is, this is what we currently know. We also no further information regarding the youngest three; just names and dates and highly likely even these are incomplete.

Offspring of Cornelius (Corney) and Margaret Sluys.
Much more, however, is known on oldest son Glen Morris (Maurice?) Bouma, (1938 Conrad – 2013 Conrad). He was raised on the family farm one mile West of Conrad and graduated from Conrad High School in 1959. While still in school he fell in love with Ruby Hansmann (1938 Choteau – 2023 Conrad). She worked for a family a few miles from where Glen grew up, and attended the same church.
Ruby was raised on the family farm/ranch near Pendroy where she attended 1st-8th grade. She graduated from Choteau High and received a degree in education from Northern Montana College in Havre. A sports fanatic, she was a member of the Northern MT track team competing in long distance events.
Glen and Ruby were married in 1961 at the Christian Reformed Church in Conrad. Upon graduating, Glen had purchased land West of Conrad where he grew malt barley and raised Red Angus cattle. In 1973 he was presented the “Outstanding Young Farmer” award from the Conrad Jaycees. The following year Glen was presented with the 2nd place, “Montana Outstanding Young Farmer” award.

Glen Bouma
Ruby taught second grade in Conrad for 5 years, then taught in Brady for 23 years. She continued to substitute teach grades K-12 for 56 years and was a co-owner of Fleece & Fibres LTD in Conrad. On top of that, she farmed, ranched, and gardened next to her husband for over 62 years: driving tractor, combine (but only once: she plugged it up), grain truck, fencing, and working the night shift during calving season.
The couple were avid sports fans, even sharing the “Super Fan Award” that the Montana High School Association and US Bank presented them in 2010. An ansolute highlight must have occurred in March 1967, however, when the Tribune reported: “The hustling Conrad Cowboys slipped past Circle Saturday night 73-69 to win the first state basketball title in the school’s history.” The word thrill is inadequate: “Conrad never really had the ball game until Larry Beaulieu poured in two quick layups to make it 69-65 with 30 seconds left in the game, and this put it away.”
As a footnote to those glorious days, in a July 2024 internet forum a former Conrad High student asked a remarkable question: “Do they still have a curfew for kids in Conrad?”
When she grew up in the 50s in Conrad, she remembered, the curfew was 9:00 pm on school nights, and midnight on weekends during the school year for high school kids. And it was10:00 pm on weeknights and midnight on weekends during the summer. For grade school kids, it was 9:00 pm each and every day of the week. The 9 o’clock whistle blew every night.” Those were the days…
Both Ruby and Glen were deeply involved in the Conrad community as was recognized when in 2013 they were elected Grand Marshalls of Whoop Up parade. Over the years Glen volunteered his time and supported youth organizations such as 4-H, FFA, Marias Fair Horse Barn Project, and the Shooting Sports Club/building, along with numerous others. Glen was a Red Cross Volunteer; together with Ruby he supported/donated/worked at the Pondera Food Pantry, checking on numerous elderly family/neighbors daily and taking them food.
Ruby was one-of-a-kind as was recognized when she was awarded the Un-Sung Hero Award. As she often said, “It doesn’t matter if you are white, black, pink, or blue, or how much money you have, it’s about how much good you do for others”. The list is endless: American Red Cross Blood Drives, Pondera County Food Pantry, collecting cans and recycling to support the 4-H council; Ronald McDonald House and Pondera Medical Center resident activity fund. Ruby was a 4-H leader, supported FFA, Marais Fair horse barn project, shooting sports building project, and a teacher of knitting, and crocheting classes. Did she ever sleep?

Ruby Hansmann
In 1968 the couple was blessed with the birth of daughter Charlene Kay who remained in Conrad as physical therapist. Married with Mark Kimball she is the mother of four as well as grandmother of more.
As yet we have only the names and dates regarding the youngests three children of Cornelis Bouma and Margaret Sluys.

The youngest three kids of Cornelius Bouma and Margaret Sluys and their offspring.
The above concludes our current insight regarding the oldest three children of Antje Woudema and Cornelis Bouma: their sons Herman, Charles and Cornelius. That leaves their two daughters Velma and Ethel Bouma. Disappointingly we know very little. They both married, had – as far as we know – two children and several grandchildren. Both also relocated to Choteau where Ethel’s daughter Loren La Fayette Sasser was the principal and eight grade teacher of Greenfield School, a tiny K-8 school that encompasses grades 1 through 8. For the time being that’s it. The family story continues, however, in DeMotte, Indiana.

Velma Bouma and her offspring.

Ethel Bouma and her offspring.

Choteau 1950s.
When Antje Johannes Winsemius en Tjeerd (Charles) Woudema left Pietersbierum in 1891, their third son Anne, upon arrival in Indiana renamed Andrew (1884 Pietersbierum – 1969 Rensselaer, Indiana), was seven years old. With his wife Alberdina (Dena) Kamminga he headed an as yet forgotten branch within the Winsemius family history. Dena was born in Leek, a small town southwest of Groningen, with roots in that region as well as the neighboring province of Drenthe.

Roots of Alberdina (Dena) Kamminga.
Andrew and Dena married in 1911 in Chicago but settled with a major part of his family in DeMotte, Indiana. They had six children and lots of grandchildren. We know (many of) their names but for the time being that’s it.

Offspring of Andrew (Anne) Woudema and Dena Kamminga.
Oldest son Herman (1913 DeMotte – 1983 Rensselaer, Indiana) and his spouse Dorothy Mae Musch (1927 DeMotte – 2017 DeMotte) graduated from DeMotte High School and married in 1953. Dorothy was an LPN dental assistant and also worked at Northway Products in Rensselaer as a sprayer for 14 years. When she passed away in 2017, she was mourned by daughter Elizabeth (Pat) and son Herman (Butch), 10 grandchildren, 21 great grandchildren and 5 great great grandchildren.
Butch Woudema (1949, Rensselaer – 2020 St. James City, Florida) served in the United States Army in the 82nd Airborne. Living in Wheatfield, Indiana with the love of his life, Tina Gard, he enjoyed racing, fishing and wintering in Florida.


Butch Woudema, to the right pictured with Tina at the wedding of granddaughter(?) Zyan Miller (Woudema).
Daughter Elizabeth – “Pat” – left us with a happy Facebook entry, beaming into teh camera with a daughter(?) to encourage an endurance sporter in his or her ill-adviced exploits with a fun sign. We know she married Bob Valade and a number of glorious outdoor sports photo’s taken by photographer Pat Valade picture gravel racing as well as skiing. Is there a relation? It would be a most unusual entry in the Winsemius family book.

Facebook from Pat Woudema-Valade





Gravel racing images by Pat Valade: is there a connection?
Second son Charlie (1915 DeMotte – 1971 DeMotte), a carpenter, together with Mary Snip had son Robert.
Ann (1916 DeMotte) married Charles Kay and passed away in Lawton, Oklahoma.
During World War II Andrew Woudema Jr. (1919 – 1982 DeMotte) served as SF2 – ShipFitter 2nd Class i.e. steel worker – in the US Navy. In 1949 he married Ordetta Logsdon (1929 Streator, Illinois – 2019 DeMotte) who was employed as a clerk for Fagan pharmacy for 29 years. They had three daughters and two sons, all of whom married.
Andrew’s gravestone.
Elizabeth (1922) and husband Melvin Massey had three sons.
Army veteran John Woudema (1926 DeMotte – 2004 Valparaiso) and his bride Lois Parker (1926 – 1966 Valparaiso) had daughters Shirley, Eileen, Dianne and Helen. All married, resulting in 24 grandchildren and numerous great-grandchildren. In 1966 John remarried Lillian Herren (1916 Wanatha, Indiana – 2008 Valaparaiso) who worked for 50 plus years in the merchandising business one of the employers being Harvey’s Dime Store in Valparaiso.
Shirley Woudema (1948 Benton Harbor, Michigan – 2007 Las Cruces, New Mexico) and husband Thomas Humes from East Chicago who proudly served with the U.S. Navy.
Tom was an avid reader who also embraced the spoken word with the implied intent of winning friends and influencing people. Shirley and Tom had daughters Melissa and Mary and son William. Again, all three married.
The youngest child of Antje Johannes Winsemius and Charles (Tjeerd) Woudema, Gerrit, quickly renamed George (1886 Pietersbierum – 1975 DeMotte) married Annetta Story (1908 – 1973 DeMotte) and, living in DeMotte, became the father of sons Gene and Glen plus daughter Delores. We have little information on George and Annetta but luckily a bit more on their offspring.

Offspring of George (Gerrit) Woudema and Annetta Story.
Gene Woudema (1928 – 1988 DeMotte)married Clara Margiston (1931 Hebron, Indiana – 2008 Roselawn, Indiana) in 1948. At the time of her death they had 6 children, 15 grandchildren and 26 great grandchildren.

Offspring of Jerry Woudema and Clara Margiston.
Their oldest son Jerry (1950 De Motte – 2013 De Motte) attended DeMotte High School. In 1970, he married Deborah Bierma, at her father’s side of solid Groningen descent. Jerry was the owner of Jerry’s Installation and Sales for over 35 years and a member of First Christian Reformed Church of DeMotte. Jerry and Deb had daughter Amanda and son Keith, both of whom married.

Roots of Deb Bierma.

Jerry Woudema
Oldest daughter Cindy (1959 – 2022) attended Kankakee Valley Schools. She married the love of her life, Dave Culbreth in 1975, at the DeMotte United Methodist Church. She worked for many years at St. Joseph’s College, in Rensselaer, as a cook.

Cindy Woudema.
Delores (1934 DeMotte – 2014 Crown Point, Indiana),the second child of GeneWoudema and Clara Margiston, in 1951married John Kenning.

Delores Kay Woudema and Jack Kenning.
Third child Glen Woudema (1937 DeMotte – 2015 DeMotte) worked as a carpet and flooring installer most of his life. He married Geraldine (Geri) Abel (1937 Daviess County, Kentucky – 2020 DeMotte) who worked for Illinois/Indiana/AT&T telephone for many years.
6d.6 Pier Johannes (1848-1924)
De zoon Pier van Johannes Pierius en Trijntje Post was twee maal getrouwd. Toen hij in 1873 in Barradeel trouwde met Metje Krol, nam het jonge stel zijn ouderlijk huis op het eind van Stienstra’s leane in bezit. Dit huis is later afgebroken wegens de verhoging van de toenmalige zeedijk. Hoewel ons weinig bekend is van hun leven, is wel duidelijk dat hun rust soms wreed werd verstoord.

Pier Winsemius vindt aan de zeedijk het lijk van een onbekend persoon; 12 juni 1881.
Na het overlijden van zijn eerste vrouw trouwde Pier in 1885 met Maria Catharina Simonides, uit welk huwelijk zes kinderen werden geboren. Na 1896 verhuisde de familie een aantal malen binnen Oosterbierum. In 1915 werd een nieuw huis gebouwd op “Klaas Bakker’s Pôltsje” dat nog een halve eeuw later bewoond werd door Johannes en Metje. Voormalig Minister-president Jelle Zijlstra, geboren en getogen in Oosterbierum, wist zich later goed te herinneren hoe Pier woonde in het straatje waar ook zijn kleuterschool gelegen was. Pier moet ook wel de organist zijn waarnaar hij met zoveel warmte verwijst; het was pas veel later zijn verre achterneef Bernard Janz. Winsemius die het orgel van de Nieuwe Kerk in Amsterdam beroerde..

Huwelijksaankondiging Pier Winsemius en Maria Catharina Simonides, 14 juni 1885.

Verkoop van de woning van P.J. Winsemius aan de Zeedijk te Oosterbierum; Leeuwarder Courant, 24 december 1921.

Dankbriefje van de toen 82-jarige Jelle Zijlstra aan Pieter Winsemius; hij overleed een kleine twee jaar later.
In de erfenis van foto’s die via hun zoon Bote tot ons kwam, troffen we een aantal niet nader geïdentificeerde afbeeldingen die stellig niet van zijn schoonfamilie afkomstig zijn (zij kwamen uit Woerden). Vanwege de de gelijkenis en het aantal bestaat dus de goede kans dat het zijn ouders betreft: Pier en Maria Catharina Simonides. Totdat anders is bewezen zullen we dat maar aannemen.






Mogelijk: de levensloop van Maria Catharina Simonides in foto’s, met deels haar echtgenoot Pier Winsemius.

Afstammelingen van Pier Winsemius (1848-1924).
Van het achttal kinderen van Pier zorgden slechts drie voor nageslacht; ook deze tak van Johannes Pierius bleek bovendien niet honkvast. Trijntje, het eerste kind in 1874 geboren uit het huwelijk met Metje Krol, emigreerde in 1913 met haar man Sybren de Vries naar de Verenigde Staten. In 1900 gehuwd woonden zij tot rond 1910 in Marssum waar zij zes kinderen kregen. Nummer zeven, Gerrit, werd evenwel in 1914 in Houston, Texas geboren.

Familieportret van Trijntje Winsemius en Sybren de Vries, kort voor emigratie naar Houston, rond 1913. V.l.n.r.: Gerrit (1905), Anna (1903), vader Sybren, Marie (1906), Metje (1901), moeder Trijntje en Pier (1907).

Familieportret van Trijntje en Sybren met hun kroost, ditmaal inclusief George (1914).
Trijntje en Sybren hebben daar steeds op een boerderij gewoond. Volgens familieoverlevering werd op hun land olie gevonden en werden ze daardoor schatrijke miljonairs. Trijntje is ook in Houston overleden. Haar verre schoonfamilie plaatste een advertentie in het Heitelân:
“Op 10 Dec. 1950 overleed te Houston, Texas onze beste schoonzuster Trijntje Winsemius-deVries, echtgen. van S. de Vries, in den ouderdom van 76 jaar.
Marssum: Wed. B. Algra, Wed. S. de Vries.
Weidum: P. de Vries-de Vries, Y. de Vries.”
Van de nazaten van Trijntje en Sybren bleef Gerrit ongetrouwd maar Metje (hernoemd als Mattie), Anna, Marie, Pier en George zorgden voor een ruim nageslacht. Uit de collectie van haar oom Bote Winsemius rest ons een trouwfoto van Anna en haar echtgenoot Jean-François Vanderhenst (als emigrant uit Leiden bekend als Frans van der Henst).

Trouwfoto van Anna de Vries en Jean-François Vanderhenst, Houston rond 1925.
Het tweede kind met Metje Krol, zoon Johannes (1880-1970), bleef ongetrouwd. In zijn jonge jaren heeft hij nog gevaren op een logger; wij ontvingen nog ansichtkaarten van Vlaardingse loggers die hij tussen 1903 en 1912 stuurde naar “de wedw A vd Ploeg” te Lutje Lollum.[1]

Ansichtkaart van Vlaardingse logger, door Johannes Piers Winsemius gestuurd aan zijn buurvrouw, de wed. A. van der Ploeg.
Nadat hij zich aan vaste wal vestigde, woonde hij zijn hele leven met zijn eveneens ongehuwde halfzuster Metje (1890-1967) in Oosterbierum. Vrij stellig beoefende hij ook de haring- en palingvisserij. In 1912 staat de BA 29, een open roeiboor van 3 meter lengte, op naam van J. Winsemius die als knecht heeft B. Winsemius. In 1923 wordt de boot bemand door J. Winsemius en Cornelis Been, beiden uit Oosterbierum. In 1932 wordt verwezen naar J. Winsemius en L.R. Visser; als toevoeging wordt vermeld dat de vergunning in 1947 is vervallen.


Johannes op zijn landje. Het huis van Metje en Johannes aan de Oude Sédyk in Oosterbierum.
[1] Met dank aan haar achterkleinzoon Willem van der Ploeg te Donkerbroek.
Bij toeval kwamen we meer te weten over de jonge jaren van Doede (1887-1951), de oudste overlevende zoon uit het tweede huwelijk.[1] Hij bleek de ontvanger van een ansichtkaart van 27 augustus 1908 die hem werd gestuurd door zijn jeugdvriend Pieter de Vries die als 21-jarige nog bij zijn ouders in Oosterbierum woonde: “Afz. P. de Vries, p/a W. de Vries, Oosterbierum, Friesland” zoals de kaart vermeldt. De achterkant noemt de adressant: “Den milicien D. Winsemius”. Doede was toen kennelijk gelegerd in het Remonte-Depôt Millingen bij Voorthuizen op de Veluwe; milicien is een oud woord voor soldaat. Pieter was een maand ouder dan Doede en was blijkens zijn fraaie staatsieportret zelf ook in dienst geweest. Volgens familieoverlevering wilde hij zelfs beroepsmilitair worden maar dat wilde zijn aanstaande Symentje Jellesma niet vanwege het verhuizen naar onmogelijke plaatsen als Venlo dus stichtten zij een groot gezin in Oosterbierum waar hij de – beperkte – kost verdiende als landarbeider.


Ansichtkaart van 27 augustus 1908, door Pieter de Vries gestuurd aan zijn vriend Doede Winsemius.
Na zijn diensttijd volgde Doede de kweekschool waar hij in mei 1911 zijn examen haalde. Ruim een half jaar later werd hij benoemd op een felbegeerde post op de lagere school in Oudehaske bij Heerenveen. Pas een jaar later bereikt ons een volgend bericht wanneer het huis waar hij een kamer huurde afbrandt. De “commensaal” – een mooi, ouderwets woord – redt wel de twee kinderen die met hem de zolder deelden. Eind januari 1914 wordt hij aangesteld als onderwijzer in Lemmer, in december van dat jaar behaalt hij zijn hoofdakte.

Examenuitslag in Leeuwarder Courant, 29 mei 1911.

Aankondiging in Leeuwarder Courant, 5 december 1911.

Verslag in Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant, 30 november 1912.
Doede bewandelde een afwijkend pad. Van hem bleef bijvoorbeeld een schrift uit 1914 bewaard waarin hij niet alleen een uitgebreid betoog over de kerkhervormer Maarten Luther schreef maar ook een aantal Friese gedichten. Een korte tijd hebben we geloofd, en gehoopt, dat het schoolschrift ons de toegang verschafte tot een poëzie van wereldklasse, het eerste product van een Winsemius in deze vorm van kunst, de dichtwerken van ons geadopteerd familielid Pierius Winsemius (zie sectie 8b) daargelaten. Helaas bleek na raadpleging door deskundigen al snel dat het gedicht “It boike fan Seisbierrum” van de hand is van Eeltje Halbertsma en staat in zijn beroemde “Rimen en Teltsjes”. Het is zijn ode aan de Friese admiraal Tjerk Hiddes, afkomstig uit Sexbeirm, die in de 17e eeuw aan de zijde van Michiel de Ruyter de zeeën schoonveegde van Engels gespuis. We hebben dus, in die tijd zonder kopieermachines en krappe beurzen, te maken met een overgeschreven tekst, maar mooi is het handschrift wel.

Openingsregels van gedicht ‘It buoike fen Seisbjirrum’, februari 1914.
Op 4 september 1915 vertrekt hij aan boord van het s.s. “Kawl” naar Nederlandsch-Indië Hij wordt daar onderwijzer, later ‘schoolopziener’. Ruim een maand te voren is hij door de Minister van Koloniën “ter beschikking gesteld” van de Gouverneur-Generaal. Het avontuur lokt: het moet een hele sprong zijn geweest voor de dorpsjongen uit het kleine Oosterbierum.

Bericht in Nederlandse Staatscourant, 31 juli 1915.
Via krantenberichten kunnen we zijn Indische carrière volgen. Het gaat kennelijk naar tevredenheid: al in mei 1916 wordt hij van onderwijzer der derde klasse gepromoveerd naar de tweede klasse. De wisselingen gaan echter snel. In 1918 gaat hij van Riakab naar Batavia, een jaar later naar Klakah en in mei 1920 naar de lagere school in Ternate. In juni van dat jaar wordt hij gepromoveerd naar onderwijzer der eerste klasse. In september vernam hij het goede nieuws dat hij wegens zevenjarige dienst negen maanden Europees verlof krijgt; op dat moment is hij onderwijzer bij de Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren tevens kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Makasser aan de Zuidwestkust van Celebes (Sulawesi).


Berichten in het Bataviaasch Nieuwsblad, 22 juli 1918 (links) en De Preanger-bode, 10 januari 1919 (rechts).

Een auto op weg naar Klakah, dichtbij Probolingo.

Bericht in De Preanger-bode, 19 september 1922.
Dat verlof neemt Doede op in 1923. Hij wilde vakantie vieren maar ook een vrouw zoeken en in beide opzichten slaagde hij goed. Op vakantie bezocht hij niet alleen zijn ouders in Oosterbierum maar ook zijn jongere broer Hyltje in Clifton, N.J., een kilometer of 30 westelijk van New York. De immigratie-administratie van Ellis Island vermeldt dat hij daar op 22 april 1923 aankwam met de ss Nieuw Amsterdam. Het was een soort groepsreis uit Oosterbierum want Doede bevond zich in het gezelschap van domineeWiersma, de hoogste morele autoriteit van het gereformeerde deel van het dorp, die bovendien een waakzaam oog moest houden op de 22-jarige Janke de Vries die emigreerde naar South Dakota waar haar broer Wietse al woonde. Haar ouders Siem en Akke de Vries wilden haar eigenlijk geen toestemming geven, maar omdat de dominee dezelfde kant op moest om zijn broer in Lansing, Michigan te bezoeken, mocht zij de laatste 1000 kilometer kennelijk alleen reizen.

Bericht in Onze Toekomst, 2 mei 1923.
Na een week of zes kwamen dominee Wiersma en Doede weer terug in Oosterbierum en
slaagde ook het tweede deel van zijn missie. In Sexbierum zag Wilhelmina – Mine – Westra, dochter van Pieter Westra en Maria Bakker, het avontuur met Doede in Indië wel zitten. Zij was het buurmeisje van Johannes en Metje en misschien is zo de band wel gelegd. In ieder geval trouwden ze nog in augustus 1923, hij was 35 en zij 25. Kort daarna reisden ze af naar het verre Probolingo in Nederlandsch Indië. Tijdens die tweede Indische periode schreef hij onder de nom de plume Symonides (de achternaam van zijn moeder dus) 75 zeer leesbare cursiefjes over het koloniale leven van die tijd in …… Zijn vertellingen over verre stammen als de Dajaks, over vreemde godsdiensten en rituelen, maar ook over het ‘overleven’ in grote hitte (Europeanen met twee kinderen konden niet zonder 4 á 5 inlandse bedienden) en de eenzaamheid van Hollandse vrouwen in de uithoeken van die Oosterse samenleving brengen een vervlogen tijd weer dichterbij.

Huwelijksaankondiging van Doede Winsemius en Wilhelmina Westra in Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s courant; 28 augustus 1923.
Bij terugkeer in Nederlands Indië wordt hij benoemd tot onderwijzer bij de Kweekschool voor Inl. onderwijs te Probolingo op Oost-Java. In juli 1927 gaat hij vandaar naar de Kweekschool in Fort de Kock op West-Sumatra. In die twee plaatsen krijgen Wilhelmina en Doede ook hun kinderen: in Probolingo Pierius Doede (1924) en Marietje (1926), in Fort de Kock Pieter (1927).Op 25 november 1929 krijgt hij wegens 6-jarige dienst de kennelijk bijbehorende 6 maanden verlof, ingaande in juni 1930.

Bericht in Het Nieuws van de Dag voor Nederlandsch-Indië, 10 september 1923.

Rijtuig voor de Chr. Kweekschool te Probolingo; ca. 1925.


Markt in Fort de Kock; ca. 1930. De nabijgelegen vulkaan Merapi.

Een groep leerlingen van de kweekschool in Fort de Kock.
[1] Een groot deel van het volgende verhaal is ontleend aan een tekst van Piter van der Woude uit Heerenveen, een kleinzoon van Pieter de Vries.
Volgens haar neef Pieter Post, zoon van haar jongere zus Reintsje en Jelle Post, bleven ze nog vrij wat jaren in Indië wonen, waar hij zijn carrière afsloot als inspecteur van het onderwijs. Al voor de oorlog kwamen ze terug in Nederland. “Omke Doede hie in goed pensjoen. Sy wennen yn Zeist en wy fûnen dat hy ús rike omke wie”, vertelde Post. Doede is in 1951 overleden, 63 jaar oud, en hij werd begraven in Sexbierum, naast Mine.

Leeuwarder Nieuwsblad, 3 juni 1936.
Hun zoon Pierius Doede woonde na zijn rechtenstudie in Amsterdam onder andere in Indonesië waar hij werkte voor het Hoge Commissariaat van Nederland, Nieuw Guinea en Paramaribo. Hij overleed, bijna 100 jaar oud, in 2024. Zus Marietje huwde met de huisarts Jan Michiel Blok uit Wolfheeze met wie ze drie kinderen kreeg. Na haar scheiding verhuisde ze naar Amsterdam Noord, waar ze vele jaren nachtzuster was in het Wilhelminaa Gasthuis. Hun broer Pieter woonde in het midden van de jaren zestig in Randfontein in Zuid Afrika.

Pierius Doede en – waarschijnlijk – zijn echtgenote Helmine Schulz.
Zoon Hyltje, geboren in 1891 in Oosterbierum, emigreerde in 1913 als jong vrijgezel naar Amerika, waar hij op 25 februari op Ellis Island aankwam met de ss Noordam. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog werd hij echter in de Nederlandse militaire dienst opgeroepen.

Hyltje Winsemius meldt zich voor het vervullen van zijn vaderlandse plicht. Hij moet in Rotterdam even wachten op de afgifte van een fiets; Leeuwarder Courant, 9 september 1914.
Na de oorlog trouwde hij in Nederland in 1920 met dorpsgenote Neeltje Schepenaar, waarna hij opnieuw emigreerde. Het was die eerste jaren geen vetpot, maar jaren later terugkijkend schreef Hyltje “sédyksters waren ’t ruwe leven wel gewend.” Ze kwamen uit een omgeving waar armoe en uitbuiting hand in hand gingen. Twee familie-anekdotes schetsen daarvan een beeld. Pake Johannes had gediend in het leger tijdens de Tiendaagse Veldtocht tegen de opstandige Belgen rond 1830. Toen de Koning naderhand eens in Harlingen op bezoek was, werden de dragers van het Herinneringskruis aan hem voorgesteld. Daaronder behoorde ook Johannes. Iedere oud-strijder kreeg van de Koning eigenhandig een gouden tientje. Toen de beurt aan Johannes was gekomen en deze zijn tientje had geïncasseerd, stak hij zijn verminkte hand op en zei: “Dat is wel weinig, Majesteit”, waarop de Koning hem een tweede tientje gaf. Dat was voor die tijd en voor de omstandigheden waarin Johannes Pierius met zijn gezin leefde, veel geld. Kleinzoon Johannes Piers Winsemius, geboren in 1880, had het verhaal dikwijls van zijn beppe gehoord. In een brief hierover schreef hij in 1943: “Beppe zei, ze was zoo blij dat ze sprong bijna aan de zolder toe toen Pake met 20 gulden thuis kwam, want f 20 was toentertijd heel wat”. Het verhaal bleef ook andere familieleden bezig houden. Hyltje herinnert zich dat zijn oudere broer Doede het maar niks vond: “Hja hienen die unbeskofte man opslûten moatten” (Ze hadden die onbeschofte man moeten opsluiten). Hijzelf zag dat een nuance anders; voor hem was Pake een held: “Pake wie driest, hy doarst wol sizzen.”
De tweede anekdote is echter nog meer tekenend voor de omgeving die hij door zijn emigratie achter zich liet. Hyltje wist vele jaren later met duidelijk genoegen het familieverhaal te vertellen van zijn Omke Bote, de oudere broer van zijn vader, die bij het ploegen besloot te wisselen van klompen naar schoenen. “Ging dit de boer te langzaam of achtte die zulks niet nodig? ’t Gevolg was echter dat Omke een trap in zijn ‘behind’ kreeg met de woorden: ‘donder je op’. Maar Omke Bote had toen nog maar één schoen aan zodat hij voortaan (dag of vóórmiddag) met één klomp en één schoen moest doen. Het antwoord hierop was: ‘Man, jo scille jo hjir jet ris foar forantwirdrje moatte.’” Neef Hyltje voegde hier na een leven hard Amerikaans werken met een blijvende verbazing aan toe: “Ik zet dit even op ’t papier om aan te tonen dat economische toestanden zo’n grote invloed op je leven kunnen maken.”
Ook Hyltje – in Amerika Harry genoemd – wist goed weg met de vrije Friese geest. Mede door zijn studie aan de Chicago Technical College – in Nederland was hij politieagent geweest – kon hij zich in de aannemerij begeven.[1] Een hoogtepunt in die eerste jaren in het verre Amerika was ongetwijfeld het bezoek dat zijn oudere broer Doede hem bracht in 1923 in Clifton, N.J., een kilometer of 30 westelijk van New York. De zeer avontuurlijke Doede was onderwijzer in Nederlandsch Indië en benutte een vakantieverlof in het Friese Oosterbierum voor een uitstapje naar Amerika. Het was een soort groepsreis want Doede bevond zich in het gezelschap van dorpsdomineeWiersma, die zijn broer in Lansing, Michigan wilde bezoeken.
Hyltje raakte ook al snel betrokken bij het maatschappelijke leven in zijn nieuwe omgeving, waarbij hij zelfs een doordachte en goed beargumenteerde mening uitte over de gevoelige – het was 1935 – kwestie van vrijwilligerswerk versus dienstplicht.


Harry’s ingezonden brief in het maandblad The Calvin Forum; oktober 1935.
In 1937 gaat hij er opnieuw in met grote inzet. In juni plaatst The Calvin Forum zijn brief over de rol van Christelijke vakbonden en de reactie van de Editor een maand later kon hem niet bevredigen. Hij ging ervoor zitten om zijn standpunt toe te lichten en zich te ontlasten van elke verdenking van radicalisme en oncalvinistisch gedrag .

“Voorwoord” van de Editor bij een betoog van Harry gevolgd door een reactie van de Editor, in The Calvin Forum van oktober 1937.
Harry en Nellie lijken met regelmaat over grote afstanden te zijn verhuisd. Hij vestigde zich in eerste instantie op 500 Highland Avenue in Clifton, N.J., waar hij werd opgezocht door broer Doede. We treffen vervolgens adressen in Fair Lawn (bij Vancouver), Spanje en uiteindelijk Riverside, Californië. Van al die adressen onderhield hij een levendige correspondentie met familie in het vaderland.


Brief van Harry (Hyltje) aan zijn verre neef Albert Winsemius, met aangehechte foto’s van Hyltje, Nellie en dochter Janny (links) en van Pierius en diens vrouw Johanna Serlier (rechts).
[1] De volgende gegevens en de bijbehorende familiefoto’s werden ons ter beschikking gesteld door Harm Sleurink te Hattem, die ook een kwartierstaat van Nellie Schepenaar opstelde.
De brief, geschreven op 16 februari 1948 vanuit Fair Lawn, New Jersey is overigens een bron van waardevolle informatie. Hij schrijft bijvoorbeeld: “Mijn zoon en ik zyn beide in het timmervak hetgeen ik U misschien al eerder geschreven heb. De reusachtige sneeuwval en de harde of strenge winter hebben de “building industry” totaal uitgeschakeld. Er kan momenteel heel weinig gedaan worden alhoewel we hier en daar ook een woningnood hebben. Oorzaak? U weet ‘t: de een verwyt het den ander. Regering en particuliere onderneming zitten elkaar in ’t haar. Zo ’t my voorkomt wordt er een stelselmatig tekort gehouden om de pryzen op te dryven of ze hoog te houden of nog hoger te brengen. Het is een echte schaarste politiek, En nu is het zo paradoxaal dat door schaarste aan te brengen ‘de soep dik blyft’.”
Hij wil er geen groot punt van maken, maar de onderliggende problematiek laat hem toch niet met rust. Het is daarbij goed te weten dat zijn hem verder onbekende Nederlandse neef in de grootschalige zouthandel zit en Harry past zijn voorbeelden daar onmiddellijk op aan: “Toch wil ik U met een gedachte laten en dat per vraag, die beantwoord moet worden door wien gedaan of aan wien gesteld. Zou ’t b.v. niet een gek geval zyn, dat, indien er overvloed van zout was, men juist door dien overvloed zou kunnen krygen? (Denk aan de Engelse zoutwetten- taks – in India) Of als er hier een overvloed van graan, vlees of spel zou zyn en de mensen het niet zouiden kunnen kopen? (Wat natuurlyk gedurende depressie gebeurd is). Wordt een land ryker als ’t meer uitvoert dan invoert en armer als ’t meer invoert dan uitvoert? Zou men danb niet denken, dat er iets niet in de haak is met de economie van zo’n land? En als over enige jaren de soep hier dunner wordt door “overproduction” of “underconsumption”, zou men dan niet beter doen de “surplus value”(overwaarde) om te zetten in “implements of war?”(Atoombommen, etc.) Maar is zo’n economie uiteindelyk niet gedoemd? Ik haal liever niet het “beest” uit den afgrond maar zo’n philosophie komt van beneden; niet van boven.”
Weer wil hij het punt niet te zwaar aanzetten, maar hij nog wel zijn bedenkingen bij de toekomst van zijn vaderland: “Wat ’t beste voor Nederland is kan ik niet zeggen. Het Plan Marshall zal uitgevoerd worden doch die daar de finesse van weet mag wel vragen: “does it or will it work?” Hoeveel van dat geld gat in een “Rat-hole”zo als we dat hier noemen? Een gezonde economie komt Nederland ten goede maar ’t is de vraag wat men “gezond” noemt en wie de naam “gezond” geeft.”
Ook de ontwikkeling in het verre Nederlands Indië dat zich die jaren probeert te ontworstelen aan het kolonialisme van het “moederland”, volgt hij met grote aandacht: “De zaak Indonesie schynt nu zowat aan de kant te zyn. Er is nu naar ik meen voor de derde maal wapenstilstand gehouden. Driemaal: nu komt het vast in orde. Ook daar zal mettertyd lde boel wel weer op proppen komen. Langzaam aan dan breekt het lyntje niet. Oost Indie heeft haar eigen historiesch verloop en men kan de klok niet terug zetten. ‘k Heb er nogal heel wat over gelezen ook in de Nederlandse linkse en rechtse pers. ’t Is voor ons moeilyk een behoorlyke beoordeling te geven. Wy zetten het meest al terzyde met een “it ’s a mess”.
Van grote afstand en vele jaren later is het verbijsterend hoe een jongeman van eenvoudige komaf en met een beperkte opleiding die in 1913 en opnieuw in 1920 emigreerde naar Amerika, werkend als timmerman in zijn nieuwe vaderland de diepgang ontwikkelde voor zijn theologische en maatschappelijke beschouwingen. En dat ook nog eens deed in nagenoeg perfect Nederlands en Engels. Ons past slechts een diepe buiging.
In 1950 nam Harry’s broer Bote de boot naar Amerika om Hyltje en Nellie te bezoeken. De Amsterdamse politieman had zich daar enorm op verheugd en zou een half jaar wegblijven. Daar zijnde heeft hij goed meegewerkt met z’n broer in de bouw. Alleen vond hij het maar niets om daar te fietsen: je moest over het trottoir! Het bezoek moest echter worden ingekort, toen zijn hospes – in de praktijk een soort adoptiefamilie – overleed ten gevolge van een ongeluk en Bote met spoed terugkeerde om te helpen.

Harry, Nellie en broer Bote; 1950.
Als Amerikaans aanspreekpunt voor de vaderlandse sneupers Piet Winsemius en zijn zoon Albert – niet dezelfde als zijn eerdere correspondentieneef – verzamelde Harry het overzicht van de gëemigreerde familieleden en hun nazaten. Het hoogtepunt van zijn diepdoorvoelde familieband kreeg echter gestalte toen hij in wisselwerking met Albert zich inzette voor het behoud van de grafsteen van Jacoba Winsemius in de verre Indiase havenstad Negapatnam. Jacoba is daar ongeveer 27 jaar oud gestorven op 12 augustus 1680, drie dagen na de geboorte van haar dochtertje Maria. Om het juiste perspectief te schetsen: Jacoba was de kleindochter van Dominicus Winsemius, geboren rond 1585 in het kleine dorp Hitzum, net ten zuiden van Franeker in Fryslan en geldt binnen de familie als de stamvader van alle huidige naamgenoten. Haar vader werd geplaatst als dominee in Galle op Ceylon (het huidige Sri Lanka), waar zij ook werd geboren. Het is een familieband over vele schijven die haar verbindt met haar “achterneef” Harry. Het is echter ook lange en complexe band die hem verbindt met zijn medespeurders Piet en Albert Winsemius; in een tijd zonder internet of zelfs zonder fax was dat niet vanzelfsprekend.


Left: relationship between Harry (Hyltje) and Jacoba Winsemius. Right: relationship between Harry (Hyltje) and Dutch family researchers Piet (Pieter Bernardus), Albert and Pieter Winsemius.
De gezamenlijke inspanning van Harry met zijn Hollandse “neef” Albert was daarom bijzonder. De laatste trof rond 1960 in een soort familieblad een artikel uit 1907 over Nederlandse begraafplaatsen in India. Hierin werd ook de grafzerk van Jacoba Vincemius in Negapatnam (ook gespeld Nagapattinam) vermeld, inclusief de volledige tekst van het grafschrift. Harry trok hier achteraan, via kerkelijke relaties en ook de Ambassade van India; de voortgang was echter beperkt.
Enige jaren later werd Albert uitgenodigd voor een gesprek door de toenmalige Minister van Industrie van India. Hoewel het onderwerp ongetwijfeld de economische ontwikkeling van India was, zei de gastheer aan het slot van de bespreking – bij wijze van gebaar – dat “indien hij ooit ook eens iets voor mij zou kunnen doen, ik maar aan de bel hoefde te trekken.” Een week of vier later stond één van zijn mensen in Negapatnam op het Hollandse kerkhof foto’s te nemen; hij staat er zelf af en toe ook op. Jacoba’s graf bleek gedekt door een zerk die rond 1965, op barsten en kraken in de fundering na, nog in goede conditie was. Het metselwerk waarop deze rust, was daarentegen gescheurd. Met behulp van de man van het ministerie heeft Albert daarop wat geld gestuurd naar Harry’s contactpersoon, de dominee van de Dutch Reformed Church ter plaatse, voor de reparatie van het dak van de kerk. Als tegenprestatie nam deze het op zich om met hulp van onder meer zijn jeugdclub het graf van Jacoba in orde te brengen en ook verder te onderhouden.


Grafsteen van Jacoba Vincenius in Negapatnam, met rechts de ministeriële fotograaf.
In september 1974 gebruikte Albert’s zoon Pieter, destijds studerend aan de Stanford Business School, een reis naar Disney World voor een familiebezoek met echtgenote Hannah en zonen Albert en Gijs aan Harry en Nelly in het nabijgelegen Riverside. Familiebanden hebben een tijdsverschil van bijna tweehonderd jaar weggevaagd.


Links: Hannah Winsemius met Nellie en Hyltje. Rechts: vierjarige Gijs met Hyltje; September 1974.
Uit 1984 rest ons een prachtige brief, die vader Hyltje samen met vrouw Nellie schreef aan haar familie. Met enige relativiteit constateert hij: “Mijn schrijven op 92 jarige leeftijd gaat wel wat langzamer, maar sneller schrijven (zou) misschien op Hebrews lijken.” Hij had forse last van hoesten gehad maar een doktersbezoek had verrassende inzichten geboden: “En wat zei de dokter? Ik at te veel op één keer. Ik werd te oud om ’n goed stadig maal te gebruiken – de maag zet uit en drukken tegen de longen. … Nou hij schreef me ’n dieet voor – kleinere porsies nemen.” Hun gedachten zijn nog veel in Nederland: het was een voorrecht geweest om zijn schoonfamilie nog te mogen ontmoeten in de Kimme A’dam[1] “bij m’n broer Bote die nu 90 jaar is. (Het overlijden van) Tante Lien waar hij jaren in-de-kost – Friese uitdrukking – is geweest heeft hem zeer getroffen. Ze woonden in de Kimme op dezelfde etage.”
Op zijn hoge leeftijd doorziet hij de betrekkelijkheid der aardse zaken: “Wij – N. en ik – hebben onze tijd zo mettertijd afgelopen”, maar citeert met instemming de woorden die zijn broer Johannes sprak de laatste keer dat ze hem zagen: “ik bin klear for de reis.” Het is ontroerend maar Hyltje, die gedurende vele jaren de genealogisch correspondent was van de Nederlandse sneupers waar het de Amerikaanse takken betrof, eindigt toch met een kwinkslag. Kennelijk heeft hij bij vergissing het briefpapier onderste boven beschreven. Hij merkt dat als de brief af is en voegt een soort p.s. toe in de kantlijn: “M’n naam staat wel op ‘e kop maar zo ver is’t my nog niet / maar hoe ver is’t met de wereld?” Hyltje (Harry) overleed op 1 januari 1986, ruim 94 jaar oud, in Riverside, Californië, dichtbij Los Angeles, kort daarop gevolgd door zijn Nellie. Hun zoon Pierius was hem een klein jaar eerder voorgegaan.


Harry (Hyltje) en Nellie in Riverside, Californië, links: bij hun gouden bruiloft in 1970 en rechts: in oktober 1981.
[1] Rusthuis te Amsterdam.
The offspring of Harry (Hyltje) Winsemius and Nellie Schepenaar
- To facilitate the access of the American members of the family, we continue this account in English.
Harry and Nellie had two children – Pierius (born in 1921) and Jan (Jannigje; 1922) – but ten grandchildren. Of all branches of the Winsemius tribe, this is the one where our current knowledge is most incomplete. Much needs to be done in order to fill the many gaps, hopefully with the help of the descendants themselves.

Descendants of Hyltje (Harry) Winsemius (1891-1986).
Son Pierius served four years in the American army during the Second World War, including 2 1/2 years under sometimes abominable conditions in Australian New Guinea. After returning home he came to the brink of death from an attack of malaria. Shortly after his recovery, he married correspondence friend Johanna Serlier; due to housing shortage, the first two years the young couple moved in with her parents. Moreover, the marriage was not a success and soon ended in divorce. His second marriage to Sally Featherman brought more happiness. In addition to daughter Linda from her previous relationship, four offspring were born: Judith Ann (born 1957), Pierius (1958), David (1960) and Bruce (1962).


Pier Winsemius as an American soldier in New Guinea (1944) and with father Hyltje and first wife Johanna Serlier, December 1946. As Harry wrote: “Verleden “X-mas eve” hadden onze gezamentlyke families een onder-onsje en toen hebben de jongelui kiekjes genomen in de woning van onze zoon en vrouw.”
Judith Ann (born 1957): no information available.
Pierius II (1958). It would appear Pierius was married to Jerri Lee Conley. The obituary of Earl Edward Conley (1937 – 2017) refers to a son Earl (Jerri) Conley II; step-son Durk (April) Wiglesworth; daughter Laura (Tracy) Conley; step-daughter Margie (Jim) Miller; brother, John (Diane) Conley; and seven grandchildren among which Pier Winsemius, Jon and Jeremiah Conley, Scott Buscemi, Steven and Amy Wiglesworth, Durk Wiglesworth II; and seven great-grandchildren among which Gunnar Winsemius. Perhaps Jerri was first married to Pierius and subsequently to Earl Conley II, adopting his last name. Their son Pierius III, born around 1981, then would be one of the grandchildren of Earl Conley and Gunnar would be his son.
Pierius III received an Associate of Science diploma in Respiratory Care Therapy/Therapist at Crafton Hills College. He currently is sales manager at All Pro Plumbing, Heating & Air in Riverside, a family owned and operated full service company proudly serving customers throughout Southern California for over 20 years! “We build up our team of the highest trained technicians in the area, providing superior service to our customers’ needs. What sets us aside is providing options to our customers, everything from a band-aid repair all the way up-to a full house solution. We believe our customers deserve the very best, and we are here to get your problem solved!”

Pierius Winsemius III
He was married to Melissa Dawn Woodrome but they divorced in 2005. Melissa Winsemius, using the “stage name” cassysmommy, posted a long series of fun entries on social bulletin board Pininterest. The actual picture of son Cassy refers to in-laws Jerri L. Conley (born 1966-1971) and Pierius Winsemius; born abt. 1958, living in Riverside. If the above assumptions are correct, there should be a second son, Gunnar, born before 2017.


Son Cassy (Cash?) A posting by cassysmommy on Pininterest.
David (1960) was PV2 in the US Army. He must have been married; he has son Bruce Austin who was born around 1994 and died in 2006 in Riverside.

Gravestone of David in Riverside, CA.
Bruce (1962) married Candice Jo… and lived in Riverside, CA and Spring, TX. In any case, the couple had daughter Ashley Jo in 1992, now married to … Hackney. Daughter Mckenzie, born in 1998. Apparently brother Pier Winsemius moved with him from Riverside, CA to Spring, TX.

U.S. Air Force Senior Airman Bruce Winsemius, 633rd Communication Squadron cable and antenna technician, opens a manhole at Joint Base Langley-Eustis, Va., Nov. 15, 2016. The 633rd CS cable and antenna Airmen inspect cables throughout base each month as part of their preventive maintenance inspection.
Ashley Jo Winsemius-Hackney is a Behavior Technician based out of Rogers, Arkansas and her medical specialization is Physical Therapy Assistant. She practices in Rogers, Arkansas and has the professional credentials of PTA.

Ashley Jo Winsemius Hackney; born 1992 in Riverside, CA, currently living in Jacksonville, FL
In his letter to his Dutch cousin of February 16, 1948 a proud father Harry tells about his daughter Janny: “Janny ontving haar diploma op Calvin College. Ze is nu onderwijzeres in de Chicago Christian High School, maar a.s. September gaat ze D.V. naar Calvin College, alwaar ze dan assistente wordt in het departement der classieke en moderne talen om les te geven in Latyn en Frans of Duits. Een heel aardige promotie maar ze heeft er trouwens ook hard voor geblokt.” A year later she married Alan Pauw, son of Rev. Jacob Pauw, the pastor of the Christian Reformed Church in Vancouver, B.C. She had studied at Calvin College in Grand Rapids, Michigan, and then received a Master’s Degree in Classical Languages from Columbia University in New York followed by a PhD. in Indo-European Languages from UCLA. Professionally Jan was a teacher of foreign languages for many years. Her husband was a lawyer. His name, by the way, has been the subject of frequent change. At first he was called Alger, loosely translated from his mother Elsie Algra’s surname. The surname De Paauw – of good Hindeloopen origin – has lost the prefix ‘De’ and a separate ‘a’ over the years.


Hyltje and Nellie with daughter Jannie in Fair Lawn, August 1948 and wedding photo of Jannie and Alan Pauw, Vancouver, June 1949.
Alan Pauw remained a hard worker with good morals until his old age: “I retire every night when I come home from work.” He also studied at Calvin College and then served in the army in Europe from 1942 to 1946. With degrees from the University of Michigan and USC, he established himself as Certified Public Accountant with Ross, Landis, & Pauw as well as attorney with Pauw & Pauw Inc. in Riverside. Alan was a prominent figure in Riverside’s legal, business, academic, and civic endeavors, which earned him overwhelming praise and the respect of all whose lives he touched. He was known to have an unassuming personality. He spent much of his time listening with great patience rather than speaking. When he did speak, however, his words were timely and for the right reasons. He modeled the art of perseverance.

Alan Pauw
He was very socially involved there, for instance serving twenty-eight years (1964-1992) on the Board of Trustees of the rapidly growing Riverside Community College, where the Alan Pauw Business Education Building was named after him in 1996. In 2005, he was selected Citizen of the Year by the Greater Riverside Chamber of Commerce. Alan provided many hours of pro-bono work to non-profit organizations, assisting them in incorporating with tax deductible status. Rose Mayes, Founder and Chairperson of the Dr. Martin Luther King, Jr., Monument Visionaries, applauded Dr. Pauw for the legal and technical assistance during the seven years it took to realize the Vision of erecting a statue of Dr. King in downtown Riverside. In addition, he incorporated and assisted the Gandhi Foundation and served on its Board.
Alan was a family man and a man of faith who valued his Dutch heritage. He was an avid Trojan fan who attended many USC football games and Rose Bowls hosting his family and friends. He was an active and life-long church member, and at the time of his death was a member of Calvary Presbyterian Church. His wife Jan passed away on July 4, 2007; Alan followed her two years later.

Family portrait of Jan Winsemius and Alger D. Pauw.
Jan and Alan’s six children also went far:
Eldest son, Robert John (Bob, born in 1951) graduated from Harvard Law School and was the Editor-in-Chief of the Harvard International Law Journal. Through the photo legacy of their great-uncle Bote, photos of the wedding of their radiant son Bob and his even more radiant bride Linda Wielenga were passed on. Bob is an attorney and adjunct professor of law at Seattle University. Linda is an Interior Designer. Although her roots are obviously Frisian, we have as yet not been able to make the connection with her ancestors in the Low Countries.

Bob Pauw and his bride Linda Wielenga, October 1978,
Mary Jan (1953) is a Registered Nurse with a Bachelor’s in Nursing. She has worked as a Public Health Nurse and also as a Licensed Clinical Social Worker, psychotherapist. Mary cared for and served all her father’s health needs.
His son John Douglas (Jack; 1955) earned a Master’s in Business Administration and a Master’s in Economics. He is a Certified Public Accountant with a large firm in Seattle. His wife Jane is Senior Pastor a Rainier Beach Presbyterian Church in Seattle, Washington.
Alan, Jr. (1957) earned a Master’s in Business Administration and a Master’s in Chinese Studies. He also followed in the footsteps of his father and is an attorney in Louisville, Kentucky. His spouse Amy Lee Plantinga is a professor at Louisville Presbyterian Seminary.
Daughter Elizabeth (1960) has a Master’s in Comparative Literature and a Master’s in Speech Language Pathology. She works as a Speech Pathologist in Alameda, California. Her husband David Hillman is a Microbiologist in Walnut Creek, California.
Youngest son Edward James (Ted; 1957), earned a Master’s in International Relations. He is an attorney and a Certified Public Accountant working for the Internal Revenue Service in Orange County, California. He probably is married to Mei, a Social Worker Supervisor for Child Protection Services in Orange County, California.
We know little on the whereabouts of the offspring of Jan and Alan Pauw with the exception of’the four women in the life of Alan. His spouse, Amy Plantinga Pauw, is Henry P. Mobley, Jr. Professor of Doctrinal Theology at Louisville Presbyterian Seminary in Louisville, Kentucky. She majored in philosophy and French at Calvin College in Michigan. She also studied at Calvin Seminary before completing her MDiv at Fuller Seminary in 1984. In her doctoral studies at Yale she became particularly interested in the writings of Jonathan Edwards. Since joining the faculty at Louisville Seminary in 1990, she has taught a variety of courses including Christology, ecclesiology, feminist and womanist ethics and the theologies of Jonathan Edwards, Karl Barth, and Dietrich Bonhoeffer. She has a growing interest in theologies of the global south and in the theological interpretation of Scripture.
Amy is general editor for the Belief theological commentary series, published by Westminster John Knox Press. She also serves on the board of the Louisville Institute and published nymerous books. But she derives her greatest satisfaction from her teaching. She explains: “The excitement of teaching theology is at least two-fold for me. One part is conveying to students a sense of the diversity and elasticity of the Christian tradition on the perennial issues of the faith: How do we know God? Who is Jesus Christ? How is God involved in the world’s suffering? What do we hope for? The other part is to encourage students to be theologians themselves, to join the church’s ongoing conversation about how to be faithful to God and each other in our time and place.”

Amy Plantinga Pauw
Alan and Amy have three daughters. Despite their obvious resemblance, they chose careers that hardly could be more different.



Andrea Pauw Emily Pauw with Max Clara Janet Pauw
Andrea received her Ph.D. in Spanish from the University of Virginia in 2020. She now is Assistant Professor at Christopher Newport University in Newport News, Virginia. A specialist in early modern Iberian literatures and cultures, her research examines aljamiado (Spanish written with the Arabic alphabet) manuscripts produced by moriscos (Muslims forcibly converted to Christianity in the sixteenth century) through the lens of linguistic anthropology.
Emily went to undergrad at Vanderbilt and graduated of the University of Kentucky College of Medicine in Lexington, Kentucky in 2020. She now is an emergency medicine physician in Nashville, Tennessee and is affiliated with multiple hospitals in the area, including Vanderbilt University Medical Center and Vanderbilt Tullahoma Harton Hospital.
Clara rejoined Chapman in 2019 after practicing at an Am Law 50 firm and now is a partner in its Corporate Finance Department. Her practice is focused on institutional domestic and cross-border private placements, project finance, and real estate finance, including credit tenant loans, ground lease financing and other real estate investment vehicles. Clara’s cross-border practice includes an emphasis on institutional private placements by European, Australian, and New Zealand issuers.
Jongste zoon Bote (1893-1988) volgde in de voetsporen van zijn oudere halfbroer Johannes door eerst op een logger te varen.

Schoolfoto Oosterbierum uit de collectie van Bote: wie is wie?


Bote met zijn Vlaardinger logger.


Portret juli 1911… en groepsportret met maten, herfst 1911.
In 1915 solliciteerde hij succesvol bij de Amsterdamse politie waar hij zijn hele werkzame leven verder bleef.


Oproep voor sollicitatie van 2 augustus 1915 met de fraaie adressering “de Heer Bote Winsemius, visscher te Oosterbierum” en groepsportret van jonge agenten van november 1915, met vermoedelijk 2e van links staande Bote.


Staatsieportretten van Bote, november 1916, en Coba Hellema, rond 1919.
Vier jaar later, op 22 februari 1919, trouwde hij in Barradeel met Coba Hellema uit het verre Woerden. Coba was de jongste van tien kinderen, waarvan er echter vier kort na de geboorte overleden en een vijfde op negenjarige leeftijd. Haar moeder Johanna Hendrika van Heumen overleed bij Coba’s geboorte in het kraambed en de zorg voor het grote gezin was vader August te veel. De jongste drie kinderen – Hendrika (geboren in 1886), Johannes (1888) en Coba (1889) – werden daarom ‘uitbesteed’ naar het weeshuis in Woerden; vader August moest betalen voor die zorg. Na zijn overlijden in 1900 gingen zij naar Zandbergen te Amersfoort in een knap degelijk huisgezin. De band met stiefmoeder en de vijf halfzussen en -broers werd kennelijk niet gekenmerkt door grote warmte. Coba ging vandaar naar een dienstbetrekking in Zutphen, terwijl oudere zus Hendrika vermoedelijk ging werken in het Diakonessenziekenhuis in Haarlem waar ze kennis kreeg aan Jan Bremer.
Via een e-mail van haar kleindochter Mirjam Bremer bereikte ons een verrassend bericht over het familiegeheim dat Bote daarbij klaarblijkelijk met zich meedroeg. Hendrika trouwde in 1908 met Jan Bremer met wie zij in 1909 zoon David Cornelis – de vader van Mirjam – kreeg. In 1915 werd het gezin verrijkt met de kleine Willy August. Mirjam herinnerde zich hoe haar vader vaak vertelde dat ervan de ene dag op de andere dag een broertje was!!! “Zo was er niets, zo was hij er.”
Toen zij zich tegen haar oudere halfzus hierover verwonderde, reageerde die: “Weet je dat dan niet! Dat is het kind van oom Bote.” In mijn familie is er absolute duidelijkheid, zegt ze: haar oom Willy was geen kind van onze opa en oma, maar de zoon van oom Bote en een jonge vriendin. Maar er bleven ook veel vragen onbeantwoord, met name: wie was de moeder? De kleine Willy August Jan is geboren op 8 maart 1915; het geboorteregister van Haarlem laat daarover geen twijfel. Dat is dus vier jaar voor het huwelijk van Bote en Coba. Het familieverhaal laat dus vele vragen onbeantwoord. “Als ik de verhalen van mijn zus moet geloven ( zij is 20 jaar ouder dan ik en weet dus iets meer ), is Bote echt de vader van Wil”, zegt Mirjam,De moeder was zo jong dat ze niet voor het kind kon zorgen. Maarrrrrr, vraagt ze, hoe is Bote dan in contact gekomen met mijn grootouders? Was dat misschien via Herman, de broer van Hendrika en Coba? Heeft hij misschien Coba op die manier ontmoet? En waarom hebben Hendrika en haar Jan de kleine Wil ingeschreven als hun eigen kind?


Kopie van het geboorteregister van Haarlem, blijkens de achterkant gemaakt in 1933.
Hoe het ook zij: Willy heeft eerst samen met Hendrika en Jan Bremer gewoond in de Jansstraat in Haarlem; de ouders waren daar conciërge van het gebouw Zang en Vriendschap. Daarna zijn ze verhuisd naar de Resedastraat, eveneens in Haarlem.


Twee maal David Bremer met zijn blonde broertje Willy.
In latere jaren heeft Wil gewerkt in het havenkantoor in Amsterdam. Hij was homoseksueel en kwam daardoor in Amsterdam in de problemen. Bote die toen bij de politie werkte heeft hem volgens Mirjam’s vader en oudere halfzus toen geholpen. Hij had een lange relatie met Jan Westin. Hij was zeer gek op moeder Hendrika maar met vader Jan had hij altijd ruzie. Na Hendrika’s overlijden in 1965 hebben ze woningruil gedaan met de zus van vader Jan. Toen de verhuiswagens elkaar kruisten, zo vertelt de familiefolklore, zijn ze gestopt en werden de sleutels geruild. Wil had overigens eerst de kastanjeboom in het oude huis omgekapt want die gunde hij de nieuwe bewoners niet.
Na het overlijden van vader Jan, zo’n zeven maanden later, bleef Wil alleen wonen in de omgeruilde woning, Zijn partner Jan kon er niet meer tegen. Wil was een verzamelaar en leefde te midden van een grote rommel, je kon alleen maar over de hopen heen stappen. Hij was een zeer lastig, excentriek persoon met een lange handleiding: weinig vrienden, wel aardig maar extreem precies. Het optuigen van de kerstboom duurde bijvoorbeeld drie uur. een foto maken een uur enz. In latere jaren heeft zijn nichtje Mirjam nog een poos een beetje voor hem gezorgd, maar allengs takelde zijn geest af en werd hij paranoia. Volgens Mirjam heeft Wil wel geweten van zijn afstamming: “waarom anders gaf hij mij zijn geboorteakte toen hij al bijna 80 jaar oud was?”


Portret van Willy Bremer; 1933; en vakantiefoto in Holstein, 19 augustus 1956.
Een bijzonder verhaal is het en veel ontgaat ons op dit moment. Wat we wel weten is dat Bote diende bij de politie onder meer op de bureaus Linnaeusstraat, Warmoesstraat en tenslotte Mosplein in Amsterdam Noord. Uit de verzamelde papieren die hij naliet, springt een verfomfaaide prent naar voren van Cornelis de Gelder oftwel Had-je-me-maar met daarop gemerkt “z.o.z.”. Op de achterkant schreef hij op een stickertje “in 1922 van hem ontvangen”.
Zwever en straatmuzikant Had-je-me-maar was als lijsttrekker van de Rapaille Partij in 1921 in de gemeenteraad van Amsterdam verkozen. De hoofdpunten van zijn verkiezingsprogramma waren aansprekend. Jajempies moesten vijf cent gaan kosten, brood elf cent en vet 35 cent. Afbraak van de urinoirs en in plaats daarvan grootschalige aanplant van bomen in de stad. Wat later maakte de partij een nieuw actiepunt openbaar: vrij jagen en vissen in het Vondelpark. Het was voldoende om samen met een maat te worden gekozen. De autoriteiten lieten zich ook toen al niet kisten en Had-je-me-maar werd kort voor de verkiezingen gearresteerd vanwege openbare dronkenschap en tijdens de verkiezingen in Veenhuizen gehuisvest. Hij werd veroordeeld tot een kuur in een ontwenningskliniek. In de kliniek ondertekende hij een verklaring waarin hij afstand deed van zijn zetel. Na terugkeer was hij niet meer dronken en zag hij er verzorgder uit. Hij verdiende wat geld met verschillende handeltjes en verbleef in een door de gemeente gesponsord logement. In die tijd moet Bote de prent hebben ontvangen.

Prent door Had-je-me-maar aan Bote gegeven, 1922.
In zijn persoonlijk leven werd Bote hard geraakt door het geestelijk verval van zijn Coba, die al in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog – waarschijnlijk al rond 1935 – werd opgenomen in Vogelenzang te Bennebroek, waar zij in 1960 overleed. Na haar opname kwam Bote op kamer bij de familie Bouman. Vader en moeder Bouman waren kort tevoren getrouwd en het jonge stel met hun pasgeboren zoon Herman verhuisde gelijktijdig met hun betalende gast naar een bovenwoning aan de Meeuwenlaan in Amsterdam Noord, waar hij de achterslaapkamer op de 2e verdieping kreeg. Een jongere zus van moeder Johanna Maaks, Tante Lien, had een kleinere slaapkamer beneden op de eerste verdieping.
Aan de hand van een foto van “ons blok aan de Meeuwenlaan” gaf Herman tachtig jaar later uitleg. “Wij woonden daar op de eerste etage, het was het huis helemaal rechts. Daar hadden we dus de woonkamer en een achterkamer, met schuifdeuren! en een klein kamertje. Boven twee grote slaapkamers, een voor en een achter, en een klein kamertje en een zolder. De drie ramen rechtsboven waren van de slaapkamer van mijn vader en moeder. Het raam daarnaast, dus twee ramen, was later mijn kamer, maar eerst, tot aan de hertrouw van mijn vader, de kamer van Tante Lien, ofwel mijn tweede moeder. Omi sliep achter op de tweede grote kamer en het raam boven de deur was een klein kamertje, een logeerkamertje.”
Het “blok” aan de Meeuwenlaan met geheel rechts de bovenwoning van de Bouman’s.
In 1940 was Bote al gewoon een deel van het geheel. Zoon des huizes Herman[1] sprak met grote warmte over “Omi”: “een vreselijk aardige man … goed gereformeerd”. Omi had hem ook nog eens naar bed gebracht maar de knaap ontglipte de stoere politieman en viel van de bovenverdieping door het trapgat om – gelukkig – met zijn hoofd te blijven hangen tussen een paar waslijnen. De schrik zat er diep in, bij Bote nog meer dan bij de kleine Herman.


Bote in huize Bouman en Herman Bouman met zijn pet en laarzen.
In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog werden aan de Meeuwenlaan soldaten op wacht gezet. Regelmatig zat de woonkamer vol met soldaten, die dan een kopje koffie konden drinken of zich wat aan de kachel warmden. Ik weet nog goed, vertelde Herman, hoe ik op 10 mei 1940 met mijn moeder onderaan de trap ging zitten; we waren bang voor bombardementen. In de vroege oorlogsjaren ging het gewone politiewerk echter onverminderd door en Bote deed bijzondere vondsten. Uit het archief van de Amsterdamse gemeentepolitie doken twee meldingen op van “de B.P. Winsemius” die in de vroege oorlogsjaren zowel een loslopende koe als een Engelse vliegtuigbom aantrof.

Politierapport van begin 1940.
[1] Herman Bouman te Geldrop was de bron voor vele familieverhalen. Hij stond ook het archief af met vele foto’s van – deels onbekende – familieleden en vrienden en de fraaie impressies die broer Doede in Nederlandsch Indië op papier stelde om zijn familie bij te lichten.

Politierapport van 9 juli 1941.
Op 27 juni 1941 viel er een donkere schaduw over de Meeuwenlaan toen moeder Johanna overleed. Het is nog steeds een beklemmende herinnering voor de toen zesjarige Herman, die samen met Omi van de volkstuin naar huis liep. “Toen ik naar het huis keek zag ik een paar lichtflitsen uit het raam van de woonkamer komen. Het was juist op het ogenblik dat mijn moeder overleed. Wat het te betekenen heeft? Ik weet het niet, maar vreemd was het wel.” Anderhalf jaar later hertrouwde Kees Bouman met Tante Lien, die daarmee dus de stiefmoeder werd van de opgroeiende Herman. Er was geen sprake van auto’s voor de trouwstoet, iedereen ging met een door een paard getrokken rijtuig met twee verdiepingen naar de secretarie in Nieuwendam en vervolgens naar de kerk.

Het bruidspaar Bouman-Maaks met hun trouwrijtuig, december 1942.
Voedsel was al snel een bron van zorg. Al voor de oorlog hadden Kees Bouman en Bote twee volkstuinen op het complex Buitenzorg. Daar werden groenten verbouwd voor eigen gebruik. In de oorlog kregen ook de twee zusters van Johanna een tuin, zodat de Bouman-clan alles bij elkaar vier tuinen hadden. Vooral Omi met zijn Friese achtergrond had tot vreugde van zijn ‘leerlingen’ verstand van tuinieren. Voldoende was het niet en Herman mocht Bote soms vergezellen op vakantie annex voedseltocht naar Friesland. Herman herinnerde zich dat een neef van Omi, Pier Winsemius, in die buurt ondergedoken was. Kennelijk was er weinig gevaar voor verraders, want hij werkte gewoon op het land. Als er onraad dreigde, werd links en rechts geroepen: “Pier, de moffen komen” en dan ging hij weer naar zijn onderduikplek. Gevonden hebben ze hem niet. De reis werd allengs ingewikkelder. In het begin konden ze nog met de boot van Amsterdam naar Stavoren. Later werd dat gevaarlijker vanwege de luchtaanvallen. Uiteindelijk werden ze twee maal beschoten, eerst op een vrachtschip van Amsterdam naar Lemmer en later nogmaals als passagiers van een bestelautootje van De Telegraaf op de Afsluitdijk.

Kruisbessenpluk in de volkstuin.
De situatie werd nijpender tijdens de beruchte Hongerwinter van 1944, er was gebrek aan alles. Heel veel mensen leden honger, met name in de grote steden in het westen van Nederland. Ook in Amsterdam was de honger groot. De Bouman-clan had het geluk, zowel met de volkstuinen als met de familie in Friesland, dat we niet echt veel honger hebben geleden. Johannes en Metje lieten hun (half)broer en zijn hospes niet in de steek: “ze stuurden soms een paar mud aardappelen.” Doordat het een strenge winter was, konden de boeren vaak hun melk niet kwijt naar de fabriek. Vader Bouman had echter goede connecties met een boer uit Zunderdorp, waar hij melk en boter haalde. Toch bleek ook in huize Bouman dat tulpenbollen best te eten zijn en van Friese suikerbieten kan je “verrekt lekkere pulpkoekjes” bakken.
Er waren geen kolen voor de kachel en om het toch nog een beetje warm te houden en eten te kunnen koken, werd er van alles uitgevonden. Omdat ze vlakbij het Vliegenbos woonden, werd daar natuurlijk hout gesprokkeld. Dat mocht niet, en dus werd Tante Lien op een gegeven moment gearresteerd en naar het politiebureau gebracht. Geluk bij een ongeluk: Omi was brigadier van politie en die heeft haar kunnen vrij praten. Overigens was in dat Vliegenbos een lanceerinstallatie voor de V2 gebouwd en dat was weer wat minder leuk.
Om in het gebrek aan elektriciteit te voorzien werd Herman uren op een fiets gezet in de huiskamer, om hier en daar een fietslampje te kunnen laten branden. Zo’n fietslampje werd dan in een fitting van een gewone gloeilamp gesoldeerd, de stoppen werden uit de meterkast gehaald en zo hadden we hier en daar licht in huis. Maar het was wel een heel werk. Dat vond vader Kees ook en die kon aan een windmolen komen. Die werd op de schoorsteen op het dak geplaatst, een accu stond op de trap, waar ook de rem was voor de molen, en als het nou maar waaide, werd de accu opgeladen. Een hele verbetering ten opzichte van het fietsen. Bij harde wind sloeg de windmolen echter op hol en moest er met man en macht aan de rem worden getrokken.
Er bloeide in die barre tijd een soort schaduweconomie. Omdat huize Bouman over voedsel kon beschikken, werd er soms een beroep op hun gedaan. Een familielid van Omi, Pieter Winsemius, was organist. Omdat Omi ook orgel speelde, weliswaar op een harmonium, kende hij deze Pieter Winsemius. Deze werd gevraagd om Herman orgelles te geven in ruil voor eten. Het was geen succes, ondanks meerdere pogingen slaagde hij er niet in een instrument te leren bespelen. De Amsterdammers maakten in die tijd ook steeds langere voedseltochten naar het platteland. Ze kwamen soms terug met behoorlijk wat voedsel en moesten met de pont naar de overkant. Regelmatig stonden daar Duitse soldaten die het voedsel in beslag namen. Herman: “Als we daar weet van hadden, probeerden we de mensen te waarschuwen. Zo hebben er regelmatig zakken met eten bij ons in huis gestaan.” De pont bleef tot de winter van 1944 varen. Later, toen er geen brandstof meer was, werd een aantal van die ponten achter elkaar gelegd met de kleppen naar beneden en zo was er een soort pontonbrug over het IJ gecreëerd.

De veerpont over het IJ.
Dat Bote brigadier van politie was, kwam goed van pas op het mobiliteitsfront. Op de zolder stonden de twee DKW 125 cc motorfietsen van vader Kees en Bote. De Duitsers confiskeerden die van Bote maar die van de heer des huizes bleef bewaard omdat de deskundige diender de Duitsers uitlegde dat ze slechts voor één motor een bevel bij zich hadden. In november 1944 was het succes aan Bote die van de Duitsers zijn dienstfiets mocht houden.

Bote mag van de Duitsers zijn fiets houden (november 1944).
Over in beslag nemen gesproken: iedereen moest z’n radio inleveren. Op de Meeuwenlaan waren dat er twee, waarvan er een op Bote’s kamer terecht kwam. Herman wist daar uiteraard niets van, maar begreep niet waarom Omi zich soms terugtrok “om te slapen”, werd gezegd. Glurend door de kier onder de deur (want de kamer was op slot) zag hij hoe Omi op de grond lag te slapen. Later bleek evenwel dat hij daar naar de Engelse zender aan het luisteren was. In die tijd een gevaarlijke bezigheid, zeker voor een politie-agent. Het was maar goed, dat zijn jonge huisgenoot het niet wist: wie niet weet, kan niet per ongeluk doorvertellen. En er hoefde maar een fout oor in de buurt te zijn..
Hoe Bote als politieman de Duitse bezetting, met zijn verraad, razzia’s en sabotages, heeft ervaren, weten we niet. Bij Kees Bouman kwam het heel dichtbij in zijn rol als werkmeester in een blindeninrichting aan de Plantage Middenlaan. Niet minder dan 28 van zijn Joodse blinden werden afgevoerd. Dat raakte hem hard, Herman herinnerde zich hoe zo nu en dan de kamer werd uitgestuurd als zijn vader zielerust moest vinden.
De bevrijding werd in ieder geval ook in huize Bouman gevierd, Herman herinnerde het zich goed: 4 mei 1945, het was zijn tiende verjaardag. “Ik lag net in bed en toe werd er overal geroepen: ‘we zijn vrij!’. Dus mocht ik het bed uit en iedereen was op straat, zeer uitgelaten. Even later werd er geschoten, want schuin tegenover ons huis, in het Johan van Hasseltkanaal, lag een boot met Duitsers, maar vooral ook met afweergeschut. Door al het rumoer werden deze Duitsers wat onrustig en voelden ze zich bedreigd. Dus gingen ze schieten. De moeder van een vriendje, ik meen dat hij Kees Vink heette, werd dodelijk getroffen. Dat is iets wat me nog steeds bij is gebleven. De volgende dag werd een meisje, dat bij ons om de hoek woonde, maar wat zich nog al vrij met de Duitsers had ingelaten, de haren geknipt. De hele buurt was er bij.” De emotie straalt nog af van de proclamatie die onmiddellijk na de bevrijding werd rondgedeeld. Kort daarna maakte Koningin Wilhelmina haar glorieuze intocht in Amsterdam. Kees Bouman maakte daarvan twee gave foto’s.

Nederland is bevrijd!, mei 1945.

Foto’s van de intocht van Koningin Wilhelimna in Amsterdam, gemaakt door Kees Bouman.
Al kort na de bevrijding kreeg Bote vergunning om als begeleider van de jonge Herman vakantie te vieren in zijn geboortedorp Oosterbierum. Herman leerde er wijze lessen. Omdat hij een Hollandse stadsjongetje was, vonden de jeugdige nazaten van Grutte Pier dat ze hem een lesje moesten leren. Hij werd dus door een groepje jongens aangevallen, maar kon op tijd nog over de sloot naar de andere kant springen, waar hij ze opwachtte. “Door deze manoeuvre begonnen ze toch te merken dat ik niet zomaar over mij heen liet lopen. Vanaf die tijd waar we de beste vriendjes.” Hij leerde dat je nooit een rietstengel uit de grond moet trekken want dan snijdt je je fors in je vinger. Hij bloedde als een rund en vagelijk waren de littekens nog zeventig jaar te zien.

Bote mag als begeleider van een kind naar Barradeel reizen (augustus 1945).
Het leven hervatte langzaam aan zijn gewone gang. In de Meeuwenlaan kwam zeer regelmatig het boemeltje naar Purmerend langs. Eigenlijk maakte dat behoorlijk wat herrie, maar dat wende. Tegenover het huis was een badhuis, waar de familie een keer per week een douche kon nemen. Het is een aangename herinnering; nu schijnt het een soort museum te zijn. Overigens stond tegenover het huis ook nog een haringkraam. “En wat is nou lekkerder dan zo nu en dan een harinkie pikken! Dat deden we dan ook regelmatig.”
In de volgende jaren was Bote actief lid van de Christelijke Politiemuziekvereniging. Welk instrument hij daarin bespeelde, ontgaat ons op dit moment, maar vast staat dat hij in 1949 – zeer trots – deelnam aan het defilé op Paleis Soestdijk ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin.

Bote als vaandeldrager van de Christelijke Politiemuziekvereniging…

… en tijdens het defilé op Paleis Soestdijk op 22 april 1949.


Bote in zijn nadagen als Amsterdamse politieagent.
In 1950 nam hij de boot naar Amerika om zijn broer Hyltje te bezoeken. Hij had zich daar enorm op verheugd en zou een half jaar wegblijven. Daar zijnde heeft hij goed meegewerkt met z’n broer in de bouw. Alleen vond hij het maar niets om daar te fietsen: je moest over het trottoir! Het bezoek moest echter worden ingekort, toen vader Bouman overleed ten gevolge van een ongeluk en Bote met spoed terugkeerde om te helpen. Tante Lien kreeg een pensioen in de orde van 8 gulden per week (huishuur 6 gulden per week), dus dat was geen vetpot. Omi sprong bij en werd aangewezen als toeziend voogd van Herman. Uit die tijd rest ons ook een foto van Coba op Vogelenzang. Bote en zijn Coba hadden geen kinderen.


Bote (rechts op foto) op familiebezoek bij broer Hyltje en zijn Nellie in Amerika, 1950; en – waarschijnlijk – Coba met verpleegster in Vogelenzang, 16 mei 1950.
In latere jaren bleef de sterke band bestaan. “We” – Tante Lien, Omi, Herman en zijn vrouw en soms enkele van hun kinderen – gingen op uitgebreide vakantie geweest: in de buurt van Venetië, naar de Eiffel en vooral was het leuk om met hem op tocht te gaan door de Waddenzee: met een botter! Zoals gememoreerd door broer Hyltje bracht hij zijn laatste jaren op hoge leeftijd door in rusthuis De Kimme in Amsterdam. Hij prees zich gelukkig daar tegelijk met Tante Lien naar toe te verhuizen in een tijd dat ‘bejaardenhuis’ nog geen vies woord was. Ze vonden het daar heel goed toeven. Bote overleed in 1988.
6d.7 Jeltje Johannes (1855-1939) en Evert Klazes Statema (1851-1934)
Via Hyltje (Harry) Winsemius (geboren 1891) kregen we van Bernard Statema te Lynden, Washington enige informatie omtrent de belevenissen van zijn grootvader Evert Statema en diens vrouw JeltjeWinsemius. Evert stamde uit een geslacht waarvan we de sporen tot vóór 1800 kunnen terugvinden in Barradeel. Zijn vader Klaas Everts Statema, geboren in 1818 in Tzummarum, trouwt met Pietje Jacobs Bijlsma. Ze krijgen zes kinderen, waarvan er drie volwassen worden en trouwen. Alle drie emigreren naar de Verenigde Staten. Zoon Evert, geboren in 1851 en getrouwd met Jeltje Winsemius is de eerste die in 1889 de oversteek maakt en uitgroeit tot de stamvader van een Amerikaanse tak van de Statema’s. Dochter Pietje trouwt met Simon Pieters Post en dochter Klaaske met Gerrit Sybes Travaille. Zij emigreren beiden in respectievelijk 1898 en 1899.

Voorgeslacht van Evert Klaas Statema.
Nadat Jeltje en Evert met hun kroost – Klaas (1879), Johannes (1880), Pietje (1884) en Bote (1888) – op 21 februari 1889 voet aan wal hadden gezet in de Nieuwe Wereld, woonden ze eerst een jaar in Orange City, Iowa, waar Evert als spoorwegarbeider emplooi had gevonden. Daarna hadden ze twee jaar een boerderij in Leota, Minnesota. Vervolgens vijf jaar in Prinsburg in het boerenbedrijf. Vandaar naar Holland, Minnesota, en toen voor vier jaar naar Lisbon, North Dakota. Tenslotte naar Hull, North Dakota, waar zij een boerderij van 160 acres bewerkten.

Aanvraag voor “homestead” vergunning in Hull, North Dakota door Evert Statema, 20 juli 1904.
Daar was, na bijna twintig jaren, het gezin eindelijk op zijn definitieve plaats. Hull, gelegen in het midden van de staat westelijk van de Missouri River net ten noorden van de grens met South Dakota, was geen wereldstad. Het beste beeld wordt ons waarschijnlijk verschaft door de bekende televisieserie “Little House on the Prairie”, een heel klein en vrij geïsoleerd dorp in een beperkt ontgonnen gebied waar de mensen sterk op elkaar waren aangewezen en het kerkje en schooltje een centrale rol speelden. Gesticht rond 1887 door Nederlandse emigranten is de bevolking nooit groter geweest dan ongeveer 40 personen. Verre nazaat en Internetcorrespondent Dave Pol vertelt dat ten tijde van zijn huwelijk ter plaatse, in 1967, de gemeenschap bestond uit de dominee van de Christian Reformed Church, diens vrouw en acht kinderen. Later zijn daar kennelijk weer zeven huizen aan toegevoegd, voor het merendeel bewoond door gepensioneerde boeren.

Emmons County in North Dakota, met op de uiterste zuidgrens Hull; 1895.
Een recent rapport van North Dakota State University verschaft achtergrond:
“The now ghost towns of Hull and Westfield have always been small. These villages that lie near the South Dakota boarder, are connected by a four-mile gravel road that mostly serves the farming communities that live near. Because the communities were never connected to the railway, they inevitably dwindled. Only the most basic establishments in these communities have survived: churches and small grocery stores.
Hull was settled by Dutch immigrants in 1887. The village’s beginnings were marked by the building of institutions that all towns need: a church, a post office, a general store, and a school house. Since its founding, the village’s population has not grown much over 40 residents. The store is Hull’s only business and provides basic necessities to rural families who would otherwise travel to Hague or Strasburg to shop. The Hull Christian Reformed Church still has a strong presence at the center of the community.

Westfield, originally named “Hope” was founded in 1884. It too was founded by the establishment of a post office. It was named for Westfield, Iowa, the former home of many of its Dutch immigrant residents. At one time, Westfield was a bustling city. It has a church, telephone office, a blacksmith shop, and a service station. Like Hull, the village was never incorporated and the population has hovered around 40 for most of the century. Today, Westfield remains more active than the village of Hull. This “Wooden Shoe Community” is home to Hope Reformed Church, Bakker Elementary School and a coffee joint called Grandma’s Kuchen. Kuchen is a traditional German dessert that has a pastry pie crust and is filled with custard and fruit. Locals have declared Grandma’s Kuchen the best in the world.”
Toen Jeltje en haar familie er arriveerden, was het nog “wilderness”. en de overheid bood zogenaamde homesteaders voor een habbekrats prairieland aan – 1 US dollar per acre mits direct bewoond en binnen vijf jaar in cultuur gebracht.
Nu was dat makkelijk gezegd maar minder eenvoudig gedaan. De zomers warn er heet en droog, en de winters extreem koud met temperaturen die vaak tot meer dan 30 graden onder nul daalden. In januari 1940 werd de zwager van dochter Pietje (Nellie), William Dykema, geïnterviewd door een lokale krant. Zijn herinneringen roepen het beeld op van de omstandigheden waarmee de nieuwe emigranten te maken hadden. Om de volgende tekst te kunnen plaatsen is het van belang te weten dat William als twaalfjarige met zijn ouders en acht broers en zussen uit het Groningse Uithuizen naar het verre Amerika was getogen en na een paar jaar van omzwervingen in 1885 in Westfield, North Dakota terechtkwam.

The Groningen roots of Peter Dykema, the husband of Pietje (Nellie) Statema.
“The first year I was here, I herded cattle for a man west of Strasburg; I earned my board and clothes. Then I worked at home for about three years. After the death of my mother, I always worked out. … There was a good size Dutch community here, but between here and Ipewitch, there were only six families. We went to the Hull Christian Reformed Church until Westfield built a church, and we were closer to that so we went there ever since. There was a church built about five miles northeast of Hull for those who lived in that territory. It only stood for about three years, and then a twister (wervelstorm – PW) wrecked it. It seems as though there mightn’t be a church there because that’s the only thing that got blown away. … I was married to Miss Lena Compaan on February 16, 1900. We were married by Reverend Dykema in old Compaan’s sod house – nay, the preacher was no relations. The old folks were there in the afternoon and at night we had a party for all the young people. What a time we had! We then moved to our farm on Section 23, Township 130 and range 76. All of our children were born. Bessie on April 10, 1902; Abel on December 12, 1903; Alfred on November 10, 1907; and Gerdus on February, 1912. They all live on farms of their own with exception of Gerdus, he and his family live with us. … We need more rain, then farming here would be fun. These last years have been bad. I sold a lot of cattle to the government, and got some help from the resettlement, but lately I don’t get anything. It’s a hard pull, but if I can possibly do it, I don’t like to get help at all. I never did like wheat allotment, and didn’t go in the first year. But after that I almost had to. The times are going to get a lot better. The depression is just a punishment for the people. It’s our fault. God is punishing us for our sins in this life as well as He will in eternity. … We always used the English language in our home because this is America, and we should do as the Americans do. We take the “Record”, “Dakota Farmer”, “Farmer”, “Household”, and “The Banner”. Newspapers such as “Newsweek”, but they cost so much. … I liked the US right away, but my mother didn’t like it here at all. I’m not sorry I came to North Dakota either. I like it just fine, there’s nothing really I’d care to change. Maybe we complain about hard times now, but we’ve nothing to kick. Most of us get our three square meals a day, have some luxuries etc., but I remember the time when we kids went to bed at night with only a slice of bread and a little bit of coffee to eat. We went without shoes or mittens. My mother has made shoes of gunny sacks, she also made mittens of most any kind of goods she could get hold of. Those were tough times. No doctors to be gotten if someone was sick. I remember Miss Harper was the first person to die here and William Heyerman was the first baby born in this community. … One fall there was an awful electrical storm and it struck a prairie fire northwest of here. There was a strong wind behind it and it came full face up this way. The whole country seemed to be burning. That fire burned a day and a night, nearly all the feed and many horses and cattle were burned. Some barns were burned, but no homes were damaged. That winter was the hardest winter I’ve ever lived through. No feed for the cattle, and all the gardens that had been any good were burnt. People from the eastern churches sent us clothes and a few other supplies. This was greatly appreciated. … When we came to Dakota, my mother and the children – except John and I and Father – stayed in Ipewitch until we had a place fixed up here fit for women and children to live in. We built a one-board house with a roof over the part where we were to sleep. After we had it all ready, my dad went to get my mother, but John and I had to stay here. The first night we slept just fine and in the morning we were making pancakes when it started to hail and some of the stones fell in the pan. The next evening I saw two men coming across the prairie. We were scared. They came and said: “Boys, the mosquitoes are too bad for us, you’ll have to give us your bed and don’t say no because I got a pistol.” Well, we slept on the floor. When we woke up the next morning, they were gone. We later found out they were Hollanders, and now I know them good. … My father and I walked to a store, three miles west of where Pollack is now, for flour. We went up one day and came back the next with fifty pounds of flour. The round trip was exactly forty miles.”
Jaren later terug kijkend op hun vroege jaren in het vreemde Amerika, schreef Hyltje dat de emigratie het nageslacht geen windeieren had gelegd “doch de tijden die zij daar eerst hebben meegemaakt zijn onbeschrijfelijk. Nu is ’t zo: beide (fam.) sédyksters waren ’t ruwe leven wel gewend, maar aan de ‘Sédyk’ waren ze toch niet in ’t gevaar van hun leven en behoefden niet te vrezen ‘scalped’ te worden door de Indianen.” Vermoedelijk doelde hij op de klassieke uitbraak van het beroemde Indiaanse opperhoofd (in feite medicijnman) Sitting Bull waarvan ook veel andere brieven uit de regio gewag maken. In het najaar van 1890 had hij in de Bad Lands een geest ontmoet die hem vertelde dat de witte mensen de volgende zomer als het gras groeide, verjaagd zouden worden. Zijn gedemoraliseerde Sioux stam, opgesloten op een reservaat, zag het geheel zitten en oefende zich in oorlogsdansen. Hoewel de werkelijke gang van zaken moeilijk te retraceren is, ontstond er paniek toen een losse Indiaan in het kleine dorp La Grace dreigende taal sprak. Het gerucht “The Indians are coming” ging als een lopend vuur over de prairies en werd sterker naarmate de afstand groter werd. Zes honderd Indianen hadden La Grace ingenomen, Fort Yates was gevallen, een rode gloed aan de hemel was afkomstig van brandende dorpen, mensen hadden zelf de schoten gehoord, Mandan was genomen en de inwoners waren gedood. Een iegelijk probeerde het vege lijf te redden en sloeg op de vlucht. Wat mee kon werd op wagens geladen en spoedde zich zo snel als mogelijk was naar het veiliger oosten. Uiteindelijk bleek het een vals gerucht, mogelijk verspreid door een dronken telegrafist: een onderzoeksteam stuitte op een old timer met de woorden “Jack, we came to bury you!” waarop deze in grote gemoedsrust antwoordde “Wait till I am dead.”[1]
J. van Erve, een van de eerste homesteaders, schreef in 1897 een verslag dat de onrust in en rond Hull treffend weergaf. Een kort citaat kan de ontreddering schetsen. “Mrs. H.C. Zuidman kwam met de familie Kuipers bij Tinholt aan in der haast zich vergetende behoorlijk aan te kleeden. ‘Ach,’ kermde zij, ‘ik ben om deezen tijd welligt al weduw vrouw; mijn man is na de rivier om hout, en de Indianen zullen hem wel geschalpt hebben!’ Jan Schaap liep dwars door een weijervensch (wire fence). Zoo zeer was de schrik om zijn hart geslagen dat Van Dijk zijn varkens ten prooi liet van de Indianen. Jan Slotman was zelfzuchtiger, riep nadat allen op de wagen zaten, ‘ Vrouw, waar is Popje? De Indianen zullen van mijn huishondje geen soep kooken! Kom hier, Popje, mee op de wagen!’”
Spannende tijden waren het maar ze behoeven een nuance: Jeltje en haar gezin hebben ze niet zelf meegemaakt. Zij waren immers net aangekomen in de Hollandse kolonie Orange City in Iowa en zouden pas veel later in Hull arriveren. Wellicht is Hyltje’s inschatting van de omstandigheden waarin onze familieleden zich in het Wilde Westen moesten redden dus iets overtrokken, maar makkelijk was het zeker niet. De prachtige wuivende graanvelden die de eerste homesteaders waren voorgespiegeld, bleken in de praktijk anders uit te pakken; de herinneringen van aangetrouwd familielid William Dykema en vele anderen laten daarover geen twijfel bestaan. Het was hard werken voor een uiterst karig bestaan. De wereld was klein; nog pas rond 1880 werd een spoorlijn doorgetrokken naar een plaatsje zo’n 15 mijl verderop. Daarbinnen was ook de gemeenschap, één van zo’n vijf Nederlandse dorpen met een streng kerkelijke inslag in de verre Dakota’s, weer klein.

North Dakota railroad train; 1908.
Jeltje en Evert moeten hier in 1904 zijn aangekomen. Via via waaide uit Amerika een brief over die Jeltje, waarschijnlijk op 27 februari 1908 (of 1907) schreef aan haar achterneef Gerrit, die op dat moment in Michigan woonde. De brief, acht kantjes lang, schetst een beeld van de ontworteling van onze Dyksters. Een eerste verkenning levert de bevestiging van de familieband: Jeltje kende de vader van Gerrit, Thomas, maar heeft Gerrit zelf nooit ontmoet. Om de verhoudingen te verduidelijken worden eerst wat familiebanden en –nieuwtjes uitgewisseld. Ze legt uit dat ze vroeger in Oosterbierum woonde, “dat is een uur en half van Minderscha”: nu nauwelijks voorstelbaar maar zeven kilometer lopen over modderige wegen was stellig geen pretje. Jeltje schrijft dat vader Johannes Pierius al vierentwintig jaar geleden is overleden, “aan kanker in de maag”. Maar, zegt ze, hij zag niet tegen het sterven op. “Hij was welkom, zeide hij. Hij was een vrome afgestorvene. Dat is op deze wereld niets. Het is hier kommer en verdriet vol moeite en ellende.”
De brief getuigt sowieso niet van grote blijdschap. Nadat er enige warme woorden worden gesproken over dominee Braak in het nabijgelegen Westfield – met een fraai anglicisme: “die lijken wij”-, blijkt de kerk in Hull zelf “herderloos”. “Dat is treurig want het is hier een echt wild volkje, die om god noch mens wat geven, haar eigen weelde zoeken.” De wereldsheid slaat hard toe in het verre North Dakota: “Het lijkt mij hier een treurige toestand toe want oudere mensen hebben hier dansen in huis, fioliene en drank erbij en dat leden van de afgescheiden gemeente.” Weer getuigt een fraai anglicisme van Jeltje’s inburgering: met fioliene verwerkt ze ongetwijfeld de Nederlandse violen met de Amerikaanse violins waarop toentertijd de dansmuziek werd gespeeld. Zelfs de aanhangers van de eigen, zeer strenge afgescheiden kerk gaan zich te buiten aan frivoliteiten. “O, waar moet het heen. Ik beschouw het als een Sodom. Moogt deze toestand veranderen door goddelijke hulp. Van mensen kan (het) niet komen.”

Een bladzijde uit de brief van Jeltje aan haar achterneef Gerrit van – waarschijnlijk – 27 februari 1908, waarin ze zich beklaagt over het Sodom van Hull, North Dakota.
Ook met Jeltje’s gezondheid is het niet in orde. Dochter Pietje gaat medicijnen halen in het nabije Strasburg maar het is al anderhalf jaar kwakkelen. Gelukkig is er recent een Hollandse dokter geweest en het gaat nu weer wat beter. Er zijn ook wel leuke dingen. Zoon Klaas is getrouwd en heeft op dat moment drie kinderen. Ze heeft ook veel steun aan Pietje, die liefdevol “de meid” wordt genoemd. Johannes heeft net land gekocht, “voor 18 dollar den akker (acre – PW), prairieland”. Het is kennelijk de opmaat voor zijn huwelijk, want in 1910 trouwen zowel hij als Pietje in Hull.
Ondanks deze beperkingen bleven zij tot hun dood in de jaren dertig in Hull. Evert Statema werd 84, zijn vrouw Jeltje 83 jaren oud. De kinderen passen zich aan in hun nieuwe vaderland, met inbegrip van hun namen: Pietje wordt Nellie, Klaas heet later Nick, Johannes vanzelfsprekend John en Bote wordt omgezet in Bert.

The Hull Cemetery.

Offspring of Jeltje Winsemius and Evert Statema.
[1] Bron: Henry S. Lucas, “Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings” (William B. Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, Michigan; 1997), blz. 344 e.v., blz. 353 e.v.
Of the eight children of Jeltje and Evert at the minimum four married in the U.S.A. Son Nick (Klaas; 1879 Oosterbierum – 1944 Parker Township, Minnesota) didn’t join his parents on their far away travel to Hull. In 1902 in Little Falls, Minnesota he married Kate Garrison and with her headed a large family that brought at least ten weddings.

Offspring of Nick Statema and Kate Garrison.
Second son John (1880 Oosterbierum – 1971 Lynden) joined his parents to Hull and in 1910 married Katie Hasper, also from Hull. The few pictures that we have of their years in Hull provide an indication of their lives: the “shopping center” in nearby Westfield and – highly intriguing – the postcard sent from Hull in 1907 that is titled “orchestra band”. Shortly after WW II they moved to Lynden, Washington.


Westfield General Store; 1930. Postcard of “orchestra band”, sent from Hull.

Downtown Lynden, Wahington.

Offspring of John Statema and Katie Hasper.
Two of their four sons – Edward (1912 Hull – 2003 Lynden, Washington) and Archie (1914 Hull – 2003 Lynden) married Nieuwsma sisters – Cecilia and Ada – that through their father were of solid Frisian descent. Little is known on son Gerald (1916 Hull – 1989 Bellingham, Washington); he didn’t marry. However, that is compensated by youngest brother Bernard (Bernie).

Frisian roots of Joe Nieuwsma, the father of Cecilia and Ada.
Bernie (1922 Hull – 2009 Lynden, Washington) met his future spouse Ruth Kortlever
when he came from Hull to visit his older brothers in Lynden. After about a year of letters and visits, they were engaged, and Ruth’s parents took a trip to North Dakota to get to know Bernie and his family better. Born in 1931 Ruth, along with her two older brothers and her younger sister, lived and worked on the 70-cow family dairy. She attended elementary school through the 8th grade, later earning her GED through correspondence courses.
Ruth and Bernie married in 1948 in Skagit, Washington. They lived in Lynden two years, and, with 8-month-old daughter, Shirley Jean, moved to North Dakota to run his parent’s farm. In 1953 they moved back to Lynden with their toddler son, David Allen. There, they purchased a 78 acre dairy farm on Double Ditch Road. Bernie and Ruth worked hard, side by side, to establish the farm and to provide for the Christian education of their children, a very high priority for them. In 1976, Bernie retired from dairy farming and earned his Real Estate Brokers License and worked in the Everett area. He and Ruth returned to Lynden in 1983 and Bernie worked at the Whatcom County Assessors Office for a few years.
A member of Sonlight Community Christian Reformed Church, Bernie enjoyed music and was an original member of the King’s Men of Song of Lynden. He also earned his Private Pilot’s License and enjoyed reading and playing golf. Ruth had a lifelong enjoyment of embroidery, knitting, crocheting, gardening, playing games, reading, and more recently, beading and collecting owls. They did some traveling, and lived in Bellingham, Marysville, Everett, Lynden, Arizona, Puyallup, then back to Lynden and into Lynden Manor assisted living where Bernie passed away in 2009. Ruth was a servant: to her parents, to Bernie, especially in his last years of Alzheimers, to her daughter and grand-children as Shirley succumbed to cancer in 1993.


Bernie Statema Ruth Kortlever
Returning to the offspring of Jeltje Johannes Winsemius and Evert Statema, we know fairly little on their youngest three. Pietje (1882 Oosterbierum – 1969 Strasburg, North Dakota) – in the U.S.A. renamed Nellie – and married Peter Dykema in 1910 in Hull. They farmed northwest of Hull. She passed away in nearby Strasburg.


Strasburg, North Dakota: “Hometown of Lawrence Welk. Founded in 1903. Present population 643. Welcome to Strasburg where the air is cleaner and the grass is greener” as the back of the postcard says.

Lawrence Welk, born in 1903 in Strasburg, hosted The Lawrence Welk Show from 1951 to 1982. The program was known for its “champagne music”. The family lived on a homestead. They spent the cold North Dakota winter of their first year inside an upturned wagon covered in sod. Welk left school during fourth grade to work full-time on the family farm.
Nellie and Peter Dykema had four sons, all of whom married. Three of them also left North Dakota, spreading out to Michigan, Wisconsin and California. But for the time being that’s about it.

Offspring of Nellie (Pietje) Statema and Peter Dykema.
Oldest son Alfred (1912 – 2005 Kent, Michigan) and his spouse Tannie Cornelia Dekker from Sheboygan, Wisconsin had children Carol, Peter, Al and Wayne and ten grandchildren.
Second son Eddie (1913 Strasburg, North Dakota – 2006 West Allis, Wisconsin) married Clara Hehr from Fredonia, North Dakota in 1940. The couple had at the minmum three children.
Third son William Peter (1919 Hull – 2013 Santa Nella, California) married Helen Judith Kyrk in 1955.
Fourth son Ernest (Ernie) (1923 Hull – 2022 Strasburg, North Dakota) attended grade school near the family farm for 8 years, followed by Strasburg High School for 2 years and received his GED in 1960. In 1945, he was drafted in the U.S. Army and received heavy weapons training at Camp Joseph C. Robinson near Little Rock, Arkansas. It took him 23 days to get to Korea – he thought he would never see home or land again. Being a farmboy made him a very handy person and he was made squad leader, with 10 men under him, in the 42nd Engineers Battalion in Korea where he learned to speak Korean, making him trilingual. He directed his squad in the erection of bridges, structures, and road surfacing. He received the World War II Victory Medal and the Army of Occupation Medal.
He returned home in October 1947 and started cattle and grain farming. That same month he married Carol Jean Hollaar who grew up on a farm south of Hull. They lived on the family farm near Hull where he was born until they entered the Strasburg Care Center in 2017. Carol Jean was well known for her wonderful bread and bun making skills. When possible, she made her famous cheesecake for each family member’s birthday. She wrote the Hull news column for the Emmons County Record and Prairie Pioneer for 38 years, submitting her last column a week before her final day. She and Ernest volunteered at the Strasburg Care Center for many years, driving the van, leading bible studies, reading to residents, and assisting with Sunday chapel services. Ernie and Carol Jean did volunteer work for the Strasburg Care Center driving the van for residents’ appointments for 16 years after which they continued to visit residents at the Care Center.
They had 4 children, Ronald, Janet, Sylvia and David plus 10 grandchildren.


Ernest (Ernie) Dykema Carol Jean Hollaar
When Jeltje Johannes Winsemius and Evert Statema emigrated to the U.S.A., the records show the most junior member of their crew was son Bote, born in1888 in Oosterbierum. Whether he died during the trip or shortly after arrival in Hull is not known, but in 1892 a new Bert (Bote) was born. Latecomer Edward (1898 Hull, Iowa – 1916 Hull, North Dakota) passed away at an early age.
Bert (Bote; 1892 Hull, Iowa – 1945 Wilmar, Minnesota) presents us with some unanswered questions. A registration card – for which purpose? his wedding perhaps – suggests the 25 year old Bert Statema born in Perkim, Iowa but living in Hull is a farmer employed by his father at home still is single. Born on June 19, 1892 the date of registration must at the minimum have been the second half of 1927. But from other sources we know he married Helen Garrison of Cushing, Minnesota in January 1926. The life of a family historian sometimes isn’t easy.
Bert and Helen lived on a farm in the Hull community until 1942, when they moved to Mora, Minnesota. During those years they got two daughters and two sons. There they lived a year and a half before coming to Blomkest, Minnesota. There tragedy struck; as a 1945 newspaper clipping reported: “Mr. Statema was killed when hit by a car”.


Bert Statema registration card. 1945 clipping: Mr. Statema hit by car.

Offspring of Bert (Bote) Statema and Helen Garrison.
When Bert Henry (1926 Hull – 2012 Collins Township, McLeod, Minnesota) entered active military service in January 1945 and received an honorable discharge in November 1946. He married Margaret Vander Vegt in 1949, in Cottonwood, Minnesota. Bert Henry was employed as a truck driver and then worked as a mechanic at Fingerhut for 30 years. A member of the First Presbyterian Church in St. Cloud he sang in the church choir and served as a deacon.


1942 registration card, for the Army? Bert Henry in the Army
Margaret and Bert Henry had son Fredrick and daughters Marlys, Karen and Beth. They figure prominently on two happy family pictures.


Marlys, Margaret, Bert Henry, Karen and Beth. Bert Henry and Margaret at he left at the wedding of Marlys and Tom Montag.


Bert Henry and Margaret Son Fred Statema (1950-2025)
Very little information is available on Bert Henry’s sisters. Velma (1931 Hull – 1970 Aberdeen Township, South Dakota) married Willis Winterberg in 1951 and had three sons. Doris (1936 Hull – 2009 Rapid City, South Dakota) married Allen Marzolf.
The youngest child of Bert Statema Sr. and Helen Garrison, John Harold (1942 Hillman, Minnesota – 2017 Fargo, North Dakota) was born in Minnesota but after several moves the family resided in Deadwood, South Dakota, where John graduated from high school. He then joined the Army as an MP, serving amongst others in Vietnam. Shortly after leaving the Army he met Rose Wenda and they later wed in 1966. John worked in Law Enforcement for 38 years. Serving in the Linton, ND and Watford City, ND, Police Departments. He then went on to serve as Deputy Sheriff in the Pembina County and Foster County Sheriff’s Departments, eventually serving as Sheriff of Foster County. John loved camping and fishing and of course his beloved Black Hills in South Dakota.


John Harold Statema and his gravestone at the North Dakota Veterans Cemetery in Mandan, North Dakota.