De familiegeschiedenis en genealogie van de familie Winsemius
Zoeken

7a. Scheepstimmerlui in vier geslachten

[1]

7a.1 Het geslacht Van der Werf; Warga en Bergum, 1740 -1900 (bijgewerkt 1 september 2025)

Aukje van der Werf stamde uit een geslacht van scheepsbouwers in het gebied ten zuidoosten van Leeuwarden. Stamvader is Sybe Hettes, in 1633 in Leeuwarden getrouwd met Brechtje Heins. Hun zoon Hein Sybes, gortmaker van beroep, huwde op 30 december 1666 alweer in Leeuwarden met Beitske Geerts en en werd de vader van Sybe Heins. Sybe nu werd schipper. In november 1698 trouwt hij in de Friese hoofdstad met Hillegonda Abrahams en een maand later wordt hij lid van het Groot-Schippersgilde. Het stel krijgt minimaal twee zoons. Hein wordt scheepstimmerman te Franeker, zijn jongere broer Ysak Sybes kiest hetzelfde beroep in Warga en vormt de schakel in onze rechte lijn.

Nazaten van Sybe Hettez.

Gedoopt in 1707 te Leeuwarden wordt Ysak Sybes op 10 februari 1732 in de echt verbonden met Sijbrich Machiels. Op 27 februari 1741 koopt zij voor 431 goudguldens van haar ouders Machiel Jans en Hinke Wopkes in Warga “seekere Huizinge, Schuire, Hieminge, Timmerhuis en Helling” Zelfs de lokatie is nog redelijk te retraceren: de vaart ligt ten oosten en ten zuiden. Moeder Sijbrig overleed bij de geboorte van het elfde kind in 1748. Het doopboek van Warga is daarover heel sober: “Den selfden 3den November 1748 is ’t dochtertje van Isaak Sijbes gedoopt en nae de Moeder die in haer craemtijd overleden is, genaemt Sijbrich.” De zuigelingensterfte was enorm, een jaar later werd in het quotisatiekohier van 1749 opgenomen: “Ysaak Sybes scheepstimmerman die redelijk de kost wint.” Zijn gezin bestaat dan uit een persoon boven en twee personen onder de twaalf jaar. De twee overlevende kinderen waren Sybe II en Abraham IV, die de rechte lijn voortzet.

Nazaten van Ysak Sybes.

Van Izak rest ons ook de oudste handtekening binnen deze tak van ons voorgeslacht. Hij zet die in 1757 als hij met een dertigtal andere inwoners van Warga, Wirdum, Goutum en enkele andere plaatsen door het Hof van Friesland wordt opgeroepen als getuige. Het is een pijnlijke affaire die zeker stof tot breed maatschappelijk gesprek is geweest na de zondagse preek. “Pastoorsche”, de vrouw van de predikant van Warga, is vaak dronken en gaat regelmatig tekeer tegen haar man. Het is niet misselijk wat de verslagen van het Hof vermelden: “Jan, dou biste een Schelm, dou biste een Goudief Jan, daar hange beter aan de Galge als dou.” He kan zijn dat de dominee haar wat heeft aangedaan – hij zit kennelijk gevangen. De details verdienen nadere studie, maar we beschikken daardoor wel over de handtekening van de op dat moment 53-jarige Yzak.

Handtekening van Yzak Sybes, 1757.

Een van de twee overlevende kinderen was Abraham.  Geboren in 1745 trouwt hij 22 jaar oud met Antje Jelles uit Drachten. Daar gaan ze ook wonen: hun kinderen Yzak, Jelle en Sybren worden er (in 1769, 1772 en 1780) geboren. Jelle is voor 1812 overleden. Het is Vader Abraham die in 1812 naar de ambtenaar van de Burgerlijke Stand gaat en de familienaam aanneemt; in de “Declaratiën van de Hoofden der Familien tot aanneminge of behoud van Familienamen” van 1811 treffen wij hem in Bergum als Abraham Yzaäks van der Werf. Hij doet dat in een moeite ook voor zijn dan inmiddels 42-jarige zoon Yzak, voor zijn andere nog in leven zijnde zoon Sybren, en voor de kinderen van Yzak.

Van Warga naar Bergum.

Akte van naamaanname Abraham Yzaaks van der Werf; 28 december 1811.

Had Abraham in Zuiderdrachten een helling gekocht? Er waren in die tijd wel drie of vier hellingen in Drachten, maar een bewijs dat Abraham op een van deze scheepswerven hellingbaas was hebben we niet kunnen vinden. Met een goede kans was hij op een van die werven in Drachten scheepstimmerknecht. Enkele jaren voor zijn dood verkoopt zijn zoon Yzak een huis in Drachten; misschien is dat het huis geweest waar ze vroeger gewoond hebben en dat na hun vertrek naar Bergum is verhuurd.

Van hun drie kinderen werd de oudste, Ysaak, weer scheepstimmerman.  Op 20 januari 1804 koopt hij, ondersteund door zijn vader, “zeekere huisinge en Schuitmakerij bestaande in twee camers, schuithuis en helling sampt grond met boomen en plantagie” te Bergumerdam.  Alweer wordt de plaats van de werf nauwkeurig omschreven: de vaart ligt ten zuiden, de opvaart ten westen, “zijnde de opvaart ten westen gelegen bezwaard met uit en invaart van anderen na oudergewoonte.”  De prijs voor de helling is pittig: f 1450. Er lag bovendien nog een schip in aanbouw op en ze verplichtten zich ook dat tegen taxatiewaarde over te nemen. Voeg dan nog eens toe het gereedschap dat op de helling aanwezig was en de kosten lopen hoog op.

Beurtschip bij Bergum.

Het huis dat bij de helling hoort staat dicht achter de eeuwenoude herberg ‘De drie gekroonde baarzen’. Ze kopen de helling van Hiltje Wytzes, de jonge weduwe van Jochem Tjeerds.  Hiltje en Jochem waren in 1801 getrouwd; Hiltje was toen al hoogzwanger. Hun zoontje Wytze werd geboren in januari 1802, maar toen was vader Jochem al overleden. Jochem is maar enkele maanden hellingbaas geweest. Het zou kunnen dat Abraham en zijn zoon Yzak in de jaren tussen de dood van Jochem en de aankoop van de helling in 1804 “zaakwaarnemers” zijn geweest, in dienst van weduwe Hiltje.

De geschiedenis van de helling is al veel ouder. Voor 1785 zwaaiden Meester Schuitemaker Ybele Sjoerds en zijn vrouw Dieuwke Pieters er de scepter. In 1785 verkochten ze de helling voor 1300 caroli guldens aan Jan Alberts. Enkele jaren later koopt Jan ook de andere helling die er in die tijd op de Burgumerdaam is, vlak bij de houtzaagmolen aan de andere kant van de weg. Tussen 1810 en 1832 is deze helling verdwenen. Zijn oudste zoon Albert Jans (Dusselaar) blijft op “onze” helling wonen, vader Jan verhuist naar de andere helling. Maar de zaken op “onze” helling gingen steeds slechter, Alberts schulden lopen op en hij wordt in 1801 failliet verklaard. De helling wordt verkocht voor 900 Caroli gulden. Een half jaar later wordt de helling weer verkocht, nu voor 921 goudguldens en 21 stuivers aan Jochem en zijn vrouw Hiltje.  

Ook de locatie op de Bergumerdam – de Daam – was bijzonder. Het Kolonelsdiep (Knillesdiep) is ooit aangelegd door de Spaanse stadhouder Caspar di Robles als verbinding van Bergum nar Groningen. Het tracé komt ongeveer overeen met dat van het huidige Prinses Margrietkanaal. De Bergumerdam ontleende zijn naam aan een waterscheiding uit de tijd van de éénwording van de Friese boezem. De dam werd opgeworpen om minder hinder te ondervinden van de snelle stroming van het water. De vaart, met de nieuwe Bergumerdam, was een lusvormige omleiding om de oude dam heen

Schets van de Bergumerdam ten zuiden van Bergum: (1) de door Yzak en zijn vader aangekochte helling; (2) in ieder geval tot 1810 was ook hier een helling; in 1832 bestond deze niet meer; (3) herberg “De Drie Gekroonde Baarzen” (de naam is van latere datum); (4) houtzaagmolen; (5) eekmolen (om eikenschors te malen voor de leerlooierij); (6) huis dat in 1813 door Yzak wordt gekocht; in 1839 ook  het geboortehuis van diens kleinzoon Jan Abrahams; (7) huidige jachthaven; horizontale stippeltjesband: huidige Prinses Margrietkanaal; xxxx: huidige weg Bergum – Drachten; doorgetrokken verticale lijn: de oude weg Bergum – Suameer.

De locatie van de werf op recentere kaarten.

Suikertante Trijntje Jans Sybrandy

Yzak Abrahams (1769-1848)

Enkele jaren na de aankoop van de helling door Yzak en zijn vader Abraham in 1804 trouwt de frijfeint Yzak met de vroegere eigenaar. De jonge weduwe Hiltje Wytzes Faber is de dochter van “mr. isersmid” Wytse Jans en Janke Willems uit Jelsum. Haar zoontje Wytze, in 1804 nog in leven, is waarschijnlijk jong gestorven: later geven Yzak en Hiltje één van hun kinderen de naam Wytze. Voor we verder gaan op het familiepad, is het goed een zijsprongetje te maken dat ongetwijfeld van grote invloed is geweest op de maatschappelijke ontplooiing van deze tak van ons voorgeslacht.

Kort na Hiltjes geboorte is haar vader overleden. Vader Wytze was in 1744 geboren in Lemmer als zoon van Jan Jelkes (rond 1715 Lemmer) en Hiltje Wytzes (1710 Buitenpost). Het stel huwde in 1739 in Buitenpost en kreeg ook nog zoon Jelke Jans Faber en kleinzoon Jan Jelkes Faber (1782 Buitenpost) die jeneverstoker was van beroep. De achternaam Faber – het Franse woord voor smid is fabre – is waarschijnlijk via Hiltje’s kant in de familie gekomen want haar vader Wytze Jacobs was naast ouderling ook Mr. Smid in Buitenpost. Hij huwde in 1706 met zijn dorpsgenote Jentje Harmens; van hun kinderen trouwde ook dochter Aukje (1715 Buitenpost) met Jan Sybes. Hun kinderen Trijntje (1750) en Wytze (1753) namen in 1811 de achternaam Sybrandy aan, maar bleven beiden ongetrouwd. Hiltje Wytzes Faber en haar neef Jan Jelkes Faber waren weliswaar achternicht respectievelijk – neef, maar waren na het overlijden van hun eigen ouders wel de meest nabije familie.

Ruim voordat Trijntje Jans Sybrandy in 1832 overleed, was ze naar de notaris geweest om haar testament op te maken. “Ik legateer aan… een zomma van … honderd Nederlandsche guldens klinkende munt”, zo lezen we bij herhaling in het testament. Forse bedragen: 100, 200, 300 en zelfs 1800 gulden – voor 300 gulden kon je toen een bescheiden huis kopen. Ook aan mensen die geen familie zijn wordt gelegateerd, bijvoorbeeld aan “mijn tegenwoordige meid”; zij krijgt een geldbedrag, 220 gulden. Alles bij elkaar opgeteld: 4400 gulden. Maar dat is nog lang niet alles. Velen zullen na haar dood verblijd worden met een huis, een stuk land, grote beddenlakens, vrouwenhemden, manskleederen, dure sieraden of het gratis mogen wonen in een huis. Trijntje denkt niet alleen aan haar tantezeggers, maar ook aan haar achterneven en nichten.

Het huis in Buitenpost waar Trijntje zelf woont zal een boerderij zijn: “Huisinge, Schuur en Stalling, hornleger en Hovinge cum annexis”. e boerderij wordt gelegateerd aan een achterneef Wytze én aan haar achternichtje en naamgenoot Catharina (= Trijntje), de dochter van Yzak en Hiltje. Ook krijgen ze de “Tuinen en Hovingen aldaar” en een “kamp Greidland” van meer dan een hectare. Voor Trijntje is dat nog niet alles: na de dood van haar oudtante zal ze ook nog de lijfdracht, haar Bijbel met zilverbeslag en al haar gouden en zilveren sieraden en “coralen” erven; alleen het gouden oorijzer wordt aan een ander gelegateerd.

De andere kinderen van Yzak en Hiltje krijgen niks toebedeeld. Dat roept de dringende vraag op, die ongetwijfeld onderwerp is geweest van veelvuldig gesprek in huize Van der Werf: waarom was alleen Trijntje (bij het opmaken van het testament nog maar dertien jaar!) de uitverkorene? Omdat ze de naam van haar oudtante droeg?? Aan de andere kant hebben ook de andere kinderen in huize van der Werf niets te klagen. Als de notaris alles geduldig heeft opgeschreven – tien kantjes A4 – bepaalt ze: alles wat niet apart in haar testament is opgenomen is bestemd voor twee algemene erfgenamen – en één van die twee is haar achternicht Hiltje. Als Hiltje overlijdt vóór haar oudtante Trijntje – en dat gebeurt – nemen haar zes kinderen als algemeen erfgenaam haar plaats in. “Ik stel tot mijne algemene Erfgenamen Jan Jelkes Faber wonende in den Rottevalle voor de eene helft, en Hiltje Wytzes huisvrouw van Isaak Abrahams van der Werf wonende te Bergumerdam voor den andere helft;  bij voor overlijden van een of beide mijner geinstitueerde erfgenamen stel ik deszelfs na te laten kind, kinderen of verdere Descendenten in des overledene plaats.”

Passages uit het testament van Trijntje Jans Sybrandy.

In 1832, na de dood van oudtante Trijntje, mogen de kinderen Van der Werf zich eigenaar noemen van zes percelen weidland in Buitenpost en omgeving. Tien jaar later verkopen zij – de jongste is dan begin twintig, de oudste ruim dertig jaar – hun aandeel. De opbrengst is dan bijna 6000 gulden. Ook “onze” stamvader Abraham krijgt zijn deel, bijna duizend gulden, in slompe jild!

Intrigerend is natuurlijk de vraag: hoe heeft tante Trijntje al dat geld en goed vergaard? Haar vader Jan Sybes kreeg een jaar voor zijn trouwen een belastingaanslag van 15-11-0 waaruit te herleiden is dat hij een vermogen had van ruim duizend gulden. Een mooi bedrag, maar een beetje boer had toch gauw het twintig- of veertigvoudige; met duizend gulden ben je hooguit een koemelker.

Heeft Jan Sybes zo goed geboerd?? In een tijd waarin de veepest duizenden boeren ruïneerde? In een tijd waarin de macht en de rijkdom van de regenten steeds maar groter werd? Het is nauwelijks voorstelbaar. Of is vader Jan Sybes met een rijke boerendochter getrouwd? Het kan, maar standsverschillen waren erg belangrijk, het ligt niet erg voor de hand. Een derde mogelijkheid zou kunnen zijn dat de ongetrouwde Trijntje jarenlang huishoudster is geweest, bij een vrijgezelle boer of een weduwnaar zonder kinderen. En dat die boer haar als erfgenaam heeft benoemd. Het bleef het nageslacht ook tweehonderd jaar later bezig houden. Zoals verre neef Elias van der Werf[1], de bron van veel mooie familieverhalen, zuchtend concludeert: “Een romanschrijver kan antwoorden bedenken naar het hem goed dunkt – ik moet de vraagtekens laten staan.”

Terug naar de helling van Izaak en Hiltje op de Bergumerdam van rond 1820. Wat moeten we ons nu voorstellen bij zo’n helling? In de ‘coopbrief’ wordt gesproken over “zeekere huisinge en schuitmakerij bestaande uit twee camers, schuithuis en helling sampt grond met boomen en plantagie”. Dat het huis twee kamers heeft duidt er op dat er twee gezinnen konden wonen: destijds was een kamer voldoende voor een gezin. In de ene kamer vader Abraham en zijn vrouw Antje, in de andere kamer, enkele jaren later, Yzak en zijn vrouw Hiltje. Is Yzaks broer Sybren, die nooit getrouwd is, bij zijn ouders blijven wonen? Werkte hij ook op de helling van zijn vader en zijn broer? We weten het niet. Maar het huis wordt, als Yzak met Hiltje is getrouwd en er (klein)kinderen komen, te klein. In 1813 kopen Yzak en Hiltje een huis op honderd meter afstand van de helling, aan de andere kant van de weg en aan de andere kant van het water. Enkele decennia later, in 1848, woont zoon Abraham hier. Vele jaren later, rond 2000, is er op deze plek een nieuwe dubbele woning gebouwd.

Het “schuithuis” is een loods, waarvan de precieze afmetingen niet bekend zijn. In het nabijgelegen Oostermeer was het schuithuis een houten schuur met oude dakpannen gedekt, 7 meter breed en 21 meter lang. Zoiets zal het op de Burgumerdaam ook geweest zijn.

Pentekening van Andries van der Sloot van een scheepshelling met tjalk. Op de achtergrond het huis van de hellingbaas. De tjalk is voor onderhoud op de helling getrokken. In de houten schuur werden nieuwe schepen gebouwd.

Het laatste (en grootste) schip wat door Albert Jans kort voor zijn faillissement op stapel was gezet was een schuiteschip van 20 meter lang en ruim 4 meter breed. Onder de pannen was ruimte voor de opslag van het hout en naast het schip in aanbouw was nog enige ruimte voor werkbanken. Aan de hellingkant waren er grote draaideuren, zodat het nieuw gebouwde schip van stapel kon lopen. In de wanden zaten geen ramen maar houten luiken. Als er gewerkt werd moesten die open staan om voldoende licht te hebben. Een groot deel van het jaar was het dan ook koud en tochtig in zo’n schuithuis.

Het volgende citaat geeft een aardige indruk van het werk op een scheepshelling. “Pek en teer en rook, de lucht van het eikenhout, geklop, gehak en getimmer. Er zijn weinig bedrijven waar zo hard en zo lang werd gewerkt als bij de houten scheepsbouw: in de zomer begon men ’s morgens om vier of vijf uur en men werkte door tot ’s avonds acht, zaterdags tot zeven uur. Op zondag werd er ook gewerkt als dat nodig was.

Het werk was zwaar, de schuiten die voor onderhoud op de helling moesten werden met behulp van een grote spil uit het water getrokken. Hierbij moest iedereen die beschikbaar was meehelpen. Onderhoud bestond misschien uit het vervangen van rot houtwerk. Er moest worden gebreeuwd, met een speciale beitel en hamer werd er hennep tussen de planken aangebracht om het schip waterdicht te maken. Een nieuw schip werd van binnen en buiten in de bruine teer gezet. Na een jaar, als het hout goed uitgewerkt is, komt er koolteer op.”

Ook: “Er moeten veel meer dan twee mensen hebben gewerkt. Hoeveel werkuren er in een nieuw schip zitten valt moeilijk na te gaan. Letterlijk alles moest met handkracht gedaan worden. Er bestonden geen lintzagen en boormachines. Naast het bouwen moest het gereedschap geslepen worden, er moest gepraat worden met de smid, de zeilmaker en de touwslager. Er moest hout uitgezocht en gehaald worden. Er moest met de klant over de te bouwen schepen gesproken worden en een soort primitieve boekhouding moet er ook gevoerd zijn.”

Izak, die in 1814 “meester ScheepsTimmerman” wordt genoemd en in 1824 “Scheepstimmerbaas”, en zijn vader Abraham zullen het er maar druk mee hebben gehad. Wat voor schepen ze hebben gebouwd, weten we (nog) niet. In de twintig jaar voor zij de helling kochten liepen er schepen van stapel die worden aangeduid als “schuitepraam”, “schuite-schip” (dat lijkt op wat we nu een tjalk of skûtsje noemen) en “coffe-schip”. Soms worden er afmetingen genoemd: “lang 50, wijd 11 en hol op de walling 3 ¼ voet”, dat is omgerekend ongeveer 15 x 3 ½ meter. Bouwtekeningen kwamen er niet aan te pas. De schepen werden gemaakt van eikenhout. Het hout kwam rond 1800 uit de bossen van Appelscha of Duurswoude, waar de hellingbazen zelf de bomen uitzochten. Maar het kan ook via houthandelaren aangevoerd zijn van elders – aan de andere kant van de weg zat (later?) een houthandelaar met een houtzaagmolen.

Abraham overlijdt in 1819. Yzak is dan de hellingbaas van Bergum en hij zet het bedrijf alleen voort met een nadruk op hektjalken, kofschepen en schuiten. Hiltje en hij kregen zeven kinderen. Hun oudste dochter, Antje, is maar zes jaar geworden. Na Antje kwamen nog Janke, Abraham (geboren in 1810, de heit van oerpake Sybren), Katrina, later kortweg Trijntje genoemd, Wytze, Sybren en het laatste kind krijgt ook weer de naam Antje. Moeder Hiltje overlijdt in 1828. De oudste dochter Janke is dan bijna 19 jaar – zij zal veel taken van moeder hebben overgenomen. Antje, de jongste in het gezin, is dan acht. Abraham, de oudste zoon, zal dan al ongetwijfeld al meewerken op de helling; zijn jongere broertjes Sybren en Wytze misschien ook al wel, Wytze is dan net dertien jaar.

Bij de instelling van het kadaster in 1832 was Izaak Abrahams van der Werf eigenaar van het huis met nummer 52 met bijbehorende scheepstimmerwerf met schuur aan de Burgumerdaam te Bergum. Na de invoering van de straatnaamgeving in 1950 zou men de nieuwe adressen Bergumerdam 24 en 24A hanteren.


[1] We zijn verre achterneef Elias van der Werf (Ljouwerterdyk 6, 8491 GC Akkrum, tel. 0566-65.04.81; evdwerf@hetnet.nl) en verre achternicht Ank van der Ploeg-van der Werf (Poaitrije 9, 9054 KV Hijum; ankvdploeg@planet.nl) erkentelijk voor hun mooie sneup- en schrijfwerk, waarvan we blijmoedig gebruik mochten maken.

Advertentie Leeuwarder Courant, 9 september 1836.

Bergumerdam 24 op recentere foto; 1989.

Janke trouwt in 1828 met schilder (“verwer” of “verwer en glazenmaker”) Egbert Andries Zijlstra. Zij zijn de voorouders van onder meer Hendrik Aans Algra, van beroep geschiedenisleraar maar later meer bekend als hoofdredacteur van het Friesch Dagblad en lid van de Eerste Kamer. De bijnaam van zijn broer Ale – “Moethoun” – roept vragen op die een nader onderzoek verdienen.  Ook andere kinderen trouwen: Trijntje met bakker Meints Jacobs Bottema in Kollumerzwaag; vader IJ. A. van der Werf helpt het jonge stel blijkens een aandoenlijke advertentie bij de bouw van een nieuw huis annex bakkerij. Haar zus Antje trouwt met Sije Jans de Haan die in 1852 een grofsmederij koopt in Heeg. Abraham en Wytze worden in 1842 scheepstimmerknechten genoemd; het ligt voor de hand er van uit te gaan dat ze dat zijn op de werf van vader Yzak. Sybren wordt koopman.

Advertentie in Leeuwarder Courant, 2 mei 1837.

Abraham Isaaks van der Werf (1810-1877)

De rechte lijn naar Beppe Aukje wordt vervolgd door Abraham, geboren in 1810. Uit de dienstkeuring, die in die tijd werd ingevoerd, weten we meer van hem.  Een ovaal gezicht, rond voorhoofd, blauwe ogen, gewone neus maar kleine mond, haar en wenkbrauwen blond, een lichte gelaatskleur: je zou haast zeggen een Fries. Er doet zich nu een merkwaardig raadsel voor. Volgens de archieven van 1829 is hij “uit hoofde van gebreken finaal vrijgesteld”. Volgens de familieoverlevering evenwel heeft hij als militair het voorrecht gehad deelgenoot te zijn geweest in het laatste aanvallende offensief dat het vaderlandse leger ooit op Europese grond uitvoerde, toen wij in 1830 besloten orde op zaken te stellen in het oproerige België. De Tiendaagse Veldtocht, van 2 tot 12 augustus 1831 – werd echter geenszins wat de Nederlandse veldheren ervan gedacht zullen hebben. De Belgen onttrokken zich lafhartig aan de strijd en de Hollanders trokken zich uiteindelijk bij gebrek aan passende vijand terug, zeker toen de Fransen er zich mee gingen bemoeien. Als de overlevering juist is werd Abraham in het zuiden gedemobiliseerd en liep hij naar Bergum. Hij kreeg een oorlogsmedaille die thans in het bezit is van Kobus van der Werf te Ee. Bekend is dat heel wat vrijwilligers hebben meegedaan aan deze veldtocht. Konden die vrijwilligers ook mensen zijn die afgekeurd waren voor de militaire dienst??

Bergum in de gemeente Tietjerksteradeel, gelegen ten westen van het grote Bergumermeer.

Als Abraham op 10 mei 1834 in de echt wordt verbonden met Jeltje Jans Sinning, is hij vanzelfsprekend ook weer scheepstimmerman te Bergumerdam. Jeltje is in 1804 in Leeuwarden geboren als dochter van Jan Sinning uit Bellingwolde en zijn vrouw Antje Jelmers van Sipma. Ze krijgt samen met “de jonge Abraham” vijf kinderen: Yzak, Antje, Jan, Hiltje en Sybren. Ze wonen dan in het huis op een 150 meter afstand van de helling, aan de andere kant van het water en aan de andere kant van de weg. Vader Yzak had dit huis in 1813 gekocht, Abraham huurt het voor 40 gulden per jaar.

Bezittingen van Izaak van der Werf in 1840, locatie Burgumerdaam.

Over Jeltje waait uit het verre verleden het vooralsnog onbevestigde bericht over dat ze verslaafd zou zijn êgeweest aan de drank. Recent verhaalde nazaat Sytze van der Werf: “Se dronk de drank sels ut de teepot.” Zijn verre neef Pieter Boskma uit Drachten bleek de trotse bezitter van de antieke fles waar Jeltje zo’n 180 jaar tevoren haar drank in bewaarde. “Hy hie der els in goed krudich drankjeyn broud dat je fan de ferkâldens ôfholp. Dat haw ik preaun en it smakke bêst.”

Nazaat Pieter Boskma met de fles van zijn oerbeppe Jeltje Sinning.

Het jaar 1848 is in de Nederlandse politieke geschiedenis van belang: de Grondwet van Thorbecke was bepalend voor de verdere ontwikkelingen, tot op de dag van vandaag. Ook voor de helling op de Burgumerdaam is 1848 een jaar van grote veranderingen. Vader Yzak wordt begin augustus 1848 ziek en overlijdt 7 dagen later; hij is dan al twintig jaar weduwnaar.

De kinderen van Yzak gaan een maand na de dood van hun vader naar notaris Alma en geven hem dan de opdracht zowel de helling met de daarbij behorende woning als het huis waar Abraham woont, te verkopen. Dit tweede huis stond op een perceel van 12 are aan de overkant van de weg, kadastraal bekend als B.518. Op 21 oktober vindt de provisionele veiling plaats. De helling en het hellinghuis worden ingezet op f 1211,– . Dat moet een tegenvaller zijn geweest: de verzekerde waarde bij brand was 1800 gulden. Het huis waar Abraham woont wordt ingezet op f 550,– (niet op 560 gulden, zoals in de advertentie hieronder wordt vermeld). In beide gevallen wordt het hoogste bod uitgebracht door de “Onderwijzer der Jeugd”, die dus ook strijkgeldschrijver is.

Onderschrift uit de Leeuwarder Courant van 3 november 1848.

Echt spannend wordt het natuurlijk bij de finale verkoop, veertien dagen later. Veldwachter Piet van Manen van Bergum biedt 10 gulden meer op het huis waar Abraham woont. Abraham, die door zijn broers en zusters gemachtigd is, gaat akkoord met de verkoop. Het bod op de helling loopt op tot  f 1258,–, maar dat is voor Abraham niet genoeg, “weshalve het zelve wordt ingehouden”. Abraham, zo blijkt later, is verhuisd naar de woning op de helling. Wytze, die in het proces-verbaal van de veiling nog scheepstimmerman genoemd wordt wonend in Bergum, is enkele weken later veerschipper, wonend in Kollum.

De kinderen van Yzak en Hiltje zijn niet alleen erfgenamen van het onroerend goed, maar ook van het huisraad van Yzak en van de inventaris van de helling. Anderhalve week na de provisionele veiling van het onroerend goed, toen het al duidelijk geweest moet zijn dat Abraham het hellingbedrijf zou voortzetten, geven ze de notaris de opdracht de houtvoorraden en het gereedschap publiek te verkopen.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 17 november 1848.

Veel van wat op het boelgoed publieke verkoop onder de hamer komt wordt door Abraham gekocht: hellingblokken, een teerbak, touwwerk, een spijkerbak, kettingen, hellinghaken, zagen, knijptangen, boren, een dommekracht, een vat met pik, een ton met teer en een groot deel van de houtvoorraad. In totaal brengt de verkoop ruim 400 gulden op. Meer dan de helft hiervan wordt door Abraham gekocht. Anderen kopen vooral veel duurder gereedschap en veel dure eiken planken. De “nieuwe schuiteschepen” zullen kort daarvoor op de werf van stapel gelopen zijn.

Al met al lijkt het een vreemde gang van zaken. Zagen Abraham en Wytze geen brood meer in de helling? De nieuwe schuiteschepen zijn kennelijk niet in opdracht gebouwd, maar op voorraad – mogelijk een veeg teken. Uit niets blijkt dat er ten tijde van de verkoop aan de bouw een nieuw schip op stapel staat. Of wilde één of meer van de andere kinderen hun erfenis – ieder had recht op een zesde deel – te gelde maken? Had één van hen, of hadden meer kinderen, dat geld nodig? Maar zes jaar daarvoor hadden ze elk nog bijna duizend gulden gekregen uit de nalatenschap van oudtante Trijntje.

Hebben ze er ruzie om gemaakt? Waarom hebben ze de boel niet gewoon laten taxeren – dat was toch veel goedkoper geweest dan deze omslachtige verkoop, die voor een deel geen verkoop bleek te zijn? Waarom vertrekt Wytze plotsklaps naar Kollum om daar veerschipper te worden op de dienst naar Leeuwarden?  En ook: toen duidelijk werd dat Abraham door zou gaan op de helling, had de inventaris toch ook op taxatie door hem kunnen worden overgenomen? Wie het weet mag het zeggen. Je zou haast denken dat er grote onenigheid was ontstaan over de verdeling van de erfenis. Maar misschien valt het allemaal toch wel wat mee: enkele jaren later noemt Wytze zijn pasgeboren zoon Abraham…

Op de werf zelf ging Abraham hernieuwd aan de slag. Het waren wel spannende tijden voor de binnenvaart en dus ook voor de scheepsbouw. Rond 1850 vormden de vaarwegen nog steeds de belangrijkste verbindingen tussen de dorpen en steden in Friesland, en tussen Friesland en de rest van de wereld. Er waren al wel enkele wegen bestraat met klinkers, zoals de straatweg van Leeuwarden over Irnsum, Grouw en Akkrum naar Heerenveen, Wolvega en Zwolle, aangelegd in het laatst van de jaren twintig. En er werden steeds meer wegen die aansloten op de straatwegen verhard. Maar de trekschuit was nog steeds een belangrijk middel voor personenvervoer en duizenden snikken en pramen, skûtsjes en aken zorgden voor het vervoer van goederen. Er waren ruim 300 schepen in gebruik voor beurtdiensten. Wytze voer op de beurtdienst tussen Kollum en Leeuwarden.

Trekschuit omstreeks 1850. Trekschuiten waren 10 tot 15 meter lange, smalle schepen. Ze hadden geen tuig, alleen een trekmast. De  trekvaarten, o.a. de Stroobosser Trekvaart van Dokkum over Kollum naar Groningen, zorgden voor een relatief gerieflijk vervoer met vaste vertrek- en aankomsttijden.

In 1851 werden op de 105 werven die Friesland rijk was ruim 150 schepen gebouwd. Daar waren zeewaardige schoeners en tjalken bij, maar het gros bestond uit binnenvaartschepen. Een jaar eerder waren alle schepen die niet bij de beurtvaart betrokken waren geteld; het waren er 3219, met een “te zamen metend tonnage” van 51.870 ton. Gemiddeld minder dan 20 ton.

Zo was de situatie enkele jaren nadat Abraham de helling had overgenomen. Maar voor de schippers, en dus ook voor de scheepsbouwers, kwam er steeds meer concurrentie van het vervoer over de weg. Ook de spoorwegen kwamen op: in 1863 reed de eerste stoomtrein tussen Harlingen en Leeuwarden. Vijf jaar later kreeg Leeuwarden een spoorverbinding met Zwolle. De huiselijke economie was vermoedelijk een bron van zorg: met in 1862 een belastbaar inkomen van f 210 (met een aftrek van f 200) was het geen vetpot, zoveel is duidelijk uit ene vergelijking met medeinwoners van Bergum die vrijwel allemaal hoger ‘zitten’.

Er is nog een beschrijving van kleinzoon Izaäk Jans (geboren 1869). Hij gaat terug naar de situatie zoals die rond 1860 geweest moet zijn. “Wy bin’ op ‘e âld Birgumerdaem en sette de stap nei de skûtmakkerij fan Abram en Jeltsje, ‘t is joun, en tige tsjuster, wy gean it pleintsje oer by de trije bearzen, nou troch ‘t hekje, pas op, dêr oan  ‘e lofterkant leit in heap, kromhout, stroffelje der mar net oer, efkes rjuchts is de foardoar, der geane wy troch de gong yn, de keamersdoar stiet yn ‘t kier, sadat wy sûnder moeite yn ‘e keamer komme, as wy no om ús hinne sjogge, dan fornimme wy dat oan in moai stevige tafel Abram skûtmakker sit te lêzen yn smedings krante, wyls’t de skûtmakkerske sit to fuotsokstopjen, Jan de soan sit nest syn heit, en lêst de reisbeskriuwing fan Japik Haafner, towyl Hiltsje de dochter, in soad ierappels skyld. ‘t Sjocht er yn ‘e keamer eptich út, boppe de keamersdoar hinget in great ruterpistol, nog sa ’n ien mei ’n fjûrstien oan ‘e hoanne[3], nest de hurd stiet in greate turfbak, en foar de boazum sjogge wy, in moaie print, dy ‘t foarstelt, hoe’’t Joazef troch syn broeren forkoft wirdt.”

We kunnen slechts raden wat het gezin op de Dam beroerde in het midden van de 19e eeuw. Stellig stonden de kinderen mooi opgepoetst te wuiven met vlaggetjes, toen Koning Willem III in april 1852 Bergumerheide bezocht. Misschien waren Heit en Mem wel bij de openbare vergadering van het reciteercollege “Inter NOS” op 14 november 1859, waarbij het zanggezelschap “met eenige stukken het genot van den avond verhoogt”. Maar eigenlijk betwijfelen we dat: het was wat te werelds. De festiviteiten bij buurman Roel Wijmenga, de uitbater in De Drie Gekroonde Baarzen, zullen zo nu en dan ook best een spanningsveld hebben gevormd.

Advertentie van De Drie Gekroonde Baarzen in de Leeuwarder Courant van 8 juli 1853.

Wumkes laat in zijn Stads- en dorpskroniek van Friesland overigens wel zien dat er het een en ander gebeurt in de kleine provincieplaats. Neem alleen het jaar 1871 dat op 1 januari opent met de oprichting van een afdeling van de Nerderlandsche Protestantenbond onder leiding van ds. W. Zaalberg. Nog geen twee weken later wordt de Poppesteen verwijderd wegens de aanleg van de straatweg. Op 15 mei is er de bedenkelijke opvoering “In moarn en in joun ut it libben fen Rommert Nijboer en syn wiif of hia wisten wol hwet se liaever hieden as smoarkoeken” door het reciteer- en tooneelgezelschap “Al doende leert men”: een “kluchtspil, nearne net opfierd,” gevolgd door “Patsjes, humor., komiek sangstik”. Op 20 juli wordt de bouw aanbesteed van een nieuwe Chr. Geref. Kerk, naar bestek van architect Eskes. En het jaar wordt in december afgesloten met de stichting van een afdeling van het Nederlandsche Werkliedenverbond, dit na een rede van O. Rommerts. Genoeg stof om over te praten in huiselijke kring, mogen we aannemen.

Ook in latere jaren zijn er momenten dat je als hedendaagse lezer je fantasie laat gaan. Op 2 maart 1875 bijvoorbeeld is er een hardrijderij om spek en boontjes. Het verslag vermeldt: 52 arbeiders, waaronder ouden van dagen nemen er aan deel. Na afloop optocht door het dorp en feest in de zaal van S. van der Veen. De verslaggever noemt het een zeldzaam geëvenaard feestgenot. Er is ook nog de vreselijke doodslag op de Dam van 18 september 1876, waaraan de Leeuwarder Courant ons in groot detail herinnert. En op 7 februari 1885 staat er een bericht in het weekblad over de profetie van Sake Wessels, die in het begin der 19e eeuw woonde in een zoden hut aan het Wildpad bij Bergum. Hij had op een nacht bij maneschijn de zwarte Wielen vol menschen gezien, waaruit de jammerkreet opsteeg: Heere, Heere, wij vergaan. Daarna zonk de massa in de blauwe wateren weg. Sedert stond hij bekend als een ziener.

Verslag in de Leeuwarder Courant van 21 november 1876 over de doodslag op Bergumerdam.

In het begin van de jaren zestig zijn vier van de vijf kinderen van Abraham en Jeltje getrouwd; Sybren, de jongste trouwde in 1872. Yzak, de oudste, en Jan worden in de huwelijksakte allebei scheepstimmerknecht genoemd; de man van Antje was arbeider en de man van Hiltje trouwde – tegelijk met haar broer Jan – met een schipper. Yzak woont later met zijn gezin in het nabijgelegen Suameer; Jan woont met vrouw en kinderen, evenals vader Abraham en moeder Jeltje, op de helling. Omstreeks 1870 worden daartoe twee wooneenheden in het huis gemaakt. In het ene deel wonen Abraham van der Werf met zijn vrouw en twee kostgangers, de gebroeders Joost en Binne Roels Wijmenga, in het andere deel woont zoon Jan Abrahams met gezin. Joost en Binne waren de zoons van heit Roel, de voormalige kastelein van De Drie Baarzen en als zodanig de voormalige werkgever van Cornelia Bonnema. Abraham liet die dagen weinig van zich horen totdat de werf op 1 juli 1873 per advertentie te koop werd aangeboden. Hij raakte hem echter niet kwijt.

Indeling woonhuis ten tijde van de verbouwing door Eelke Zijlstra in 1928.

Portretten van Yzaäk Abrahams van der Werf (1834-1914) en zijn zoon Jan (1867). De foto’s werden gemaakt rond 1904, Yzaäk woonde toen in Groningen en Jan in Rotterdam; hij had op zee gevaren, vermeldt Piet Winsemius in de kantlijn.

Soan fan Yzaäk om. Om welke zoon het gaat, is niet duidelijk. Naast Jan waren er ook nog Abraham (geboren in 1863), Johannes (1864) en Sybren (1872). Aan de leeftijd te oordelen gaat het vermoedelijk om de laatste; rond 1904.

“Tjitske fan Frans om (Douma – Nijboer) Bergum.” Het gaat om Tjitske Franzes Douma, geboren in 1864 in Bergum als dochter van Frans Gerbens Douma en Antje Abrahams van der Werf. Tjitske trouwde in 1889 met Harmen Gerbens Nijboer. De dochter is vermoedelijk Fokje, geboren in 1903 in het Groningse Eenrum. Of de prachtige baby op de foto rechts bij haar “hoort”, is onzeker; rond 1904.

Abraham overlijdt op 3 oktober 1877. Net als na het overlijden van zijn vader in 1848 vinden er grote veranderingen plaats. Niet meteen, maar ruim een jaar na de dood van Abraham besluiten de kinderen, dat de helling verkocht moet worden. Eerst de provisionele veiling, veertien dagen later finaal. Ook hier rijst natuurlijk weer de vraag: waarom? Leverde de helling te weinig op? Waren er te weinig opdrachten? Veel hellingen konden de overgang van hout- naar ijzer- en staalbouw niet maken, maar die overgang deed zich vooral voor in de jaren tachtig en negentig en in het begin van de 20ste eeuw. Had de grote landbouwcrisis (als er een jaartal bij moet, dan 1878) er mee te maken? Het was, als gevolg van de landbouwcrisis, een “delgeande tiid” , ook in allerlei andere sectoren.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 23 augustus 1878.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 14 januari 1879.

Behalve de helling zal er ook nog “een overdekt gewegerd schuitje”,  ‘de jonge Ymkje’” van 21 ton verkocht worden. Yzak biedt bij de provisionele veiling f 401,– . Maar bij de finale veiling wordt het niet meer te koop aangeboden. Wil Yzak (zijn vrouw is enkele weken daarvoor overleden) ook schipper worden, net als broer Sybren en zwager Douwe? Of hoopt hij het met winst te verkopen? Vermoedelijk het laatste. Enkele maanden later wordt “de jonge Ymkje” in een advertentie van notaris Sickler weer te koop aangeboden – de afloop is ons niet bekend.

In februari 1879 wordt de helling finaal verkocht voor f  2550,– (de inzet was f 1927,–) aan scheepstimmerknecht Ebele Lykeles Hoekstra uit Rohel, enkele kilometers ten zuiden van Buitenpost. Enkele maanden nadat de helling is verkocht, komt op verzoek van moeder Jeltje, ook de inventaris van de helling onder de hamer. Evenals is 1848 veel hout, planken, balken, eikenhout, hellingblokken, sleephaken, een slijpsteen, een slede, een praam (maar dat kan nooit veel geweest zijn, hoogste bod 45 cent…), een trekzaag, mokers – te veel om op te noemen. De totale opbrengst: f 316,80. Zo kwam er een eind aan het hellingavontuur dat 75 jaar eerder daarvoor door Yzak (geboren 1769) en zijn vader Abraham (geboren 1745) was begonnen.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 25 april 1879.  

Ebele Hoekstra, de nieuwe hellingbaas, zal op 12 mei – âlde maaie – met zijn vrouw Maaike en hun beide nog jonge kinderen verhuisd zijn naar de helling; ze worden op 11 juni ingeschreven in het bevolkingsregister van Bergum. Ebele had bij zijn werf ook een café. Dit werd hem funest. Nog geen vijf jaar nadat hij werfbaas is geworden wordt hij failliet verklaard. In opdracht van de curator wordt in maart 1884 de “hechte huizinge met erf, scheepstimmerwerf, schuur, twee loodsen en twee hellingen c.a.” (cum annexis, en wat er bij hoort) verkocht.

Een dag later komt de inboedel onder de hamer, “meubelen en huisgeraden, als: eiken kabinet, klok, bedden met toebehooren, kastje, kachels, spiegels, schilderijen, tafels, storelen, glas, koper, tin, ijzer en aardewerk. Goud en zilver, als: gouden oorijzer met smallen beugel, dito slotje met koralen, zilveren tabaksdoos, dito horloge, kerkboeken enz.” Het gaat je door de ziel als jet het zoveel jaren later nog leest. Ook de werf wordt uitverkocht: ijzeern en vuren plamken, kromhout, vat teer en pek. Zelfs 60 pak spijkers gaat de deur uit, samen met “een begonnen Schuit, groot 40 ton”, “een Praam, groot vijf ton” en de inventaris van de helling.

Voor zover bekend de enige foto van de helling op de Burgumerdaam. De foto zal gemaakt zijn rond de eeuwwisseling. Het dak met de twee schoorstenen op de achtergrond is de herberg. De foto is erg vaag, maar het lijkt erop dat achter het hellinghuis nog een huis staat. Schuur en hokken zullen links, buiten de foto, gestaan hebben.

Minne Molles van der Werf (geen familie), een veerschipper uit Kootstertille, werd voor  f 1626 de nieuwe eigenaar van de helling. Bijna twintig jaar bouwt Minne er pramen en skûtsjes – in hout op een enkele uitzndering na: in september 1903 werd een ijzeren roefschip, de “Jonge Sietze”, geregistreerd. Kennelijk gaat het hem goed af want in 1902 biedt hij “wegens vertrek naar elders” “eene florissante scheepstimmerwerf” te koop aan. Daarna wordt Minne hellingbaas op een scheepswerf in Sneek, waar al ijzerbouw wordt toegepast.

De nieuwe eigenaar van de werf in Burgumerdaam betaalde f 2559 en was ook weer een Van der Werf (weer: geen familie): Pieter Ates van der Werf. Maar in het eerste decennium van de vorige eeuw gaat het kennelijk fout – de concurrentie van ijzeren schepen zal te groot geworden zijn. Jan Winsemius (een pakesizzer van Jan Abrahams) schrijft: “Al stiet it net al te dúdlik yn myn ûnthâld, sil it yn it begin fan de earste oarloch (WO I) west hawwe dat ik der foar ‘t earst útfanhuze. De helling wie doe al lang net mear yn gebrûk, mar it spul laei der noch wol: wat âlde wurkbanken yn in lange skuorre en de eardere helling der ‘t de skippen lâns út en yn it wetter sleept waerden.”

De Draaibrug bij de Bergumerdam in 1902. Rechts “De drie baarzen” (of is het de melkfabriek?)

En nu? Verre achterneef Elias van der Werf ging een goede honderd jaar later eens kijken. “De oude weg van Burgum naar Sumar loopt dood tegen het P.M.-kanaal; aan de andere kant van het water is de grote scheepswerf van Amels. De brug bij de niet meer bestaande herberg is niet veel meer dan een duiker – er kan nog geen kanovaarder onderdoor. Waar eens de helling was, staan nu wat schiphuizen; op de wal een rij jachtjes in winterberging. Er staat nog een takelinstallatie om de jachtjes uit het water te halen.” Zijn samenvatting is versoberend: “De oude glorie is definitief voorbij.”

Hoe ging het verder met de familie? Alle vijf kinderen van Abraham en Jeltje Jans Sinning trouwden. Op stamvader Jan komen we later terug. Zijn broer Isaac (geboren 1834) huwde Tjitske Batema uit het nabijgelegen Oostermeer. Ruim tien jaar later trouwt een dochter van Yzak. Yzak woont dan in Haren (bij Groningen) en wordt scheepstimmerman genoemd. Maar of hij daar zelf een werf had? We mogen het betwijfelen. Daar, aan de Hoornschedijk in Haren, overlijdt hij, 80 jaar oud. Antje (1836) trouwde met plaatsgenoot Frans Gerbens Douma, van beroep arbeider.  Hiltje (1843) stapte in de huwelijksboot met turfschipper Douwe Tjallings van der Veen uit de Veenwouden; hun schip heette “De Vriendschap”.

Doopjurk rond 1900 gemaakt door Jeltje van der Wal – van der Veen, de dochter van Douwe van der Veen en Hiltje van der Werf.

Schipper Sybren Abrahams van der Werf (1846-1914) en zijn nazaten

Jongste broer Sybren (1846) tenslotte werd ook schipper. Was er geen plaats meer voor hem op de helling? Of wilde hij dat zelf graag? In zijn kinderjaren zal Sybren vast wel eens zijn meegevaren met omke Wytze op het beurtschip van Kollum naar Leeuwarden. Misschien heeft hij als schippersknecht ook wel meegevaren op het schip van zijn oom, of op het skûtsje van zwager Douwe. Als Sybren in 1865 voor de Nationale Militie moest verschijnen om gekeurd te worden voor de dienstplicht, is hij al schipper – geen schippersknecht. Wegens broederdienst werd hij, net als zijn broer Jan, vrijgesteld. Vermoedelijk zal hij het geld niet hebben gehad voor een eigen schip, maar het hebben gehuurd, dat gebeurde veel vaker. Zo hebben Yzak’s kinderen, ook Abraham dus, nog een schuiteschip verkocht dat vermoedelijk nog door hun vader was verhuurd. Huurcontracten werden aangegaan voor een periode van bijvoorbeeld zeven of tien of ook wel 14 jaar.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 22 januari 1858. Uit de notariële akte blijkt dat de erfgenamen van Yzak, de kinderen van Yzak en Hiltje, eigenaar zijn.

In eerste instantie verdiende Sybren zijn brood op een klein houten “snikke” van zo’n twintig ton. De vracht in die tijd bestond vooral uit turf (rond 1860 bijna een half miljoen ton per jaar), mest, hooi, aardappelen en andere landbouwproducten en zand, grint en stenen voor huizen- en wegenbouw. En steeds belangrijker werden de terpafgravingen op de Klei: de vruchtbare terpaarde werd verkocht aan boeren (vooral in de Wouden in het zuidwesten van de provincie), die er hun land mee verbeterden. En dan was er nog de beurtvaart, binnen de provincie, maar ook op Groningen, Kampen, Zwolle, Holland. Bekend is ook de strontrace als herinnering aan de mestvaart op Holland: iedere jaar in de herfstvakantie varen grotere tjalken en klippers van Workum naar Warmond in de bollenstreek en weer terug. Maar de ruimen zijn niet meer afgeladen met (soms weke) stront, maar met – symbolisch – een paar zakken gedroogde koemest. En Zuiderzee is IJsselmeer geworden.

Een kleine anecdote oftewel “een strontpraatsje” zoals verteller Elias van der Werf het noemde: Een houten praam werd minder dan een praam van ijzer aangetast door de agressieve inhoud van de húsketontjes en bleven dus voor dit loffelijke doel in zwang met als officiële naam beerpramen maar in de volksmond natuurlijk strontpramen. Daaraan hebben we nog de mooie uitdrukking overgehouden “dat is als as in flagge op in strontpream”.

In de tweede helft van de 19de eeuw werd het steeds meer gebruikelijk dat vrouw en kinderen van de schipper mee gingen varen op het binnenvaartschip van hun man. Dat kon ook, omdat de grootte van de schepen langzaam toenam. Natuurlijk bleef het schipperen met de ruimte aan boord; vaak ook gingen de kinderen als ze elf of twaalf jaar waren in de kost bij familie waar nog wel een plaatsje was. We weten niet of dat ook bij Sybren Abrahams het geval was. Hij huwde eerst met Bintje Boonstra uit Garijp en na haar overlijden met haar oudere zus Jitske. Bintje en Jitske waren dochters van Cornelis Johannes Boonstra en Lolkje Pieters Wagenaar. Uit beide huwelijken worden vijf kinderen waarvan minimaal weer vijf op hun beurt trouwen: Lolkje (1873; getrouwd met Geale van der Veen), Jeltje (1879; Cornelis Kinderman) en Antje (1881; Willem de Jong), Bintje (1883; Lieuwe van Huizen) plus Kornelis (1888; Ytje Dijkstra). Bovendien bracht Jitske uit haar eerste huwelijk met Jouke Hoogstins nog een tweetal kinderen mee dus het moet een drukte van  belang zijn geweest ter huize van Sybren Abrahams.

Op een fraaie tekening worden de familieverbanden duidelijk gemaakt. De fok is bestemd voor zijn eerste vrouw, Bintje Cornelis Boonstra, en hun neiteam. Het grootzeil geeft het tweede huwelijk weer, met de daaruit geboren kinderen en kleinkinderen. Eigenlijk ontbreken er nog twee namen: de kinderen van Jitske en haar eerste man, Jan en Lokke. Ze waren 11 en 9 jaar oud toen Jitske met Sybren trouwde. Wat opvalt is de naam van het schip: “De Hoop”; het laatste ijzeren skûtsje van Sybren droeg de naam “Ebenhaëzer”.  “De Hoop” zal de naam van een eerder, wellicht houten, skûtsje geweest zijn.

Kunstzinnige weergave van de familieverbanden in het huisgezin van Sybren Abrahams van der Werf.

Hoe lang Sybren op een houten skûtsje heeft gevaren weten we niet. Pas in de laatste decennia van die eeuw werden houten skûtsjes gaandeweg vervangen door ijzer (“vroeger waren de schepen van hout, en de mannen van staal – nu is het net andersom…”). Maar zeker is dat hij in 1907 voor veertien jaar van scheepstimmerman Gerrit Douwes Barkmeijer in Aalsum (bij Dokkum) een ijzeren roefschip met de naam “Ebenhaëzer” huurt. Het skûtsje is 16 ½ meter lang en ruim 3 1/5 meter breed en meet ruim 35 ton. De huur over die veertien jaar bedraagt f 1925,–, te voldoen in 14 jaarlijkse termijnen. Later is kennelijk het huurcontract omgezet in koop; Sybren (of zijn jongste zoon Kornelis) werd eigenaar.

Sybren, die met de Ebenhaëzer ook wel bij het brêgehûs van zijn oudste zoon Abraham in Oudeschoot kwam, is overleden in 1914. Diens zoon Pieter vertelde dat “pake Sybren”  in de roef een kooitje had, met daarin een leeuwerik – maar dat zal wel een kanarie geweest zijn. Het beeld dat we nu hebben van het schippersbestaan, is sterk vertekend door het skûtsjesilen zoals wij dat kennen – iedere zomer een paar weken enkele uren per dag zeilen op meestal ruim water, en na afloop van de wedstrijd in pilske en in berenburchje. Het schippersleven van toen was verre van romantisch: een bemanning van twee personen (de schipper en zijn vrouw, soms een schippersknecht), vaak niet het beste van het beste materiaal, zware katoenen zeilen, veelal zwaar geladen schepen en bij tegenwind in kleine kanalen en vaarten moest de schipper (of zijn vrouw!) urenlang yn ‘e beage it skip lûke. Of dagenlang(!), als er turf uit de veenkoloniën in Drente en Groningen moest komen; je kon daar wel een scheepsjager met paard inhuren, maar dat kostte wel weer extra geld. Ook ’s nachts werd er, als de omstandigheden gunstig waren, gevaren. Daarbij: de kinderen gingen maar heel weinig naar school en waren vaak al op jonge leeftijd bij anderen in de kost.

Toch blikt Sybren op het voordek van de Ebenhaëzer blijmoedig en olijk in de camera op de enige foto die we hebben. Maar Jitske, zittend op een stoel, kijkt wel erg bekommerd…

Sybren Abrahams van der Werf en zijn echtgenote Jitske Boonstra op het voordek van de Ebenhaëzer.

Oudste zoon Abraham Sybrens (1874-1956) huwde Hinke Pieters Postma en werd brugwachter. Ze kregen een groot gezin: vijf zoons en vijf dochters. Toen Abraham en Hinke 45 jaar getrouwd waren (1946) maakte zoon Pieter een rijmstuk waarin hij hun leven de revue laat passeren. Over de stoere schipperszoon Abraham die op zoek was naar een meisje: 

Beppe Hinke wilde niet varen op een skûtsje, en niet op een visaak – alleen in een huw’lijksbootje, zo wordt in de volgende coupletten verhaald. Vele jaren later concludeert kleinzoon Elias: “It skippersbestean wie dreech – en dat hie beppe goed foar ’t ferstân!”

Trouwboekje van het echtpaar Van der Werf-Postma; 1901.Een fraaie foto van Abraham en Hinke met hun toen nog jonge kroost.

Een fraaie foto van Abraham en Hinke met hun toen nog jonge kroost.

De gezusters Van der Werf, v.l.n.r. Jeltje, Geertje, Johanna, Lipkje en Lolkje.

Abraham Sybrens van der Werf en Hinke Pieters Postma met hun kinderen, v.l.n.r. staand: Johannes, Johanna, Jeltje, Pieter, Geertje, Lolkje en Geale; zittend: Sybren, Abraham, Hinke, Bindert en Lipkje.

In mei 2009 organiseerde deze – uitgebreide – tak van het geslacht Van der Werf een familiereünie in Oudeschoot. Van heinde en ver kwamen de kleinkinderen van Pake Abraham en Beppe Hinke. Ter voorbereiding scherven ze mooie teksten op een weblog, die zelfs nu nog het gezin van hun pake en beppe dichterbij brachten. Hinke (van Geale en Bontje) bijvoorbeeld was 6 jaar maar haar neus doet nog zeer: “Er schoot mij iets te binnen over onze opa, als ik met mijn moeder op visite ging naar opa en oma en gedag moest zeggen, dan pakte hij z.g. mijn neus tussen zijn 2 vingers en dat deed hardstikke zeer, zo zei hij dan die krijg je terug als jullie weer gaan en dan ijsbeerde hij door de kamer met zijn handen op de rug en inderdaad als wij weer gingen dan deed hij datzelfde ritueel nog een keer en lachte zich helemaal slap, als ik dan achter op de fiets zat bij mijn moeder zat ik met tranen in mijn ogen aan mijn neus te wrijven zo hardhandig was hij geweest.”

Dan Hinke (van Geale en Bontje): “Zoals gewoonlijk gingen we met het gezin nieuwjaarsdag naar Opa en Oma dan was het de gewoonte wie het eerste gelukkig nieuwjaar zei die had gewonnen, nou bij Opa had je geen kans want hij stond al in de deuropening te roepen veel heil en zegen.Was dat ook bij anderen die daar kwamen? Het was ook de gewoonte dat we wat kregen en ja echt waar we kregen 1 cent en een oliebol dat vond ik erg weinig want bij de andere Opa en Oma kreeg je een dubbeltje, maar ik kon wel bij het kruidenierswinkeltje in Oranjewoud een half puntzakje salmiakjes kopen.”

Kleinzoon Bram (van Johannes en Pietje) herinnert zich van de feestelijke dag ter herinnering van het 50-jarig huwelijksjubileum van Pake en Beppe alleen nog dat Pake op een bepaald moment een stapeltje bankbiljetten van 100 gulden tevoorschijn haalde en ieder van de 10 kinderen, voor zover aanwezig, 100 gulden overhandigde. “De grote verbazing van die tantes en ooms over het feit dat ze zomaar zo’n bedrag kregen herinner ik me ook nog. Waarschijnlijk herinner ik me dat nog zo goed omdat ik op een leeftijd was dat 100 gulden een enorme waarde voor mij vertegenwoordigde. En de verbazing van de kinderen werd denk ik ook bepaald door het feit dat Beppe en Pake vermoedelijk maar een klein pensioentje hadden en dan toch zo’n bedrag hadden kunnen sparen. Dat moment heeft zo’n indruk op me gemaakt dat ik zelfs nu nog weet op welke plaats Pake zat ik hun voorkamer.”

Hilda (van Klaas en Johanna): “My mom told me when I was little, ( I was born to Klaas en Johanna Klynstra) we lived in Pake en Beppe’s front room. We would visit for coffee and I would get one cup of coffee as well. (half coffee and mostly milk) but I would know not to ask for another cup.I only see in my memory a very sad couple when we left for Canada when I was 6.”

Hinke (van Jeltje en Rinke) vertelt van hun emigratie naar Canada: “Mijn Moeder Jeltje was het achtste kind van Pake en Beppe. Op het 50 Jarige huwelijksfeest van Pake en Beppe was ik 12 jaar oud. Een jaar later waren wij op weg naar Canada. Ik denk dat het was om werk reden, maar zeker weet ik dat niet.


De reis naar Canada werd gemaakt op de S.S. Zuiderkruis van de Holland-Amerika Lijn. Wij waren als familie, Vader, Moeder met vijf kinderen, passagiers nummers 705-711 van een total van 776 passagiers. De vrouwen en meisjes sliepen in een grote zaal. De mannen en jongens in een ander. Wij vertrokken uit Rotterdam op 2 Julie, 1952, en kwamen aan in Halifax, Nova Scotia op 10 Julie, 1952. Ik heb heel wat visjes gevoerd op die reis. Pas de laatste dag voelde ik me wat beter.


Nu kwam er nog een treinreis van twee dagen. Wij waren op weg naar Exeter, Ontario waar vroegere buren woonden. Nu hadden de emigratie mensen mijn vader in Halifax verteld dat er geen werk voor hem was in Exeter, al was dat eerst wel beloofd. De tweede dag van de treinreis hoorden wij in Brockville, waar de trein even gestopt was, onze naam door de trein roepen, v.d.Wal, v.d.Wal. Nu moet je denken dat wij pas een dag in Canada waren en daar word onze naam omgeroepen. Het doet wel wat vreemd aan. Laat het nu Oom Klaas Klijnstra wezen die met Tante Johanna het vorige jaar al waren geëmigreerd. Er waren maar een paar minuten en toen moest de trein weer weg. Oom Klaas vertelde mijn vader dat er werk en een huis voor ons was in Brockville als hij er belang in had. Mijn vader zei graag, natuurlijk. Oom Klaas haalde ons op bij het volgende station, zodat wij tijd hadden om onze spullen bij elkaar te zoeken. En zo is het gebeurd dat wij belanden in Brockville.


Wij hebben hier een korte tijd gewoond. Met mijn twee oudste broers en mijn zus hebben wij hier een lokaal schooltje bezocht ergens in het midden van ‘t boerenland. Wij konden eerst nog niet veel Engels spreken, dus dat was wel interesant. Later zijn mijn broer Kier en ik nog naar een hoge school in de stad geweest. Aangezien wij ook Franse les moesten hebben en maar weinig Engels konden spreken was dit wel een moeilijk iets. Bijna 45 jaar later heb ik uitgevonden dat ik behoorlijk goede cijfers gehaald had.


In North Augusta (vlak bij Brockville) woonden wij in een groot bakbeest van een boerderijhuis. Wij hadden een gedeelte er van, en Oom Klaas en Tante Johanna en 3 kinderen een ander gedeelte. Ook kwamen Oom Jan v.d.Wal, en Tante Lipkje (v.d.Werf) naar Canada en hebben ook in dat zelfde huis met ons gewoond. Dat was dus een total van 6 volwassenen en 15 kinderen. Uiteindelijk zijn wij in Hamilton beland en bleven in die buurt.


In Hamilton heb ik mijn toekomstige man, Aldert Riddersma van Leeuwarden, ontmoet. Wij zijn in de Christian Reformed Church getrouwd in 1960, en later gescheiden (wettelijk in 1985). Wij hadden vijf kinderen. Stanley-1962, Ronald-1965, Jim-1967, Susanne-1969, en Dan-1972. Mijn twee jongste kinderen zijn getrouwd. Sue en Bruce hebben 3 kinderen. Jonathon, Kaitlin en Leah. Dan en Krista hebben een baby – Laura – van 4 maanden.”

Het gouden echtpaar Van der Werf-Postma, met het nette pak en het vestzakhorloge; 1951.

Het huis van brêgewipper Abraham van der Werf; links op foto met v.l.n.r. Gretha, Mem Hinke, Hains, Geertje, Pieter, en Sybren; rechts schilderij dat de Heerenveense kunstschilder Frits Klein in de jaren 50 maakte van een foto. Hij kreeg de opdracht van Johannes van der Werf. De brug was er toen al niet meer, die is aan het eind van de oorlog opgeblazen door de Duitsers.

Tweede zoon Kornelis – beter bekend als Knjilles – volgde na het overlijden van zijn vader in 1914 hem op als schipper op het roefschip “Eben-Haëzer”.[1] Hij had al van jongsaf meegewerkt aan boord. Toen hij net tien jaar oud was, werd hij al vol ingezet bij het zware kruien van de vette klei. Veel school heeft hij ongetwijfeld niet genoten, zijn zoon Abraham (Bram) schatte later hooguit een jaar. Toch kon hij heel best lezen, schrijven en rekenen; alles in de praktijk geleerd. Alleen aan het schrijven kon je zien dat hij niet veel oefening had gehad. Met het schip werden voornamelijk bouwmaterialen als zand en grind vanuit Overijssel naar Friesland vervoerd. Het reizende bestaan betekende voor de meevarende kinderen dat ze voortdurend werden overgeplaatst naar een andere school. Dat was soms verre van prettig; Bram herinnerde zich: “Je waarden dêr dan ‘plompverloren’ tusken setten en dat wie net altyd maklik. Der wienen wol skoallen by, dêr seagen se, sawol de bern as de ûnderwizers, ús leaver gean as kommen. Hjoeddedei soe soks diskriminaasje hjitte. Je rûnen dêrtroch in soarte fan minderweardichheidskompleks op.”

Knjilles trouwde in het voorjaar van 1914 met “Ytsje fan Jan en Grytsje Dykstra”, geboren in 1892 in Quatrebras. Haar vader was landarbeider en dat was in dit deel van Friesland een zo mogelijk nog harder bestaan dan op de betere landbouwgrond van de Kleihoek. Armoe, het beruchte braakhok, daarmee verbonden t.b.c. en vroegtijdig overlijden: de begrippen komen ook in deze familie weer veelvuldig voor. Op zich waren het op de Eben-Haëzer goede jaren; de Eerste Wereldoorlog dreef de prijzen op en in 1918 werd het schip zelfs in tweeën gezaagd en met twee meter verlengd waardoor het tonnage werd opgevoerd tot 46 ton. Daarmee was het voor die tijd een groot schip, hetgeen Ytsje, inmiddels moeder van zoons Sybren en Jan, er ongetwijfeld toe gebracht zal hebben zich een meter toe te eigenen van het kleine vooronder (de roef) om de woonruimte te vergroten. Daar kwam een kookkachel te staan en was ook een extra berging. Toen Bram (Abraham) in 1921 en een jaar later de kleine Johannes geboren werden, gingen achtereenvolgens Sybren en Jan alweer op de vaste wal in de kost en op school.

Kneales en Ytje van der Werf. Van links naar rechts: Jan, Jehannes, nicht van oom Abraham, Sybren, K. van der Werf, Ytje, Bram en Jitse op schoot. Romke Kinderman bij de mast. Circa 1929.

Knjilles en Ytsje met de jongens, van links Sybren, Jan, Johannes, Abraham, Jitze, Feye en Cornelis.

Bram kon een dikke zestig jaar later mooi vertellen over zijn jonge jaren aan boord. Spannende tijden waren het als zijn vader ‘s winters probeerde zich te bevrijden uit de omklemming van het ijs: met de boom het schip een heel eind achteruit duwen, zo snel mogelijk het zeil omhoog en met volle vaart het ijs op dat dan zo’n twintig meter onder het gewicht bezweek maar daarna was de vaart eruit en moest het hele spel opnieuw beginnen. De spanning ook als het ijs in het voorjaar met angstaanjagend begon te kraken en zelfs de vrees bestond dat het schip door het kruien bedolven kon raken. ‘s Zomers was het hard zeilen voor de wind maar ook lang aan de wal liggen bij windstilte. Soms, in hoge nood, werd een passerend sleepbootje ingehuurd maar meestal moest Heit Knjilles of knecht Romke in de touwen om het schip voort te zeulen over het jaagpad. Het was zwaar werk en zal zeker bijgedragen hebben aan de overbelasting van zijn rug, die wellicht al onder druk was gekomen door het sjouwen met klei in zijn jeugd. Hoe het ook zij, vooral in latere jaren had Knjilles een steeds krommere rug en liep zijn gezondheid terug.

Zoon Bram schreef niettemin een prachtig en waar gebeurd Krystferhaal (zie box). Bram beschrijft daarin dat hij nog aan boord was met twee broers; zijn andere broers waren ergens in de kost. “Soms seagen wy elkoar yn moannen net.”

Het was december 1928, de winter was ingevallen, Bram was toen 7 jaar. Door de ijsgang werd het varen lastiger. Heit had nog een vrachtje voor Zwartkruis, even ten oosten van Noardburgum. Maar heit en mem wilden graag met de kerst in Burgum zijn om daar met de hele familie kerstfeest te vieren. Op de eerste dag van de kerstvakantie haalde vader Knjilles Bram en zijn broertjes op met de schouw, half over het ijs, half over het water – de Ebenhaëzer was op de Burgumermar vastgeraakt in het ijs. Zo lagen ze daar ’s nachts midden in het ijs op het meer.

“Doe ’t wy de oare moarns wekker waarden wie heit al drok yn it spier. Der moast earne iepen wetter wêze en dêr moasten wy sjen te kommen. It frear net mear, mar it iis wie noch wol hiel sterk. Heit besocht lykwols om it te brekken. Dat gie sa: it skip waard in hiel ein achterút skood mei de boom. Dan sa hurd mooglik it seil omheech en mei safolle mooglik gong yn it iis op. It briek dan wol in eintsje mar nei sa’n tweintich meter lei it skip wer stil. Dan mar wer fan foaren oan. Sa gie dat de hiele dei troch. It wie moedsum wurk en doe ’t it wer jûn waard wienen wy noch mar inkele hûnderten meters foarút kaam. Der siet neat oars op dat wy ek dy nacht wer trochbringe moasten op de mar.”

Midden in de nacht werden ze wakker door hevig lawaai: er was een storm opgestoken, de wind floot door het want, maar boven alles uit klonk het bulderen en kraken van het ijs, alsof de wereld zou vergaan. “Wy sieten bang yn it foarûnder te hearren nei it lawaai fan it brekkend iis. Heit wie boppe op it dek. De weagen namen bergen iis mei. Wy hearden it skraabjen fan de skossen tsjin it skip oan. Wat soe der barre as it iis begjinne soe te kruien? Dan wiene wy ferlern.”

Urenlang duurde het, heit kwam zo nu en dan even naar voren om te vertellen hoe het er voor stond. “Elke kear as it skip in slinger makke klettere it portretsje fan pake en beppe tsjin it sket oan.” Maar het ging goed, naarmate het langer duurde werden de mededelingen van heit geruststellender. “Op it lêst stjoerde ús mem ús op bêd.”

Toen ze de volgende ochtend wakker werden was het een stuk rustiger geworden. En ze konden hun ogen haast niet geloven: het ijs was weg, er was geen schots meer te zien! Het anker werd opgetrokken, het zeil ging omhoog en enkele uren later voeren ze Burgum binnen. Het was een feestelijke thuiskomst, voor het eerst sinds maanden was het hele gezin weer bij elkaar. Op de tweede kerstdag mochten de kinderen naar het kerstfeest in de hervormde kapel, waar een echte kerstboom was, met glinsterende bollen en brandende kaarsen. De kinderen kregen warme chocolademelk en een pakje met daarin een sinaasappel, een reep chocolade en een leesboekje. “Wy fielden ús de kening te ryk. Sa krige de Kryst fan 1928 foar my dochs noch in lokkich ein. Fuort letter foel in strange winter yn en leinen wy trije moannen fêst yn Burgum.”

Wintersk aventoer op de Burgumermar- Krystferhaal
  Dit wierbarde ferhaal is skreaun troch myn heit Abraham van der Werf Ik bin berne op it skûtsje mei de namme “Eben Haëzer “. Wy kamen fan  Burgum mar farden de hiele wrâld oer. Yn desimber 1928, ik wie doe goed sân jier, krige ús heit yn de donkere dagen foar de Kryst noch in lyts frachtsje foar it Swartkrús. Ik wie noch oan board mei twa broers. Myn oare broers sieten earne yn de kost. As famylje wienen wy net faak allegear by elkoar. Soms seagen wy elkoar yn moannen net. De winter wie lykwols ynfallen en it farren wie wat lestich wurden troch it iis yn de farwetters. Fanôf it Swartkrús koenen myn broer en ik noch moai even yn Burgum nei skoalle (as skippersbern ha ik op hiel wat skoallen sitten). Moarns fjouwer kilometer rinne en jûns nochris. In hiele reis elke dei. Wy moasten jûns in hiel ein by it bosk fan Toutenburg lâns en dêr fûnen wie yn it tsjuster net folle oan. Wy hienen in soad spûkferhalen heard en wienen dan ek bliid as wy jûns wer thús sieten yn it waarme foarûnder fan it skip. Heit en mem woenen mei de Kryst graach yn Burgum wêze. Mei de hiele famylje yn Burgum Krystfeest fiere. Mar it waar wurke net mei. It frear net sa bot mar goed teiwaar woe it ek net wurde. En de Burgumer mar siet noch fol iis. Op de lêste dei foar de Krystfakansje helle heit us mei de skou op want it skûtsje wie midden op de mar fêstrekke yn it iis. Heal oer it iis en heal mei de skou rekken wy lang om let te plak. Sa leinen wy dy nachts mei ús skûtsje midden yn it iis fêst op de Burgumermar. Doe’t wy de oare moarns wekker waarden wie heit al drok yn it spier. Der moast earne iepen wetter wêze en dêr moasten wy sjen te kommen. It frear net mear, mar it iis wie noch wol hiel sterk. Heit besocht lykwols om it te brekken. Dat gie sa: it skip waard in hiel ein achterút skood mei de boom. Dan sa hurd mooglik it seil omheech en mei safolle mooglik gong yn it iis op. It briek dan wol in eintsje mar nei sa’n tweintich meter lei it skip wer stil. Dan mar wer fan foaren oan. Sa gie dat de hiele dei troch. It wie moedsum wurk en doe’t it wer jûn waard wienen wy noch mar inkele hûnderten meters foarút kaam. Der siet neat oars op dat wy ek dy nacht wer trochbringe moasten op de mar. Wy joegen ús netsjinsteande de teloarstelling dat alles like te misljearjen dy jûns dochs rêstich del. Mar midden yn de nacht waarden wy wekker troch in alderheislikst lawaai. De wyn fluite troch it want, mar boppe alles út klonk it bolderjen en kreakjen as soe de wrâld fergean. Der wie in swiere stoarm opstutsen. Wy sieten bang yn it foarûnder te hearren nei it lawaai fan it brekkend iis. Heit wie boppe op it dek. De weagen namen bergen iis mei. Wy hearden it skraabjen fan de skossen tsjin it skip oan. Wat soe der barre as it iis begjinne soe te kruien. Dan wienen wy ferlern. It spektakel duorre oeren. Heit kaam út en troch even foar de “kape”om te fertellen hoe’t it der foarstie. Elke kear as it skip in slinger makke klettere it portretsje fan pake en beppe tsjin it sket oan. Lokkich barde der neat slims. En wat langer as it duorre wat gerêststellender de meidielings fan ús heit waarden. Op it lêst stjoerde ús mem ús op bêd. Dêr leinen wy noch wol in skoft wekker mar foelen úteinlik dochs yn sliep. Doe’t wy de oare moarns wekker waarden wie it al lang ljochtskyndei. It waar wie gâns rêstiger wurden. De stoarm wie oer. Doe’t wy oan dek kamen koenen wy ús eagen hast net leauwe. It iis wie fuort. Der wie gjin skoske mear te sjen. Mei gauwens hie heit it anker oplutsen. It seil kaam omheech en dêr sylden wy hinne. In pear oeren letter wienen wy al yn Burgum. Wy koenen sels de Skipfeart ynfarre en kamen op in moai plakje te lizzen flakby de buorren. Ferskate goekunden stienen op ús te wachtsjen. Hja hienen heard fan ús avontoer op de mar en woenen graach witte hoe’t dat ferrûn wie. It wie in feestlike thúskomst en in feest waarden ek de Krystdagen. Foar it earst sûnt moannen wienen wy as húshâlding werris kompleet. Op de twadde Krystdei mochten wy nei de Herfoarme kapel. Prachtich fûn ik dat. In echte Krystbeam wie derby mei glinsterjende bollen en brânende kearsen. Wy waarden traktearre op waarme sûkelademolke en oan de ein krigen wy in pakje. Dêr siet in sinasapel, in sûkeladereep en lyts lêsboekje yn. Wy fielden ús de kening te ryk. Sa krige de Kryst fan 1928 foar my dochs noch in lokkich ein. Fuort letter foel in strange winter yn en leinen wy trije moanne fêst yn Burgum. Bram van der Werf

Bram maakte ook een gedicht op de naam van het skûtsje van zijn vader Knjilles, “Eben Haëzer”. Het laatste couplet verklaart ook de betekenis van die naam:          

Het gedicht “Eben-Haëzer” van Abraham van der Werf.

Rond 1930 ging het mis met de economie en ook de binnenvaart werd de volgende jaren hard geraakt door de malaise. Het doet nu nog zeer om je in te denken hoe Knjilles en Ytsje hun schip/woonstee moesten verkopen en er slechts een krakkemikkige houten praam voor konden terug krijgen om met turf te varen. En hoe ook dat nog op een debacle uitliep. Het was een slecht schip, uit nood gekocht. De gaten staken net boven het watermerk door het hout heen zodat er ook maar een halve vracht in kon. Tot overmaat van ramp werd Knjilles ziek en moest zoon Jan, een zeventien jaar oud, in de zomer van 1939 het werk overnemen. Jan had het schip goed strak aangemeerd maar geen rekening gehouden met het zakkende water in de vaart. De boot, die zo dicht mogelijk tegen de kant lag, kwam daardoor scheef te liggen en liep vol door de gaten. Een volslagen ramp. Er moest vrijwilligerswerk aan te pas komen maar het dorp sprong gelukkig bij. Onder leiding van P.E.B.-baas Smedes werd er op zaterdagmiddag met man en macht gewerkt om de boot weer boven water te krijgen. Telefoonpalen met lieren eraan werden dwars over de vaart gelegd om als hijsinstallatie te dienen. De Bergumer brandspuit werd ingeschakeld om het ruim leeg te pompen. De foto’s zijn mooi maar het verhaal gaat je door je ziel.

Knjilles leed in de oorlog aan tuberculose. Zo werd hij afhankelijk van zijn zoon Bram. Die kon zich niet aan de Arbeitseinsatz onttrekken, zodat hij bij de PTT in Braunschweig werd ingezet. Knjilles overleed in 1950.

Zoon Bram moest na zijn lagere school aan het werk. Van fietsenmakersknecht wist hij –“Ik wie in letbloeier” – uiteindelijk op te klimmen tot PTT-dienstkringleider. Na jaren in Dokkum te hebben gewoond is hij met echtgenote Aukje Looyenga weer terugverhuisd naar Drachten. Na zijn pensionering stortte hij zich op de kleurrijke beschrijving van zijn jonge jaren aan boord van de Eben-Haëzer. Het is een prachtig stuk werk dat een bijzonder inzicht verschaft in het leven van een schipperskind in de twintiger en dertiger jaren van de 20e eeuw. Zijn ode aan het schip getuigt van zijn liefde voor dat bestaan – “Ik haw gjin ûngelokkige, mar wol in enervearjende jeugd hân.”

Het hoeft dus geen verwondering te wekken dat de familie dolblij was met de herontdekking van de Ebenhaëzer. Lang bestond de overtuiging dat het skûtsje in de jaren dertig was gesloopt, maar tot algemene vreugde bleek vele jaren later dat vandaag de dag nog deelneemt aan het skûtsjesilen van de IFKS! Er was een hoop speurwerk voor nodig om de identiteit vast te stellen. Het schip had nog als woonboot in Haarlem gelegen, maar door nauwkeurige opmeting en vergelijking met die van Sybren uit 1907 en van Knilles na een herbouwing in 1921 bleek dat het skûtsje dat namens Dokkum deelnam aan de strijd, de Eben-Haëzer moest zijn. De geschiedenis van het schip bleek niet eenvoudig te achterhalen, maar herdoopt als Frisia won Jan Jelle de Jong uit de Lemmer er vanaf 1993 vele prijzen mee tot en met de hoogste A-klasse van de IFKS. Dat zijn zoon Robert er in 2015 vrij kansloos mee degradeerde, doet niet af aan de oude glorie.

Van de vier kinderen van Bram en Aukje vergaarde Sytse bekendheid als Friese troubadour.

Tekst van het lied “Hanky van de Bonte Brug” van Sytse van der Werf.

De cd “Ljocht an Skaad” van Sytse van der Werf.


[1] Wij zijn onze verre neef Sytse van der Werf erkentelijk voor de gedetailleerde informatie over deze tak van het geslacht Van der Werf, die hij ons beschikbaar stelde.

7a.2 Om’t it sa roettsjuster wie[13] [14]

Jan Abrahams van der Werf; Bergum, 1839-1927

De foto is genomen omstreeks 1914. Voor hun winkel op “De Daam” staan Jan Abrahams van der Werf en zijn vrouw Cornelia Hendriks Bonnema, eveneens geboren in 1839 en afkomstig uit Oostermeer.  Naast de etalage rechts zien we een houten bordje waarop “Tabak, Sigaren, Kruidenierswaren, J.A. v.d. Werf”.  Boven de deur is een geëmailleerd plaatje bevestigd met “margarine” en naast Cornelia’s oorijzer een rond metalen reclamevignet waarop met moeite valt te ontcijferen “Purol”.  Hieronder staat “Fuel-Oil Company” en halfcirkelvormig erboven “Het Licht der Wereld”.  Waarschijnlijk is deze bijbelse uitdrukking door de “company”, de oliemaatschappij, profaan gebruikt als motto om winst te maken op olie voor petroleumlampen.  Het huis staat er niet meer en de jongen links op de foto is onbekend en zal, gezien de ouderdom van de foto, dat ook wel blijven.

Jan Abrahams en Cornelia van der Werf voor hun winkel op “De Daam” (1914).

Jan Abrahams van der Werf was de middelste telg van het vijftal van Abraham en Jeltje. Hij is geboren in 1839 te Bergum. Zijn signalement bij de dienstkeuring biedt weinig handvat: ovaal aangezicht, breed voorhoofd, grijze ogen, ronde kin en blond haar… Het eerste werkelijke nieuws dat we van hem weten, bereikte ons – tot een ieders grote verbazing: het was prima weggestopt in de familie-annalen – toen bij toeval bleek dat een Jan van der Werf uit Bergum wegens “slaanderij” een jaar opgesloten was geweest in het Blokhuis, de niet meer als zodanig in gebruik zijnde gevangenis in de binnenstad van Leeuwarden (bekend van de Overval in de Tweede Wereldoorlog). Onderzoek van Neef “Elias van Pieter en Wiepkje” bracht, met excuses aan hen die de Leeuwarder taal niet goed kunnen lezen, de toedracht aan het licht:

“Ik hew utfonnen dat ut Jan Abrahams van der Werf (se skrieve dubbel f trouwens) was, un broer fan ônze oerpake Sybren. In de nacht fan 6 op 7 november 1862 ging ut fout in de kroeg in Suameer. Jan was toen 23 jaar (en oerpake Sybren 16). De aanleiding sil wel een meid weest hewwe, en dan slaanderij met un dronken kop, want ut gebeurde nachts om un uur of een, en dan drinke je meestal gien slappe tee. Mar dat staat allemaal niet in ut fonnis. Wat der wel staat: de kroegbaas Jan Oedzes van der Meer riep de hulp in fan de feldwachter Dreves Hendriks Uitterdijk. Hij kwam van Rinsumageest en was goed fyftig jaar oud. De pliesie wu Jan uut de kroeg sette ‘wegens zijn ongeregeld gedrag’ – Jan werd hellig en gaf um un klap foor sien kop. ‘Moedwillig’, en om krekt te wezen: ‘onder zijn linkeroog’. Hij het um goed raakt want ut gefolg was ‘verwonding en bloedstorting’. Suks wurdt in ut fonnis noemd: ‘wanbedrijf van gewelddadigheden tegen een bedienend beambte in de uitoefening zijner functie’. Jan mut un jaar bromme, se noeme dat un ‘correctionele gevangenisstraf’, ‘eenzame opsluiting’ en de kosten fan ut proses mut-ie oek betale, bijna tien gulden.”

Bestudering van de archiefstukken is problematisch want het verhoor dat kort na het incident werd afgenomen, is opgetekend met een zeer fijn geslepen pen en dus nagenoeg onleesbaar, zelfs met een vergrootglas. Het enige wat we naast de naam van onze voorouder konden ontcijferen, was dat hij “al wat op had”. Op 26 november volgt het vonnis en dat is niet mis. Wanneer “gewelddadigheden tegen een bedienend beambte in de uitoefening zijner functies welke verwonding en bloedstorting hebben ten gevolge gehad”, dan staat daarvoor een gevangenisstraf van twee tot vijf jaar. Dat de veldwachter zodanig was gekwetst, was geheel en al duidelijk bleek uit de getuigenverhoren.

Aanhef en uitspraak in het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 26 november 1862: Jan Abrahams wordt veroordeeld tot één jaar in eenzame opsluiting plus betaling van de kosten.

Heeft hij ook metterdaad gezeten in het Blokhuis in Leeuwarden en, zo ja, hoe lang? Een eerste onderzoek in het Friese archieven leverde vooralsnog niets op. Wellicht is dus de rechter op de dwalingen zijns weegs teruggekeerd. Het Blokhuis in zijn huidige vorm stamt uit 1870. Indien Jan Abrahams daadwerkelijk heeft gezeten, dan is dat geweest in het gebouw met de oude contouren. Verder onderzoek bood tot nu toe geen duidelijkheid, maar hoe het ook zij: een goed jaar later trouwde hij vierentwintig jaar oud met Cornelia Bonnema uit Oostermeer.

Het Blokhuis op prent van H. Wensel uit 1783, met op de voorgrond de galgen.

Het moet die 12e mei 1864 een mooi feest geweest zijn want Jan trouwde op dezelfde dag als zijn jongere zusje Hiltje. Die datum was geen toeval, half trouwbaar Fryslân huwde dan. 12 mei was de dag waarop (land)arbeiders zich konden verhuren aan de (nieuwe) boer of konden wisselen van boer. “Tolve maaie” was een vaste uitdrukking, zelfs in ons gezin vertelde Jan Abrahams achterkleindochter Aukje Bakker later. Haar moeder Dieuwke Winsemius, de dochter van de jongste dochter van Jan en Cornelia, speelde eens een boerenknecht in een toneelstuk dat “Talve Maaie” heette.

Cornelia was eveneens in 1839 geboren in Dokkum als dochter van timmerman Hendrik Alles Bonnema en Aukje Doedes Ferwerda. De vernoeming van jongste dochter Aukje naar haar beppe bracht de naam Aukje in de familie Winsemius.  De verdere wortels dienen te worden gezocht in het geslacht Ferwerda. Dat kan wellicht ook duidelijkheid bieden waar het betreft het beroep van Aukje’s vader: Doede Tjallings Ferwerda was ‘exteur’ in Damwoude. Vader en moeder Bonnema hadden een groot gezin: acht kinderen waarvan er twee overleden op jonge leeftijd: Alle (geboren in 1837) en Sytske (geboren in 1853 in Beetgum, overleden dertien maanden oud in Stiens). Naast Cornelia vormden de overige vijf een eigen gezin; het album met foto’s van de jonge jaren van Pake Piet en Beppe Aukje geeft een mooi beeld.

Houtsnijwerk boven de deur van een boerderij in Metslawier, in 1839 gemaakt door Hendrik Alles Bonnema.

Oudste zus Henderika (Rika)(1832 Dantumawoude) huwde Hidde Jacobs Hoft (1835 Sint Jacobi Parochie). Pake Piet en Beppe Aukje onderhielden eer terugkerend contact met dochter Pietje, ook na haar huwelijk met beurtschipper Jan Hettes Althuis. Zoals hun dochter Jel het zich herinnerde: ze kwamen er eens in de drie jaar op bezoek.

Henderika Doedenia van Bonnema en haar echtgenoot Hidde Jacobus Hoft. Piet Winsemius schrijft het mooi boven de rechter foto: “Hidde om + Rika muoi, Berltsum.”; rond 1903. De linker gezinsfoto is niet best, maar op de bovenste rij staan, als we het goed zien, van links naar rechts de oudste kinderen Pietje (geboren in 1860), Aukje (1861) en Jacobus (1863). Tussen tante Rika en oom Hidde in Lutske (1865) en Cornelia (1872). Het moet gaan om een zeer oude foto, aan de leeftijd van de kinderen te oordelen uit ongeveer 1876.

Beurtskipper Jan Hettes Althuis uit Menaem en zijn echtgenote Pietje Hiddes Hoft. Pietje (geboren in 1860) is een – veel oudere – nicht van Aukje.

“Nicht Hoft”, een dochter van Aukje’s Omke en Muoike. Oom Hidde en tante Rika woonden toen in Berlikum en hadden vier dochters; de afstand was kennelijk zodanig dat Piet de voornaam niet meer wist. Foto rond 1904.

Alle Hendriks Bonnema (1842 Aalsum) trouwde in 1866 met Sjoerdtje Eelkes Boonstra uit Suameer. Zij stonden aan het hoofd van een groot gezin met tien kinderen. Zover nu bekend werden er echter slechts drie volwassen: Hendrik (1867-1937; ongehuwd), Jitske (1873; gehuwd met Jurjen Kloosterman) en Aukje (1884; gehuwd met Pieter Tjeerdsma).

Alle Bonnema en Sjoerdtje Eelkes Boonstra: “Sjutse zijn vrouw”.

Van Doede (1844 Garijp – 1922 Warffum) weten we slechts dat hij in 1877 trouwde met Maaike Cornelis Doornbos uit het Groningse Warffum en dat hij zich daar ook vestigde.

“Doede om (Bonnema) + Maeike? Wenne boppe Grins”. Helemaal duidelijk is het niet maar Cornelia’s jongere broer Doede (1844-1922) verhuisde naar het Groningse Warffum en huwde daar met Maaike(?); rond 1904.

Van Jeltje (1848 Beetgum – 1932 Ermelo) weten we dat ze zich verbond met Dirk Bouwes van Riesen(s) (1848 Sint Jacobi Parochie – 1929 Ermelo). In 1901 al is Dirk van Riesens, zonder beroep, in Ermelo getuige bij een doop. Hij werkte op de psychiatrische inrichting in Ermelo, maar bood ook een soort particuliere verpleging. Op 3 oktober 1907 legde hij samen met Jeltje de eerste steen voor een woning die de naam Rehoboth kreeg. Dirk overlijdt in januari 1929, Jeltje in november 1932. Omdat er geen kinderen waren, werd het huis op 28 februari 1933 geveild. ‘Het vastgoed, laatstelijk bewoond door Mej. De Wed. D. van Riesens-Bonnema’ werd ingezet op fl. 4.000,00. Hun neef Frans van der Werf, de zoon van haar oudere zus Cornelia, op dat moment schoenmaker in Ermelo, houdt toezicht bij de bezichtigingen. Het pand – gezien de grootte waarschijnlijk een soort privékliniek – fungeerde daarna vele jaren als een gezichtsbepalende horecagelegenheid “De Witte Herbergh” in Ermelo, maar werd rond 2015 afgebroken.

Een onduidelijke foto met als onderschrift “v. Riesen Ermelo x met suster fan beppe yn Burgum”. Foto waarschijnlijk circa 1904.

“De Witte Herbergh” in Ermelo, met rechts de veilingadvertentie in De Harderwijker, 10 februari 1933.

Folkertje (Folkje) (1850 Beetgum) tenslotte huwde de Amsterdammer Gerhardus Frederik Ruhl en daarna Johannes van den Eeckhout. Uit haar eerste huwelijk kreeg zij in Franeker Hendrik (1877), Aukje (1879) en in Weststellingwerf Jeltje (1882; jong overleden). Uit haar tweede huwelijk werden geboren Jeltje (ca. 1890), Folkertje (ca. 1895) en Dorus.

Folkje muoi uit Terband, met rechts zoon Dorus (Theodorus) van den Eeckhout; rond 1904.

Hendrik Bonnema uit Marssum. Helemaal zeker zijn we niet maar met een goede kans is dit een achterneef van Cornelia, de zoon van haar neef Meindert Tjibbes Bonnema en geboren in 1873; rond 1904.

Wij weten niet wanneer Jan Abrahams en Cornelia hun kleine winkel hebben opgericht, noch wat Jan kort na de verkoop van de helling is gaan doen. Na het overlijden van heit Abraham in 1877 werd het huis met de werf verkocht en vertrok zoon Jan met zijn gezin naar elders in Bergum. Mem Jeltje trok bij hen in. Dat op zich is al bijzonder want Jan en zijn Cornelia kregen niet minder dan 11 kinderen. In de Leeuwarder Courant van 21 januari 1870 troffen we een advertentie van “eene sterke huizinge en grutterij” op de Burgumerdam. Het zou kunnen dat zij toen de omschakeling maakten naar hun negotie.

Advertentie in de Leeuwarder Courant van 21 januari 1870.

Uit de beschrijving die hun zoon Izaak, zo’n beetje de familiescribent van die tijd, er van geeft tijdens de viering van hun gouden bruiloft in 1914, blijkt wel overduidelijk dat de periode rond 1889 niet onverdeeld rozegeur en maneschijn bood. “Hjoed de dei is ‘t vyfentwintich jier lyn, op ‘e dei ôf, dat us Mem, yn pleats fen hjar silveren brilloft to fierjen, utgong to arbeidsjen, om in deihier to fortsjinjen, en dat wier nedig!” (Vandaag de dag is het vijfentwintig jaar gelden, op de dag af, dat onze Mem, in plaats van haar zilveren bruiloft te vieren, uit werken ging om een dagloon te verdienen, en dat was nodig!).

Staatsieportret van Cornelia Bonnema en Jan Abrahams van der Werf.

Er waren ook andere spanningen, die stellig een zwaar stempel op hun leven zetten. De kerk speelde een grote rol, zeker toen ze zich aansloten bij de Christelijk Afgescheiden kerk. Het was een enorme stap die de kleine Friese dorpen van die tijd diepe sporen trok binnen families en zelfs gezinnen. De Afgescheidenen waren volgelingen van Hendrick de Cock, de vader van de Afscheiding in het Groningse Ulrum in 1834, die daarvoor drie maanden celstraf moest uitzitten in Groningen. Kort na de Afscheiding van De Cock ontstonden er afgescheiden gemeenten in de omliggende dorpen van Bergum: Drogeham, Boornbergum, Oudega, Oenkerk, Suawoude. Dat was in 1835 en 1836.

Vaak waren de ontwikkelingen in een dorp sterk afhankelijk van de plaatselijke predikant. In Bergum was ds. Horatius Nieubuur Ferf meer dan veertig jaar predikant in de Nederlands Hervormde Kerk. Hij kwam in 1806 – hij zal dus het huwelijk van Yzak en Hiltje (1807) en ook dat van zoon Abraham en zijn vrouw Jeltje (1834) hebben bevestigd. De kinderen van zowel pake Yzak en beppe Hiltje als die van heit Abraham en mem Jeltje zullen door hem gedoopt zijn.

Dominee Ferf moest niets hebben van de Afgescheidenen, zij die “onder de schijn van vroomheid, of uit ijver zonder verstand, voorgaven, dat de meeste hervormde leeraars waren afgeweken van de zuivere leer der kerk”, zoals hij het in zijn afscheidspreek in 1851 verwoordde. “Helaas! Zij beroerden ook mijne gemeente, staken eenen vergiftigen angel van achterdocht in onvaste gemoederen en berokkenden mij veel predikerlijden, bitterheid en zielsverdriet.”  Dominee Ferf kon niet voorkomen dat ook in zijn kerk lidmaten waren die niet meer bij hem in de kerk kwamen, maar naar bijeenkomsten van afgescheidenen in de omgeving gingen. In 1832 al schrijft hij over het huisbezoek: “over het algemeen met genoegen, doch meerdere gisting wegens het loopen uit andere gemeenten naar Garijp.” Wanneer ds. Ferf op 31 december 1847 definitief afscheid neemt van de gemeente Bergum met een toespraak “Hulde aan God en Jezus” (verschenen bij T.G. v.d. Meulen te Bergum) , is het hek kennelijk van de dam. In april 1850 werd ook in Bergum een Afgescheiden gemeente ingesteld. De Afgescheidenen gingen voortvarend te werk: nog in datzelfde jaar werd geld bijeengebracht voor een kerkgebouwtje, werd het kerkje “ingewijd” en kreeg de gemeente een eigen predikant.

Abraham, de vader van Jan Abrahams, heeft zich niet afgekeerd van de “grutte tsjerke”. Maar Abraham’s oudste zus Janke werd een van de voorouders van Hindrik Algra, de latere hoofdredacteur van het Friesch Dagblad – en van de Algra’s is bekend dat het Afgescheidenen pur sang zijn. Zijn broer Wytze, de veerschipper van Kollum, trouwde met Aagje Witzenburg. Zij was familie van de Witzenburgs die met een van de voormannen van de Afgescheidenen, ds. Scholte, in 1847 de kolonie Pella in Amerika stichtten. En Abraham’s broer Sybren, de vrijgezelle koopman, deed in augustus 1851 belijdenis voor de kerkenraad van de Afgescheidenen. Enkele malen werd hij als “diaken” bevestigd; rond 1865 ijverde hij ook voor een Christelijke school.

In ieder geval twee kinderen van Abraham en Jeltje, waaronder Jan en zijn jongere broer Sybren, sloten zich ook aan bij de Afgescheiden kerk. Veel nieuwe lidmaten kreeg de kerk in Bergum doordat ouders hun kinderen niet wilden laten dopen door in hun ogen te vrijzinnige predikanten. Zo ging het ook met broer Sybren en zijn echtgenote Bintje. In het boek der ledematen van 1850 – 1916 wordt de “wijze van aankomst” van nieuwe lidmaten vaak vermeld. Bij Sybren en Bintje lezen we dat ze lidmaten werden “door den kinderdoop 17 Mei 1874”; hun dochter Lolkje, die op 3 september van het jaar daarvoor geboren was, werd toen gedoopt.

Jan en Cornelia hebben er lang over nagedacht voordat ze op 26 juli 1874 het voorbeeld volgden en zich door de doop van Hendrik, Izak, Alle en Sybren eveneens aansloten bij de Christelijk Afgescheiden kerk. In hun geval waren de kinderen al veel ouder: Hendrik was van 1867. Het uitstappen van hun zoons zal vermoedelijk tot grote spanningen hebben geleid binnen het gezin van Abraham Isaaks van der Werf en Jeltje Jans Sinning, en Jan en Cornelia hebben de overstap niet zonder slag of stoot gemaakt. Een 130 jaar later constateerde achterneef Elias van der Werf: “Sy ha der dus al jierren tsjin oan skytskoarre om har los te meitsjen fan de grutte tsjerke!”

Gereformeerde Kerk te Bergum.

De kinderschare op de Bergumerdam was ondertussen sterk uitgebreid. Moeder Cornelia gaf het levenslicht aan niet minder dan elf kinderen waarvan er twee – Hendrik (geboren in1867) en Doede (1878) – jong overleden. De overige negen volgden echter het oudtestamentische voorschrift: gaat heen en vermenigvuldigt U. We zullen ze hier kort nalopen alvorens in het vervolg van het familieboek langdurig aandacht te besteden aan jongste dochter Aukje, in familiekring beter bekend als Beppe Aukje. Onze rondgang werd geholpen door de scherpe groepsfoto’s die werden gemaakt in het kader van de gouden bruiloft van Jan Abrahams en zijn Cornelia in 1914 en door het al eerder genoemde fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe, door Pake Piet rijkelijk van minuscule aantekeningen voorzien. De gezinsfoto, met de kinderen keurig op leeftijd staand achter het bruidspaar bij de viering van hun gouden bruiloft in 1914, brengt hen dichterbij.

Gezinsfoto bij de viering van de gouden bruiloft van het echtpaar Van der Werf-Bonnema (1914); zittend Jan Abrahams en Cornelia, staand v.l.n.r. Abraham, Izaak, Alle, Sybren, Hendrik, Frans, Doede, Jeltje en Aukje.[1]

Abraham Jans (1864) huwde in 1893 Trijntje Cornelis Siccama en vestigde zich in Dokkum. Zij overleed in 1900 en de weduwnaar trouwde nog hetzelfde jaar met Johanna Scherjon. Abraham is in 1941 op 77-jarige leeftijd overleden in Dokkum. We weten op dit moment weinig van hem en zijn gezin. Wel gaat het verhaal dat Johanna zwaarmoedig van aard was en zich veelvuldig en met inzet beklaagde over het vele onrecht dat haar werd aangedaan.

Abraham Jans en, rechts, met zijn tweede echtgenote Johanna Scherjon en hun dochtertje Cornelia (geboren 1913 Dokkum); 1914.

Omke Abraham en Tante Johanna.

De drie zoons: Jan, Izaak en Jacobus; 1914.

  • Jan (1895 Dokkum) trouwde met P.L. Lugthart en vestigde zich in Ouddorp op Goeree-Overflakkee, waar in 1930 hun zoon Bram werd geboren. Bram overleed al in 1951. In 1954 overleed ook hij, kort na de Watersnoodramp van de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 die het eiland zwaar trof. In het totaal komen 488 eilandbewoners om. Het eiland kwam bijna geheel onder water te staan; via de havens werden in slechts enkele dagen zo’n 20.000 mensen in veiligheid gebracht. Ook de schade was enorm; alleen al op Goeree-Overflakkee verdronken 4.500 koeien, 3.000 varkens, 350 paarden en 22.000 kippen. De Ouddorpers hadden het geluk dat een deel van hun dorp op het hogere duingebied lag en dus droog bleef. Veel Ouddorpers wisten ’s morgens helemaal niet wat zich heeft afgespeeld. Een ooggetuige herinnerde zich“Er kwamen uit het noorden van het dorp, dat droog was gebleven, allemaal mensen, keurig in het zwarte pak in de richting van het dorp gewandeld. Die hadden niks gemerkt en wilden naar de kerk. Nou, die stonden met zúlke ogen te kijken!” De bevolking van Ouddorp werd slechts voor een deel geëvacueerd; of ook Jan en zijn gezin daartoe behoorden ontgaat ons.

Goeree-Overflakkee; 10 februari 1953.

  • Izaak (1899 Dokkum) trouwde in 1930 met Augusta Alwina Luissa Hanka; ons ontbreekt elk verder spoor.
  • Jacobus (1904 Dokkum), de oudste zoon uit het huwelijk met Johanna Scherjon, huwde in 1930 met Eelkje Hellinga uit het naburige Anjum. Van beroep noch kinderen is ons iets bekend maar via het internet waaide een bericht over: im 1981 erkende de Yad Vashem Jacobus en Eelkje met de onderscheiding “Righteous Among the Nations”. Tijdens de Tweede Wereledoorlog huisden zij in hun woning in het Noordfriese Ee een Joods meisje Estella Coltof, dat schuilging onder de naam Marijke Bosman. Op de nacht van 7 maart 1944 vroegen hun goede vrienden de Miedema’s om ook hun onderduikers Marianne en Ies Dasberg uit Amsterdam en hun zoon Eddie tijdelijk te herbergen: de situatie bij hun thuis was te gevaarvol. Jacobus en Eelkje hadden een geadopteerde dochter Japke, die nooit het geheim van de onderduikers verraadde op school of bij de buren. Ondanks Eelkje’s zwakke gezondheid kregen Marianne, Ies en Eddie zes weken onderdak; pas op 17 april 1944 werd het te veel voor Eelkje en ging het gezinnetje terug naar de Miedema’s. Estella bleef evenwel achttien maanden bij hun, tot het eind van de oorlog. Omdat Jacobus zeer actief was in het verzet en het gerucht liep dat ze Joden verborgen, deden de Duitsers een inval. De buren hadden op het laatste moment gewaarschuwd en Estella was weggedoken in de schuilplaats die achter een linnenkast was verborgen. Gedurende de intensieve zoektocht legde een van de Duitse soldaten zijn geweer op het bed in de slaapkamer. Jacobus heeft naderhand bezworen dat hij de soldaat met zijn eigen geweer had neergeschoten als Estella zou zijn gevonden. Dat was gelukkig niet het geval.
  • Van jongste dochter Cornelia (1913 Dokkum) weten we dat ze trouwde met Jan Joustra en vier kinderen kreeg: Jitze, Jacobus, Pieter en Abram. Bij die kennis blijft het voorlopig.

Twee maal Corry van Omke Abrahams.

Jan Joustra en Corrie van der Werf

Van tweede zoon Yzaak Jans (1869) is veel meer bekend, ook omdat hij de kleurrijke“publicist” was van het gezin.“Izaak wie de dichter yn ‘e famylje,” zegt zijn achterkleindochter Sjoerdtje van Dellen-van der Werf. Er is een boek bewaard gebleven waarin Izaak, die schippersknecht was en in Zwolle woonde, zijn gedichten en belevenissen schreef. In het maandblad van het Kristlik Frysk Selskip “Yn ús Eigen Tael” verscheen bijvoorbeeld het fraaie vers:
            “De Toerklok hearre wy roppe (de kerkklok horen wij roepen)
            It hiele gea yn’t roun (de hele buurt rond)
            Hy dy ’t ús leaf wie (hij die ons lief was)
            Wirdt net mear ûnder libbenen foun (wordt niet meer onder de levenden gevonden).

Omke Izak op een ‘postzegel’.

Hij is echter ook de auteur van een in druk verschenen samenspraak “Frouljue’s kiesrjucht, petear foar trije persoanen” (Vrouwenkiesrecht, samenspraak voor drie personen), gedrukt bij Eisma in Leeuwarden en destijds voor 25 cent verkrijgbaar.

Slotbladzijde uit “Frouljue’s kiesrjucht”, een samenspraak van de hand van Izaak van der Werf.

Men kan hier, gezien vanuit de huidige tijd, gerust spreken van een historisch document: het roept een beeld op waarin velen zich vandaag de dag niet geheel in zullen herkennen maar dat indertijd buitengewoon actueel was. Het is goed daarbij te beseffen dat het geschreven was als voordracht voor Christelijke gezelschappen. Het voorwoord van Ds. J. Sijbesma uit Hattum laat al geen twijfel bestaan; we hebben het maar vertaald uit het Fries om de toegankelijkheid in brede kring te bevorderen. “Door de schrijver van deze samenspraak gevraagd om een kort woordje vooraf,” zo opent dominee Sijbesma, “heb ik dit niet willen weigeren. Het Vrouwenkiesrecht is een vraag van onze tijd. En het is goed, dat het bezien wordt van alle kanten. Voorstanders van dit kiesrecht zullen in deze samenspraak niet vinden, wat hen streelt. ‘t Is dan ook niet uitgegeven om dit kiesrecht te bevorderen, maar juist om het van Christelijk standpunt te bezien. Dit is gebeurd op een wijze, die voldoening geeft. Kort en zakelijk. Met de Bijbel in de hand; zoals wij dat willen. ‘t Is met de Bijbel niet in overeenstemming te brengen om de vrouw te brengen, in de plaats van de man. Elk op zijn plaats, dan gaat het goed. De vrouw hulp van de man. Voor de man dan ook de leiding bij de dingen, die in het openbaar leven toepasselijk zijn.” De dominee besluit met de hoop uit te spreken, dat deze samenspraak veelvuldig gebruikt zal worden, ter vermaak en plezier op bijeenkomsten maar ook ter lering van degenen die het horen en lezen.

Het stuk zelf is geschreven voor drie personen: het echtpaar Antsje en Sibble en hun buurvrouw Japke. Antsje (gewoon Fries gekleed maar stads sprekend) en Japke (is gewoon gekleed als strijkster) raken in een heftige discussie over de hond van Sibble die met zijn smerige modderpoten op de bleek over het schone strijkgoed van Japke heeft gelopen. Japke vindt dat alle honden maar verboden moeten worden: als zij in de gemeenteraad zou zitten, dan zou dat gebeuren of ze moesten in huis blijven. Ze moeten er beiden wel om lachen, het idee dat er allemaal oude vrijsters in de raad zouden zitten met Japke strijkster als voorzitter!

Japke draaft door met het gedachte-experiment en Antsje biedt gepast tegenspel. Dacht je dan niet dat zoiets goed kwam? Wat weten die mannen nu van huishoudelijke zaken? Stel je voor dat mannen en vrouwen dezelfde rechten en plichten hadden! Ze ziet zichzelf eigenlijk wel liever als post- of telegrambezorger op de fiets zitten dan altijd maar achter de wastobbe te staan. Antsje wijst erop dat je als vrouw dan niet alleen de luxe baantjes eruit kan pikken maar ook het zware werk moet doen zoals in de polder werken of schoorsteenvegen.

Moet een vrouw dan gewoon een slaaf blijven? Gelukkig biedt het scheppingsverhaal een wenkender perspectief. Japke blijft haar vraagtekens houden; wat ze zo om zich heen ziet aan mannen die hun vrouw mishandelen … Antsje stelt dat dit het gevolg is van de zonde, maar zouden de vrouwen daarvoor niet medeschuldig zijn? “Als de vrouw goed behandeld wil worde, moet zij beginne de man ‘t zoo gezellig mogelijk te maken. … Sibble sú voor geen geld wille dat mij iets kwaads bejegende.”

Echtgenoot Sibble (op zijn zondags gekleed) komt toevallig net binnen en beaamt de uitspraak volmondig. Het vervolg is echter ook prachtig: “Né, dat woe ‘k noch for gjin hûndert poun klountsjes, mar siz ris Ant, scil wy gau ite?” (Nee, dat wil ik noch voor geen honderd pond (suiker)klontjes, maar zeg eens Ant, gaan we gauw eten?”). Hij raakt verwikkeld in de discussie en spreekt daarbij wijze woorden zoals: “ik houd heel veel van mijn vrouwtje, maar een geëmancipeerde vrouw, moet ik toch niet van hebben.” Bovendien, en we gaan nu naar de climax van de samenspraak, we moeten ons bij alle dingen eerst afvragen of het wel naar God’s wil is “en dan geloof ik dat de hele vrouwenbeweging niet deugt.” De Bijbel laat wat dat betreft weinig aarzeling bestaan: Sara noemde haar man “heer” en Maria, de moeder van Jezus, kreeg op de bruiloft in Kanaän een scherpe terechtwijzing toen zij zich met Zijn werk bemoeide en zij was nog wel de eerste onder de vrouwen. En nog iets, Paulus verbood de vrouwen te spreken op bijeenkomsten.

Japke stribbelt nog wat tegen: het was toen een andere tijd en als inderdaad alle mensen naar de Bijbel zouden leven, dan was het beter als nu. “Nee,” corrigeert Sibble, “dan was het helemaal in orde.” In het Koninkrijk Gods is het voor man en vrouw verreweg het mooiste: beiden gelijk, voor eeuwig. Japke keert terug van haar tijdelijke dwalingen; de strijd om vrouwenemancipatie is zonde. Het slotstuk van Frouljue’s Kiesrjucht is memorabel. Sibble heeft het laatste woord:

Sibble: “Zeg dat Japke, die taal mag ik liever van jou horen dan die hoogdravende woorden over vrouwenemancipatie, en ik zou zeggen zo’n taal past ons ook beter. Laten we nu eens een versje zingen dat wij al meer met elkaar gezongen hebben, en dan moet ik er weer op uit.”

Met elkaar gezongen, op de wijze van Zeemansafscheid:

“Ja lit dat ús stribjen wêze;
Om to libjen, nei Gods wil,
Folle lok wirdt ús ûnthjitten
Swije wy dos Gode stil.
Kin de wrâld ús ek net haegje;
Ienkear scil ús lokstjêr daegje!
Hiel ús libben dan ek wijd’
Oan ús trouwe Himmelheit.”

“Omke Yzaak’s Ballondepot, Steenstraat, Zwolle”.

Izaak werkt kennelijk voor een firma genaamd Ballon. Hij trouwde twee keer, de eerste maal in 1895 met Tjitske Ulbes Meijer uit het nabije Oudega. Zij kregen in Zwolle drie dochters, Anna (geboren in 1896), Cornelia (1899) en Jitske (1905) die al zeer jong op dramatische wijze overleed.

Yzaäk van der Werf en zijn echtgenote Tjits Meier.

Tjitske Ulbes Meijer (1870-1911), Omke Yzaäk’s earste frou, en hun oudste dochter Anna (1896).

Links Anna van der Werf (geboren in 1896) en haar zusje Cornelia (1899), dochters van Omke Isaäk en rechts een piepklein fotootje (3 x 5 cm) van Jitske (1905), met het geschokte onderschrift van Piet Winsemius. Jitske overleed in 1907 na een val van de trap van de Zwolse bovenwoning van heit Izaäk en mem Tjitske.

Gezinsportret van Yzaäk, Tjitske, Anna en Cornelia van der Werf.

Nadat Tjitske Meyer in 1911 overleed, hertrouwde Yzaäk een jaar later in Ermelo met Tjitske Jansma uit Dokkum. Hij overleed in 1922 in het naburige Putten.

Yzaäk en zijn tweede vrouw Tjitske Jansma.

Izaak en Tjitske; 1914.                         Tante Tjits met Antje.

  • Dochter Anna huwde in 1913 met Reinder Jacobi. Haar echtgenoot was een artistiek type, een uitstekende fotograaf met een winkel op de Zuiderbuurt 19 in Drachten,maar wel een mens met een handleiding. Antje en hij hadden zeven kinderen maar volgens familiegeruchten weigerde hij met het gezin samen de maaltijden te gebruiken. Anna diende hem daarom afzonderlijk het eten op. Overigens heeft hij in later jaren  groot plezier gehad met zijn aangetrouwde neef Piet Winsemius, de echtgenoot van Yzaäk’s veel jongere zus Aukje. Ze ondernamen talloze fotografische excursies ten behoeve van het plakplaatjesalbum van Friese kerktorens dat Piet in navolging van Verkade als Leeuwardense middenstander aanbood aan zijn trouwe klanten. Zij bleven volgens de overlevering gemeenlijk zeer lang weg.

Anna; 1914.                       Familie Jacobi.

Bladzijde uit “Fryske doarpstoerren”, uitgegeven door “Winsemius’ Kaas- en Vetwarenhandel”.

Anna van der Werf                                          Reinder Jacobi.

Zuiderbuurt in Drachten, vòòr 1920.

Van links naar rechts, staand: Kor, Izaäk, Eelkje, Tjitske. Zittend: Wietze Rein en Jacob. 

Het gezin van Reinder Jacobi. Van links naar rechts, met de klok mee: Moeder Antje van der Werf, Izaäk, Eelkje, Tjits, Jacob, Cornelis, Wietze en Rein.

Tjitske en Abel Homan; 1939.

Eelkje en Thomas Visser

Zijn jongste dochter Cornelia was “een enig mens” – we citeren haar nichtje Jel Winsemius die haar goed heeft gekend – die baker wilde worden. Haar stiefmoeder vond dat een te min vak, waarop zij de Kerkenraad te Zwolle verzocht om financiële ondersteuning voor haar studie, die ze ook kreeg. Ze trouwde in 1933 in Ermelo met Jan van Buiten, een kleine aannemer uit Nieuw Amsterdam.

Corry; 1914.

Jan en Corry van Buiten                                             Corry van Tante Tjits.

Jan en Corry van Buiten; ca. 1929.     

De derde zoon in het gezin van Jan Abraham en Cornelia, Alle (1871) trouwde Tjitske Hondema. Hij was winkelier in Zwolle en is in 1951 overleden.

Alle en echtgenote Tjits Hondema.

Twee foto’s van Anna van der Werf (geboren in 1900), dochter van Omke Alle.

Tjitske en echtgenoot Alle … …plus dochter Annie; 1914.

Staatsieportret: dochter Annie, schoonzoon Gabe Weyland, Alle en Tjits.

Alle en Tjits tijdens een uitstapje met Piet en Ybel Hondema.

  • Hun dochter Annie (Anna) was geboren met een heupdislokatie en daar was toen niets aan te doen dus ze liep haar hele leven mank. De strijd voor een grotere ontplooiing van de vrouw liet ook zijn sporen in het gezin van Alle en Tjitske. Annie kon prachtig zingen maar mocht geen beroeps worden. Ze trouwde met Gabe Riemer Weyland, de gemeentearchitect van Hengelo. Ze werd de moeder van dochters Tjitske en Joke en zoon Henk, maar verdere sporen ontbreken.

Trouwfoto van Annie en Gabe Weyland; Zwolle 1926.

Kinderen van Gabe en Annie: Tjitske, Joke en Henk.

Zoon Sybren (1873) huwde in 1900 Hinke Leering (1877 Bergum). Daarvoor was zij in betrekking in Harlingen; een mooie foto getuigt daarvan. Ze woonden een tijd in Duitsland waar hij werkte in de mijnen. Waarschijnlijk door ziekte – stoflongen? – keerde hij terug op het ouderlijk huis, waar hij later de winkel van zijn ouders op de Daam overnam. Dan komme wy by Siebren van der Werf en syn frou Hinke yn in lyts winkeltsje. Op de toanbank in âlde baskule, want alles waard útwoegen.

Kaam men mei in kantsje om sjerp of mei in kop om griene sjippe, dan waard de baskule earst lyk makke mei grintstiennen. Dan mei in grutte houten sleef skepte sy de sjerp of sjippe út it houten fet en waard it oerbrocht yn it kantsje of kop. Ek sûker, sâlt, kofjebeannen en noch folle mear dingen waarden los ferkocht, ôfwoegen en meastal yn in brúne papieren pûde ynpakt. De kofjebeannen koe men ek noch meale litte yn in grutte koperen kofjemûne dy ‘t oan it ein op de toanbank stie. Soan Hendrik “ús Heinrich”, wurke yn Dútslân. Hy kaam yn it lêst fan de 30-er jierren thús doe´t it regear fan Hitler de kop opstiek.

Foto’s van het poppenhuis van het woonhuis met winkeltje van de familie Van der Werf aan de Bergumerdam Sijbren Jans (1873-1943)
Hinke Leering (1877- 1942) Jan Abrahams (1839-1927) Kornelia Hendriks Bonnema (1839-1920)

Uit de herinnering en op schaal nagemaakt door Mevrouw Emma Looijen-Van der Werf, geboren 1926, dochter van Jan Sybrens van der Werf (1903-1981) en Anna Derks (1906-2002).

Groeten van Anita van der Werf en Gert de Kruijff, Eernewoude

Hinke liep rond Sinterklaas met een bôllekoer: een juk met daaraan een maand met taaipoppen. Zij overleed  in 1942, Sybren een jaar later.

Sybrens Hinke, yn betrekken in Harlingen.

“By Omke Sybren yn Duitschland”

  • Op de uitvergroting zijn herkenbaar Beppe Cornelia (tussen Hinke en Sybren) en …..

Hinke Leering.

  • Hinke werd in 1877 in Noordbergum geboren. Haar moeder was achttien, haar vader onbekend. Haar moeder bleef tot haar overlijden in het armenhuis, maar Hinke vertrok op veertienjarige leeftijd naar ‘een dienstje’. Eerst in Sint Jacobi Parochie, later in Harlingen. In 1900 woonde ze weer in Bergum, bij haar aanstaande schoonouders die een scheepswerfje bezaten. De foto is waarschijnlijk kort voor of tijdens haar bruiloft met Sybren: “Het oorijzer en mutske en de sieraden zijn van haar schoonmoeder, want ze had zelf niets”, aldus kleindochter Anita van der Werf. Op de dag van hun huwelijk vertrok het pasgetrouwde stel naar Bochum, in het Duitse Ruhr-gebied, daar was werk in de mijnen. In 1924 keerden Hinke en Sybren met hun drie kinderen terug naar Bergum om voor hun zieke (schoon)vader te zorgen en zijn winkel draaiende te houden. Hinke stond achter de toonbank, Sybren bracht brood rond met de bakfiets.

Sybren en Hinke brachten drie kinderen groot die elk weer trouwden.

  • Jansje (Johanna) werd in 1901 in het Duitse Riemke geboren en trouwde in 1924 in Drachten met Hajo van der Helm.
  • Jan zag het levenslicht in 1903 in Zwolle. Hij huwde in 1927 in Bergum met Anna Derks.
  • Hendrik werd in 1907 in het Duitse Bochum, hartje Ruhrgebied, geboren en trouwde in 1940 in Leeuwarden met Wietske Douma. Het stel kreeg in Bergum drie kinderen: Akke (1941), Hinke (1944) en Sybren (eveneens 1944).

Hinke en echtgenoot Sybren en hun kinderen Jansje en Jan; 1914.

Gezin Omke Sybren, Bochum

De zilveren bruiloft van Omke Sybren.

Jantsje van Omke Sybren met haar echtgenoot Hajo van der Helm.

Vijfde zoon Hendrik (1875) huwde in 1909, op 33-jarige leeftijd, tot veler ontsteltenis met een meisje van 17 jaar Rinske Reitsma. Het paar kreeg kort achter elkaar in het Duitse Ruhrgebied vier zoons: Jan (1910), Reinhold (1913), Abraham (1915) en Minke (1916). Op tragische wijze kwam hij in 1919 bij een mijnongeluk om het leven, 44 jaar oud.

Hendrik (1875-1919); circa 1905.                    Hendrik en echtgenote Renske; 1914.

  • Jan: op dit moment geen verdere gegevens
  • Reinhold: op dit moment geen verdere gegevens
  • Abraham: op dit moment geen verdere gegevens
  • Minke: op dit moment geen verdere gegevens

Zesde zoon Frans (1878) was in feite een deel van een tweeling; zijn broertje overleed echter al in 1881. Frans trouwde in 1905 in Zwolle met Aleida Hendriks en was schoenmaker in Ermelo. Tante Aal sprak geen woord Fries en gold als weinig toegankelijk. Hun huwelijk werd gezegend met dochters Geertje (1906) en Cornelia (1907) en zoons Jan Tiemen (1909) en Tiemen (1913). Geertje overleed al jong in 1917, maar haar zus huwde in 1931 in Ermelo met buurtgenoot Dirk Groen met wie zij zoon Frans (1932) en dochter Pietje (1934) kreeg. Beiden zorgden op hun beurt weer voor nageslacht.

Frans (1878-1942); circa 1905.                             Frans; 1914.

Tiemen, vader Frans, Corrie, Jan en moeder Aal Hendriks.

Omke Frans en Tante Aal.

Zilveren bruiloft van Frans en Aal met Tiemen, Corrie en haar aanstaande Dirk en Jan Tiemen, Ermelo, 1930.

In 1881 werd een nieuwe tweeling geboren: Doede en Jeltje. We zijn nog aan het verzamelen maar van Doede resten ons curieuze berichten. Zo doet zijn vader op 31 maart 1901 aangifte van zijn grove mishandeling door J. Formsma die hem een diepe wond in de linkerzij had bezorgd waaruit veel bloed stroomde. De onverlaat werd opgebracht en kort daarna naar Leeuwarden overgebracht om daar berecht te worden. Hoe dat is afgelopen, weten we vooralsnog niet.

  • Doede stond al voor zijn 20ste verjaardag als venter vermeld in een artikel in de Leeuwarder Courant. De reden was een zwaar uit de hand gelopen ruzie toen Doede met een groepje jongens over de Lageweg in Burgum liepen. Het begon, zo lijkt het, allemaal heel onschuldig. Kwajongensgrappen. De 14-jarige Jan F. sloeg al stoeiend de pet van het hoofd van Doede – “Doede was hiervan niet gediend, hij schopte naar Jan”, zo werd in de rechtszaal verteld. Er vielen rake klappen tot Doede een felle pijn in zijn linkerzijde voelde. Hij was gestoken met een mes en moest naar dokter Hingst – “hij heeft gedurende drie weken zijn werk niet kunnen doen”. Jan F. werd veroordeeld tot 7 dagen hechtenis.

Politierapport van de mishandeling van Doede van der Werf door J. Formsma; 31 maart 1901.

Doede was een flamboyante man. Handelaar in Ballon-margarine en werd daarom ook wel ‘Doede Ballontsje’ genoemd. Elke zaterdag haalde hij een lading op bij café Zandstra, bij het tramstation in Bergum. Hij verdeelde dat dan weer over andere winkels – zelf had hij een winkel in It West [nu Hillemawei].

Doede Jans van der Werf

Rond 1911 behoefde hij daartoe kennelijk een hondenkar[1]; ons rest een vaag maar dierbaar nummerbewijs dat hem de verplichtingen oplegt van de Trekhondenwet van 1910.  De trekhondenhouder had een vergunning nodig en dat werd geregistreerd in het hondenkarregister. De hond, het tuig en de kar moesten jaarlijks worden gekeurd. Om zo’n vergunning te krijgen (en te verlengen) moest aan allerlei voorschriften worden voldaan. De kar moest uitgerust zijn met een drinkbak en een ligplank, het hondentuig was aan voorschriften gebonden, de hond moest minimaal één jaar oud zijn en een minimale schofthoogte hebben van 50 cm (later 60 cm). De ondernemer had twee honden voor de kar lopen die hij Hokker en Welker noemde. Beide namen betekenen in het Fries zoiets als ‘welk’ of ‘welke’. Zou iemand Doede dan vragen hoe hij zijn honden noemde, dan kon Doede zeggen “Hokker”. De vragensteller dacht dan dat Doede wilde weten van welke hond hij de naam wilde weten ….

Nummerbewijs voor Doede’s hondenkar; 21 augustus 1911.

Hij deed zijn werk zonder overdrijven. In wezen was hij “sa lui as kramtried”. Hij genoot van het leven. Ondanks alle tegenslagen die nog zouden volgen. Wekelijks kocht hij een zogenoemd “fladderakje”. Een borrel. Een gewoonte die er zo diep insleet dat hij er “onwennig van werd” toen hij zijn wekelijkse “fladderakje” niet meer kreeg.
In zijn vrije tijd schreef Doede in zijn schrift. Verhalen of gedichten. Daarnaast werkte hij aan prachtige houtsnijwerken.

Het schrift van Doede.

Hoewel de achtergrond ons na zo veel jaren niet geheel duidelijk is, was er sprake van een gespannen verhouding tussen Doede en zijn zwager Piet Winsemius (Pake Piet). Volgens niet bevestigde geruchten had de onenigheid een zakelijke achtergrond; Doede was een klant van grossier Winsemius.

Doede en echtgenote Antje en zoontje Jan; 1914.

Doede, “in kreaze keardel” met snor, trouwde op 13 februari 1909 met de 22-jarige Antje Iedema uit Hardegarijp. Antje was een vrouw “dy’t him stean koe”. Het jonge stel kreeg een uitgebreid nageslacht, dat mooi in kaart is gebracht door nazaat Sjoerdtje van Dellen-van der Werf.

  • Jan (1909) huwde Teuntje Smaling uit Dodewaard. Zij vestigden zich in haar geboorteplaats en hun kinderen Gerritje (1937) en Jan (1947) zorgden in die omgeving voor een rijke (klein-)kinderschare.
  • Sipkje (1911) vond haar geluk aan de zijde van Luitjen Samplonius in Oudemirdum in het Gaasterland, waar zij haar kroost zag uitwaaieren. Anna (1934) huwde Wigle Wignand; Feikje (1938) trouwde met Pieter van der Gaast; Gerhardina (1943) met Pieter Veenje; Ida (1951) met Jan van Peet. Het aantal kleinkinderen van Beppe Sipkje is aanzienlijk.
  • Wybe (1913), gehuwd met Evertje Braam en vader van Cornelis (1938), Antje (1940) die trouwde met Erik van Doorn, Willy (1941) met Jan Nicolaas van Proosdij, en Paul (1944) met Titia Terpstra.

Wybe van der Werf en zijn bruid Evertje Braam; 1937.

Wybe van der Werf met zijn gezin.

  • Abraham (1915) trouwde met Jetske van der Meer uit Sint Nicolaasga. Hun zoon Jan (1937) huwde Grietje Fonk; Doede (1939) met Albertje Stobbe; Antje (1941) met Dirk van der Ploeg; onze scribente Sjoerdtje (1944) met Johannes van Dellen; Izaak (1945) met Hesseltje Wind;  Gerrit (1950) met Jacoba Meijer; en Sipkje (1951) tenslotte met Bernardus Holtrop. Wybe scheidde rond 1958 en huwde opnieuw met Gebena Baas.
  • Johannes (1917) verbond zich in 1942 in Haarlem in de echt met Johanna Boestaart. Hun kinderen Auke (1944), Arie (1947), Alex (1949) en Anja (1949) trouwden allen maar verdere gegevens ontbreken ons.
  • Izaak (1920) huwde Sjoerdtje Reitsma; hun dochter Aaltje trouwde met Antoni van Mooren.
  • Melle (1926) overleed kort na zijn geboorte, terwijl ook moeder Antje in het kraambed bleef.

De toen 40-jarige moeder Antje kon niet meer herstellen van de geboorte van Melle op 28 maart 1926. Ze overleed op 2 april op het kraambed. Maar Doede moest verder. Met zeven kinderen waaronder een pasgeboren jongetje welke kennelijk een zorgenkindje was. Want al snel kwam ook Melle te overlijden op 28 april 1926. Dertig dagen jong.

Doede trouwde een jaar later opnieuw, met Afke Kamstra uit Goenga, een zachtaardige vrouw die prima in staat was om Doede te helpen bij het opvoeden van zijn kinderen. Het stel kreeg nog weer vier kinderen:

  • Gerben (1928)
  • Alle (1929)
  • Akke (1931)
  • Cornelis (1932)

Tijdens een heftige onweersbui in september 1933 brandde zijn woon/winkelhuis af, “in een oogwenk stond het oude gebouw in lichter laaie. De voorgevel en de muren alleen doorstonden den brand”. Was het blikseminslag, kortsluiting of een omgevallen lampje? Het blijft onduidelijk. Doede had de woning gelukkig wel verzekerd en het gezin vond onderdak in een noodwoning elders in Bergum.

Het einde van de Tweede Wereldoorlog luidde voor Doede een tijd van onzekerheid in. Er was niets bekend over zijn nog levende jongste zoon Izaäk. Pas eind 1947 werd bekend dat Izaäk al op 30 augustus 1944 “te negentien ure en tien minuten” was overleden te Heidenheim [Duitsland].

Ondanks alles lijkt Doede Jans een optimistisch, gelovige man te zijn gebleven. In zijn bewaarde schriftje met verhalen en gedichten staat een gedicht dat hij met de onderaan deze post weergegeven verzen afsloot.

Deel van een gedicht uit het schrift van Doede.

Op foto’s staat Doede vaak afgebeeld met een horlogeketting. Op de achterkant van zijn zakhorloge had hij het gebed ‘Onze Vader’ geplakt. Door één van zijn zonen geschreven op een piepklein papiertje.

En toen hij één van zijn kinderen een pasfoto van zichzelf op leeftijd gaf, schreef hij achterop:

De Heer is bij mij,
Ik zal niet vreezen;
Wat zal mij een mensch doen?
Wentel Uwe weg op den Heere
en Hij zal het Wel maken.
Heit

Doede Jans bleef zoveel mogelijk fier en ferm. Hij bleef “een krigel mantsje” tot hij op 83-jarige leeftijd kwam te overlijden. En de familie op de rouwkaart schreef “Nooit kan het geloof teveel verwachten”.

Doede’s tweelingzus Jeltje (1881) verhuisde na haar huwelijk met in 1910 met Jan Eykelboom naar De Bilt. Jan was een vakbondsman in hart en nieren. Al in 1906 had hij als metaaldraaier bij de Staatsspoorwegen in Zwolle het initiatief genomen tot oprichting van de plaatselijke afdeling van de PCB, de protestants-christelijke bond van vervoerspersoneel, waarvan hij later bijna 33 jaar algemeen secretaris is geweest. Hij was tevens redacteur van het PCB-orgaan “Het Seinlicht”. Het echtpaar kreeg een zoon Jan (1915) die echter vijftien jaar oud overleed, naar verluidt aan hemofilie. Moeder Jeltsje was het jaar tevoren al overleden.

Jeltsje en echtgenoot Jan Eykelboom; 1914.

Omke Jan, Tante Jel tezamen met zijn ouders en hun zoontje Jan.

Jan Eykelboom Jr.

Aan de rechterzijde van de gezinsfoto bij de gouden bruiloft van heit Jan Abrahams en mem Cornelia Bonnema staat nakomer Aukje (1886). Zij is na het huwelijk met Piet Bernardus Winsemius uit Minnertsga onze stammoeder en wij komen in hoofdstuk 7 van ons familieboek uitgebreid op haar en haar gezin terug.

De jongste drie: de tweeling Doede en Jeltsje en nakomer Aukje; 1914.

Laten we veeleer op dit moment teruggaan naar de viering van de goude bruiloft zelf, die het overgrote deel van het gezin met nazaten verenigde. Ter gelegenheid van deze vreugdevolle gebeurtenis schreef Izaak het acht pagina’s tellende “Brilloftspraet”, dat met zijn in bloemrijke taal geschetste jeugdherinneringen van grote waarde is voor de familiegeschiedenis. Een paar schetsen kunnen het beeld oproepen van het gezin, waarin de jonge Aukje opgroeide.

Aanhef van de Brillofstpraet van Izaak ter gelegenheid van de gouden bruiloft van zijn ouders: hij wil “efkes hwat sizze.”; 1914.

Op een dag vroeg Roel’s Styntsje, “Kasteleinske fan ‘e Trije Bearzen”, aan Jan Abrahams of hij misschien dochter Cornelia wilde begeleiden bij het doen van boodschappen “om ‘t it sa roettsjuster wie” (omdat het zo pikdonker – letterlijk: roetdonker – was). Een tijdje later kreeg Jan van Heit een uitbrander “om ‘t er mear it eag hie op ‘e efterdoar fan ‘e treije bearzen as op syn wurk” (omdat hij meer oog had voor de achterdeur van de Drie Baarzen dan voor zijn werk). En ook Knjilliske (Corneliske, een fraaie Friese roepnaam) kreeg het van haar mem te horen omdat ze kennelijk “leaver de tar en pikloft rûke mochte as it sjipsop yn ‘e wasktobbe” (liever de teer- en peklucht van de werf mocht ruiken dan het zeepsop van de wastobbe). Het vervolg laat zich niet moeilijk raden, of zoals Izaak het uitdrukte: “Dit koe sa net bljûwe” (Dit kon zo niet blijven). Toen de bruiloft op 12 mei 1864 plaats had, vierde heel Bergum mee. Volgens de overlevering hingen er die dag eenenzestig vlaggen uit en het kon haast niet anders dan dat “ Andries Jager en Pietersen en al dy ljeu ek hjur bestje foetsje foar set ha” (Andries Jager en Pietersen en al die lui ook hun beste voetje voor gezet hebben).

De herberg “De drie Gekroonde Baarzen” dateert uit de 18de eeuw. In  het begin van de 17de eeuw was hier al een herberg. Vlak achter het logement (op de foto links, en niet zichtbaar) bevond zich de helling van Yzak en zijn vader Abraham en later de helling van Abraham. De foto is van 1911; het doorgaande scheepvaartverkeer ging hier toen al niet meer langs, maar de tramrails liggen er wel al. De herberg is in 1989 afgebroken.”Der wurdt fan ferteld dat keizer Napoleon dêr wol sliept hat”, schrijft Van der Vliet. De keizer als buurman voor één nacht van enkele van onze voorouders? Napoleon moet een erg uitgerust mens zijn geweest; als alle verhalen kloppen, lag hij voornamelijk in bed.

Schilderij van de werf met op de achtergrond “De Drie Baarzen”, van de hand van Peter Johannes van der Werff, stellig met behulp van de eerdere foto. Ver hoefde Jan Abrahams dus niet te lopen om zijn aanstaande bruid te ontmoeten.

De draaibrug te Bergumerdam voor 1913. Deze brug is in 1913 vervangen door een brug zonder boog. Over de brug loopt ook de tramlijn.

Gezicht op de draaibrug op de Bergumerdam rond 1914.

De froulju fan de skippers hienen in swier libben. Stie der in hurde wyn, dan gong foar de wyn del. Mar op ‘e kop of mei stil waar dan wie it bome mei de kloet of yn de line mei de feint of de bern (as dy oan board wienen). De fracht bestie hast altyd út turf, klaaimodder of yn ‘e hjerst út biten. Yn ‘e simmer, as men yn ‘e line rûn, kamen se ek wol foar in net te grutte sleat. Dan gongen sy mei de klean oan der troch. Mei de sinne en de wyn droege it wol wer.

It molkfabryk en reade boeren De direksje wenning en it âlde molkfabryk Foar oan de wei de molke-ûntfangst, mei in yn- en in útryd, ôfskieden fan de wei, mei oan beide kanten in pear almachtige opmitsele hekkepeallen mei in rûn tarinnende kop fan beton. De molke waard oanfierd mei hynder en wein. Yn dy tiid wie it Burgumer fabryk te “read” foar in groep boeren út de omkriten. De skoarstien rikke op snein en dus waard er wurke. Út Suwâld ried Harm mei in auto hjir foar it fabryk lâns nei Garyp. Ek de auto fan “Freia” út Feanwâlden helle molke út Burgum wei, flak by it fabryk. Bouwe Algra levere de molke. Hoe ‘t dizze man oan de namme fan “Bouwe jarrebak” kaam wit ik net. Mar it hat fêst te meitsjen hân mei de buorkerij. Freia wie in saneamde “frije” fabryk. It wie mei de molkriders ek wolris hurddraven, want wa ‘t earst foar de molke-ûntfangst stie, dy waard earst lege. De bussen stoarte men mei de hân, dit barde troch twa mannen en de tredde man noteare it gewicht. De bussen gongen wer nei de boeren mei waai, sûpe of dreage molke. Yn it fabryk makke men tsiis, bûter, jeits mei sûker en fierder ek noch molke en sûpenbrij. Hjir sútele Marten- “sûpe” Bosma mei. Hy skode mei in grutte molkekarre yn Burgum by de klanten lâns. Tsiis en bûter gong mei de boat, mar ek wol mei de tram, nei de “Frico” yn Ljouwert. It waard dan laden yn de tram, die ´t gewoan de tiid hie om foar it fabryk te stopjen. 19 As jonges gongen wy soms oan ‘e ein fan de middei wolris om tsiiskoarsten nei de tsiismakkerij. Die smakken altyd lekker. It wie tsiis dat ôfsnien waard fan de tsiis wannear ‘t it út it tsiisfet kaam. It wie in opsteand rântsje dat ûntstien wie troch it persen tusken fet en lid. Op ´e molke-ûntfangst stie in molkbus mei sûpe, hjir hong in mingel yn en ek der ha wy as jonges ús part sûpe wol hân. Mar de direkteur, Arend Hartmans, moast ús net sjen. Dy man, in grut postuer mei in fikse snor, dêr hienen wy respekt foar. Seagen wy him oankommen, wannear ‘t wy mienden dat wy wat dienen dat net troch de bûgel koe, lyk as wy tsiiskoarsten helle hienen, dan wie it rinne sa hurd as wy koenen. Soms efter it fabryk lâns, troch de tún fan Sibbele-Bet en Roel-Neeltsje en sa kamen wy wer foar op de wei. Kafee “De Drie Gekroonde Baarzen” Spitigernôch ôfbrutsen: kafee “De Bearzen” Hjir wenne de famylje Van der Galiën mei soan Roel en dochter Wimke (de Vries). It hat altyd in herberch west mei in grutte boppeseal, wer ‘t yn it winterskoft troch ferskate ferienigingen har jierlikse útfiering jûn waard. Yn de simmer en ek wol yn de hjerst kamen der faaks hiele kloften Grinzers del om hjir te fiskjen. De fisk waard dan oan ‘e ein fan de dei woegen of teld, om te sjen wa ‘t de priis wûn hie. Faaks kaam alle fisk, yn de regel lyts guod, en ek al dea, wer yn de feart te lâne. Mei ús heit gong ik wol mei nei it ynbringboelguod. Ik tink dat it ien kear yn it jier hâlden waard. It spul wie troch de minsken út it doarp byelkoar brocht en by opbod ferkocht. Miskien ek wol om in pear sinten foar de winter om hannen te hawwen, brochten sommigen it der hinne. Alles wie nûmere en stie yn de “Trochreed”, sadat men it earst besjen koe. As omropper wie Bindert Dijkstra fan de Noardersingel yn funksje, yn it bywêzen fan notaris Elzinga mei in skriuwer. De minsken dy ‘t it spul ynbrocht hienen, krigen it jild 20 wat opbrocht wie fan de notaris, wer ‘t de notaris dan earst it bedrach “de opsinten” fan opstriek. Yn de winter, as it kâld wie, stiennen de hynders fan de molkriders ek wol yn de “Trochreed”. Dizze bisten wienen beswit fan in ein lûken en tsjin it beklomjen brocht men de hynders ûnder dak. Troch de froast wie de molke yn de bussen beferzen en moast dan earst ûntteie troch hyt wetter oer de bussen te jitten. De molkriders mochten fan de direkteur dêr kofje drinke, mar de mannen mochten ek wol in slokje. It barde wolris dat er noch in pear mear opnaam waarden. Tramreizigers: Flagge oan de doar. Ek stoppe de tram hjir op fersyk. Moasten jo mei de tram, dan kaam in read flachje bûten te hingjen en dat betsjutte dat de tram stopje moast en dat der minsken mei moasten. Letter is der ek noch in reade lampe by kaam, sadat de masinist fan de tram ek by donker al op ôfstân sjen koe dat hy stopje moast. Ek de autobussen foar it reizgjend publyk stoppen, op fersyk foar de minsken, gewoan foar hûs. Hienen jo in fyts by jo, dan wie dit gjin beswier. De sjofeur klautere boppe op de bus en de fyts kaam skean yn in rek op it dak fan de bus te lizzen.

Dat de liefdesboom vrucht had gedragen, vervolgde Izaak in zijn feestrede, kan men wel zeggen, want als we het hele nageslacht bij elkaar optelden, kwam je tot 41 mensen. Nu is alles betrekkelijk. Van Vader Jacob lezen we bijvoorbeeld dat, toen hij naar Egypte toog, zijn nageslacht ruim zeventig zielen telde, maar die was dan ook al 130 jaar oud dus dat moet je breder bezien. En dan komt er nog iets bij, dat de kinderen het allemaal beter hebben dan Heit en Mem het ooit gehad hebben.

Het bruidspaar Van der Werf-Bonnema met aanhang bij de viering van hun gouden bruiloft (1914). Van links naar rechts, bovenste rij: Frans, Antje Izaaks, Jan Abrahams, Cornelia Izaaks. Tweede rij: Hinke en echtgenoot Sybren, Hendrik en echtgenote Renske, Annie Alles. Derde rij: Aukje met op de arm Cornelia (Corrie), Jansje Sybrens, Jeltje en echtgenoot Jan, Doede en echtgenote Antje, Tjitske en echtgenoot Alle, Tjitske (echtgenote van Izaak), Izaak Abrahams. Zittend op stoel: Johanna en echtgenoot Abraham, Jan Abrahams en zijn bruid Cornelia, Jeltje van Riezen (zuster van Cornelia), Izaak. Zittend op grond: Albert Winsemius, Cornelia Abrahams, Bernard Winsemius, Jan Doedes, Jacobus Abrahams, Jan Sybrens en een op dit moment niet met zekerheid te identificeren jochie.

Bij de foto past een aantal kanttekeningen. Het jochie rechtsonder werd door latere sneupers genoemd als “vermoedelijk Jan Eykelboom”. Voor zover ons bekend werd de kleine Jan echter geboren in 1915; zijn ouders trouwden in 1910. Het is niet uitgesloten dat er een eerder Jantje was, geboren rond 1911. Meer waarschijnlijk is het dat Hendrik en Renske hun oudste zoon Jan (1910) hebben meegenomen op hun lange reis vanuit het Duitse Ruhrgebied. Het gezelschap is ook niet compleet. Zo ontbreekt Aleida van Frans en haar vierkoppig kroost bijvoorbeeld, waarschijnlijk niet aanwezig vanwege recente bevalling. Ook de kleine Reinhold (1913) van Hendrik is kennelijk achtergebleven in het verre Duitsland. Ook Piet Winsemius en zijn zoon Jan ontbreken op deze groepsfoto; de kleine Jan (1906) was zwaar ziek – hersenvliesontsteking – en heit Piet paste thuis op hem.

Maar dat gezegd zijnde was het een mooie bijeenkomst. Izaak verhaalt over het kattenkwaad dat de broers uithaalden. “Wist dou wol Alle, hoe’st in kear mei Ânne fen Antsje Huzinga, yn Thomas de Groat syn apels sitten haste, hoe it doe sûnder iten op bêd gangste, en hoe stou ris in kear mei de hellingbak sonken biste, midden yn ‘e feart, en Ipe Vellinga dy út it wetter loek? (Weet je nog wel Alle, hoe je een keer met Anne van Antje Huizinga, in Thomas de Groot zijn appels gezeten hebt en toen zonder eten naar bed moest, en hoe je eens een keer met de hellingboot gezonken bent, midden op de vaart, en Ype Vellinga je uit het water gehaald heeft?).

Zoon Hendrik verzamelde kikkers in moeders melkemmer en “die se by Feenstra de briefegaarder yn ‘e bos” (deed ze bij Feenstra, de brievengaarder, in de bus). Ja, voegt Izaak toe en het is na zoveel jaren niet meer te achterhalen of hij het over zijn broer heeft of over de brievengaarder, ‘t was een brave Hendrik maar hij kreeg ook altijd van alles de schuld, of hij het nu gedaan had of niet.

Wel heel bont maakte de oudste broer Abraham het: “Wist wol Abram, dat stou r’s in kear  yn beppe hjar amer mei skylde jierappels pisse haste?” (Weet je nog wel Abram,dat je eens een keer in Beppe haar emmer met geschilde aardappels geplast hebt?). Toen , na een lange tijd van zeuren – “wy hiene Heit al wiken om ‘e earen jeuzele” (wij hadden Heit al weken om de oren gejeuzeld) – , vader Jan eens met zijn zoons ging vissen – “om trijen sieten wy al yn ‘e skou” (om drie uur zaten we al in de schouw) – wilde het heel best bijten. “Och man doe ‘t wy om njuggen ûre thus kâmen, hienen wy 42 groue bearzen, hwerfen de lichtste in heal poun woeg” (Och man, toen wij om negen uur thuis kwamen, hadden wij 42 dikke baarzen, waarvan de lichtste een heel pond woog). Maar het aller mooiste kwam daarna, want terwijl zij op de Wijde Ee de baarzen achter de broek zaten, hadden ze thuis een broertje en een zusje voor ons “gevangen”, Doede en Jeltsje. “Dat wy ut ‘e skroefen wierne, kin elts tinke” (Dat wij uit de schroeven – wat een prachtige uitdrukking voor opgetogen – waren, kan iedereen begrijpen), vooral ook omdat er het eerste zusje bij was.

Aukje was een beetje een nakomertje. Abram en Izaak waren al in de twintig toen zij werd geboren. Izaak herinnert het zich met enige verwondering: “En Aukje? Ja dy wier fest yn ienen greut” (En Aukje? Ja, die was haast in één keer groot). Hij had haar eigenlijk nooit klein gekend want in de tijd dat zij als kind om het huis was, doolde hij al op het water rond of woonde al in Zwolle. “Ik wit best hwet eagen ik op sette doe ‘t hja by us utfenhûs kâm, dat ik al sa’n greute sister hie” (Ik weet nog goed wat voor ogen ik opzette toen zij bij ons logeren – weer zo’n mooie uitdrukking: uitvanhuis – kwam, dat ik al zo’n grote zus had).

De Brilloftspraet fen Izaak eindigt op passende wijze met een lied. Zoveel jaren en zoveel samenzangen in familieverband later is het aardig om de tekst in je op te nemen; de melodie is van “Er ruischt langs de wolken.”

“Kom bern fen Jan Abrams, sjong nou mei enoar,
Rôp út nou jim’ tankbr’ens, heljeop nou yn koar.
Dis’ die sprekt fen blidens fen tank oan ‘e Hear;
Hy sparre ús âlders, oan Him dos de ear.
Heare, hoedsje, sparje hjar lang?                             )
Dan wol’wy Jow tankje, yn lied en yn sang.          )   twa kear.

Ook de vijfenvijftigjarige bruiloft van Jan Abrahams van der Werf en Cornelia Bonnema werd gevierd, zij het met minder uitbundige liederen.

Toch is, anders dan broer Izaak heeft ervaren, Aukje wel degelijk klein geweest. Nog uit de vorige eeuw dateert een schoolfoto waarop ze zit, derde van links op de voorste rij, met een mooi wit schort. Naast haar zit op zijn knieën Doede en het derde meisje van rechts vooraan is Jeltsje. Wie er verder op deze foto zo mooi poseerden, is niet bekend. Sjoerdtje van Dellen stelt dappere pogingen in het werk om het beeld te completeren.

Schoolfoto van kort na 1900. Derde van links op de voorste rij zit Beppe Aukje. Naast haar op zijn knieën zit broer Doede en het derde meisje van rechts vooraan is zijn tweelingzusje Jeltsje. Geheel links op de achterste rij poseert Meester de Vries met zijn schapen.

Aukje is opgegroeid op de Bergumerdam, op ’e Daam zoals de Bergumers het zelf zeggen.[1] Al op de kaart van Schotanus uit 1694 komt een dam voor aan de zuidkant van een schuitmaker die weer aan de overzijde van de weg gelegen is van een “Herberg”. De plaats lag voor beide bedrijvigheden ook gunstig, aan de vaart en tegelijk aan de hoofdweg aan de buitenkant van het dorp. In het midden van de negentiende eeuw stond op de plek van de schuitmaker een houtzaagmolen. Zowel de weer uitgegraven doorvaart bij de Oude Dam als de lus bij de Nieuwe Dam waren nu voorzien van een brug. De kinderen Van der Werf zullen er een hoop schepen hebben zien passeren.

Voor 1903; de molen van Aalfs ontbreekt.        1903; met molen (in 1905 overgeplaatst van Dronrijp).

Bergumerdam, 1913.                                           Draaibrug op de Bergumerdam, 1905.

Skûtsjes bij de Bergumerdam respectievelijk op het Bergumermeer.

Als klein zijstapje mag niet onvermeld blijven dat “De Trije Bearzen”, ook wel genoemd met de fraaie naam “De Drie Gekroonde Baarzen” en in het dagelijks gebruik “De Baarzen”, inderdaad een glorieuze historie kende. Er wordt zelfs van verteld dat keizer Napoleon er wel geslapen heeft. In de jaren zestig van de negentiende eeuw, toen de jonge Abraham zich op vrijersvoeten begaf met zijn Knjilliske, runde Roel Wijmenga het etablissement als kastelein; zijn weduwe – als Izaak een betrouwbare geschiedschrijver was, heette zij Styntsje – verkoopt de zaak in 1869. Vermoedelijk was Cornelia, afkomstig uit het naburige Oostermeer, bij hen in dienst.

Hoe het met de naamgeving van de uitspanning is gegaan, is voorlopig wat onduidelijk. Waarschijnlijk heeft Izaak op dit punt de geschiedenis wat geweld aangedaan; hij is per slot van rekening opgegroeid tegenover de herberg die toen wel al bekend was als De Trije Bearzen en hij wist dus niet beter. De naam werd echter pas ingevoerd na de tijd van moeder Cornelia. De nieuwe eigenaar, Sietse Sjoerds terpstra, had namelijk behalve de herberg ook de visrechten van het hele bergumermeer gekocht. Voor de vangst van baarzen had hij de geroepsvisser Jan van der Meer, beter bekend als “Jan Poatsjefar”, ingehuurd, die hiertoe beschikte over 400 meter baarzennet. De baarzendiners werden vermaar den met rijtuigen en zeiljachten kwam men van heinde en ver. Geen wonder dat de zeilvereniging Oostergo uit Grouw (voornamelijk Leeuwarder notabelen) graag bijeenkomsten belegde in Bergum. Het voorname gezelschap kwam met boten en liet zich later met landauers weer thuis brengen. Jan Abrahams vertelde zijn kleindochter Jel Winsemius later met enige tevredenheid hoe de nette mensen – “het boeiervolk” – dat de Drie Baarzen bezocht, ook in zijn winkeltje inkopen deed. De Drie Gekroonde Baarzen heeft het overigens uitgehouden tot 1989 en is toen afgebroken.

Terug naar de hoofdlijn van ons familieverhaal. Toen in 1881 de paardentram van Veenwouden naar de Bergumerdam ging rijden, kwam de remise, een grote houten schuur, te staan aan de vaart naast De Baarzen. De paarden stonden in de herberg op stal; daar konden de passagiers ook de kaartjes kopen. De bovenzaal was vaak het trefpunt geweest voor verhit politiek debat. Lohman, Pieter Jelles Troelstra, Schaper en F. Domela Nieuwenhuis hebben hier achter de oude katheder gestaan.

De Oude Bergumerdam rond 1908 met “De drie baarzen” en uitzicht op de melkfabriek.

  • Vanaf eind 1892 tot half 20e eeuw werden er in heel Friesland verschillende tramlijnen aangelegd. Al deze tramlijnen in de provincie werden geëxploiteerd door de NTM (Nederlandsche Tramweg Maatschappij). Die exploitatie gebeurde met stoomlocomotieven, en later ook met motorwagens. Naast het grote netwerk met doorgaande lijnen waren er ook nog enkele korte zijlijnen aangelegd. Uiteraard is het op een korte zijlijn duur om die ook met stoomtractie te exploiteren. Daarom koos de NTM voor paardentractie op deze korte zijlijnen. De lijn Dokkum – Veenwouden – Suameer werd in gedeelten aangelegd.
06.10.1880Opening Dokkum – Veenwouden dorp
31.12.1880Opening Veenwouden dorp – Veenwouden station
19.09.1881Opening Veenwouden station – Bergumerdam
29.05.1896Opening Bergumerdam – Suameer
01.05.1913Opheffing Veenwouden – Suameer (wordt stoomtram)
01.04.1925Opheffing Dokkum – Veenwouden (wordt stoomtram)

Eerst als paardentram. Maar het was best een lange lijn, te moeilijk om alleen met paarden te exploiteren. Daarom werd rond 1913 het gedeelte van Suameer via Bergumerdam tot Veenwouden omgebouwd naar exploitatie met stoomlocomotieven. In 1925 werd het resterende deel (Veenwouden – Dokkum) ook omgebouwd tot stoomtram, en is de paardentram op deze lijn opgeheven.

Let speciaal op de kleine twee-assige goederenwagen die achter de tram is aangebracht.

Het is onwaarschijnlijk dat Aukje in haar jeugd besmet is geraakt door deze socialisten van het eerste uur. Zij groeide op in een goed Christelijk gezin; de eerdere teksten van Izaak laten wat dat betreft weinig twijfel bestaan. Ook de plaats van de vrouw, en die van kleine meisjes mogen we aannemen, was daarin nauw bepaald. Ze zal ongetwijfeld hebben genoten van de muziek van het Christelijke muziekkorps met de toepasselijke naam Hallelujah, die in 1896 op initiatief van schoolmeester Jan Durks de Vries werd opgericht. Bij de voortrekkers van het eerste uur behoorde ook broer Alle. Meester de Vries was zelf de dirigent van het 17 man sterke gezelschap.

Het Christelijke muziekkorps Hallelujah onder leiding van Meester de Vries (links op achterste rij), rond 1900.

Overlijdensadvertentie 1951.

Meester de Vries moet trouwens een grote rol hebben gespeeld binnen de familie Van der Werf. De Christelijk Nationale School – de School met den Bijbel – was geopend in 1865; tot de initiatiefnemers behoorde S. van der Werf, waarschijnlijk Sybren, de jongste oom van Jan Abrahams. De Vries begon hier als 24-jarige in Aukje’s geboortejaar 1886 en bleef in functie tot 1909; hij heeft dus alle kinderen in de klas gehad. Hij heeft midden in de plaatselijke maatschappij gestaan; zo was hij gedurende vele jaren voorzitter van Dorpsbelangen. Zijn belangstelling ging echter veel verder. In 1897 was hij bijvoorbeeld kandidaat voor de Tweede Kamer in het district Tietjerksteradeel maar hij werd verslagen door Pieter Jelles Troelstra. In 1898 richtte hij het in Drachten gedrukte A.R.-orgaan “De Vrije Fries” op; hij was er ook al weer jaren lang redacteur van. Desondanks bleek op een cruciaal moment zijn invloed binnen huize Van der Werf beperkt. Na afronding van haar lagere school vertelde Meester de Vries haar ouders dat Aukje door moest leren, maar dat was natuurlijk niets in die tijd. Ze had dan waarschijnlijk onderwijzeres kunnen worden, constateerde haar dochter Jel vele jaren later met enige spijt. 

De Chr. Lagere School aan de Schoolstraat in 1909.

Aukje heeft in de jaren van haar geboorte in 1886 tot haar huwelijk in 1906 grote veranderingen meegemaakt in de kleine dorpsgemeenschap. In 1889 sloot de bierbrouwerij voor het laatst zijn deuren; de concurrentie tegen de grootschalige productie in de stad was niet langer vol te houden. Maar er kwam veel voor terug. In 1891 bijvoorbeeld de tabaksfabriek van Georgius Jepkema en in 1893 aan de overkant van de weg de zuivelfabriek. Deze was eerst in eigendom van de Drachtster Maatschappij van Zuivelfabrieken maar werd na 1902 voortgezet als boerencoöperatie met toen al zestien werknemers. In hetzelfde jaar deed de grammofoon zijn intree zoals blijkt uit een bericht uit de Bergumer krant: “4 mei 1893. Uit het oude Roodhert wapperde j.l. woensdag en donderdag de vlag der Am. Republiek. ’t Was de reclame voor Edisons fonograaf, die aldaar te zien en te horen was.” In 1896 vond de aanleg plaats van de tramlijn van Drachten naar Bergumerdam, maar elektrische straatverlichting, waarmee op Gorredijk al een proef was genomen, kende Bergum in deze periode nog niet. De lantaarnaansteker moest elke dag nog langs zijn petroleumlampen; vader Jan Abrahams met zijn negotie in het bekende petroleummerk Licht der Wereld zal hem met vreugde hebben nagekeken.

De zuivelfabriek te Bergum rond 1900.

Aukje was nog niet geboren maar haar oudere broers zullen zeker meegegruwd hebben bij de moord op de polderman Jan Boersma, die in 1879 werd gepleegd tijdens de beroemde Bergumermarkt. Zoals te doen gebruikelijk werd er met grote spoed een fraaie smartlap gecomponeerd die de droeve gebeurtenissen een brede verspreiding kon geven. J. Woudenberg uit Leeuwarden begon zo:

“Staat vrienden even stil,
‘ Geen ik hier zingen wil
Is een zeer treurig lied
In Bergum waar geschied.”

Men had toen nog geen televisie, maar dat was geenszins een belemmering om het drama op gepaste wijze dramatisch uit te spinnen:

“Ontzettend is ‘t gezicht
Te zien hoe ‘t lijk daar ligt
Daar uit een wijden wond
 Zijn bloed stroomt langs de grond.”

De twee jaarmarkten waren sowieso grote gebeurtenissen in het Bergum van de laat negentiende eeuw. De scholen kregen dan vrij en er kwam veel volk van buiten. ‘s Zondags, na de kerk, barstte het feest los, de maandag was vooral voor de buitenlui. In het kader van de najaarsmarkt werden er altijd harddraverijen gehouden op de Legewei. Aan het uithangbord van “De Drie Gekroonde Baarzen” hingen dan twee geldbuidels: de ene met de prijs: tien gouden Willems (f 100,-) en de ander met de premie: drie gouden Willems.

Vier ansichtkaarten van de Lage Weg in Bergum. Links achter op de onderste prent, niet zichtbaar op de foto, moet de melkfabriek staan. Volgens de heer Gerben Kempenaar, die van 1916 tot 1922 opgroeide in Bergum, liep over de weg een pijpleiding waarmee het afvalproduct van de fabriek naar de sloot werd afgevoerd. Later bedacht iemand dat uit deze wei een prima drankje te maken was: Rivella.

We weten vooralsnog bijster weinig van de jonge jaren van Aukje op de Bergumerdam. In feite is onze informatie beperkt tot het enkele wapenfeit dat ze in april 1891 met kennelijk succes werd ingeënt met koepokken. Veel is het niet maar we zullen het er voorlopig mee moeten doen. Door een dagboekaantekening van haar latere echtgenoot Piet Winsemius in maart 1945 weten we dat de jonge Aukje Jans elke dag naar Oostermeer reisde om Beppe Aukje Doedes Ferwerda, bijna honderd jaar oud bij haar overlijden in 1905, te helpen. Meine Ede bracht Beppe Aukje zondags met de hondenkar naar de kerk op ‘t ‘Heechsân’, waar hij een winkeltje had. Haar grafsteen is nog in Oostermeer.

Bewijs dat Aukje van der Werf een koepokinenting ontving, 25 april 1891.

Aukje Doedes Ferwerda, ca. 1900 . De “groene” kerk van Heechsân (Hoogzand) bij Oostermeer.

Van een tiental jaar later waaien prachtige foto’s over van baby’s, die we soms niet kunnen thuisbrengen. Elke hulp is welkom.

Wie zijn deze prachtige kinderen in het fotoalbum uit de vroege jaren van Pake en Beppe? De foto’s zijn vermoedelijk gemaakt rond 1904 en ze staan in het album naast de portretten van de kinderen van de broers van Aukje en Piet.


[1] Voor de plaatselijke geschiedenis van Bergum is dankbaar gebruik gemaakt van “Burgum, Wâld- en Wetterdoarp” van Hindrik van der Vliet (Doarpsbelangen Burgum, Burgum; 1993).

Er waaien ook foto’s over van ‘kameraedskes uit de periode 1900-03 maar dan woont Aukje al goed en wel in Franeker, Leeuwarden en Minnertsga. Enig speurwerk is nodig om aan het licht te brengen wanneer en waar Aukje met haar vriendinnen op stap ging. Helemaal zeker van onze zaak zijn we niet en we verwelkomen daarom alle correcties en aanvullingen.

Kameraedskes, 1903-04. Vriendinnen van Aukje met linksboven en -onder Folkje van der Meulen, later getrouwd met hellingbaas Ate van der Werff, en rechts Klaske Vlietstra en Griet Hoekstra. Folkje is afkomstig uit Bergum, van Klaske en Griet konden we dat nog niet vaststellen.

Geeltje van Althuis; foto rond 1904. Geeltje is de dochter van Lammert Cornelis van Althuis en Stijntje Heins Zijlstra. Lammert is in 1855 in Bergum geboren en was in 1885 koopman, vijf jaar later timmerman in Bergum. Geeltje is van 1883 uit Kooten.

En nog een, omdat hij veel meer vragen oproept dan beantwoordt: “Onbekende emigranten ut Burgum”.

Rond haar 14e jaar treffen we Aukje in Franeker, vermoedelijk om haar schoonzus Tjitske Hondema bijstand te verlenen na de geboorte van haar dochter Anna (1900). Haar oudere broer Alle was naar Franeker verhuisd en was daar schuitemakersknecht.

Foto’s van de zusjes Sytske en Richtje Roukema, vriendinnen van Aukje in Franeker: “der wennen omke Alle ~ tante Tjets doe om 1900 hinne. Omke Alle wie doe skûtmakkersfeint.”

Hoewel er in de familie nooit veel over werd gepraat, heeft ze daarna een dienstje gehad in Leeuwarden, tegenover het Blokhuis waar Piet Winsemius als soldaat wacht liep. Volgens vage familiegeruchten – fluisterend doorverteld – was zij dienstbode bij een zeer rijke en zelfs adellijke familie in  Leeuwarden, een barones mogelijkerwijs. Het werd binnen de familie met een knipoog als een doorbraak beschouwd toen zoon Albert in de film die hij maakte voor de gouden bruiloft van zijn ouders, een niet nader aangeduid poststuk voorbij liet flitsen met de adressering “Mej. A. van der Werf, p/a Mevrouw Wed. De Both, Grachtswal, Leeuwarden”. Betrof het een liefdesbrief van de jonge Piet aan zijn latere bruid? We kunnen het bevestigen noch ontkennen.

Filmopname van poststuk gericht aan Aukje van der Werf; 1904.

Grappig genoeg had echtgenoot Piet in een wat verscholen gebleven dagboekaantekening van 1945 al redelijke duidelijkheid verschaft. Hij vertelde dat hij het wachtlopen akelig koud had gehad, maar herkende ook de zonzijde: “Een verdienste was het dat bij het op wacht staan bij het tuchthuis, bij de piep (kanaal) van de tuchthuisbakkerij, het vlak tegenover het huis stond waar Mem diende (mevr wed de Bot, waar nu het kantoor is van Schootstra).”

Enig speurwerk wierp verder licht. De weduwe de Both woonde rond 1903 aan de Grachtswal 149A; in latere jaren dreef Albert Schootstra hier een rijwielhandel – merk Phoenix – en in 1924 werd de benaming gewijzigd in Zuidergrachtswal 23.

Zuidergrachtswal 23 in Leeuwarden, tegenover Blokhuis; 2016.

Het Blokhuis (links) gezien vanaf Zuidergrachtswal 23; 2016.

Ca. 1900.

Mevrouw de Both – Francina Henderina Anna Baartmans – was in 1837 geboren in Bergen op Zoom en huwde in 1862 met Godefridus de Both uit Zwolle. Godefridus was banketbakker van beroep; hun huwelijk was geen toeval, ook haar vader en grootvader waren banketbakker van beroep. Zijn echtgenote plaatste in 1903 een advertentie voor een dienstbode, die – kennelijk een belangrijke kanttekening – niet de was hoefde te doen. Mevrouw De Both was weliswaar niet van adel, maar zij was zeker niet onbemiddeld. In mei 1903 adverteerde ze niet alleen – kennelijk met beperkt succes – voor een dienstbode maar tegelijk ook voor een keukenhulp. Ze bewoonde ook niet zomaar een rijtjeshuis zoals blijkt uit de verkoopadvertenties die na haar overlijden in juli 1908 in de Leeuwarder Courant werden geplaatst: het ging om “een voor weinigen jaaren geheel nieuwgebouwd zeer net heerenhuis met fraaien tuin, voorzien van gas- en waterleiding.” Zeer opvallend, zeker in een tijd dat de geloven sterk waren gescheiden en de Afgescheidenen niet de meest lichtzinnige denkers waren, is dat de familie De Both Katholiek was.

Mevr wed de Both en haar advertentie in de Leeuwarder Courant, 15 juli 1903.

Indien de jeugdige Aukje, met haar zeventien jaren, inderdaad zoals de advertentie stelt op 12 november begon, moest zij onmiddellijk overuren maken. Godefridus de Both overleed al op 28 december 1903. Het echtpaar had 10 kinderen waarvan er 7 volwassen werden en vermoedelijk allen de deur al uit waren. Omdat hij uit een eerder huwelijk ook nog twee kinderen grootbracht, moet dat behalve verdriet ook en enorme drukte hebben gegeven. In diezelfde periode ontmoetten haar ogen voor het eerst die van haar aanstaande echtgenoot in de nabije Oosterkerk.

Kort nadat Piet Winsemius uit dienst kwam, volgde Aukje hem naar Minnertsga. Zij werd hulp in de huishouding bij neef Bernardus Pieters Winsemius (“Menaris Antsje”) en zijn vrouw Antje Bouma en hielp ook in hun winkel aan de Meinardswei, tegenover de grote kerk van Minnertsga.

Uit zijn latere levensjaren rest ons een schilderij van Jan Abrahams van der Werf. Het portret verkeert in slechte staat. Jaren sierde het samen met dat van Cornelia Bonnema de Leeuwarder huiskamer van dochter Aukje en haar echtgenoot Piet Winsemius. Jan Abrahams is een man geweest met een veelzijdige belangstelling. Zo heefthij fraaihoutsnijwerkgemaakt; een kistje dat nu nog in het bezit is van de familie getuigt ervan.

Houten kistje, gesneden door Jan Abrahams voor zijn dochter Aukje.

In 1922 nog las hij de Max Havelaar omdat ze er in de scheerwinkel over praatten en hij kende geschriften van Flavius Josephus. In zijn strijd om het bestaan is hij enkele malen met zijn zoon naar Zwolle gelopen om hout voor zijn werf te kopen bij de firma Enthoven. Toen hij al op leeftijd was, liep hij nog wel naar Leeuwarden en wandelde langs het kanaal om met schippers te praten. Op 83-jarige leeftijd bond hij nog zijn schaatsen onder maar het ging niet meer zo als vroeger. Een kennis attendeerde hem op het feit dat zijn hakleer onder het ijzer zat.

Portretten van Jan Abrahams van der Werf en Cornelia Bonnema. Schilderijen door Reinder Jacobi oftewel Neef Jacobi, de echtgenoot van Antje Izaaks van der Werf.

Foto van het echtpaar Van der Werf-Bonnema, dat mogelijk model stond voor bovenstaande schilderijen.

Houtsnijwerk van Jan Abrahams Van der Werf.

Een bepaalde koppigheid, zoals wel meer wordt aangetroffen onder zich onafhankelijk voelende Friezen, was hem niet vreemd: “Der stiet machines en dan sis ik magines, en dêrmei út!” (Er staat machines en dan zeg ik magines, en daarmee uit!). Hij geloofde volstrekt niet in de toekomst van ijzeren schepen. Zo’n schip kon immers niet drijven, ijzer zinkt. En om ongelovige nieuwlichters te overtuigen demonstreerde hij de beperkte drijfvermogens van het metaal door één van moeder Cornelia’s goede messen in de vaart te gooien. Hoewel hiermee het definitieve bewijs onomstotelijk was geleverd, heeft een en ander naar verluid de verhoudingen binnen het huisgezin tijdelijk onder druk gezet. Jan Abrahams had echter ook een mooi gevoel voor humor. Zijn kleinkinderen herinneren zich met grote vreugde hoe hij zijn vrouw placht te vragen: “Knjilliske, hat it jild dy wol es pleage?” (Cornelia, heeft het geld jou wel eens geplaagd?) waarna hij haar aantikte met zijn geldponkje (geldzakje).

De anekdotes rijgen zich aaneen en het is moeilijk waarheid en verdichting uit elkaar te halen. Zo vertelde de heer Gerben Kempenaar, die zijn jonge jaren doorbracht in Bergum, ons bijvoorbeeld een prachtig verhaal, dat hij toeschreef aan Pake Piet maar dat vermoedelijk op naam moet staan van diens schoonvader Jan Abrahams.  Het was rond de eeuwwisseling gebruikelijk, dat elke zichzelf respecterende inwoner van Bergum op de zaterdag wit zand rond zijn huis strooide.  De heer des huizes was zo trots op zijn nieuwe, lange onderbroek, dat hij – om de buren te imponeren – drie maal het huis rondliep gekleed in dit nieuwe bezit. Jan Abrahams was ook sterk religieus, maar – zo wordt doorverteld – durfde geen belijdenis te doen.

Omstreeks 1907 kwam de helling leeg te staan door de ijzerbouw. In een dagboekaantekening van maart 1945  vermeldt schoonzoon Piet Winsemius: “ Heit en Mem (van Beppe) hadden een klein winkeltje. Door een erfenis van Arjen Pieters Schaafsma en Akke die een ‘houtstek’ (houtzaak) hadden in Oostermeer, konden ze een nieuw huisje bouwen en de helling werd afgebroken, met de timmerschuur.” Vermoedelijk is er een fout geslopen in zowel zijn dagboek als het bijschrift bij de foto. Volgens andere bronnen erfde hij “iets” van Arjen Pieters Schaafsma en zijn zuster Abeltje Pieters Schaafsma, houthandelaars te Oostermeer, die kort na elkaar in respectievelijk 1906 en 1907 in Oostermeer overleden. Beiden waren ongetrouwd en het is even zoeken waarom juist Cornelia en Jan Abrahams voor de erfenis in aanmerking kwamen. Het komt er op neer dat hun vader Pieter Arjens Schaafsma een zus had, Jeltje Arjens Schaafsma, die huwde met Alle Wolters Bonnema en zo via zoon Hendrik Alles de pake was van Cornelia.

Een fotogeheim, zelfs voor Piet Winsemius die – als we het goed kunnen lezen – eronder schreef “Heit en mem erven(?) hjer hwat fan ± 1910?”. Het gaat om Arjen en Akke Schaafsma uit Oostermeer. Vermoedelijk heet zij echter niet Akke maar gaat het om Abeltje, de eveneens ongetrouwde zus van Arjen.

Jan Abrahams hield toen op met werken, maar een laatste anekdote schetst prachtig zijn eigen-wijze leveninstelling. Op hoge leeftijd liep hij een verkoudheid op en de dokter gebood hem binnen te blijven. “Nee,” zei Jan A., “ik soe nei de brêge te fiskjen” (Nee, ik moet naar de brug om te vissen). Daar liep hij een longontsteking op waaraan hij is overleden. Dat was in 1927, vier jaar nadat zijn vrouw Cornelia was gestorven.

Het familiewapen Van der Werf dat gevoerd mag worden door de nazaten van Jan Abrahams van der Werf en Cornelia Bonnema.