De jonge jaren; Minnertsga, 1883-1906 (bijgewerkt 31 augustus 2025)
“Ik kwam ter wereld in Minnertsga op het Mosterstipsein (Hegebuorren). We woonden in het steegje naast de herberg van lange Wytse Koornstra, waar nu het verenigingsgebouw van de Vrijzinnigen staat. Daarna hebben we gewoond achter de sûkereifabriek van Tjessinga, met uitzicht op de Vicary (het land waar eertijds de Vicaris woonde). Us Mem is daar overleden (16 april 1900). Heit en ik zijn in de kost gegaan bij Freerk en Metje, op Westerbuorren en wij waren meestal samen aan het werk bij de boer. ‘s Zomers vooral bij Siemen Okkinga, achter aan de Firdgumer miedleane, te wieden. De betaling (‘deihier’) was klein. 6 centen in het uur, maar door lange dagen te maken en aangenomen werk te hebben, werd dat wat hoger. Fietsen waren er toen niet dus liepen we ’s ochtends vroeg naar het land en ’s middags laat thuis. In een trommeltje een stuk eten mee. Swinemaech en brood met spek. Wel koffie van de boerin.”
Het geboortehuis waar Pake Piet over schreef, is verdwenen maar oude ansichtkaarten aangevuld met filmbeelden van zoon Albert, gemaakt in het kader van het 50-jarig huwelijk van zijn ouders, kan het op ons netvlies oproepen. Het was een kleine optrekje, in een kruip-door-sluip-door blokje gelegen aan de buitenkant van het dorp: “se wenje op it ein”, zoals ze dat in Minnertsga zeiden. Nog leesbaar voor de filmer waren toen de initialen PW en AW, die Piet en zijn oudere broer Albert met een spijker in de muur hadden gekrast.


Filmopnamen van de diaconiewoning op het Mosterstipsein; 1956.
Het Mosterstipsein lag aan de noordzijde van het dorp, aan de weg die later, toen alle straten en steegjes met inzet van een ‘straatnaamcommissie Barradeel’ waarvan Pake Piet deel uit maakte, een officiële naam kregen, werd herdoopt in de Hegebuorren. Deze noord-zuidas eindigde op de Meinarsdwei bij het toenmalige haventje aan de voet van de monumentale Meinardskerk in het dorpscentrum. Die kerk, met zijn prachtige zadeldaktoren, had voor Piet ook in zijn latere levensjaren grote sentimentele waarde, Beppe Aukje en hij werden ook in de schaduw van de kerk begraven. Toch kerkte het gezin in de Afgescheiden kerk op de Tjillen.

De Hegebuorren met voor de weinmakkery (wagenmakerij) Jelle, Jan en Durk Helder. De achterste vrouw op het rijtje is de oude Geartsje Glazema. Jelle was de jongere broer van mem Dieuwke Jans, Jan (1881) en Durk (1885) waren ongetwijfeld speelkameraden van de kleine Piet (1883).

Tjillen, met onder het pijltje het kerkje van de Christelijk Afgescheiden te Minnertsga; ca. 1905.
Pake Piet heeft het ons makkelijk gemaakt door in het laatste oorlogsjaar zijn jeugdherinneringen aan het papier toe te vertrouwen. Een nakomertje werd hij in 1883 geboren als veruit de jongste van vijf. Broer Jan was van 1871, zusjes Antje en Metje van 1873 en 1876, broer Albert van 1879. Heit Bernardus Alberts – binnen het dorp algemeen als Menaris benoemd – was landarbeider en mem Dieuwke Jans Helder heeft ongetwijfeld hard moeten werken om de eindjes aan elkaar te knopen.
Piet’s dochter Dieuwke vertelde vele jaren later nog op haar lezingen: “Ze waren zo arm, dat de kinderen een dag in bed moesten blijven als hun kleren gewassen en daarna bij de kachel gedroogd moesten worden.” Ook Albert bevestigde dat beeld: “Mijn vader … moest toen hij tien jaar oud was op het Friese platteland bij de boer werken. Van ’s morgens heel vroeg tot ’s avonds laat. En af en toe een halve dag op bed blijven – dan moesten immers de kleren worden gewassen.” Het verhaal schetst de armoe binnen het gezin. Een paar oude ansichtkaarten kan de omgeving waar hij als jochie opgroeide, op het netvlies brengen.

Hegebuorren. Dit deel van de Hegebuorren werd vroeger ‘Mosterstipsein’ genoemd. Rechts staan enkele woningen die eigendom waren van de Diaconie. Hier woonden arme mensen.

De diakenwoninkjes op het Mosterstipsein aan het noordeinde van de Hegebuorren.
Mosterstipsein was de spotnaam voor het noordeinde van de Hegebuorren. Daar woonden de armelui die mosterstip aten, met als recept: meelbeslag met mosterd er doorheen. Kleindochter Aukje Dieuwkes onderrichtte ons: mosterstipe ging over de glazige aardappelen (in plaats van. jus), armeluiskost. Bij haar echtgenoot Johan thuis in Sijbrandaburen werd vroeger “Lollumer stip” genuttigd – en door de vijf zoons verguisd. Nog herinneren seniore dorpsgenoten in Minnertsga zich hoe zij in hun jonge jaren sûpengroattenbrij (karnemelkse gortpap) met mosterd aten.
Het gezin verhuisde al vrij snel naar een woninkje naast de cichoreifabriek van de firma Tsjessinga, dat om onduidelijke redenen ‘het Hantsje’ werd genoemd. Tjessinga genoot in die tijd grote faam met zijn surrogaatkoffie (peekoffie) die werd gemaakt van de cichoreiplant. De gesneden cichoreiwortel werd gedroogd op zogenaamde eesten: verhitte vloeren. Na het drogen werden de zogenoemde cichoreibonen gebrand of geroosterd in een gesloten trommel, waarbij ze een zwartbruine kleur kregen. Ze werden veelal in papieren zakjes verkocht. Rond 1900 is er door de firma Tjessinga stevig geadverteerd, met advertenties die eruit sprongen door hun eenvoud.

De Meinardswei in westelijke richting. De cichoreifabriek van Tjessinga lag achter het tweede pand, rechts de steeg in. Aan het eind van die steeg stond de woning van Menaris en Djoke Winsemius.

Cichoreiwortelen en advertentie in Leeuwarder Courant, 17 december 1897.
Rond 1900 stond bijna in het midden van de straat een merkwaardige boom die werd gebruikt als steun voor de houten steigerpalen van het timmerbedrijf van baas Van der Velde. Het kan haast niet anders of dit moet wel de ‘Vrijheidsboom’ zijn geweest die in 1795 werd geplant ter viering van de omwenteling. Toen de doorgaande weg door het dorp nog niet was aangelegd ging het meeste verkeer via Stoarmbuorren (Langedijk) of via de Hegebuorren en bestond hoofdzakelijk uit lokaal laad- en losverkeer bestemd voor de schepen in de oude havenkom. De boom vormde daarom lange tijd geen sta in de weg voor het verkeer. Pas vanwege het toenemende verkeer in het dorp en de latere verharding van de weg Mooie Paal – Tzummarum is de boom zo tussen 1913 – 1915 weggehaald.
Een ansichtkaart-uit-de-oude-doos van de Meinardswei biedt een goed handvat voor de plaatsbepaling op de economische hoofdstraat van het Minnertsga van rond de eeuwwisseling. In de eerste en de tweede woning aan de linkerkant op onderstaande foto woonde vroeger de familie Tjessinga. De eerste woning is later afgebroken en heeft plaats gemaakt voor de nieuwe burgemeesterswoning van Luutzen Walles de Vries die getrouwd was met een dochter van de Tjessinga’s. Achter de tweede woning had Cornelis Jelles Tjessinga in 1830 een cichorijfabriek. Dan de steeg met vervolgens toentertijd de bakkerij van Andries Annes Miedema en Lutgertje Witholt, dochter van de dorpsveldwachter Arend Witholt. Na de bakkerij de woning waar de chirurgijn Ledel zijn praktijk heeft gehad. Hij was getrouwd met Johanna, een dochter van dominee Gerrit Outhuys. De woning werd later in de volksmond het ‘Paradijshuis’ genoemd. Dan volgt een woning met timmerwinkel die, toen deze foto is gemaakt, werd bewoond door Reisma. Deze familie heeft hier jaren decennia lang een timmerbedrijf gehad. Later is dit bedrijf overgenomen door Arjen van der Velde.

Het kruidenierswinkeltje aan de Meinardswei, tussen het pand van Bosma en snackbar ’t Centrum, dat al sinds het begin van de 19de eeuw hier was gevestigd en al die tijd in eigendom is geweest van de familie Sikkema; ca. 1900.
Naast de timmerwinkel de woning waar geneesheer, heel- en vroedmeester Petrus Lucas Hannema omstreeks de jaren 1850 – 1860 samen met zijn vrouw Luutske Tjessinga woonde. De laatste woning, op de hoek van de Hegebuorren, had Taeke Oberman rond 1900 een bakkerij. Later verhuisde bakker Oberman naar de Tsjillen en verkocht dit pand onder voorbehoud dat er geen bakkerij meer in mocht. Het pand werd later als slagerij gebruikt. Na de afslag Hegebuorren stond het café wat later de winkel van de firma Winsemius is geworden (zie volgende foto). In de volgende woning heeft een kleermaker gewoond en werd later een boekhandel en kapperszaak gevestigd. En als laatste pand de vier woningen onder een dak welke in het begin van de 19e eeuw in de volksmond het ‘Langhuis’ werd genoemd.

Hoek Meinardswei, Hege Buorren omstreeks 1907. Ongetwijfeld staan voor het raam op de eerste verdieping en op de stoep familieleden.
De locatie van Tjessinga’s drogerij, midden in het dorp, was nog niet eens zo’n slechte. De cichoreiwortels werden voornamelijk aangevoerd per snikschip of praam dat kort voor de brede steeg naar de fabriek kon aanleggen. De cichoreidrogerij verschafte veel mensen arbeid, vooral aan jeugdige personen. Probleem was wel de onaangename stank die bij het branden werd verspreid en – niet onbelangrijk – het soms ontploffen van de moderne stoomfabriek. In geuren en kleuren kon Pake Piet vertellen hoe de stukken dan door de muur heen vlogen.

Nieuws van den dag: kleine courant, 18 augustus 1898.

De cichoreifabriek van Tjessinga achter het tweede pand rechts de steeg in. In het eerste pand was een bakkerij gevestigd.
Piet’s wortels lagen in Minnertsga, daar achter de cichoreifabriek groeide hij op. Hoewel hij een groot deel van zijn leven in de stad Leeuwarden heeft gewoond, bleef hij sterk hechten naar de kleine dorpsgemeenschap. Zoals hij het uitdrukte: “In de grote stad, met zes of acht deuren in een portiek en drie of vier verdiepingen boven elkaar, weet men niet eens of de buurman ziek is of dood, weet men anders niet van hem dan zijn naam op het wit geëmailleerde bordje op een van de tegen elkaar aan geplakte deuren.” Hij schildert in zeer bloemrijke taal – de tekst is van rond 1950! – de hogere waarden op het land en in het dorp, “met oog voor het eenvoudige, het dichtbije, het eigene.” Niet dat alles er zo is zoals we het graag hebben zouden, maar de belangstelling is groter en de liefde sterker.

Hoofdstraat te Minnertsga toen en nu.
Hij vertelt met warmte van zijn jonge jaren, die toch gekenmerkt zullen zijn geweest door soberheid. Een nakomertje werd hij in 1883 geboren als veruit de jongste van vijf. Broer Jan was van 1871, zusjes Antje en Metje van 1873 en 1876, broer Albert van 1879. Vader Bernardus was landarbeider en moeder Dieuwke heeft ongetwijfeld hard moeten werken om de eindjes aan elkaar te knopen. Dochter Dieuwke vertelde vele jaren later nog op haar lezingen: “Ze waren zo arm, dat de kinderen een dag in bed moesten blijven als hun kleren gewassen en daarna bij de kachel gedroogd moesten worden.” Het verhaal wordt – ongetwijfeld terecht – in twijfel getrokken door haar zus Corrie maar het schetst wel de armoe binnen het gezin. Maar als Pieter schrijft over Minnertsga, het oostelijkste dorp van de grietenij Barradeel, dan spreekt hij over de vele banden en gedachten die hem binden. “Der is binei gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten” (Er is bijna geen dijk of pad of daar staan onze voetsporen). “Daar hebben wij slootje gesprongen aan het Sibedykje, verlossertje gespeeld om de Wikkerij, getipeld[2] en gekaatst bij het hek van het kerkhof, geknikkerd op de pleintjes, pijl- en booggeschoten in het veld, de boomgaarden afgestroopt rond huis en haard, omgestruind in hoeken gaten … en “namkeret”[3] bij de kachel.

Gezicht op Minnertsga door Huib Ebbinge; 2005.
Slootje springen? Moet je dan alle gymnastiek verplaatsen van het veld naar het schoollokaal? Of zijn er ook ploegjes jongens die om het dorp heen hun gymnastiek beoefenen? Nee, het is meer dan gymnastiek, het was acrobatiek (en dat geldt zeker voor minder deskundige Hollanders): “bûkelje, sturtsjebrekke, redbrake, wettersline, stilstân en mei de boereplof.” Het smalle begin van het slootje was voor de laagste klassen. Werd het toch wat te breed, dan werd er een paadje aangelegd van wat zoden. Verderop, op het breedste deel, daar waren de meesters. “Doarst der oer?” “Ei jonge ja!” (Durf je eroverheen? Ach jongen ja!). En als dan de polsstok te ver naar het midden gezet was en midden boven de sloot de vaart eruit was en de acrobaat naar de zijkant wegzakte …, en onderdook, wat hadden de vrienden dan een pret! Maar met droge sokken kwam er geen één thuis, weet Pake Pieter zich met kennelijk plezier nog vele jaren later te herinneren.
Als ze dan met elkaar verder scharrelden met de polsstok op de schouder, dan zag de boer van Haitsma-state hen al aan komen; “en kwam hij maar eventjes van het land af met zijn oude patrijshond, dan wees ons kompas een andere kant uit.” Nee, welkome gasten waren ze niet vaak, dat was duidelijk. “Ook de boer van Groot-Hermana had ons in het vizier. Als wij in de verste sloot snoeken stroopten, dan duurde het niet lang of hij verliet zijn woonhuis en dan wisten wij het wel.” Maar wat konden die vissen mooi staan op die heldere plekjes tussen de plompenbladen: “Ik zie ze nog zweven met hun gloeiende kraalogen, starend zonder doel. Zo leek het tenminste.”
Dat snoekstropen is overigens een apart fenomeen dat Pake Pieter in een ander verhaal over een al dan niet fictieve Jan Epema gloedvol beschrijft: “Epema snoekestrûpte der maityds altiten as yn de kleare plakken tusken snilen en bearzekrûd de streepte rêgen skerp ôftekenen tsjin it griene túch…. dan gyng er bihoedsum tsjin de kop yn fan it ûnbiweechlike dier, liet de kopertriedene strûp sakje op ‘e selde hichte as it bist…. en as dan de glinsterjende bôge oer de kop en om de bealich wie, ….dan helle er oan en smiet syn bút op ‘e singel.”
Toch was het leven verre van idyllisch in het Minnertsga van kort voor de eeuwwisseling. Pieter genoot een minimale vooropleiding. De lagere school kon niet worden afgemaakt.[4] Zijn vader was landarbeider en de kleine Pieter moest ook maar wat inbrengen. De boer bedacht dat hij met zijn negen jaar wel kon helpen het ingekuilde veevoer te keren. Het jonkje Piet zag het leven op het land echter wat minder zitten en besloot zijn vader’s gemoed te bewerken in de hoop op enig mededogen. Hij hoestte erg en sprak de klassieke woorden: “Heit, ik koe de tarring wol ha.” (Heit, ik kon de tering wel hebben.) Vader Bernard had echter oudere zoons en gaf het bemoedigende antwoord: “Och jonkje, wij stjerre allegearre oan ‘e tarring.” (Och jonkje, wij gaan allemaal dood aan de tering.) Zijn aangetrouwde achterneef Jan Zijlstra – gehuwd met Akke Bernardus Winsemius, de kleindochter van Omke Pieter Alberts – herinnerde zich hoe Pieter vertelde hoe hij in zijn jeugd werkte bij de boer. “Hij moest dan de paarden mennen, vier paarden voor de ploeg en dan nat in de herfst, hoe bang hij dan was.”

De Christelijke Lagere School – het tweede pand rechts – stond midden in het dorp vlak bij de kerk en dicht bij de dorpsvaart.


Schoolfoto van de Christelijke School Minnertsga rond 1893, met begeleidende aantekeningen door Pake Piet rond 1950!
Meester A.C. den Besten, Juf. Noordmans.
V.l.n.r in bovenste rij: Sikke de Groot, Thomas de Groot, Piet Winsemius, Tjalling Kennema(?), Theunis Norbruis, Hilbrand Dijkstra
Willem Brems(?), Grietje Bergsma, Dieuwke van der Meulen, Aaltje Groeneveld, Sytske Dijkstra, Trijntje Steensma
Petrus Hannema, Andries Groeneveld, Aaltje Jelgerhuis, Griet? Hannema? Groeneveld
Luutske Hannema, Botje Norbruis, Trijntje Kuieprs, Aaltje Terpstra, Hilke(?) Balk (?), Trijntje Wiersma
Sjouke Steensma, Arjen Steensma, Willem Jelgerhuis, Lolle Steensma, Sjuk Zondervan, Popke Steensma, Douwe van der Meulen.
Uit de jeugdjaren van “Oranje”
Hij herinnerde het zich vijfenzeventig jaar later, in 1971, nog als de dag van gisteren. Het Workumer korps had een uitvoering gegeven, die tot een ware muziekexplosie had geleid. Het was vooral de Bijbelcolporteur Hiemstra, een Workumer die zich in Minnertsga had gevestigd, geweest die de zaak warm had gehouden. Zijn trompet begeleidde zijn handelen. In een artikel in de plaatselijke krant haalde Pake Pieter herinneringen op aan de beginjaren van de fanfare, later harmonie “Oranje”. Wie had toen, in 1896, kunnen denken dat uit dit eerste initiatief een muziekkorps zou groeien met zo’n wijdverspreide naam, met een vaandel behangen met ettelijke medailles en tachtig man sterk, jong en oud?

De eerste foto van de fanfare “Oranje”; “Minnertsga November 1894” staat op het schoolbord. Op de voorste rij zitten naast elkaar Jan Zoodsma en Wiebe Westerhuis; de verdere samenstelling is vooralsnog onbekend. Zou het kunnen zijn dat de jongeman op de tweede rij, derde van rechts, de kleine Pieter Bernardus Winsemius is?
“Ik zie ze nog zitten, in de oude school, nu het woon- en winkelcentrum van Meersma, van links naar rechts: Age Knol met zijn Es-Bombardon, Jan Sytses (Zoodsma) met de Tuba, Wiebe Westerhuis met de Trombone, Jacob Sijkes (Groeneveld) met de Tenor, twee Alten, Piet Sikkes (Groeneveld) en Bernardus van Pieter Alberts (Winsemius), 2e Bugle Albert van Bernardus Winsemius en 3e Bugle Lieme Fortuin, 2e Piston Ate van Sybrens Akke (de Vries), 1e Piston Jan Jippes (Miedema), 1e Bugle Sikke Oepkes (Marra), noch een 1e Piston: Albert van Pieter Alberts (Winsemius). Deze moest uit eigen zak zijn Cornet (piston zeiden wij) betalen, omdat er geen geld meer in de kas zat. Bij uitzondering was het een instrument van Kessels. En op de uiterste rechterflank mijn persoontje met het enigste houtinstrument, een Piccolo in Es. Op de achtergrond Gerrit van Gerrits Geertje (Westerhuis) met de Grote Trom. ‘k Geloof dat wij het in het begin zonder kleine trom deden. Van een actieve rol kon ik met mijn twaalf jaren (ik zou die winter 13 worden), bij de oprichting niet spreken. Waarom men mij dat aparte fluitje toedenken kon, weet ik niet, maar ik weet wel dat het fijne geluidje boven alles uit te horen was en dat vleide mij wel.
“Het oefenen ging niet volgens een bepaald systeem. De dirigent, een meester, maar niet op muzikaal gebied. Het was allemaal aan de primitieve kant. Elk deed wat in zijn ogen goed was. Toch werd er druk geoefend en gestudeerd en hoewel er geen een bij was die ook maar een uur muziekles gehad had … het ging.
“De ‘Kapelmeester’ (zo zullen we hem maar noemen) componeerde zelf een paar psalmen en bekende wijsjes. Componeren is mogelijk een wat te groot woord, het zal bijeengegaard zijn uit het Koraal- en Liederenboek. Veracht de dag van de kleine dingen niet. Een volslagen ‘hoogtepunt’ was het dan ook , toen, nadat elk de kapelmeester zijn partij had voorgeblazen, het grote gebeuren plaats had: ons eerste versje. De oude school schudde, de ruiten denderden van het ‘U is heil bereid! U is heil bereid! Ta-ta-trare, trara, ta-ta … Ja, U is heil bereid.’ Een versje van de Heilsoldaten. De grote trom en de bombardon hadden wel het grootste aandeel in de vocale prestatie. De Bombardon had ook een hol lijf en de blazer moest wel zoals een kikker (toen die er nog waren) twee grote bolle wangen opzetten om de hoorn tot geluid te dwingen. Zoals wel gezegd werd: wangen als een broodjesblazer!
“Nu we het toch over de oude school hebben: dat was het dorpshuis. Daar kwam de geheelonthoudersvereniging bijeen en de zaterdagavondsociëteit (een kop poederchocola met suiker kost een stuiver), begrafenissen, ‘week der gebeden’ en ook Oranje.
“Het mooiste (en niet alleen voor mij) was het napraten. Het leven was toen nog niet zo druk. Meester den Besten bleef dan vaak nog wat napraten en kwam dan al redelijk gauw op het verhaal van spokerij en zijn zogenaamde spoken. Het moet eens gebeurd zijn dat hij, laat op de avond op weg naar huis, op een hoge rivierdijk een lijkstoet tegengekomen was en dat dat een dag of wat later nog een keer gebeurd was. Meester kwam ook uit zo’n spookhoek tussen de grote rivieren vandaan. Maar ook de blazers verhaalden wat zij ook al niet gehoord of gezien hadden van spokerij en waarzeggerij. Was het een wonder dat ik met zo’n paar oren luisterde? Weet wel, wij leefden toen bij ons op de grens van het uitstervend bijgeloof.
“Langzamerhand werd er ook bladmuziek aangeschaft, met elk zijn eigen partij. Wij vorderden goed. ‘k Weet de eerste mars nog goed: ‘Sansouci’, met een mooie rollende bassolo. De luisteraars die zich om de oude school verzamelden, zullen wel gezegd hebben: Wat maken ze daar al wat van, luister maar!
“Zo klauterden wij bij de muzikale ladder op. Van Overture Mignonette naar Czaar und Zimmermann, zwart van noten.
“Het eerste festival dat wij meemaakten was te Workum. Met de grote voermanswagen van Rein Post er naartoe. Hendrikus Johannes mende de beide paarden. De tromdrager, een ambulant lid, alleen mee op pad bij dorpsfeest en festival. Voorop met de trom op de rug een beetje voorover gebogen, volgde de tromslager Gerrit Westerhuis hem op de voet, op de maat van de mars op de trom slaand. De tromdrager was zo wat de Hofnar van het koninklijke gezelschap. De eerste was Piet Lolles (Steensma), de tweede die ik meemaakte: Hein Joostema. Beiden geschikte hoffunctionarissen om de lange reis met de grote bolderwagen tot een plezierreis te maken. De middagen meestal nog fleuriger dan ‘s ochtends
“Ik zie Meester Wielinga van Workum (de dirigenten waren in het begin meestal schoolmeesters), bij het gezamenlijke spelen, nog voor het bordje staan de maat te slaan. Een machtig geluid uit honderden koperen kelen en fluiten. Later hebben we ook nog een festival meegemaakt in Oranjewoud. Daar was een corps dat als vrij nummer gekozen had: ‘Echo du Bois’. Een paar Trombones ‘joegen’ dan, diep uit het woud weg, zo nu en dan, een herhalen van een kort fragment, terwijl de andere zwegen. Machtig mooi, die Echo uit de verte. Men zou het nu sentimenteel noemen, omdat men leeft bij de Jazz.
“Een van de verplichte nummers is mij altijd bijgebleven als een ‘hoogtepunt’ van de festivals: het mooie ‘Hommage á Sint Cecilia’. De piston- en bassolo’s klinken mij nog in de oren. Het heeft lang tot onze favoriete nummers behoord.
“Een keer hebben wij, met ‘De Bazuin’ van Berlikum een Zendingsfeest ‘opgeluisterd’. Dat was in het bos van Mr. Andreae te Kollum. De zendingsdagen werden georganiseerd door het ‘Friesch Jongelings Verbond’, waar het Militair Tehuis te Leeuwarden in de Herenstraat van uitging (Vader en Moeder van der Meulen, bekend uit ‘de lotgevallen van Kleine Wiebold’). Na burgemeester Jouwert Witteveen, een man met een lange witte baard, kwam ook de oude mijnheer Andreae op het spreekgestoelte de feestgangers toespreken. Hij was, denk ik, wel vereerd met dit bosfeest. Ook de muziekkoren kregen een pluimpje. Met omhooggeheven hand riep hij: ‘Lang leven de koren van Minnertsga en Berlikum!’
“Onder de dorpsfeesten die wij opfleurden met onze muziek, was ook het binnenhalen van de nieuwe burgemeester van Barradeel Lutsen Walings de Vries. Het was een koude, buiige februaridag, 1898. Wij zaten te verkleumen in de muziektent, op het pleintje over het water, voor de vensters van Durk Hannema bij het Heechhout, het oostelijk begin van de Tsjillen.
“Ook het kroningsfeest, in hetzelfde jaar, van de meerderjarige Wilhelmina, maakten wij tot een fleurige dag. Het feest werd gehouden op het stukje grasland waar nu de Christelijke school staat.
“Ik was in de loop van de jaren van piccolo-ist beblazer geworden van de Kleine Bugle (in Es), maar dat heeft niet lang geduurd, want Oranje werd van fanfare omgeschakeld tot harmonie, al was het dan ook op bescheiden voet. Sikke Oepkes (Marra) 1e Klarinet …, ik kreeg de (kleine) Es Klarinet.
“Ik lootte in en in 1903 kwam er een einde aan mijn Minnertsgaaster muziekleven,” zo besluit Pake Pieter zijn herinneringen aan Oranje. Als een naschrift vermeldt hij: “Tot hier aan toe mijn notities; wonderbaarlijk, onbegrijpelijk en onzichtbaar opgeschreven in een mensengeheugen, bewaard als een archiefstuk.” Hij ondertekent: “P.B. Winsemius, Leeuwarden, april 1971.” Hij was toen 88 jaar oud.
Schamele kost
Het waren harde jaren voor Lytse Piet. Zijn moeder overleed in voorjaar 1900, toen hij zestien was. Zij heeft nog meegemaakt hoe haar oudste kinderen huwden: Antje in 1894, Jan in 1896 en Metje in 1899. Omdat zij waren uitgevlogen, ging Piet met zijn vader in de kost bij Metje en haar echtgenoot Freerk Jaspers Travaille op de Westerbuorren, (de huidige Ferniawei) aan de buitenkant van het dorp richting Tzummarum. Het moet daar een drukte van belang zijn geweest, zeker toen Metje in 1900 dochter Dieuwke en in 1903 zoon Jasper kreeg en tussen januari 1900 en augustus 1901 ook zijn oudere broer Jan in de periode tussen het overlijden van zijn eerste vrouw en zijn hertrouwen was ingetrokken. Ook dit huisje is inmiddels afgebroken.

Westerbuorren (nu: Ferniawei) rond 1900.
Heit Menaris en Piet bleven als landarbeider een schamele kost verdienen in de naaste omgeving van hun dorp. “Als het wjûdden gedaan was, gingen we over op flaekslûken en rûpeljen. Bij het rûpeljen eerst als aandrager. Dat was grote jongenswerk. Dan kwam het iere-ierappeljen en later het kjerst-ierappeljen, bietjes, worteltjes en raepstippen. Later nog het kakjens en flappen.”
Voor de stadse nazaten van Pake Piet past enige uitleg die ons werd aangereikt door Gauke Annes Reitsma, de kleinzoon van Pake Piet’s zus Anna. ‘Wjûdden’ is recht-toe-recht-aan: het gaat wieden. Flaekslûke, kon hij ons echter ook vertellen, doelt op vlas oogsten, Dat werd met de hand gedaan: een klein bundeltje vlas werd uit de grond getrokken waarbij de voet daar zo dicht mogelijk bij werd gezet zodat je niet te veel grond mee omhoog trok. Bij het rûpeljen, oftewel repelen, werd het zaad van de vlasstengels afgetrokken. Het iere-ierappeljen – het vroege aardappel oogsten – betrof het ras ‘eersteling’. Hierna werden er dan nog koolraapplanten ingezet en die heetten in de volksmond ‘neigrûnse rapen’. Daarna volgden vooral in de herfst de oogst van latere rassen zoals de populaire Rode Star, die ook nu nog wordt geteeld en de lekkerste consumptieaardappel is en vervolgens de Eigenheimer (in de volksmond de Borger).
Gauke’s lessen gaan verder. Raeptippe betreft de oogst van koolrapen: je pakt een koolraap met de hand uit de grond, snijdt met een mes de punt eraf en tipt de raap aan een hoopje. ’s Avonds voor het naar huis gaan bedek je dit hoopje met het afgesneden loof van de koolrapen waardoor de rapen onder die bedekking kunnen drogen en worden beschermd tegen nachtvorst. Voor hun die niet weten wat “flappen” is: het licht omspitten van de grond met een speciaal schepje: het “bislach-skepke”. Met flappen kon je wat grotere stukken grond “omkearen” dan met “hakjen” oftewel spitten. Dat spitten was veel zwaarder werk maar, zoals Pake Piet constateerde, het betaalde ook beter: “As it hakjen in diebelsje de roede die, dan flappen in stûr.” (als het spitten een dubbeltje de roede opbracht, dan deed het flappen een stuiver).
Volgens Jan Zijlstra, getrouwd met zijn achternichtje Akke, had Piet als jongen ook een stukje land dat later werd overgenomen door Gauke Annes Reitsma. Tegen het dorp aan lag Sinnema’s Pleats en deze Sinnema verhuurde heel veel kleine stukjes land als waren het volkstuintjes aan mensen die dat nodig hadden. Deze Sinnema kwam ieder jaar bij Gauke Senior ‘buorkjen’ – zien hoe alles er bij ligt – en daar hoorde ook Bernardus Winsemius en zijn zoon Piet bij als kleine pachters. Als aardige voetnoot mag gelden dat de pake van de huidige gebruiker Ytzen van der Werf – een nazaat van boer Sinnema – vele jaren later het appartement heeft gekocht op Nijlân State waar Pake Piet en Beppe Aukje hun gouden jaren woonden.
Piet bewaarde – om het aardig te zeggen – gemengde herinneringen aan dat werk. Winter 1945 schreef hij: “Het oogsten van vlas en aardappels viel in een mooie tijd en was wel mooi werk, maar later in het de herfst was het ‘griemen’ – het schoot niet op en de oogst was van slechte kwaliteit – en zwaar werk, vooral worteltjes en raapstelen. Dat liep tot na november. Het sjouwen met de rapen in manden op de schouder, dat dan vaak zo open als spek werd, was wel het minste en zwaarste werk dat er was. Lange akkers (de bulten zitten op het eind) en doorweekt land.”
Ook de verhoudingen met de opdrachtgevers bevielen hem matig, getuige ook een kanttekening die zijn zoon Jan plaatste in het dagboek van zijn vader: “Als ‘opslûpen’ (opgroeiende) jongen, zo vertelde heit mij, had ik mij eens bisteld bij een boer, die gin knechten houden kon. Met een vriend ging hij naar die boer, die heel verlegen zat en een loon betaalde dat ver boven het gemiddelde lag. De koffie die de boerin op het land bracht, was niet te drinken. Op een keer keerden zij de ketel om in de ‘furgen’ (voren), gaven de lege ketel aan de boerin terug met de woorden: En nu voortaan andere koffie, anders leggen wij het werk neer. De nieuwe koffie kwam er.”
De kleine Piet kropte dat op en was gezegend met een ijzersterk geheugen. Jan herinnerde zich: “Toen wij onze eerste auto kregen, gingen wij zaterdags er gauw eens mee naar Smilde in het veen. Op een keer zette heit de auto stil in de Skrâns, waar ons drie oud-boeren die daar aan het kuieren waren, reed toen door zodat we ze van voren zagen en zei: Zien jullie die middelste met de gouden ketting over het lijf? Dat is betaald van de centen, die hij ons onthouden heeft.” Hij wist één ding met grote zekerheid: dit was niet wat hij wilde. Zijn opmerkelijke vastberadenheid ontwikkelde zich tot een karaktertrek die binnen het geslacht Winsemius vrij uniek was en zou leiden tot een ommekeer in de familiegeschiedenis. Wanneer dit precies gebeurde, ontgaat ons op dit moment maar de opgroeiende Piet begaf zich op het ondernemerspad. Hij begon naar verluidt een handeltje in ansichtkaarten langs de deuren, dat volgens de verhalen allengs uitgroeide uit tot een handel met een handkar. Zoals Jan Zijlstra het samenvatte: “’t Zakenleven leek hem beter.”
We weten niet heel veel van zijn vrienden uit die tijd. Stellig hoorde daarbij Gerrit Ennes Kooistra, “Kameraad fan de skoaltiid õf (nei Amerika gien)” zoals Piet met zijn precieze, minuscule handschrift noteerde in de marge van een foto. Uit het zelfde album stammen beeltenissen van Tjerk de Jong met de kanttekening “1900-1903” en van Siemon Faber met vermelding “1893”. Tjerk dreef later een stofferingszaak in Franeker; Piet bleef hem in de loop der jaren nog wel opzoeken. Vermoedelijk betreft dat Simon Cornelis Faber, in 1881 geboren in Minnertsga, die in 1900 als jongste van een groot gezin naar Amerika emigreerde. De Friese dorpen liepen toentertijd welhaast leeg door migratie naar de Verenigde Staten maar ook naar Holland; rond 1910 had tien procent van de Amsterdamse bevolking Friese wortels.

V.l.n.r.: Gerrit Ennes Kooistra, Kameraad fan de skoaltiid õf (nei Amerika gien), Tjerk de Jong, Kameraad 1900-03, en Siemon Faber met kanttekeningen “n. Amerika” en “1893“.
Diensttijd
“Tot mijn diensttijd toe is het zo gegaan (mei 1903)”, vatte Piet in 1945 zijn werkzame jeugd samen. Die diensttijd greep hij echter aan om een breukpunt in zijn levensloop te forceren; zoals zoon Jan het doorvertelde: “De dag dat heit naar Leeuwarden ging voor de dienst, zei hij tegen Muoike Anna: ‘Nou komt Piter net war op de kluten.’” (Nu komt Piet niet meer op de kluiten.)
Op 4 maart 1903 werd Piet ingedeeld als loteling; een half jaar later werd hij overgeplaatst bij het 9 Regiment Infanterie. In de regel werd er in maart “opgekomen”, maar met de spoorwegstaking was er geen plaats voor de recruten en werd het mei. Een gedetailleerde “staat van de voorwerpen van wapening en ledergoed” geeft een idee van zijn toerusting: een geweer M. 95, met bajonet en schroevedraaier, een bijbehorende bajonetscheede en geweerriem, een patroontas en een ransel met 5 riemen.

Staat van dienst van Piet, 1903-1916.

Bladzijden uit het Zakboekje van de soldaat Pieter Winsemius, 1903.
Zijn gemengde gevoelens kregen een nieuwe voedingsbron, toen hij ook als dienstpichtige de tweedeling van de toenmalige samenleving aan den lijve heeft ervaren. Op 11 maart 1945 schreef hij: “Ik kwam in Leeuwarden terecht. Bij de opleiding gekomen. Slagge net (ik slaagde niet). Er waren te veel stadsjongens die de z.g. ‘burgeravondschool’ hadden gedaan en die gingen voor. Ik denk dat er een heleboel protectie bij was en ‘bikeaperij’. De dienst was toen zo geregeld, dat een deel 8 maanden dienst moest, een ander deel 12 maanden aan een stuk en een derde deel ging met 8 maanden naar huis en moest na 4 maanden z.g. winterverlof nog eens 4 maanden dienen. Zo een was ik, maar omdat ik thuis niet veel kon doen, nam ik de mogelijkheid te baat de vier maanden dienst over te nemen van iemand die twaalf maanden aan een stuk dienen moest en diende ik dus 16 maanden achter elkaar, terwijl de ander er met 8 maanden af was. Voor 120 guldens ging ik de overeenkomst aan met Paulus Bruinsma, een boerenzoon uit Oosterbierum.”

Kazerne van Leeuwarden.
Zijn verslag van die diensttijd is summier: “In de zomer van 1903 gingen we twee keer een week of wat naar Assen, eerst voor schietoefeningen en later voor ‘manoeuvres’. In 1904 zijn wij voor schietoefeningen naar de Harskamp geweest en voor ‘manoeuvres’ naar Mildam, waar het toen ook allemaal heide was.” Gelukkig kon zoon Jan in latere jaren meer kleur toevoegen. Piet bleek bijvoorbeeld terug te vallen op zijn oude hoestaanvallen als het werk hem niet aanstond. “In Delft schoot de schoonvader van de heer De Zwart, hoofd van de Ewoud van Soeterwoudeschool, me een keer aan met de vraag: Heette uw vader Piet? En was hij soldaat in Leeuwarden? Ja? Wel, ik lag bij hem op kamer. Hij was nog wel vaak verkouden, kroop dan op de brits en dacht dat hij dood ging.

Oefeningen op de Harskamp; 1904.
Merkwaardige flarden waaien over uit een ver verleden. Jan weer: “Och, zei heit een keer, ik had geld nodig om vooruit te komen en ik was oppasser van de kapitein geworden. De dienst was daar niet zo slecht. Dat zodoende. De aandacht van de kapitein was op hem gevallen door zijn handtekening: Waar heb je die handtekening vandaan?, vroeg hij.” Of een andere anekdote: “Heit vertelde van een dienstkameraad die ook niet naar huis ging. Die was 7edagsadventist en sprak zijn maten over zijn godsdienst toe. Soms kwam hij in extase en sprak in ‘vreemde talen’. Zo’n extase had inzinkingen, dan praatte hij gewoon. Ineens schoot her er dan weer in met de woorden: daar heb ik het weer, daar heb ik het weer. En dan volgde er een vloed van vreemde praat, die geen een verstaan kon.” Er resten ons ook een paar staatsieportretten van “tsjinstkameraden” die de tijd in de Leeuwarder kazerne dichterbij brengen. Dat geldt zeker de trotse afbeelding met zijn Minnergaaster vrienden, waaronder weer Gerrit Kooistra en Tjerk de Jong, uit 1904.

Links: Jochum Postmus, tsjinstkameraad. Rechts: staatsieportret van de kameraden uit 1904: Hilbrand Dijkstra, Gerrit Kooistra, P.B.W., Tjerk de Jong.
Of ook Syds van Straten valt onder het kopje dienstkameraad is te betwijfelen. De foto komt uit hetzelfde album en Syds is in uniform. Hij is acht jaar ouder dan Pake Piet, geboren in 1875 in Dokkum, en was officier in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. In 1901 kreeg hij een medaille voor de krijgsverrichtingen die hij in de periode 1896-1900 in Atjeh had gedaan. Daarna keerde hij terug naar Nederland en het heeft er schijn van dat onze voorvader in zijn regiment diende. In 1911 kwam hij tijdens de mobilisatie korte tijd in dienst als luitenant te Leeuwarden; het kan niet geheel worden uitgesloten dat het contact met Pake Piet van die tijd stamt, maar de overige foto’s in het betreffende album zijn van een vroegere datum. In latere jaren dreef Syds in Dokkum ‘Het Kleine Kantoortje’, een soort spaarbank voor de kleine spaarder waar men ook geld kon lenen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde Van Straten nog een wezenlijke rol in het Friese verzet. Ongeneeslijk ziek overleed hij in 1943, kort voordat de Duitsers hem wilden arresteren.

Syds van Straten.
De beste dienstherinnering, en van ingrijpend belang binnen de familiegeschiedenis, wordt door Piet zelf in 1945 beknopt geboekstaafd in een dagboeknotitie aan zijn kinderen: “In 1903 hebben Mem en ik elkaar gevonden. In de Oosterkerk ontmoetten onze ogen elkaar. Dat was een hele ‘oanhald’(gezelligheid) in een kerkdienst.” Het kleurrijke verslag van dochter Dieuwke over de eerst ontmoeting van haar ouders waarmee we sectie 7 openden, werd daarmee in hoofdlijn bevestigd.
Er zijn echter ook andere, kleurrijke versies van die fameuze eerste ontmoeting in de omloop. Kleindochter Aukje Corries herinnert zich met grote warmte en zekerheid hoe tijdens haar bezoeken aan Leeuwarden er altijd twee vaste onderwerpen van gesprek waren: “het bootje, vissen, roeien en gevaren doorstaan op de meren en het andere was het verhaal dat Beppe leerde fietsen en, wiebelig, inreed op een groepje marcherende soldaten en zo Pake ontmoette.” Vast staat dat Beppe Aukje’s fietskunst in het gezin een terugkerend onderwerp van gesprek was. Haar kroost wijdde er een speciaal lied aan tijdens de viering van de zilveren bruiloft.

Dramatisch fietslied uit de vroege jaren.

Portretten van Aukje en Piet; 1903.

De tweede Oosterkerk aan het Hoeksterpad en de stichtingssteen van de eerste kerk, nu ingemetseld in het appartementencomplex ter plaatse.
De Oosterkerk is in 1858 gebouwd door de Christelijk Afgescheiden Gemeente, die in 1835 was afgesplitst van de Hervormde Kerk. De Doleantie bracht ook in Leeuwarden een scheuring teweeg toen in 1887 de Nederduitsch Gereformeerde Kerk haar eigen weg ging. In 1899 volgde de samensmelting van de Chr. Gereformeerden en de Nederduitsch Gereformeerden tot de Gereformeerde Kerk van Leeuwarden, die toen twee kerken bezat: de Oosterkerk aan het Hoeksterpad en de Noorderkerk bij de Grote Kerkstraat. We zijn er vooralsnog niet in geslaagd een foto van de kerk of het interieur te vinden, maar historici waarschuwen: maak je van de kerk geen al te grote voorstelling: het was vermoedelijk een eenvoudige rechthoekige ruimte met een preekstoel en een aparte plaats voor de leden van de kerkeraad. De kerk werd in 1910 gesloopt ten behoeve van nieuwbouw van de Tweede Oosterkerk, die in 1981 weer werd vervangen door woningen.
Hoe dan ook, het maakte veel goed van de diensttijd. “Deze tijd had naast veel moois ook veel schaduwkanten gehad. Als ik denk aan de koude nachten ‘op post’, bij het Kruithuis aan het Kealedijkje (Kalverdijkje)[2] en het klommerjen (kleumen) bij het tuchthuis. Men moest twee uren z.g. ‘skilderje’ (wachtlopen)., dan kwam de aflossing uit de kazerne. In de 24 uren moest men 3 of 3 of 4 keer z.g. ‘skilderje’. Ook de lange marsen, gezakt en gepakt, in de rekrutentijd al, maar vooral bij de ‘manoeuvres’.” Het vervolg is briljant: “Een verdienste was het dat bij het op wacht staan bij het tuchthuis, bij de piep (kanaal) van de tuchthuisbakkerij, het vlak tegenover het huis stond waar Mem diende (mevr wed de Bot, waar nu het kantoor is van Schootstra).” Naarstig speurwerk (zie sectie 7a.2) wees uit dat het ging om de Grachtswal 149A, later herdoopt in Zuidergrachtswal 23, gelegen tegen de achtervleugel van het Blokhuis.

Zuidergrachtswal 23 in Leeuwarden, tegenover Blokhuis; 2016.

Het Blokhuis (links) gezien vanaf Zuidergrachtswal 23; 2016.

Ca 1910. Ca 1900.


Ca. 1900.
Het was lang een goed bewaard geheim of Beppe Aukje al dan niet een dienstje had in Leeuwarden en, zo ja, bij wie. In de film die hun zoon Albert maakte voor het gouden huwelijk van zijn ouders, flitst echter een niet nader aangeduid poststuk voorbij met de adressering “Mej. A. van der Werf, p/a Mevrouw Wed. De Both, Grachtswal, Leeuwarden”. Betrof het een liefdesbrief van de jonge Piet aan zijn latere bruid? We kunnen het bevestigen noch ontkennen.

Filmopname van poststuk gericht aan Aukje van der Werf; 1904.
Veertig jaar na dato leefde Pake Piet op bij het schrijven over de volgende maanden: “De fleurige jongvolkstijd en de gezellige uurtjes in het …..tshuis in de Heerestraat, in het huis hoe primitief ook, staken er ver bovenuit. Het zijn mooie herinneringen van een tijd die goed geweest is om meegemaakt te hebben. Ook de gezellige uurtjes en ‘journes’(?) bij de familie Dijkstra in de 2e Houtstraat, vergeten wij nooit. Mem was vriendin van Akke die later trouwde met Roelof Touwen, zij was schippertje op een grote tjalk.” Het geeft extra kleur aan de foto’s van het tweetal dat op 4 juni 1913 in Leeuwarden in het huwelijk trad. Akke was geboren op 8 november 1887 in Leeuwarden. Haar ouders waren Cornelis Dijkstra en Grietje Veenstra. Roelof is de oudere broer van Lourens (Lou) Touwen die later zoveel invloed had binnen het gezin (zie sectie 7c).

Akke Dijkstra en Roelof Touwen, die in 1913 huwden in Leeuwarden; foto rond 1904.
Het huwelijk: 16 juni 1906
“In laat juli 1904 was de dienst afgerond. Van het geld dat ik mij had opgespaard, kocht ik een paar honden en een kar en begon ik met een kaashandeltje. Op 1 augustus toog ik met de beurtschippers Obbe en Oeds de Roos naar Franeker om kaas te kopen van de firma Jan de Jong, heel vroeger boterkoopman in Minnertsga. Hij woonde op de plek van het oude slot van de Fernia’s. Is later lang Geref. pastorie geweest (ds. Feenstra). De bovenknecht daar in Franeker was Sjoerd Elsinga. Het beurtschip nam mijzelf en de kaas mee terug.” In augustus 1904 had hij zich ook ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

Uitsnede uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Leeuwarden.
Honderd procent duidelijk is de aanloop ons niet. Er was al eerder sprake van een handel die Piet al op zeer jonge leeftijd opzette, en we weten niet zeker of het familieverhaal dat hij na zijn diensttijd een handel begon zowel kaas als pepermuntrolletjes op waarheid berust. Dat van die pepermunt roept vraagtekens op, maar de uitleg binnen de familie – die had namelijk iedereen nodig voor als de dominee ging preken getuigt van een diep menselijk inzicht en mag dus niet worden betwijfeld.
Volledige zekerheid hebben we evenwel over de kaas. “Na de dienst (1904) kwam ik weer terug bij onze Metje op Westerbuorren”, meldt hij zelf. “In de gang, op Westerbuorren, was een stelling gemaakt en de honden en de kaas ook.” Hij kon kennelijk terugvallen op bestaande voorzieningen, omdat zijn oudere broer Jan na het overlijden van zijn eerste vrouw Wytske Meinderts Hamersma in januari 1900 tot zijn hertrouwen met Jantje Thijsses Houtsma in augustus 1901 ook was ingetrokken bij Metje. Jan had kennelijk eerder een handel in kaas en vet en beschikte ook over een kaasmes. Bovendien had Freerk achter zijn huis staan een braakhok, waar ’s winters vlas werd gebraakt en waar de honden onderdak kregen. Het heeft er schijn van dat Jan’s schoonvader Meindert Hamersma, in Minnertsga en omstreken beter bekend als Meindert Knijn – ‘s avonds van de exportslachterijen uit Harlingen wat slachtafval meenam voor het voederen van de beesten.
Piet maakte zo een vliegende start maar het ondernemerschap ging desondanks niet van een leien dakje. “Op een morgen bleek dat de beide honden losgebroken waren. ‘Dat wie net best’, want de enen was een schapejager en daar moest altijd op gepast worden. Ik leidde ze allebei weer in het nest, maar door riet en onder de blauwmodder. Toen ik ze voor de kar spande (ik moest naar Firdgum), kwam Siebe Travaille, een kleermakersknecht van baas Stoffel (Schotanus) bij de kar: jouw honden zijn mij onderweg voorbij gevlogen in het bermland en door het riet. Toen wist ik genoeg. De morgen in Firdgum kwam als vaste klant Abe Trijntje bij de kar voor een stukje kaas en hij wist het nieuws al: de honden hadden vannacht vijf schapen doodgebeten op de wei van een boer (Siebren van der Staag). Hij had ze zo pas opgehaald op een ‘ierdskarre’. Daar werd verder over gezwegen. …. De beesten werden later wel beter vastgezet.”
Als kleine voetnoot vertelde zijn verre achterneef Gauke Reitsma, kleinzoon van zijn zus Antje en Minnergaaster in hart en nieren, een eeuw later met een gniffel dat heel Minnertsga stijf zijn kaken op elkaar had gehouden. Velen vermoedden dat het om Piet’s honden ging maar hij had veel goodwill: iedereen besefte dat de beginnende ondernemer nooit de schade kon vergoeden. Het zat de rechtschapen hondeneigenaar wel dwars, zei Gauke.
Er waren echter ook mooie momenten en een van daarvan beschreef Piet met een duidelijke opluchting: “Al redelijk gauw kwam Mem in Minnertsga te landen in een dienstje bij Bernardus en Antsje destijds nog in de winkel op de Hegebuorren. Het gefiets naar Leeuwarden en Burgum was toen voorbij.” Zij werd hulp in de huishouding bij neef Bernardus Pieters Winsemius (“Menaris Antsje”) en zijn vrouw Antje Bouma en hielp ook in hun winkel aan de Meinardswei, tegenover de grote kerk van in Minnertsga. Het had vermoedelijk ook voordeel dat op 1 december 1902 een treinverbinding was geopend. Dat was, aldus de president-commissaris van de Noord Friesche Lokaal Spoorwegmaatschappij (NFLS) in de Leeuwarder Courant, van groot belang “voor deze streek, die heden aan het wereldverkeer zou worden aangesloten”. Leeuwarden en de Bergumerdam kwamen een stuk dichterbij.

Aukje van der Werf; 1905. Het NFLS-station te Minnertsga; ca. 1910.
In het fotoalbum dat Piet Winsemius samenstelde voor Aukje en zichzelf van de periode 1900-1905 troffen we de portretten van jonge mensen die vermoedelijk in die tijd veel voor hun hebben betekend. Met een goede kans zijn speciaal de jonge vrouwen Aukje’s vriendinnen geweest in haar Minnergaaster tijd.

Nanne Walda (geboren in 1878) en Akke van der Graaf (1882), gehuwd in 1904 en waarschijnlijk verhuisd naar Metslawier. Akke is de tante van Tine van der Graaf oftewel Tante Tine, de echtgenote van “Neef Bernard” Winsemius. Nanne is een achterneef van Piet Winsemius.
Tot de vriendinnen behoorden met een goede kans de zusjes Dijkstra, wier achtergrond ons op dit moment ontgaat. Sytske is vermoedelijk geboren in 1883 in Minnertsga en huwde in 1909 met Ale Terpstra uit Tzummarum. Trijntje is mogelijk eveneens in 1883 geboren in Minnertsga en trouwde in 1910 met Freerk Schat uit Sint Anna Parochie. Sibbel van der Werff naaide later voor de familie en hield lang contact. Klaske Jensma was in 1887 geboren in Minnertsga en huwde in 1912 met Sytze Elsinga. Ze was een dochter van Goffe Cornelis Jensma die op een terp buiten Minnertsga woonde. Omke Goffe was getrouwd met Wytske Jans Helder, een tante van Pake. De banden binnen de familie bleven ook in latere jaren hecht, getuige ook de foto van Wytske (geboren in 1856) en Goffe in het foto-album van Pake Piet en Beppe Aukje. Pake Piet was zeer op hem gesteld.

Boven Akke en Mina Dijkstra, en onder van rechts naar links Sytske Dijkstra, Trijntje Wiersma en “logé”; 1904.

Vermoedelijke vriendinnen van Aukje in Minnertsga rond 1904: van links naar rechts Sibbeltje van der Werff, Jacobje Simons Helder (nicht van Piet Winsemius) en Klaske Jensma.

Omke Goffe en Muoike Wytske; Pinksteren 1930.
Op 16 juni 1906 werden Aukje en Piet in de echt verbonden. Het huwelijk werd – zeer ongebruikelijk – voltrokken in het kerkje van Oosterbierum en niet in Aukje’s woonplaats Bergum en zelfs niet in Minnertsga waar zij beiden kerkgingen. Vrij stellig was het bovendien een ‘verkeerde’ kerk: terwijl Aukje en Piet behoorden tot de Afgescheiden kerk, werd het huwelijk voltrokken in de Gereformeerde kerk. De enige verklaring die ons redelijk lijkt is dat de jonge zakenman wist aan welke kant de boterham gesmeerd moest worden. Zoals Piet vele jaren in zijn dagboek schreef: “In 1906 trouwden wij en huurden een winkeltje in Oosterbierum van Jan Durks de burgemeester van Franeker.” Ze namen ook de winkelinventaris over van Teakele Hanenburg, die op 14 juni 1906 met zijn grote gezin vertrok naar Amerika. Het paste dus allemaal prima in de tijd en Piet en Aukje deden van moment nul aan het binden van hun aanstaande klanten.

Huwelijksaankondiging van Piet en Aukje, juni 1906.

Opdracht in de huwelijksbijbel; Oosterbierum, 16 juni 1906.
Een klassieke familie-anekdote verhaalt van de broers van Aukje, Izaâk en Alle, die met de trein naar Franeker kwamen en van daaruit met de fiets naar het grietenijhuis – zeg maar: gemeentehuis – van Barradeel in Sexbierum. Kennelijk was er ook toen al soms sprake van vertragingen op het spoor, want de broers waren te laat. “Tussen Mûntsjedyk (Monnikendijk, tussen Tzummarum en Oosterbierum, een tussenweg naar Franeker – PW) en Oosterbierum fietsten zij ons achterop”, herinnerde Pake Piet zich. Het bruidspaar was met Aukje’s ouders en Piet’s vader gezeten in het zes-persoonsvoertuig van Rein Post – een ‘voermanswagen’ zoals Pake Piet het zelf noemde, met twee paarden ervoor. De omkes op fietsen slingerden zich met hun fietsen voor of achter de Jan Plezier met onder hun arm hun present: een fraaie klok, die nog steeds in de familie is.[3] Jaren later vertelde Piet ook over hoe de broers – beiden handelsreiziger van beroep en niet op hun mondje gevallen – onderweg een vrouw dahlia’s zagen plukken. Zonder aarzelen vroegen ze om een bos omdat hun zuster vandaag ging trouwen. Ze antwoordde: “Jullie zullen het wel liegen, maar neem maar mee.”

Het gemeentehuis van Barradeel medio 1906.
Beppe Aukje’s broers hadden voor het huwelijk met zijn zevenen een prachtig hal-ameublement gemaakt, van donker hout. Het was een grote klus, he-le-maal versierd met houtsnijwerk en heeft stellig tot grote vreugde en trots geleid bij het jonge stel. Dat houtsnijwerk heette “fykjen” en werd door de mannen vaak ’s avonds bij lamp- en kaarslicht gedaan. Ze waren ware kunstenaars, net als hun Heit dus. Met een goede kans, zo vermoedde Jel Lettinga, hield mem Cornelia haar zoons graag aan de korte leiband. Het waren deels levendige types en uit de familie-overlevering van haar echtgenoot wist ze dat het uitgaansleven nare gevolgen kon hebben.
Het hal-ameublement bestaat uit: een kapstok (hangend, met plankje erboven. Beppe had er wat koperen snuisterijen op staan. Er hing een batiklap achter omdat witkalk afgaf op jassen. Beppe’s enge vosje hing er ook aan!..), een spiegel, een kleerborstel met onderhang er – alles versierd, een handschoenenbakje met deksel (ook hangend) en een wandelstok- en paraplustandaard. Alles nu in bezit van Aukje van Dieuwke.


Het hal-ameublement: teken van liefdevolle kunstvaardigheid.
Op een foto van de Buorren, in het hartje van Oosterbierum, in de publicatie “Oosterbierum, toen en nu” uit 1982 figureert – nauwelijks te herkennen – de winkel. De dorpsgeschiedschrijvers vertellen hoe bijna huis aan huis hier woonde iemand met ‘negotie’. “Links de timmerzaak van Tjipke Ruim, vervolgens Jan Schepenaar (Baas Vlug), schoenhersteller en reziend scheerbaas. Dan de witte woning van Marten van Straten, de bewaarschool met het schoolhuis en de winkel van A. Winsemius (later Y. Andringa), touwwinkel; van Keimpema, timmerwinkel, de gardenierswoning met schuur van Jellesma; de knip- en scheerwinkel van Klaas Nauta; dan Jacob Buwalda en Marius Sijtsma en Ytsje: kruidenierswaren, lapeguod, op zolder de klompenhandel en in het zolderkamertje het kantoor van de Boerenleenbank. Tevens hadden zij een handel in veevoer en kunstmest.”

De Buorren in Oosterbierum met links het rijtje huizen ‘op de wal’ (aan de vaart) dat daar stond tot ca 1933. Langskomende rijtuigen deden de herberg aan. De voerman nam een hartversterkertje en de paarden werden voorzien van brokken roggebrood (een healbrea). Pieter van der Woude herinnerde zich hoe zijn oom Harmen met smaak vertelde over dat winkeltje. “Het lag precies tegenover het huis van zijn vader, mijn Pake Piet. In zijn jeugd was het nog steeds een winkeltje, toen bewoond door Teakele Swart en Aukje.”

De Buorren in Oosterbierum met links in de verte de winkel van Albert Winsemius, kort voor 1906 die van Pake Piet. De linker ansichtkaart draagt poststempel 27 augustus 1908; de tweede is van rond 1925.

Verkoop van twee woningen eerder bewoond door Jan Winsemius en P. Winsemius, op de Podswal aan de Oudendijk onder Oosterbierum. Hoewel nadere bevestiging nodig is, moet het hier gaan om de huizen van Pake Piet en zijn oudere broer Jan “op de wal” waarover Jelle Zijlstra spreekt. Vermoedelijk zijn het dezelfde huizen op Polswal (sic) aan de Hornestreek die nogmaals, in mei 1912, te koop werden aangeboden, toen bewoond door Jan Bernardus Winsemius en S. Venstra. De Podswal (of Pûswâl zoals zij dat vroeger zeiden) is gelegen buiten Oosterbierum bij de kruising Hoarnestreek – Konkelswei. De woningen staan er niet meer. Leeuwarder Courant, 12 mei 1911.

Ansichtkaart van Oosterbierum, ca. 1920.
Jan Zijlstra beschikte zelfs op hoge leeftijd, achter in de tachtig, over een zeer goed geheugen en hij schoot ons te hulp bij het aanwijzen van de plaats van het winkeltje: “Een streekje huizen, op de wal, 4 stuks. In ‘t eerste huis woonde Omke Ane (Zijlstra), ‘t geboortehuis van Jelle 6 … In ‘t vierde huis, een winkeltje.” Voor de niet-ingewijden: omdat er zeven Jelle Zijlstra’s waren in Oosterbierum, werden ze met een nummer onderscheiden; Jelle 6 was de latere minister-president.
In dat vierde huis, op nummer 31, zijn Piet en Aukje begonnen. Het was ongetwijfeld een spannende tijd en het leven was niet alles zonneschijn. Pake Piet herinnerde zelf uit die eerste periode bijvoorbeeld een pijnlijk voorval: “Wij namen de winkelinventaris over van Teakele Hanenburg. Die was jager en zijn vrouw deed de winkel. ’s Zaterdags tot het middaguur was de winkel open. Wij hadden een moderne uitstalling gemaakt, met transparante reclame b.g.l. van Iris margarine. … Er kwam ook een klant voor een dubbeltje reukgoed. Het kruikje stond onder de toonbank…. maar er zat geen reukgoed in maar schoon water. Daar was ook geen verhaal op want Teakele zat al in Amerika. Het hoorde bij de overname.” De beginnende middenstander was bedrogen en dat zat hem niet lekker.

Het winkeltje in Oosterbierum, op een foto uit het album van Piet en Aukje.

… En nog eens op filmbeelden uit 1956 waarop Pake Piet en zijn kleinzoon Pieter Alberts de voormalige winkel inspecteren.
Mooie verhalen resten ons over Oosterbierum. “Wij waren al een klein beetje moderne mensen, meenden we”, glimlachte Pake Piet bij zijn Gouden Bruiloft. “Men wandelde daar anders nooit op zondag dan van het ene end van het dorp naar het andere, al maar op en neer, maar wij deden dat wat anders, wat moderner. Wij wandelden dan een heel eind naar buiten, naar de Zeedijk en naar Sexbierum bijna. Dat we een half uur en drie kwartier liepen, dat was daar helemaal geen gewoonte. Maar, afijn, wij hadden die gewoonte meegebracht.”
Ook onze oud-minister-president en directeur van De Nederlandse Bank, Jelle Zijlstra, bewaarde warme herinneringen aan het dorp waar hij in 1918 werd geboren. Verhalen met een glimlach zoals van zijn ontmoeting met Winston Churchill waarvan mem Pietje Postuma diep onder de indruk was. “Tsjonge, tsjonge, Jelle”, zei ze volgens haar neef Jan Zijlstra, “heb je gesproken met Winston Churchill?! Wat zei hij?” Jelle wist het antwoord: “Hij zei: ‘Tsjonge, tsjonge, Jelle, ben jij d’r een van Muoike Pietje?”
Maar in zijn autobiografie herinnerde Jelle zich ook de grote armoe en het vaak kommervolle bestaan onder aan de Zeedijk, maar echter vooral de warmte en de geborgenheid van het eigene. “Het dorpje lag onder de kust van de Waddenzee. De zeedijk, die het land moest beschermen, had nog lang niet de kolossale deltahoogte van thans maar was een mensvriendelijke soort hoge drempel waar het goed toeven was. In mijn herinnering komt dat beeld vaak en vrij sterk terug. Er waren mooie avonden na een warme dag. Als de zuidenwind was gaan liggen werd de zeespiegel glad. Aan de einder ontwaarde men het eiland Terschelling en vooral als de zon onderging was het een feest van kleur en stilte en mede daardoor een uitnodiging tot peinzen. De jongen van twaalf, die in 1930 de lagere school verliet en zich afvroeg wat het leven hem zou brengen, heeft daar menigmaal staan staren in nog onbekende verten”..

Moeike in de muizeval; lied bij viering van de zilveren bruiloft.
Pake Piet had het kunnen zeggen, maar lang hebben hij en Beppe Aukje niet genoten van hun kleine dorp. Reeds in het voorjaar van 1907 deden zij hun winkel over aan broer Albert en zijn vrouw Maaike Walda. Op 12 mei 1907 werd alle huisraad in een grote praam naar Leeuwarden verhuisd en begon een nieuwe levensfase. Zoals zijn neef Anne Gaukes Reitsma het uitdrukte: “Omke Piet zei: ‘Je moet de mensen opzoeken.’” Bij hun vertrek deden zij hun winkel in Oosterbierum over aan broer Albert, tot dat moment landarbeider, en zijn vrouw Maaike Walda. Dit onder voorwaarde dat Albert en Maaike onderdak zouden bieden aan Pake Menaris die kinds werd. Jaren later herinnerden de dochters van Aukje en Piet zich dat hij vooral in de bedstee verbleef. Dieuwke (en ook Jel?). Zij speelden met hem. Hij vouwde van een zakdoek een muis (“mús”) en liet die dan uit zijn handen springen. Hij giechelde en maakte grapkes

Familieportret, waarschijnlijk gemaakt op een mooie zondagmiddag in de tuin van Metje Travaille-Winsemius; augustus 1941. Van links naar rechts boven de broers Jan, Piet en Albert; zittend hun zusters Metje en Anna Reitsma-Winsemius.
* * *
Minnertsga is niet meer wat het geweest is. In het laatste deel van de 20e eeuw werd het dorp aangepast op de eisen van de tijd. Als je goed kijkt, zijn de contouren van het oude dorp nog zichtbaar. Nog steeds zou Pake Piet met grote warmte kunnen zeggen: “Der is binei gjin dyk of paed of der steane ûs fuotleasten,”

Meinardswei in Minnertsga, ca. 1905.

De dorpsvernieuwing heeft toegeslagen; 2024.
(Afb.: links Gerrit Ennes Kooistra, Kameraad fan de skoaltiid õf (nei Amerika gien) en rechts Tjerk de Jong, Kameraad 1900-03.)
(Afb.: links Jochum Postmus, tsjinstkameraad, en rechts Syds van Straten. Of de laatste ook een dienstkameraad was, is onduidelijk maar de foto komt uit hetzelfde album en Syds is in uniform. Hij is wel acht jaar ouder dan Piet en Jochum.)
(Afb.: Nanne Walda (geboren in 1878) en Akke van der Graaf (1882), gehuwd in 1904 en waarschijnlijk verhuisd naar Metslawier. Akke is de tante van Tine van der Graaf oftewel Tante Tine, de echtgenote van “Neef Bernard” Winsemius. Nanne is een achterneef van Piet Winsemius. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)
(Afb.: boven Akke en Mina Dijkstra, en onder van rechts naar links Sytske Dijkstra, Trijntje Wiersma en “logé”. Hoe de relatie met Piet en Aukje is, is op dit moment niet geheel duidelijk, maar de foto’s zijn afkomstig uit het fotoalbum van de vroege jaren van Pake en Beppe, rond 1905 en zijn geplaatst in het gezelschap van goede vrienden uit Minnertsga.)
Het huwelijk: 16 juni 1906
Tijdens de militaire diensttijd ontmoette hij zijn aanstaande bruid. Volgens een buitengewoon aansprekend maar ruim negentig jaar na dato door enige dochters ernstig betwijfeld familieverhaal, leerde zij fietsen en raakte daarbij op gelukkige wijze de koers kwijt. Daardoor reed zij frontaal in op zijn troep soldaten. Meer waarschijnlijk, want meer passend in een vertrouwd patroon, is de uitleg van een eerste ontmoeting bij het uitgaan van de Oosterkerk zoals in de opening van dit verhaal geschetst door dochter Dieuwke. Nog meer waarschijnlijk en vrij stellig waar, is echter de voor de hand liggende versie dat Aukje en Piet elkaar gewoon tegenkwamen bij zijn Omke … waar Aukje werkte als dienstbode.
Dat verklaart ook waarom het huwelijk – zeer ongebruikelijk – plaats had in Barradeel en niet in Aukje’s woonplaats Bergum. Aukje was daar dienstbode bij Anne (Antje), de oudste zus van Pieter. De broers van Aukje kwamen met de fiets. Zij hadden kennelijk de afstand wat verkeerd ingeschat of waren in de eerste file van Friesland terecht gekomen want ze arriveerden te laat voor de plechtigheid. De fraaie klok, die zij met zich meedroegen, zit nog in de familie.[9] Zonder bewijs van het tegendeel verdient het eerdere verhaal echter ongetwijfeld het voordeel van de twijfel. Jaren later vertelde Pieter ook over hoe ze onderweg een vrouw dahlia’s zagen plukken. Zonder aarzelen vroegen ze om een bos omdat hun zuster vandaag ging trouwen. Ze antwoordde: “Jullie zullen het wel liegen, maar neem maar mee.”
(Afb.: Portretten van Aukje en Piet. Bron: fotoalbum uit de jonge jaren van Pake en Beppe.)
(Afb.: Portretstudies van Aukje en Piet kort voor hun huwelijk; 1904.)
(Afb.: Huwelijksaankondiging van Piet en Aukje, juni 1906.)
Hoe het ook zij, na zijn afzwaaien trouwden zij en begonnen een kaaswinkeltje in Oosterbierum. Alweer kwam Jan Zijlstra met zelfs op hoge leeftijd, achter in de tachtig, zeer goed geheugen te hulp: “Een streekje huizen, op de wal, 4 stuks. In ’t eerste huis woonde Omke Ane (Zijlstra), ’t geboortehuis van Jelle 6[10] … In ’t vierde huis, een winkeltje.” Daar zijn Pieter en Aukje begonnen. Lang zijn ze er niet gebleven want reeds rond 1906[11] moeten zij de grote sprong naar de stad Leeuwarden hebben gemaakt. Bij hun vertrek deden zij hun winkel in Oosterbierum over aan broer Albert, tot dat moment landarbeider, en zijn vrouw Maaike.
(Afb.: Verkoop van twee woningen van Jan Winsemius en P. Winsemius, op de Podswal aan de Oudendijk onder Oosterbierum. Hoewel nadere bevestiging nodig is, moet het hier gaan om de huizen van Pake Pieter en zijn oudere broer Jan “op de wal” waarover Jelle Zijlstra spreekt. Vermoedelijk zijn het dezelfde huizen op Polswal (sic) aan de Hornestreek die nogmaals, in mei 1912, te koop werden aangeboden, toen bewoond door Jan Bernardus Winsemius en S. Venstra. De Podswal (of Pûswâl zoals zij dat vroeger zeiden) is gelegen buiten Oosterbierum bij de kruising Hoarnestreek – Konkelswei. De woningen staan er niet meer. Leeuwarder Courant, 12 mei 1911.)
(Afb.: Ansichtkaart van Oosterbierum, ca. 1920.)
Onze oud-Minister President en Directeur van de Nederlandse Bank, Jelle Zijlstra, geboren in 1918 in Oosterbierum, was de zesdegraads neef van Pake Pieter; de lijnen komen in 1670 bij elkaar in de persoon van de gezamenlijke voormoeder Bottje Anes die toen werd geboren in – ook toen al! – Oosterbierum als dochter van Ane Riemers en Bottje Gerbens. In zijn autobiografie[12] geeft Jelle Zijlstra een korte beschrijving van het dorp Oosterbierum in zijn jeugd. Ongeacht de grote armoe en het vaak kommervolle bestaan onder aan de Zeedijk was er ook de warmte en de geborgenheid van het eigene. Het is daarom goed het laatste, warme woord aan hem te laten: “Het dorpje lag onder de kust van de Waddenzee. De zeedijk, die het land moest beschermen, had nog lang niet de kolossale deltahoogte van thans maar was een mensvriendelijke soort hoge drempel waar het goed toeven was. In mijn herinnering komt dat beeld vaak en vrij sterk terug. Er waren mooie avonden na een warme dag. Als de zuidenwind was gaan liggen werd de zeespiegel glad. Aan de einder ontwaarde men het eiland Terschelling en vooral als de zon onderging was het een feest van kleur en stilte en mede daardoor een uitnodiging tot peinzen. De jongen van twaalf, die in 1930 de lagere school verliet en zich afvroeg wat het leven hem zou brengen, heeft daar menigmaal staan staren in nog onbekende verten”.
(Afb.: Familieportret, waarschijnlijk gemaakt op een mooie zondagmiddag in de tuin van Mettje Travaille-Winsemius. Van links naar rechts boven de broers Jan, Pieter en – met een goede kans – Albert; zittend mogelijk hun zusters Antje Reitsma-Winsemius en Mettje.)
[1] (Er moet een fotoboekje Minnertsgea lykas it wie en … nea wer wurde sil zijn van de hand van Gosse Vogel. Moeite waard om op te sporen.)
[2] Tipelen is een volksspel, waarbij een kort stokje op een steen of over een kuil werd gelegd, dat daarna met een lange stok moest worden weggeslagen.
[3] Een soort naamraadspelletje: “Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Het begint met een …”
[4] (Nagaan: waarschijnlijk maakte Pake wel de lagere school af maar daarbij bleef het.)
[5] Zoals uit de foto blijkt moet hij zich vergist hebben in het beginjaar of er is iets bijzonders aan de hand rond de oprichting, bijvoorbeeld een mislukte eerste start.
[10] Omdat er zeven Jelle Zijlstra’s waren in Oosterbierum, werden ze met een nummer onderscheiden; Jelle 6 was de latere Minister-President.
[11] Kan dat wat later zijn geweest, rond 1910?
[12] Jelle Zijlstra, Per slot van rekening, Memoires, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1992