Over de afkomst van Watse Watses is weinig bekend. In 1576 was een Joucke Watses de laatste katholieke priester te Mantgum, in 1602 een Haeije Watses emeritus dominee en in 1567 moet een pastoor Watse uit Hallum vluchten als ketter. De naam Watse komt echter zo vaak voor dat een familierelatie met deze Watses niet zomaar aangenomen kan worden.
Watse Watses treffen we voor de eerste keer in 1606 als hij “schooldienaar” is te Franeker. In 1609[2] wordt hij dominee in Oostrum en Jouswier bij Dokkum en daarna[3] is hij beroepen in Winsum. Getrouwd met Lysbet Jans hadden zij zeker drie kinderen: Echt (op haar beurt gehuwd met de landmeter Wiebe Johannes uit Welrijp), Ruurd en Jan of Johannes[4].
Uit een paar transacties in de Franeker hypotheekboeken blijkt dat Ds. Watse in goede doen was, maar ook een goeddoend mens was. Hij hielp niet alleen zijn zoon, de bakker Ruurd en diens vrouw Jancke Hendricks, waarvoor de laatste “mijn Ruurdts lieve Vader en Moeder” zeer dankbaar is (1628), maar leende ook geld aan professor Maccovius (1632).
Watze Watzes Winsemius overleed vlak voor Kerstmis, op 24 december 1636 te Winsum. Op 2 maart 1637 vergadert het classis van Franeker naar aanleiding van het feit dat de ingezetenen van het dorp Huyns zich “besuaert vonden” om de weduwe van hun overleden broeder Watse Watzes “die profyten van hare pastorie te laten toecomen.” De gewoonte was dat de weduwe van de dominee na diens dood het recht op het “najaar” had, dat wil zeggen op een jaar voortgezet inkomen. Huins was in een soort los-vast verband met Winsum en Baard waar de predikant woonde. Het kleine dorp, dat goederen bezat, voelde zich niet verplicht tot financiële offers en wilde nu wel eens weten hoe het zit met de combinatie. De dorpen Huins, Winsum, Baard, maar ook Lions en Hilaard hadden natuurlijk allemaal de neiging zichzelf het belangrijkst te vinden.
Op 10 september 1638 behandelt het classis het vervolg. Die van Huins blijken “alsnoch in mora” (dat wil zeggen: talmende) “om d’weduwe van w(ylen) Watze Watzes het naiaar ende Kempe Takes herbergier in de Valck d’verteringe over d’approbatie van d’laaste roepinge op D. Pleckerum gevallen te betalen.” De broeders hebben er nu genoeg van en dragen drie van hen op om, met de Edele Heren Gedeputeerden in de achterhand, de zaak af te handelen, “nopende d’weduwe competentien” (wat haar toekomt). Overigens is het aardig om te zien dat de herbergier van De Valk in Franeker zich voegt. Huins weigerde ook de rekening te betalen van de festiviteiten die gepaard gingen met het beroep van de opvolger van Watze Watzes. Vaak trok men daarvoor naar de stad, waar op kosten van de zaak werd gegeten. Er waren echter dikwijls, zo blijkt uit de classisboeken, later klachten over de betaling van de rekening. Vooral de mensen die hun zin niet kregen, waren “in mora”[5]. De herberg De Valk komt in de familiekroniek overigens ook terug bij het geslacht Claes Hessels, die na 1660 zijn herberg in het huis Rozendal verplaatst naar De Valk.
Van zoon Ruurd weten we niet veel. Hij is op 17 juni 1627 te Leeuwarden getrouwd: “Rieurd Waatsis van Francker ende Jantien Henricxdr. binnen deser stede”. Daarna heeft vader Watse kennelijk zijn bakkerij gefinancierd.
Zijn broer Jan wordt net als zijn vader eerst schoolmeester. Hij trouwde met Jeltje Douwes en van hun kinderen ging Eelkje naar Hongarije en werd Watse dominee. Bij de boedelinventarisatie in 1662 “ten sterfhuize van Jeltje Douwes”, weduwe van Jan Watses Winsemius, is Mr. Douwe Hendriks, “schooldienaar” te Franeker, curator voor Eelckje Jans, “thans in Hongarije”. Burgemeester Obbe Sjoerds Winsemius fungeert als commissaris. Zijn zij van dezelfde familie? In augustus 1665 is het volgens het proclamatieboek van Franeker nog: “Eelcje Jans Winsemius, tegenwoordig van deze provincie uitlandig.” Zij is ongetwijfeld getrouwd met een van de vele Hongaarse theologiestudenten die in deze periode de Universiteit van Franeker bezochten en met hem teruggekeerd naar Hongarije. Ondanks een aantal pogingen zijn wij voorlopig haar spoor bijster.
Watse de Jongere – ook met de chique naam Valerius aangeduid – stond als dominee van 1664 tot 1670 te Nieuw Brongerga (Knijpe), van 1670 tot 1684 te Wijnjeterp-Ureterp en ten slotte vanaf 1684 te Noordhorn in de provincie Groningen. Daar overleed hij in 1691. Zijn vrouw Hermanna Klock, de weduwe van Ds. Nathan Bollert met wie hij in 1680 in Groningen trouwde, was al in 1687 gestorven. Uit haar eerste huwelijk had Hermanna vijf kinderen; stiefvader Valerius zal zijn handen dus hebben vol gehad. We weten dat haar zoon Johannes in 1690 studeerde aan de Universiteit te Groningen. Dochter Rijckje (Rica) huwde twee maal, eerst in 1693 met Theo Fockens en vervolgens in 1705 behoorlijk op stand met Willem Cranssen, secretaris, raad en syndicus van de Groninger Ommelanden. Het is het begin van een behoorlijk lange lijn.
Valerius voerde – om vooralsnog onbekende redenen – het oude wapen van het geslacht Van Aylva.[6] Volgens Rietstap en Ferwerda veranderden de Aylva’s van Witmarsum “de kleur van het veld in blauw, maakten de lelie goud, en voegden er een roos van zilver (die men soms ook rood vindt) en een ster van goud bij. Aldus werd dit wapen gevoerd in de tweede helft van een gedeeld schild, waarin de eerste gouden helft was ingenomen door één uit de delingslijn voortkomende halve zwarte adelaar. Een zittende zilveren eenhoorn diende daarbij tot helmteken.” De namen Douwe en Watze komen beide bij de Aylva’s van Witmarsum voor.
[1] Zie ook W.K. van der Veen in Nieuwe Dockumer Corant van 3 november 1964 en 8 oktober 1965.
[2] (1606?)
[3] (1609?)
[4] (Wellicht was er een vierde kind Sjoerd die dan de vader zou kunnen zijn van Obbe Sjoerds (zie sectie 8e).)
[5] De herberg De Valk komt in de familiekroniek ook terug bij het geslacht Claes Hessels, die na 1660 zijn herberg in het huis Rozendal verplaatst naar De Valk.
[6] Bron: Libr. Coll. Fran. – 1666.